Language of document : ECLI:EU:T:1997:157

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

22 oktober 1997(1)

„Mededinging — Mobiele kranen — Certificatiesysteem — Artikel 6 van EuropeesVerdrag voor de rechten van de mens — Redelijke termijn — Inhuurverbod —Adviestarieven — Verrekentarieven — Geldboeten"

In de gevoegde zaken T-213/95 en T-18/96,

Stichting Certificatie Kraanverhuurbedrijf (SCK), stichting naar Nederlands recht,gevestigd te Culemborg (Nederland),
Federatie van Nederlandse Kraanverhuurbedrijven (FNK), vereniging naarNederlands recht, gevestigd te Culemborg (Nederland),
vertegenwoordigd door M. van Empel, advocaat te Amsterdam, en Th. Janssens,advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M.Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lidvan haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,Kirchberg,

verweerster,

in zaak T-18/96 ondersteund door

Van Marwijk Kraanverhuur BV,vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd teZoetermeer (Nederland),

Kraanbedrijf Nijdam BV,vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd teGroningen (Nederland),

Kranen, Transport & Montage 's Gilde NV,vennootschap naar Nederlands recht,gevestigd te Geldermalsen (Nederland),

Wassink Transport Arnhem BV,vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd teArnhem (Nederland),

Koedam Kraanverhuur BV,vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd teVianen (Nederland),

Firma Huurdeman Kraanwagenverhuurbedrijf,vennootschap naar Nederlandsrecht, gevestigd te Hoevelaken (Nederland),

Datek NV,vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Genk (België),

Th. Hendrickx,woonachtig te Turnhout (België),

vertegenwoordigd door A. Braakman, advocaat te Rotterdam, en W. Sluiter,advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantorevan M. Molitor, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,

interveniënten,

betreffende, in zaak T-213/95, een beroep strekkende tot veroordeling van deCommissie krachtens de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag tot vergoeding van deschade die verzoeksters stellen te hebben geleden als gevolg van onrechtmatigegedragingen van de Commissie en, in zaak T-18/96, een beroep tot nietigverklaringvan beschikking 95/551/EG van de Commissie van 29 november 1995 inzake eenprocedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/34.179, 34.202, 34.216— Stichting Certificatie Kraanverhuurbedrijf en de Federatie van NederlandseKraanverhuurbedrijven; PB 1995, L 312, blz. 79),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),



samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, P. Lindh, J. Azizi, J. D. Cookeen M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 juni 1997,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

  1. Deze zaak betreft de sector van de verhuur van mobiele kranen in Nederland. Eenmobiele kraan is een hijskraan die autonoom op het werk kan worden verplaatst.Hierdoor onderscheidt zij zich van torenkranen die zijn geïnstalleerd op eenrailbaan en zich alleen heen en weer kunnen bewegen over deze railbaan. Demobiele kranen worden voornamelijk gebruikt in de bouw, de petrochemischeindustrie en de vervoersector.

  2. Om technische redenen is de actieradius van een mobiele kraan beperkt tot tenhoogste 50 km. Kenmerkend voor de sector verhuur van mobiele kranen isbovendien, dat contracten worden gesloten op zeer korte termijn voor de uitvoeringvan de opdracht („overnight contracting"). Wanneer bij een kraanverhuurbedrijfeen kraan wordt besteld voor een opdracht op zeer korte termijn, besluit ditbedrijf, rekening houdende met de lokatie van het werk en de beschikbaarheid vanzijn eigen kranen, om ofwel een eigen kraan te gebruiken, dan wel over te gaan totde inhuur van een kraan van een ander bedrijf dat dichtbij de plaats van het werkis gelegen.

  3. De stichting Keuring Bouwmachines (hierna: „Keboma"), die door de Nederlandseminister van Sociale zaken in 1982 is opgericht, keurt de kranen vóór hun eersteingebruikname in Nederland, om te zien of zij voldoen aan de wettelijkeveiligheidseisen, die zijn neergelegd in de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet),het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen, het Veiligheidsbesluitrestgroepen en in verschillende ministeriële regelingen en verschillende publicatiesvan de Arbeidsinspectie. Keboma is de enige erkende officiële instantie die is belastmet onderzoekingen en beproevingen van mobiele kranen. Deze verplichte keuringvóór de eerste ingebruikname geldt na richtlijn 89/392/EEG van de Raad van14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Statenbetreffende machines (PB 1989, L 183, blz. 9, hierna: „richtlijn 89/392") met ingangvan 1 januari 1993 niet meer voor kranen die voorzien zijn van het EG-merktekenen vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming in de zin van dezerichtlijn. De kranen moeten door de Keboma drie jaar na de eerste ingebruiknameworden gekeurd, en na deze tweede keuring elke twee jaar.

  4. De Federatie van Nederlandse Kraanverhuurbedrijven (hierna: „FNK") is eenbranche-organisatie die op 13 maart 1971 is opgericht, waarin de Nederlandsekraanverhuurbedrijven zijn verenigd. Het statutaire doel van FNK is het behartigenvan de belangen van de kraanverhuurbedrijven en van haar leden in het bijzonder,en het bevorderen van het onderlinge contact en de onderlinge samenwerkingtussen de leden in de meest ruime zin. De leden van FNK beschikken over 1 552kranen van de ongeveer 3 000 kranen die in Nederland voor de verhuur bestemdzijn. Tussen 15 december 1979 en 28 april 1992 bevatte artikel 3 van hethuishoudelijk reglement van FNK een bepaling op grond waarvan haar ledenverplicht waren, bij de inhuur en de verhuur van kranen bij voorrang andere ledenin te schakelen (hierna: „voorrangsclausule") en „aanvaardbare" tarieven tehanteren. FNK heeft adviestarieven en kostencalculaties voor de huur van kranendoor opdrachtgevers gepubliceerd. Bovendien zijn voor de inhuur tussen de ledenvan FNK verrekentarieven vastgesteld tijdens regelmatig overleg tussenkraanverhuurbedrijven.

  5. De Stichting Certificatie Kraanverhuurbedrijf (hierna: „SCK") is een stichting diein 1985 is opgericht door vertegenwoordigers van kraanverhuurbedrijven enopdrachtgevers, waarvan het statutaire doel is het bevorderen en handhaven vande kwaliteit van kraanverhuurbedrijven. Daartoe heeft SCK een certificatiesysteemingevoerd, in het kader waarvan zij certificaten verleent aan ondernemingen dieaan een reeks van eisen betreffende het beheer van een kraanverhuurbedrijf en hetgebruik en het onderhoud van kranen voldoen. Door dit certificatiesysteem zoudende opdrachtgevers erop kunnen vertrouwen, dat de betrokken onderneming aan debetrokken vereisten voldoet, zonder dat zij dit zelf behoeven te controleren.Artikel 7, tweede streepje, van het Reglement Certificatie Kraanverhuurbedrijf vanSCK voorziet in een verbod voor de gecertificeerde bedrijven om kranen te hurenbij bedrijven die niet door SCK zijn gecertificeerd (hierna: „inhuurverbod"). Metingang van 20 januari 1989 is SCK erkend door de Raad voor de Certificatie, deNederlandse accrediterende instantie voor certificatie-instellingen, die daarbijvaststelde dat SCK voldeed aan de eisen die worden opgelegd op basis van deEuropese EN 45000 normenreeks, waarin de criteria worden bepaald waaraan decertificatie-instellingen moeten voldoen. Volgens artikel 2, punt 5, van deerkenningscriteria van de Raad voor de Certificatie is de instelling die certificatenafgeeft, verplicht erop toe te zien dat ook aan de voorwaarden voor de certificatiewordt voldaan bij toeleverantie. De instelling heeft de navolgende mogelijkhedenom aan deze verplichting te voldoen: zij zelf voert de controles bij dezetoeleveranciers uit (artikel 2, punt 5, A 1), ofwel zij toetst de controles van detoeleverancier, welke zijn uitgevoerd door de erkende onderneming (artikel 2,punt 5, A 2 en A 3).

  6. Op 13 januari 1992 dienden M. W. C. M. van Marwijk (hierna: „Van Marwijk") entien andere ondernemingen bij de Commissie een klacht en een verzoek omvoorlopige maatregelen in. De klagers waren van mening, dat verzoeksters inbreukmaakten op de mededingingsregels van het EG-Verdrag, door ondernemingen dieniet door SCK zijn gecertificeerd, van de verhuur van mobiele kranen uit te sluiten,en door prijzen op te leggen voor de kraanverhuur.

  7. De statuten en het Reglement Certificatie Kraanverhuurbedrijf van SCK zijn op15 januari 1992 bij de Commissie aangemeld, en de statuten en het huishoudelijkreglement van FNK op 6 februari 1992. In beide gevallen werd om een negatieveverklaring verzocht en subsidiair om een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, vanhet Verdrag.

  8. Naar aanleiding van een door de klagers bij de Nederlandse rechter ingedienderechtsvordering heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht bijvonnis in kort geding van 11 februari 1992 FNK bevolen om de voorrangsclausuleen het systeem van adviesprijzen (die gelden voor de verhuur van kranen in debetrekkingen met de opdrachtgevers) en verrekenprijzen (die gelden voor deinhuur tussen kraanverhuurbedrijven) buiten toepassing te laten. Hij beval SCK, hetinhuurverbod buiten toepassing te laten. Dit vonnis is, eveneens in een kort geding,op 9 juli 1992 vernietigd door het Gerechtshof te Amsterdam, dat zich in hetbijzonder op het standpunt stelde, dat het niet evident en boven iedere twijfelverheven was, dat de betrokken regelingen geen enkele kans op ontheffing doorde Commissie maakten. Het inhuurverbod is door SCK op de dag van de uitspraakvan het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam wederom in werking gesteld.Daarentegen heeft FNK uit eigen beweging afgezien van verdere betrokkenheid bijadvies- cq. verrekentarieven.

  9. Op 16 december 1992 bracht de Commissie de punten van bezwaar jegensverzoeksters uit. Hierin deelde zij verzoeksters overeenkomstig artikel 15, lid 6, vanverordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over detoepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna:„verordening nr. 17") mee, dat zij voornemens was de in artikel 15, lid 5, van dezeverordening bedoelde boeteïmmuniteit op te heffen.

  10. Op 3 februari 1993 stuurden verzoeksters de Commissie hun antwoord op depunten van bezwaar. In dit antwoord verzochten zij onder meer om eenmondelinge hoorzitting.

  11. Bij brief van 4 juni 1993 deelde de Commissie hun mee, dat de procedurekrachtens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 slechts zou kunnen wordenbeëindigd, wanneer het inhuurverbod werd ingetrokken.

  12. Klagers dienden opnieuw een vordering in bij de president van deArrondissementsrechtbank te Utrecht, die bij vonnis in kort geding van 6 juli 1993besliste, dat het inhuurverbod buiten toepassing moest worden gelaten, aangeziende Commissie met betrekking tot de onderhavige regelingen inmiddels haarstandpunt kenbaar had gemaakt en het leek dat het inhuurverbod geen enkele kansop een ontheffing door de Commissie maakte.

  13. Bij brief van 29 september 1993 deelde de Commissie verzoeksters mee, dat zij dehoorzitting waarom verzoeksters hadden gevraagd, zou houden voordat eendefinitieve beschikking ingevolge artikel 85 van het Verdrag zou worden gegeven,doch dat een dergelijke hoorzitting niet vereist was met betrekking tot eenbeschikking op grond van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17.

  14. Het vonnis van de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 juli1993 is door het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd bij arrest van 28 oktober1993. Dit laatste arrest was in het bijzonder gebaseerd op een niet-gedateerde briefvan de heer Giuffrida van het directoraat-generaal Concurrentie (DG IV) van deCommissie, welke aan klagers was gestuurd met afschrift aan verzoeksters'advocaat. Volgens verzoeksters is deze brief op 22 september 1993 ter kennis vanhen gebracht. De auteur van deze brief verklaarde daarin: „I can confirm that adraft decision under Article 15(6) of Council Regulation n° 17 is to be submittedfor adoption by the Commission under written procedure at the end of this weekas soon as all the necessary language versions are available. The approvals by thedepartments concerned have already been obtained. (...) My department anticipatesthat it should be possible to effect normal notification of the decision to FNK andSCK in the first half of October 1993."

  15. Op 4 november 1993 verspreidde SCK een bekendmaking, waarin werdmeegedeeld dat het inhuurverbod buiten toepassing zou worden gelaten totdat deCommissie een definitief oordeel zou hebben gegeven.

  16. Op 13 april 1994 stelde Commissie een beschikking op grond van artikel 15, lid 6,van verordening nr. 17 vast.

  17. Bij brief van 3 juni 1994 sommeerden verzoeksters de Commissie om uiterlijk op3 augustus 1994 een eindbeschikking te geven.

  18. Bij brief van 27 juni 1994 deelde de heer Ehlermann, de toenmalige directeur-generaal van DG IV, verzoeksters mee, dat „de datum van 3 augustus 1994 voorhet vaststellen van de eindbeschikking volstrekt niet realistisch is", doch ook dat„de totstandkoming van deze eindbeschikking behoort tot de prioriteiten".

  19. In antwoord op een schrijven van verzoeksters van 3 augustus 1994 deelde deCommissie bij brief van 9 augustus 1994 mee, dat de punten van bezwaar vandecember 1992 uitsluitend gericht waren op het openen van een procedure met hetoog op de vaststelling van een beschikking op grond van artikel 15, lid 6, vanverordening nr. 17. Daarbij kondigde zij aan, dat een definitieve beschikking zouworden voorafgegaan door het uitbrengen van nieuwe punten van bezwaar, waarnaverzoeksters in de gelegenheid zouden worden gesteld te worden gehoord.

  20. Op 21 oktober 1994 werden opnieuw punten van bezwaar uitgebracht jegensverzoeksters inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag.

  21. Op 21 december 1994 stuurden verzoeksters hun antwoord op deze punten vanbezwaar aan de Commissie. In dit antwoord maanden zij de Commissie wederomtot spoed en zagen zij af van het houden van een hoorzitting.

  22. Op 27 november 1995 hebben zij bij het Gerecht een beroep tot schadevergoedingingesteld (zaak T-213/95). Bij afzonderlijke memorie hebben zij ook een verzoekom voorlopige maatregelen ingediend (zaak T-213/95 R). Verzoeksters hebbendienaangaande afstand van instantie gedaan en bij beschikking van 24 januari 1996heeft de president zaak T-213/95 R doorgehaald. De beslissing omtrent de kostenis aangehouden.

  23. Op 29 november 1995 gaf de Commissie beschikking 95/551/EG inzake eenprocedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/34.179, 34.202, 34.216— Stichting Certificatie Kraanverhuurbedrijven en Federatie van NederlandseKraanverhuurbedrijven) (PB 1995, L 312, blz. 79; hierna: „bestreden beschikking").Daarin stelt de Commissie vast, dat FNK gedurende de periode van 15 december1979 tot 28 april 1992 inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag,door een systeem van advies- en verrekentarieven te hanteren waardoor het haarleden mogelijk werd gemaakt elkaars prijspolitiek te voorspellen (artikel 1). Ookstelt de Commissie daarin vast, dat SCK gedurende de periode van 1 januari 1991tot 4 november 1993 (met uitzondering van de periode tussen 17 februari en 9 juli1992) inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, door de bij haaraangesloten ondernemingen te verbieden, kranen van niet bij SCK aangeslotenondernemingen te huren (artikel 3). Verder gelast de Commissie verzoeksters omonverwijld een eind te maken aan deze inbreuken (artikelen 2 en 4) en legt zijFNK een geldboete op van 11 500 000 ECU en SCK een geldboete van300 000 ECU (artikel 5).

  24. Bij brief van 11 januari 1996 vroegen verzoeksters toegang tot het dossier omberoep te kunnen instellen tegen deze beschikking, doch de Commissie heeft dezegeweigerd bij brief van 15 januari 1996.

  25. Bij op 6 februari 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebbenverzoeksters beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van de bestredenbeschikking (zaak T-18/96). Bij afzonderlijke memorie hebben zij eveneens verzochtom voorlopige maatregelen (zaak T-18/96 R).

  26. Met betrekking tot de periode tot de uitspraak van het arrest van het Gerecht inzaak T-18/96 zijn verzoeksters op 25 maart 1996 met de Commissie totovereenstemming gekomen over de aanpassing van de bepaling inzake hetinhuurverbod. In de aangepaste versie van artikel 7, tweede streepje, van hetReglement Certificatie Kraanverhuurbedrijf mogen door SCK gecertificeerdeondernemingen „slechts kranen (doen) inzetten die zijn voorzien van een geldigecertificatieplaat, op grond van een voorafgaande certificatie door hetzij de Stichting,hetzij een andere certificatie-instelling — Nederlands of buitenlands — welkegekwalificeerd is voor het certificeren van kraanverhuurbedrijven en daarbijaantoonbaar gelijkwaardige criteria hanteert, één en ander tenzij aan de hand vanschriftelijke stukken (faxberichten daaronder begrepen) kan worden aangetoonddat de opdrachtgever bij het verlenen van de opdracht geen belang heeft gehechtaan het al dan niet gecertificeerd zijn van het in voorkomend geval door deopdrachtnemer ingehuurd (derde) kraanverhuurbedrijf" (brief van de Commissieaan verzoeksters van 25 maart 1996).

  27. Het verzoek in kort geding in zaak T-18/96 R is door de president van het Gerechtafgewezen bij beschikking van 4 juni 1996 (Jurispr. 1996, blz. II-407). De beslissingomtrent de kosten in de procedure in kort geding is aangehouden. De tegen dezebeschikking ingestelde hogere voorziening is afgewezen bij beschikking van depresident van het Hof van 14 oktober 1996 (Jurispr. 1996, blz. I-4971).

  28. Bij brief van 9 juli 1996 aan de president van het Gerecht in het kader van zaakT-18/96 hebben verzoeksters het Gerecht verzocht, krachtens artikel 65, sub b, vanhet Reglement voor de procesvoering en subsidiair krachtens artikel 64, lid 3,sub d, van het Reglement voor de procesvoering, de overlegging van het dossiervan de Commissie in de zaken SCK en FNK, genummerd IV/34.179, 34.202 en34.216, te gelasten, met inbegrip van de interne Commissiedocumenten welkebetrekking hebben op het overleg tussen het directoraat-generaal Industrie(DG III) en DG IV betreffende deze procedures, alsmede eventuele anderedossiers welke ten grondslag liggen aan de bestreden beschikking.

  29. Bij beschikking van 4 oktober 1996 heeft de president van de Vierde kamer— uitgebreid Van Marwijk en zeven andere kraanverhuurbedrijven in zaak T-18/96toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

  30. Bij beschikking van 12 maart 1997 heeft hij krachtens artikel 50 van het Reglementvoor de procesvoering besloten, de beide zaken te voegen voor de mondelingebehandeling.

  31. Het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.Het heeft de partijen evenwel verzocht, vóór de terechtzitting enkele documentenover te leggen.

  32. Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerechtgehoord ter terechtzitting van 4 juni 1997.

  33. Nadat partijen ter terechtzitting op dit punt zijn gehoord, is het Gerecht (Vierdekamer — uitgebreid) van mening, dat de beide zaken eveneens dienen te wordengevoegd voor het arrest.

    Conclusies van partijen

  34. In zaak T-213/95 concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage:

    • de Gemeenschap aansprakelijk te stellen voor de schade die verzoeksterslijden en nog zullen lijden uit hoofde van de bovengenoemde onrechtmatigegedragingen van de Commissie;

    • de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van deze schade, haar tebevelen de omvang van die schade in overleg met verzoeksters vast testellen, en indien partijen op dit punt niet in der minne totovereenstemming kunnen komen, de omvang van die schade zelf vast testellen, desnoods na aanstelling van een deskundige om deze op exactewijze te kwantificeren;

    • de Gemeenschap te veroordelen in de kosten van deze procedure.



  35. De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

    • het beroep te verwerpen;

    • verzoeksters solidair te veroordelen in de kosten, met inbegrip van dekosten van het kort geding.



  36. In zaak T-18/96 concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage:

    • primair, te constateren dat de bestreden beschikking non-existent is,aangezien door de Commissie in het dispositief van deze beschikking welwordt beschikt, dat artikel 85, lid 1, toepasselijk is en in verband daarmeeaan verzoeksters een geldboete wordt opgelegd, maar geen uitspraak wordtgedaan op het door hen ingediende verzoek om toepassing van artikel 85,lid 3, van het Verdrag;

    • subsidiair, de beschikking volstrekt nietig te verklaren c.q. te vernietigen;

    • meer subsidiair, de beschikking te vernietigen wegens schending vanartikel 85 van het Verdrag, artikel 6 van het Europees Verdrag totbescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van4 november 1950 (hierna: „EVRM"), algemene rechtsbeginselen en demotiveringsplicht (artikel 190 van het Verdrag);

    • uiterst subsidiair, de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen dat aanverzoeksters geen enkele geldboete wordt opgelegd;

    • de Commissie te veroordelen in de kosten;

    • interveniënten te veroordelen in de kosten van de interventie.



  37. De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

    • het beroep te verwerpen;

    • verzoeksters te verwijzen in de kosten.



  38. Interveniënten concluderen, dat het het Gerecht behage:

    • de conclusies van de Commissie toe te wijzen;

    • verzoeksters te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten vaninterveniënten.

    Het beroep tot schadevergoeding (zaak T-213/95)

  39. Volgens vaste rechtspraak moeten voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschapin het kader van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag een aantalvoorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de betrokkengemeenschapsinstelling verweten gedraging, bestaan van schade en een causaalverband tussen de gedraging van de Gemeenschap en de gestelde schade (ziebijvoorbeeld arrest Hof van 15 september 1994, zaak C-164/91, KYDEP,Jurispr. 1994, blz. I-4199, r.o. 19, en arrest Gerecht van 13 december 1995,gevoegde zaken T-481/93 en T-484/93, Exporteurs in Levende Varkens e.a.,Jurispr. 1995, blz. II-2941, r.o. 80).

    1. Het gestelde onrechtmatig handelen van de Commissie

  40. Verzoeksters voeren vier middelen aan voor de vaststelling van het onrechtmatighandelen van de Commissie in het kader van de procedure die zij heeft ingeleidnaar aanleiding van de indiening van de klacht op 13 januari 1992 en deaanmeldingen door verzoeksters op 15 januari en 6 februari 1992: schending vanartikel 6 EVRM; schending van het rechtszekerheidsbeginsel; schending van hetvertrouwensbeginsel en schending van het recht om te worden gehoord.

    Eerste middel: schending van artikel 6 EVRM

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  41. Verzoeksters betogen, dat de Commissie gebonden is aan de bepalingen van hetEVRM. In dit verband verwijzen zij naar de rechtspraak (arresten Hof van17 december 1970, zaak 11/70, Internationale Handelsgesellschaft, Jurispr. 1970,blz. 1125; 21 september 1989, gevoegde zaken 46/87 en 227/88, Hoechst,Jurispr. 1989, blz. 2859, en 18 oktober 1989, zaak 374/87, Orkem, Jurispr. 1989,blz. 3283), artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en deGemeenschappelijke Verklaring van 5 april 1977 van het Europees Parlement, deRaad en de Commissie (PB 1977, C 103, blz. 1).

  42. Huns inziens is de administratieve procedure voor de Commissie tot toepassing vanartikel 85 van het Verdrag een procedure waarop artikel 6 EVRM van toepassingis. Uit de uitspraken van het Europese Hof en de Europese Commissie voor derechten van de mens blijkt namelijk, dat artikel 6 EVRM van toepassing is opadministratiefrechtelijke procedures (Stenuit/Frankrijk, 1992, 14 EHRR 509, enNiemitz/Duitsland, 1993, 16 EHRR 97).

  43. Volgens verzoeksters heeft de Commissie de in artikel 6, lid 1, EVRM gesteldevoorwaarde van de „redelijke termijn" niet geëerbiedigd. Het Europees Hof voorde rechten van de mens heeft vastgesteld, dat een termijn van 17 maanden eenoverschrijding van de redelijke termijn opleverde (uitspraak van 9 december 1994,Schouten en Meldrum/Nederland, Serie A, nr. 304). De administratieve procedurevoor de Commissie heeft in totaal ruim 45 maanden geduurd, zodat de Commissieduidelijk in strijd met artikel 6, lid 1, EVRM heeft gehandeld.

  44. Ook betogen zij nog, dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de procedureop grond van verordening nr. 17, door de eerste punten van bezwaar slechts methet oog op een beschikking uit hoofde van artikel 15, lid 6, van deze verordeningop te stellen. Ook is het onbegrijpelijk, dat de Commissie na het uitbrengen van deeerste punten van bezwaar 22 maanden nodig heeft gehad om de tweede puntenvan bezwaar uit te brengen, die in basisargumentatie volstrekt gelijk zijn aan deeerste. Het twee maal uitbrengen van punten van bezwaar was zinloos en was voorde Commissie een manier om de procedure te rekken.

  45. Verzoeksters herinneren eraan, dat het arrest van het Gerechtshof te Amsterdamvan 28 oktober 1993 als tijdelijke maatregel was bedoeld, met een gelding totdatde Commissie haar beschikking zou geven. De Commissie had onder dezeomstandigheden dan ook met spoed een eindbeschikking moeten vaststellen.Verzoeksters voegen daaraan toe, dat de geest waarin de Commissie de procedureheeft behandeld, er een was waar zij erop vertrouwde, dat zij kon volstaan metbeïnvloeding van de nationale rechter en het geven van een beschikking uit hoofdevan artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17. Zij heeft nooit enige prioriteit aan dezezaak toegekend.

  46. Verzoeksters hebben huns inziens op geen enkele wijze bijgedragen tot devertragingen binnen de Commissie. Zij hebben steeds constructieve voorstellengeformuleerd om tot een snelle oplossing te komen, waarop door de Commissieevenwel in negatieve zin is gereageerd. Zij herinneren eraan dat zij, nadat zij detweede punten van bezwaar hadden ontvangen, hebben afgezien van eenmondelinge behandeling om de totstandkoming van de eindbeschikking tebespoedigen. De Commissie kan hen niet verwijten, dat zij hun zaak hebben bepleitbij DG III, de instantie welke binnen de Commissie bevoegd is voor hetcertificatiebeleid. Ook zonder benadering door verzoeksters zou de interventie vanDG III vereist zijn geweest. Ook kan hun geen verwijt worden gemaakt wat detussenkomst van de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij deEuropese Unie en van de Raad voor de Certificatie bij de Commissie betreft, diezegge en schrijve veertien dagen in beslag heeft genomen (13-27 oktober 1993).

  47. Ook de complexiteit van het dossier kan in geen geval de overschrijding van deredelijke termijn rechtvaardigen (uitspraak Schouten en Meldrum/Nederland, reedsaangehaald). Met betrekking tot de vertragingen die zijn veroorzaakt door hetontbreken van de Finse en de Zweedse vertaling van de ontwerpbeschikkingbetogen verzoeksters, dat dergelijke structurele vertragingen niet kunnen wordeningeroepen ter rechtvaardiging van een overschrijding van de redelijke termijn(uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 6 mei 1981,Buchholz, serie A, nr. 42).

  48. De Commissie brengt hiertegen in, dat de vraag of de duur van een procedureonredelijk is, enkel in het concrete geval kan worden beoordeeld, in het licht vanalle omstandigheden. Daarbij is niet enkel het gedrag van de Commissie vanbelang, maar van belang zijn ook het gedrag van verzoeksters zelf, alsmede deingewikkeldheid van de zaak en alle andere specifieke omstandigheden. DeCommissie erkent, dat de zaak in de periode van januari tot juli 1992 niet dehoogste prioriteit had, aangezien de zaak ook aanhangig was voor de Nederlandserechter en onmiddellijk na de uitspraak van het vonnis van 11 februari 1992 van depresident van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht aan de inbreuken een eindewas gemaakt (zie ter zake arrest Gerecht van 18 september 1992, zaak T-24/90,Automec, Jurispr. 1992, blz. 2223, r.o. 77 en 85). Zij heeft de behandeling van hetdossier versneld na de uitspraak van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdamvan 9 juli 1992, op grond waarvan SCK het inhuurverbod opnieuw in werking kondoen treden (zie r.o. 8, supra).

  49. Na voorlopig onderzoek van het dossier was gebleken, dat detoepassingsvoorwaarden van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 vervuld waren.Binnen een termijn van vijf maanden na de uitspraak van het arrest van hetGerechtshof te Amsterdam heeft de Commissie verzoeksters voor de toepassingvan dit artikel punten van bezwaar doen toekomen (mededeling van de punten vanbezwaar van 16 december 1992, zie r.o. 9, supra).

  50. Verder merkt de Commissie nog op, dat op het tijdstip waarop het ontwerp vande beschikking op grond van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 klaar was,DG III aan DG IV om een vergadering over de ontwerpbeschikking heeft verzocht,alvorens deze aan het college van Commissieleden zou worden voorgelegd. Detussenkomst van DG III in de procedure, die de voornaamste oorzaak was van devertraging van de behandeling van het dossier in de volgende maanden, wasevenwel het rechtstreeks gevolg van de acties die waren ondernomen doorverzoeksters. Uiteindelijk is de beschikking uit hoofde van artikel 15, lid 6, vanverordening nr. 17 aangenomen op 13 april 1994.

  51. Vervolgens deed de Commissie op 21 oktober 1994 mededeling aan verzoekstersvan de punten van bezwaar met het oog op een eindbeschikking. Een beschikkingop grond van de artikelen 3 en 15, lid 2, van verordening nr. 17 heeft een andervoorwerp en andere rechtsgevolgen dan een beschikking op grond van artikel 15,lid 6. Een maand na de ontvangst van het antwoord van verzoeksters op demededeling van de punten van bezwaar had DG IV reeds een ontwerpbeschikkingklaar. Na de toetreding van Finland en Zweden tot de Europese Unie op 1 januari1995 bestonden er evenwel grote vertragingen bij de vertalingen in het Fins en hetZweeds. Tenslotte heeft de Commissie de bestreden beschikking aangenomen op29 november 1995.

  52. Volgens de Commissie kan haar in casu dus geen overschrijding van een redelijketermijn gedurende de administratieve procedure worden verweten.

    Beoordeling door het Gerecht

  53. Volgens vaste rechtspraak behoren de grondrechten tot de algemenerechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert (zie met name advies 2/94van 28 maart 1996, Jurispr. 1996, blz. I-1759, r.o. 33; arrest Hof van 29 mei 1997,zaak C-299/95, Kremzow, Jurispr. 1997, blz. I-2629, r.o. 14). Daarbij laten het Hofen het Gerecht zich leiden door de constitutionele tradities welke aan de Lid-Statengemeen zijn, alsmede door de aanwijzigingen die te vinden zijn in de internationalerechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraande Lid-Staten hebben meegewerkt, of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan hetEVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (arresten Hof van 15 mei1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, r.o. 18, en Kremzow, reedsaangehaald, r.o. 14). Volgens artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende deEuropese Unie eerbiedigt de Unie overigens „de grondrechten, zoals die wordengewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijkeconstitutionele tradities van de Lid-Staten voortvloeien, als algemene beginselenvan het gemeenschapsrecht".

  54. Verzoeksters stellen dat na de klacht, die door Van Marwijk e.a. is ingediend op13 januari 1992, en de aanmeldingen, die door SCK en FNK zijn verricht op15 januari, respectievelijk 6 februari 1992 (zie r.o. 6 en 7, supra), de bestredenbeschikking, gedateerd op 29 november 1995, niet is vastgesteld binnen een„redelijke termijn" in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, volgens hetwelk „een iederrecht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen eenredelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantiewelke bij de wet is ingesteld (...)".

  55. Wanneer een partij krachtens artikel 2 van verordening nr. 17 bij de Commissieeen verzoek om een negatieve verklaring indient, of krachtens artikel 4, lid 1, vandeze verordening een aanmelding met het oog op een ontheffing, kan deCommissie haar standpunt niet sine die voor zich uit schuiven. Ter verzekering vande rechtszekerheid en een behoorlijke rechtsbescherming is zij namelijk gehouden,binnen een redelijke termijn een beschikking te geven of een administratieve briefte sturen, wanneer om een dergelijke brief is gevraagd. Eveneens is zij, wanneerkrachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 een verzoek is ingediend, waarininbreuken op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag aan de kaak wordengesteld, verplicht binnen een redelijke termijn met betrekking tot de klacht eendefinitief standpunt in te nemen (arrest Hof van 18 maart 1997, zaak C-282/95 P,Guérin automobiles, Jurispr. 1997, blz. I-1503, r.o. 38).

  56. De eerbiediging van een redelijke termijn door de Commissie bij de vaststelling vanbeschikkingen na afloop van de administratieve procedures op het gebied van hetmededingingsbeleid vormt immers een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht(zie met betrekking tot de afwijzing van een klacht: arrest Guérin automobiles,reeds aangehaald, r.o. 38; op het gebied van steunmaatregelen van de staten:arresten Hof van 11 december 1973, zaak 120/73, Lorenz, Jurispr. 1973, blz. 1471,r.o. 4, en 24 november 1987, zaak 223/85, RSV, Jurispr. 1987, blz. 4617, r.o. 12-17).Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag, of artikel 6, lid 1,EVRM als zodanig van toepassing is op de administratieve procedures voor deCommissie op het gebied van het mededingingsbeleid, moet derhalve wordenonderzocht, of de Commissie in casu het algemene beginsel van gemeenschapsrechtinzake de eerbiediging van een redelijke termijn heeft geschonden in de procedure,voorafgaande aan de vaststelling van de bestreden beschikking.

  57. De totale duur van de administratieve procedure in onderhavige zaak bedroegongeveer 46 maanden. Zoals de Commissie evenwel terecht heeft opgemerkt, moetde vraag of de duur van de administratieve procedure redelijk is, wordenbeoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak enin het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappesvan de procedure die de Commissie heeft gevolgd, het gedrag van de partijentijdens de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak, alsmede het belang ervanvoor de verschillende betrokken partijen (zie naar analogie de uitspraken van hetEuropees Hof voor de rechten van de mens van 23 april 1987, Erkner, serie A,nr. 117, blz. 62, paragraaf 66; 25 juni 1987, Milasi, serie A, nr. 119, blz. 46,paragraaf 15, en Schouten en Meldrum/Nederland, reeds aangehaald, blz. 25,paragraaf 63).

  58. Wat om te beginnen de context van de zaak betreft, zij opgemerkt, dat hethuishoudelijk reglement van FNK reeds sedert 15 december 1979 een bepalingbevatte, op grond waarvan de leden van de vereniging verplicht waren om bij deinhuur en verhuur van kranen bij voorrang andere leden in te schakelen enaanvaardbare tarieven te hanteren (huishoudelijk reglement, artikel 3, sub a en b).De in de bestreden beschikking bedoelde bepaling van het Reglement CertificatieKraanverhuurbedrijf van SCK, dat wil zeggen het inhuurverbod(certificatiereglement, artikel 7, tweede streepje), is in werking getreden op1 januari 1991. Verzoeksters hebben het kennelijk niet noodzakelijk geoordeeld omde Commissie naar haar standpunt omtrent hun statuten en reglementen te vragen,voordat Van Marwijk en tien andere ondernemingen op 13 januari 1992 bij deCommissie een klacht hadden ingediend. De statuten van SCK en haar ReglementCertificatie Kraanverhuurbedrijf zijn namelijk pas op 15 januari 1992 bij deCommissie aangemeld, en de statuten en het huishoudelijk reglement van FNK pasof 6 februari 1992.

  59. Vervolgens zij eraan herinnerd, dat de periode van 46 maanden die is verstrekentussen het neerleggen van de klacht en de aanmeldingen enerzijds en de vaststellingvan de bestreden beschikking anderzijds, verschillende procedurele etappenomvatte. Na het onderzoek van de klacht en de aanmeldingen heeft de Commissieop 16 december 1992 punten van bezwaar uitgebracht met het oog op devaststelling van een beschikking krachtens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17en heeft zij op 13 april 1994 inderdaad een dergelijke beschikking gegeven.Vervolgens heeft zij een nieuwe mededeling van punten van bezwaar doentoekomen op 21 oktober 1994 met het oog op de vaststelling van de bestredenbeschikking, die op 29 november 1995 is afgekomen.

  60. Met betrekking tot elke etappe van de procedure dient te worden onderzocht ofde duur ervan redelijk is.

  61. De Commissie heeft haar eerste voorlopige standpunt met betrekking totverzoeksters' aanmeldingen bepaald bij de mededeling van de punten van bezwaarvan 16 december 1992. De duur van ongeveer elf maanden van dit eersteonderdeel van de procedure was redelijk en kan, gelet op alle stukken van hetdossier, zelfs als betrekkelijk kort worden beschouwd. Beklemtoond zij, dat deCommissie gedurende deze procedure gelijktijdig met verzoeksters' aanmeldingende klacht van Van Marwijk e.a. heeft onderzocht, waarmee juist bezwaar werdgemaakt tegen de door verzoeksters aangemelde gedragingen. Bovendien mocht zijzich op het standpunt stellen, dat de door verzoeksters aanhangig gemaakte zaakgeen prioriteit had. Verzoeksters zelf hebben namelijk in hun aanmeldingen nietaangedrongen op een dringende behandeling van hun zaak, hoewel punt 7.4 vande bijlage bij formulier A/B [welke als bijlage is gehecht aan verordening nr. 27 vande Commissie van 3 mei 1962, Eerste uitvoeringsverordening van verordeningnr. 17 van de Raad (PB 1962, blz. 1118), die later is vervangen door verordening(EG) nr. 3385/94 van de Commissie van 21 december 1994 betreffende vorm,inhoud en overige bijzonderheden van verzoeken en aanmeldingen uit hoofde vanverordening nr. 17 van de Raad (PB 1994, L 377, blz. 28)] degenen die eenaanmelding verrichten, vraagt om te verklaren, hoe dringend het verzoek of deaanmelding is. Bovendien waren de aangemelde gedragingen, die volgens deCommissie niet in aanmerking konden komen voor een ontheffing uit hoofde vanartikel 85, lid 3, van het Verdrag, gedurende een periode van ongeveer vijfmaanden, tussen 11 februari 1992 en 9 juli 1992 (zie r.o. 8, supra), buitentoepassing gelaten naar aanleiding van een rechtsvordering die de klagers voor deNederlandse rechter hadden ingesteld.

  62. De periode van ongeveer zestien maanden die is verstreken tussen de mededelingvan de punten van bezwaar van 16 december 1992 en de vaststelling van debeschikking uit hoofde van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 op 13 april 1994,was eveneens volstrekt redelijk. Opgemerkt zij, dat verzoeksters' advocaat terterechtzitting voor het Gerecht heeft erkend, dat SCK voor het eerst in haar briefaan de Commissie van 21 oktober 1993 (brief aan de heer Dubois van DG IV) opeen spoedige beslissing in de zaak heeft aangedrongen. FNK heeft voor devaststelling van de beschikking van 13 april 1994 niet een dergelijke stapondernomen. In de schriftelijke ingebrekestelling van de Commissie doorverzoeksters' advocaat op 3 juni 1994 heeft FNK voor het eerst laten blijken, datzij geïnteresseerd was in een snelle behandeling van het dossier. Overigens wordtniet betwist, dat nog in de periode waarin SCK voor het eerst bij DG IV aandrongop een snelle afhandeling van de procedure, verzoeksters DG III hebben verzocht,bij DG IV te interveniëren om een gunstige beslissing op hun verzoek om eenontheffing te verkrijgen (zie in het bijzonder de brief van verzoeksters' advocaatvan 5 oktober 1993 aan de heer McMillan, hoofd van de administratieve eenheidIII.B.3). Hoewel een dergelijke stap volstrekt rechtmatig is, hadden verzoeksters errekening mee moeten houden, dat de tussenkomst waarom zij bij DG III hebbenverzocht, het verloop van de procedure zou vertragen, mede in aanmerkinggenomen dat DG III niet behoeft te worden geraadpleegd tijdens eenontheffingsprocedure uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag, of eenprocedure tot vaststelling van een inbreuk uit hoofde van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag.

  63. De volgende etappe in de procedure was de mededeling van de punten vanbezwaar aan verzoeksters met het oog op de vaststelling van de bestredenbeschikking. Deze mededeling volgde op 21 oktober 1994, dat wil zeggen zesmaanden na de vaststelling van de beschikking uit hoofde van artikel 15, lid 6, vanverordening nr. 17.

  64. Deze termijn van zes maanden is niet onredelijk.

  65. Verzoeksters stellen evenwel, dat de toezending van de tweede mededeling van depunten van bezwaar zinloos was en voor de Commissie een manier was om deprocedure te rekken. Dit argument moet worden afgewezen. Enerzijds hadden dezebeide mededelingen van punten van bezwaar elk een ander doel. De eerste betrofde intrekking van het voordeel van de boeteïmmuniteit in de zin van artikel 15,lid 5, van verordening nr. 17 door de vaststelling van een beschikking uit hoofdevan artikel 15, lid 6, terwijl de tweede ten doel had, een beschikking uit hoofde vande artikelen 3, lid 1, en 15, lid 2, van verordening nr. 17 voor te bereiden, waarininbreuken worden vastgesteld en geldboeten worden opgelegd. Verder werden inde tweede mededeling punten van bezwaar aangevoerd met betrekking tot alleinbreuken die in de bestreden beschikking in aanmerking zijn genomen, namelijkhet inhuurverbod en de advies- en de verrekentarieven, terwijl in de eerste enkelhet inhuurverbod werd getoetst aan artikel 85 van het Verdrag. Er zij aanherinnerd, dat ingevolge artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17, alsmede deartikelen 2 en 4 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268), waarmee toepassingwordt gegeven aan het beginsel van de eerbiediging van de rechten vanverdediging, de bij een procedure tot vaststelling van een inbreuk betrokkenondernemingen in staat moeten zijn, tijdens de administratieve procedure hunstandpunt kenbaar te maken met betrekking tot alle punten van bezwaar die in debeschikking in aanmerking worden genomen (arrest Hof van 13 februari 1979, zaak85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 9; arresten Gerecht van18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92,Cimenteries CBR e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2267, r.o. 39, en 23 februari 1994,gevoegde zaken T-39/92 en T-40/92, CB en Europay, Jurispr. 1994, blz. II-49,r.o. 47). De Commissie was dus verplicht aan verzoeksters een tweede mededelingvan de punten van bezwaar te doen toekomen, niet alleen omdat de beidemededelingen van punten van bezwaar elk een ander doel hadden, doch eveneensomdat in de bestreden beschikking een punt van bezwaar in aanmerking wordtgenomen, waarop de eerste mededeling van punten van bezwaar geen betrekkinghad. Met andere woorden, indien de Commissie de tweede punten van bezwaarniet had meegedeeld, zouden verzoeksters' rechten van de verdediging duidelijk zijngeschonden door de vaststelling van de bestreden beschikking.

  66. Vervolgens dient te worden vastgesteld, dat de Commissie haar eindbeschikkingheeft gegeven op 29 november 1995, dat wil zeggen ongeveer elf maanden nadatzij op 21 december 1994 verzoeksters' antwoord op de tweede mededeling van depunten van bezwaar had ontvangen. Ongeacht de door partijen in hun memoriesbesproken vertaalproblemen, levert het feit dat de Commissie na ontvangst van hetantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar elf maanden nodig had omeen eindbeschikking in alle officiële talen van de Gemeenschap voor te bereiden,geen schending op van het beginsel dat in een administratieve procedure op hetgebied van het mededingingsbeleid een redelijke termijn in acht moet wordengenomen.

  67. Met betrekking tot verzoeksters' argument, dat de Commissie nooit enige prioriteitaan deze zaak heeft toegekend en van mening was dat zij kon volstaan met hetbeïnvloeden van de nationale rechter en het geven van een beschikking uit hoofdevan artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17, zij eraan herinnerd dat de Commissiebevoegd is, aan de bij haar aanhangig gemaakte zaken verschillende prioriteiten toete kennen (arrest Automec, reeds aangehaald, r.o. 77). Indien zij van mening is, datbij haar aangemelde gedragingen niet in aanmerking kunnen komen voor eenontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, kan zij bovendien ter beoordeling vande mate van prioriteit die aan de aanmelding moet worden toegekend, rekeninghouden met het feit dat een nationale rechter reeds een einde heeft gemaakt aande betrokken inbreuken.

  68. In antwoord op een door verzoeksters ter terechtzitting aangevoerd argumentbetreffende de definitieve schadelijke gevolgen van een beschikking uit hoofde vanartikel 15, lid 6, van verordening nr. 17, zij bovendien opgemerkt, dat het Hof inzijn arrest van 15 maart 1967 (gevoegde zaken 8/66, 9/66, 10/66 en 11/66,Cimenteries CBR e.a., Jurispr. 1967, blz. 91) een beroep tot nietigverklaring vaneen dergelijke beschikking onder meer ontvankelijk heeft verklaard op grond vande overweging dat indien „de voorlopige maatregel (...) aan ieder rechterlijktoezicht onttrokken ware (...), de dreiging [van een boete] verbonden aan dezemaatregel tot gevolg zal hebben dat de Commissie praktisch nimmer een definitievebeschikking zal behoeven te nemen". In casu kunnen verzoeksters, die geen beroeptot nietigverklaring hebben ingesteld tegen de beschikking van 13 april 1994 uithoofde van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17, niet klagen over eventueledefinitieve schadelijke gevolgen van deze beschikking.

  69. Gelet op al het hiervoor overwogene, heeft de Commissie gehandeldovereenkomstig het beginsel, dat in de administratieve procedure die isvoorafgegaan aan de vaststelling van de bestreden beschikking, een redelijketermijn in acht moest worden genomen.

  70. Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  71. Verzoeksters betogen, dat zij 45 maanden in onzekerheid zijn blijven verkerenomtrent de eventuele verlening van de gevraagde ontheffing. Zij voegen daaraantoe, dat het rechtszekerheidsbeginsel een nog dwingender karakter heeft in gevalvan een regeling die een financiële consequentie kan hebben (arrest Hof van15 december 1987, zaak 325/85, Ierland/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 5041,r.o. 18). Een beschikking op grond van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 kangeenszins de zekerheid bieden van een eindbeschikking (arrest Hof CimenteriesCBR e.a., reeds aangehaald). Bovendien komt het volgens hen zeer vreemd over,dat de Commissie aangeeft dat verzoeksters omtrent hun situatie zekerheid kondenverwerven door af te gaan op de uitspraken van de Nederlandse rechters, welkegezien de omstandigheden slechts bedoelden een voorlopig regime in te stellen,hangende een eindbeschikking van de Commissie. Overigens is het arrest van hetGerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 1993 in het bijzonder gebaseerd op debrief van de heer Giuffrida van 22 september 1993 (zie r.o. 14, supra), waarin deonjuiste verklaring voorkwam: „the approvals of the departments concerned havealready been obtained". Op het ogenblik dat de heer Giuffrida dit verklaarde, hadDG III evenwel nog geen oordeel over deze zaak uitgesproken.

  72. De Commissie ontkent, dat verzoeksters 45 maanden lang in onzekerheid hebbenverkeerd. Dienaangaande verwijst zij naar het vonnis van de president van deArrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 juli 1993. In haar dupliek merkt deCommissie nog op, dat de punten van bezwaar van 16 december 1992, alsmedehaar brief van 4 juni 1993 (zie r.o. 9 en 11, supra) een duidelijk signaal naarverzoeksters hebben gegeven, wat het verlenen van een eventuele ontheffingbetreft. Verder betoogt zij, dat met de term „departments concerned" in de briefvan de heer Giuffrida van september 1993 enkel de coördinatiedirectie van DG IVen de juridische dienst van de Commissie werden bedoeld. DG III was slechts bijde zaak betrokken na een uitdrukkelijk verzoek van dit DG als gevolg van eeninterventie door verzoeksters. Als gevolg van het feit dat DG III bij de procedurewas betrokken, is de beschikking op grond van artikel 15, lid 6, van verordeningnr. 17 enkele maanden later aangenomen dan door de heer Giuffridaredelijkerwijze kon worden voorzien op 22 september 1993.

    Beoordeling door het Gerecht

  73. Het middel valt uiteen in twee onderdelen.

  74. In het eerste onderdeel wordt gevraagd of de Commissie op grond van hetrechtszekerheidsbeginsel verplicht is, binnen een redelijke termijn een beschikkingvast te stellen, wanneer bij haar overeenkomsten zijn aangemeld krachtens artikel 2en/of artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17. Aldus geformuleerd, valt dit onderdeelsamen met het eerste middel en moet het om dezelfde reden worden afgewezen.

  75. In het kader van het tweede onderdeel van het middel klagen verzoeksters over hetfeit dat de brief van de heer Giuffrida van september 1993 (zie r.o. 14, supra) deonjuiste verklaring bevatte, dat „the approvals of the departments concerned havealready been obtained". Deze grief wordt eveneens aangevoerd in het kader vanhet derde middel betreffende schending van het vertrouwensbeginsel. Het dient teworden afgewezen om de redenen, vervat in rechtsoverweging 82, infra.

  76. Bijgevolg kan het middel betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginselniet worden aanvaard.

    Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  77. Verzoeksters betogen, dat de Commissie toezeggingen heeft gedaan die onjuist zijngebleken. Zij verwijzen om te beginnen naar de brief van de heer Giuffrida (zier.o. 14, supra), waarin in september 1993 werd aangekondigd dat de beschikkingop grond van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 op korte termijn kon wordenverwacht. Vervolgens verwijzen zij naar de brief van de heer Ehlermann van 27 juni1994 (zie r.o. 18, supra), volgens welke de totstandkoming van de eindbeschikkingprioriteit genoot. Omdat het Gerechtshof te Amsterdam zich in zijn arrest van28 oktober 1993 op de toezeggingen van de Commissie heeft gebaseerd, dat debeschikking binnen afzienbare termijn kon worden verwacht, mochten verzoeksterserop kunnen vertrouwen, dat de Commissie haar toezeggingen zou honoreren.

  78. In hun repliek merken zij met betrekking tot de brief van de heer Giuffrida nog op,dat DG III verantwoordelijkheid draagt voor het certificatiebeleid, en dat deonderhavige zaak volgens de Commissie het eerste geval van toepassing vanartikel 85 op een certificatiesysteem is. Zij zijn derhalve van mening, dat op hetmoment waarop de brief werd opgesteld, ten minste één „department concerned",namelijk DG III, nog niet haar goedkeuring had verleend. Gezien de invloed diede betrokken brief op het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam heeft gehad,moet volgens hen worden geconcludeerd dat de Commissie door de onjuistebeweringen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

  79. De Commissie brengt hiertegen in, dat de brief van 22 september 1993 niet eenonjuist beeld heeft gegeven van de situatie op dat ogenblik. Dienaangaande verwijstzij naar het hiervoor in rechtsoverweging 72 ontwikkelde betoog. Ook is zij vanmening, dat de brief van 27 juni 1994 geen enkele onwaarheid bevat.

    Beoordeling door het Gerecht

  80. Het begrip gewettigd vertrouwen onderstelt, dat door precieze toezeggingen vande communautaire administratie bij de betrokkene verwachtingen zijn gewekt(arrest Gerecht van 19 mei 1994, zaak T-465/93, Consorzio gruppo di azione locale„Murgia Messapica", Jurispr. 1994, blz. II-361, r.o. 67, en beschikking Gerecht van11 maart 1996, zaak T-195/95, Guérin automobiles, Jurispr. 1996, blz. II-171,r.o. 20).

  81. In casu beroepen verzoeksters zich op twee brieven van de Commissie, welketoezeggingen zouden bevatten die onjuist zouden zijn gebleken.

  82. Wat om te beginnen de brief van de heer Giuffrida betreft, deze is op 21 dan welop 22 september 1993 opgesteld. Hij is namelijk geschreven in antwoord op eenbrief van de klagers van 21 september 1993 en verzoeksters verklaren, dat hun vande brief is kennisgegeven op 22 september 1993. In de brief werd meegedeeld, dateen ontwerpbeschikking uit hoofde van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17tijdens de daaropvolgende week aan het college van Commissieleden zou wordenvoorgelegd en dat de Commissie voornemens was, deze beschikking in de loop vande eerste twee weken van oktober 1993 formeel aan verzoeksters te betekenen.Hoewel deze brief misschien kan worden beschouwd als een brief die preciezetoezeggingen bevat betreffende de zeer binnenkort te verwachten vaststelling vaneen beschikking door de Commissie, betwisten verzoeksters niet dat zij, zodra zijkennis van deze brief hebben genomen, DG III hebben benaderd, opdat dit bijDG IV zou interveniëren (zie in het bijzonder de brief van verzoeksters' advocaatvan 5 oktober 1993 aan de heer McMillan, hoofd van de administratieve eenheidIII.B.3, waarin wordt verwezen naar een onderhoud van deze laatste met dezeadvocaat op 28 september 1993). In deze omstandigheden mochten verzoekstersniet verwachten, dat de Commissie de eventuele toezeggingen in haar brief welketer kennis is gebracht op 22 september 1993, gestand zou doen.

  83. De brief van de heer Ehlermann van 27 juni 1994 bevestigde, dat detotstandkoming van een eindbeschikking in deze zaak tot de prioriteiten behoordevan de diensten van DG IV. Gelet op het algemene karakter van een dergelijkeverklaring, kan er geen sprake zijn van nauwkeurige toezeggingen van deCommissie die bij verzoeksters gerechtvaardigde verwachtingen hadden kunnenwekken met betrekking tot de datum waarop in de zaak een eindbeschikking zouworden vastgesteld. In ieder geval is de juistheid van de verklaring van de heerEhlermann bevestigd door de feiten, omdat de Commissie op 21 oktober 1994punten van bezwaar heeft uitgebracht met het oog op de vaststelling van eeneindbeschikking.

  84. Uit het voorgaande volgt, dat het derde middel eveneens moet worden afgewezen.

    Vierde middel: schending van het recht om te worden gehoord

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  85. Verzoeksters herinneren aan hun herhaalde verzoeken om te worden gehoordtijdens de procedure waarna de beschikking op grond van artikel 15, lid 6, vanverordening nr. 17 is vastgesteld. Het feit dat de Commissie geen gevolg heeftgegeven aan deze verzoeken, is in strijd met de rechten van de verdediging.Volgens hen vereiste de bescherming van deze rechten, dat zij in een mondelinge,met alle formele waarborgen omklede procedure, konden reageren op de nieuwefeiten die gedurende de administratieve procedure aan het licht konden zijngekomen, en op de afwijzing van elk compromis door de Commissie. Het belangvan deze hoorzitting voor hen zou in ieder geval in de periode vóór de vaststellingvan de beschikking op grond van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 elkeeventuele vertraging van de procedure hebben gerechtvaardigd.

  86. De Commissie brengt hiertegen in, dat zij verzoeksters in de gelegenheid heeftgesteld om hun standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de door haargeformuleerde punten van bezwaar. Er kan dus geen sprake zijn van een schendingvan de rechten van de verdediging. Bij gebreke van enige wettekst die voorschrijftdat de betrokken ondernemingen of verenigingen mondeling moeten wordengehoord voordat de Commissie een beschikking geeft op grond van artikel 15, lid 6,van verordening nr. 17, en bij gebreke van bijzondere feitelijke omstandigheden dieals gevolg zouden hebben dat in casu een hoorzitting de enige mogelijkheid was omde rechten van de verdediging effectief te waarborgen, was de Commissie geenszinsverplicht om verzoeksters mondeling te horen, nadat zij hen reeds schriftelijk hadgehoord.

    Beoordeling door het Gerecht

  87. Volgens verzoeksters was hun schade een gevolg van het feit dat de Commissie ophet moment van de indiening van het verzoekschrift nog geen eindbeschikking hadvastgesteld met betrekking tot verzoeksters' aanmeldingen en hen aldus bijna vierjaar lang in twijfel had laten verkeren omtrent de wettigheid van de aangemeldestatuten en reglementen. Het gedrag van de Commissie zou ten gevolge hebbengehad, dat de Raad voor de Certificatie dreigde de erkenning van SCK in tetrekken, de verhuurders van kranen de algemene voorwaarden van FNK minderin acht namen en de goede reputatie van verzoeksters werd aangetast.

  88. Vastgesteld zij, dat de in dit middel aan de kaak gestelde gedraging van deCommissie, namelijk het niet organiseren van een hoorzitting vóór de vaststellingvan een beschikking krachtens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17, de aldus inhet verzoekschrift gestelde schade niet heeft kunnen veroorzaken of verergeren.

  89. Dit middel houdt dus geen enkel verband met deze schade.

  90. Bovendien heeft het enkel betrekking op de wettigheid van de beschikking van13 april 1994, die is gegeven krachtens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17. Hetonderhavige beroep strekt evenwel tot vergoeding van een schade als gevolg vanhet feit dat niet binnen een redelijke termijn een eindbeschikking zou zijn gegeven,en niet als gevolg van een onwettigheid van de beschikking van 13 april 1994,waartegen verzoeksters in elk geval niet binnen de daartoe gestelde termijn zijnopgekomen.

  91. Het vierde middel dient derhalve te worden afgewezen.

  92. Uit al het voorgaande volgt, dat bij onderzoek van de verschillende middelen nietis gebleken van een onrechtmatig handelen van de Commissie, waarvoor deGemeenschap aansprakelijk is.

  93. Niettemin is het Gerecht van oordeel, dat nog moet worden onderzocht, of er eenoorzakelijk verband bestaat tussen het beweerdelijk onrechtmatig handelen en dedoor verzoeksters gestelde schade.

    2. Het oorzakelijk verband

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  94. Verzoeksters betogen, dat hun schade moet worden toegerekend aan deCommissie. Zij stellen, dat SCK haar erkenning dreigt te verliezen, omdat de Raadvoor de Certificatie van oordeel is, dat het inhuurverbod de enige manier is om aande erkenningscriteria te voldoen, terwijl dit inhuurverbod juist is opgeschort inafwachting van de bestreden beschikking. De reputatie van FNK en haar algemenevoorwaarden in het bijzonder zijn aldus door het gedrag van de Commissieaangetast. In hun repliek beklemtonen verzoeksters nog, dat het Gerechtshof teAmsterdam op basis van een onjuiste verklaring van de Commissie in een voorlopigarrest de opschorting van het inhuurverbod heeft bevolen in afwachting van eeneindoordeel van de Commissie (zie r.o. 14, supra). Zij zijn van mening, dat doorhet stilzitten van de Commissie gedurende een onaanvaardbaar lange periode aanhet arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 1993 een effect in detijd is verleend, dat ver uitgaat boven hetgeen het Gerechtshof bedoeld kanhebben.

  95. De Commissie brengt hiertegen in, dat er geen rechtstreeks en noodzakelijk causaalverband is tussen het optreden van de Commissie en de voortdurendebuitenwerkingstelling van het inhuurverbod. Niet zijzelf, maar de Nederlandserechter heeft bij wege van voorlopige maatregel het inhuurverbod opgeschort.Indien SCK van mening was, dat de voorlopige maatregelen na verloop van tijdniet meer verantwoord waren, omdat de eindbeschikking van de Commissie langeruitbleef dan verwacht, dan had SCK zich tot de Nederlandse rechter kunnenrichten om een beëindiging of een wijziging van de voorlopige maatregelen tevragen.

    Beoordeling door het Gerecht

  96. Artikel 85, lid 1, van het Verdrag brengt rechtstreekse gevolgen teweeg in debetrekkingen tussen particulieren en doet voor de justitiabelen rechtstreeks rechtenontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven (zie bijvoorbeeld arrest Hofvan 28 februari 1991, zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, r.o. 45).

  97. Met toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft het Gerechtshof teAmsterdam SCK in zijn arrest van 28 oktober 1993 verboden, het „inhuurverbod"(artikel 7, tweede streepje, van het Reglement Certificatie Kraanverhuurbedrijvenvan SCK) toe te passen. Hoewel het juist is, dat het Gerechtshof te Amsterdam isbeïnvloed door het standpunt van de Commissie, en wel door de brief van de heerGiuffrida van september 1993 (zie r.o. 14, supra), waarin de vaststelling van eenbeschikking uit hoofde van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 wordtaangekondigd, was de nationale rechter evenwel niet gebonden aan dit standpunt.Het oordeel van de heer Giuffrida omtrent dit verbod was slechts een feitelijkgegeven, waarmee het Gerechtshof te Amsterdam rekening kon houden bij zijnonderzoek van de vraag of deze gedraging in overeenstemming was met artikel 85van het Verdrag (arrest Hof van 10 juli 1980, gevoegde zaken 253/78, 1/79, 2/79 en3/79, Giry en Guerlain e.a., Jurispr. 1980, blz. 2327, r.o. 13; arrest Gerecht van9 januari 1996, zaak T-575/93, Koelman, Jurispr. 1996, blz. II-1, r.o. 43). Zoalsoverigens zal blijken bij het onderzoek van het tegen de bestreden beschikkingingestelde beroep tot nietigverklaring, berust het standpunt dat de Commissietijdens de administratieve procedure heeft verdedigd en in de bestredenbeschikking heeft overgenomen, op een juiste uitlegging van artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag. Indien voor SCK intrekking van haar erkenning dreigde, was dit duseen gevolg van het feit, dat SCK verplicht was een einde te maken aan een inbreukop artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Een dergelijke „schade" kan niet aan deCommissie worden toegerekend.

  98. Met betrekking tot FNK verklaren verzoeksters niet, op welke wijze haar reputatieis aangetast en haar algemene voorwaarden in het gedrang zijn gekomen door hethandelen van de Commissie, hoewel verzoeksters volgens vaste rechtspraak eenoorzakelijk verband tussen de door de instelling begane onrechtmatige daad en degestelde schade moeten bewijzen (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 30 januari 1992,gevoegde zaken C-363/88 en C-364/88, Finsider e.a., Jurispr. 1992, blz. I-359,r.o. 25; arrest Gerecht van 18 september 1995, zaak T-168/94, Blackspur e.a.,Jurispr. 1995, blz. II-2627, r.o. 40). De enige gedragingen van FNK die in deadministratieve procedure zijn betrokken, zijn het systeem van advies- enverrekentarieven en de zogenoemde „voorrangsclausule", op grond waarvan deleden van FNK verplicht waren, bij de inhuur en de verhuur van kranen bijvoorrang andere leden van deze vereniging in te schakelen (artikel 3, sub a en b,van het huishoudelijk reglement van FNK). Verzoeksters hebben evenwel tijdensde administratieve procedure, de schriftelijke procedure voor het Gerecht en terterechtzitting verklaard, dat FNK deze gedragingen vrijwillig buiten toepassing hadgelaten nadat het Gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de president van deArrondissementsrechtbank te Utrecht van 11 februari 1992 had vernietigd op 9 juli1992, dat wil zeggen in een periode (juli 1992) waarin de Commissie nog geenstandpunt, zelfs geen voorlopig standpunt, had bepaald met betrekking tot deaanmelding van FNK of de klacht van Van Marwijk. De door FNK gestelde schadekan dus op generlei wijze zijn veroorzaakt door het optreden van de Commissietijdens de administratieve procedure.

  99. Uit al deze overwegingen blijkt, dat het beroep tot schadevergoeding moet wordenverworpen, zonder dat nog behoeft te worden onderzocht, of aan de anderevoorwaarde voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, te weten het bestaanvan schade, is voldaan.

    Het beroep tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring vanbeschikking 95/551 (zaak T-18/96)

    1. De conclusie, strekkende tot vaststelling van de non-existentie van de bestredenbeschikking

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  100. Tot staving van hun conclusie voeren verzoeksters één middel aan. Zij zijn vanmening, dat de bestreden beschikking non-existent is, aangezien in het dispositiefdoor de Commissie niet wordt beschikt op het verzoek om een ontheffing, dat isingediend krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag. Op dit verzoek had in hetdispositief moeten worden beschikt, aangezien de overeenstemming van een situatiemet de communautaire mededingingsregels moet worden beoordeeld metinachtneming van artikel 85 in zijn geheel (arrest Gerecht van 11 juli 1996,gevoegde zaken T-528/93, T-542/93, T-543/92 en T-546/93, MétropoleTélévision e.a., Jurispr. 1996, blz. II-649) en alleen het dispositief van een handelingrechtsgevolgen kan hebben (arresten Gerecht van 17 september 1992, zaakT-138/89, NBV en NVB, Jurispr. 1992, blz. II-2181, r.o. 31, en 8 juni 1993, zaakT-50/92, Fiorani, Jurispr. 1993, blz. II-555, r.o. 39). De beschikking van deCommissie van 13 april 1994 op basis van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17is in dit verband niet van belang. Een dergelijke beschikking wordt slechts gegevenna een voorlopig onderzoek en is dus niet gelijkwaardig aan een eindbeschikking.Bovendien zou zelfs indien zij als een eindbeschikking zou kunnen wordenbeschouwd, niettemin moeten worden vastgesteld, dat in casu deze beschikkingslechts betrekking had op het inhuurverbod van SCK en dat daarin geen uitspraakwerd gedaan over de door FNK aangemelde gedragingen, zodat nog steeds eenbeschikking omtrent de eventuele toepassing van artikel 85, lid 3, op deze laatstegedragingen zou ontbreken.

  101. De Commissie brengt hiertegen in, dat uit de overwegingen 32 tot en met 39 vande bestreden beschikking duidelijk blijkt, dat zij verzoeksters' argumenten metbetrekking tot een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag heeftonderzocht en verworpen. De toevoeging van een artikel in het dispositief, waarbijhet verzoek om ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag uitdrukkelijkwordt afgewezen, is niet noodzakelijk, omdat de vaststelling in de artikelen 1 en 3van de inbreuken van SCK en FNK op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, alsmedede bevelen in de artikelen 2 en 4 noodzakelijkerwijze de afwijzing van het verzoekom een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag impliceerden.

    Beoordeling door het Gerecht

  102. In het dispositief van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld, dathet systeem van advies- en verrekentarieven van FNK (artikel 1) en hetinhuurverbod van SCK (artikel 3) inbreuk maakten op artikel 85, lid 1, van hetVerdrag, en heeft zij FNK (artikel 2) en SCK (artikel 4) gelast, onverwijld eeneinde te maken aan deze inbreuken. Verder werd verzoeksters in de bestredenbeschikking een geldboete opgelegd (artikel 5).

  103. Hoewel in dit dispositief niet uitdrukkelijk wordt beschikt op de verzoeken omontheffing die verzoeksters krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag hebbeningediend, moet worden vastgesteld, dat de Commissie de overeenstemming van dein artikelen 1 en 3 van de bestreden beschikking bedoelde gedragingen met demededingingsregels heeft getoetst aan artikel 85 in zijn geheel. Uit de omstandigemotivering van de bestreden beschikking (overwegingen 32-39) blijkt namelijk, datde Commissie heeft onderzocht, of krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdragartikel 85, lid 1, van het Verdrag buiten toepassing kon worden verklaard voor dezegedragingen. Aan het slot van haar onderzoek merkt zij in overweging 35 metbetrekking tot de door FNK opgestelde advies- en verrekentarieven op, dat „eenontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag (...) uitgesloten" is. Ook inoverweging 39 concludeert zij uitdrukkelijk, dat „een ontheffing krachtensartikel 85, lid 3, van het Verdrag voor wat het inhuurverbod van de SCK betreft,uitgesloten" is.

  104. Opgemerkt zij, dat de motivering van een handeling onontbeerlijk is om te bepalen,wat precies in het dispositief is vastgesteld (arresten Hof van 26 april 1988,gevoegde zaken 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Asteris e.a., Jurispr. 1988, blz. 2181,r.o. 27, en 15 mei 1997, zaak C-355/95 P, TWD, Jurispr. 1997, blz. I-2549, r.o. 21;arrest Gerecht van 5 juni 1992, zaak T-26/90, Finsider, Jurispr. 1992, blz. II-1789,r.o. 53). Ofschoon in het dispositief van de bestreden beschikking niet met zoveelwoorden wordt beschikt op verzoeksters' verzoeken om ontheffing uit hoofde vanartikel 85, lid 3, van het Verdrag, houden de vaststelling van de inbreuken en debevelen om daaraan een einde te maken, die zijn vervat in het dispositief, gelet opde motivering van de beschikking (overwegingen 32-39), noodzakelijkerwijze in datde Commissie de desbetreffende verzoeken afwijst.

  105. Tenslotte kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan het arrest NBV enNVB en het arrest Fiorani (beide reeds aangehaald). In elk van deze zaken, die ingeen enkel opzicht een probleem van non-existentie van een beschikking van eengemeenschapsinstelling betroffen, was het dispositief van de bestreden beschikkingniet bezwarend voor de verzoekers. Slechts enkele overwegingen van de motiveringvan de betrokken beschikkingen werden geacht, niet gunstig te zijn voor deverzoekers. De in deze zaken ingestelde beroepen tot nietigverklaring zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij in werkelijkheid ertoe strekten, dat enkel demotivering van de beschikking nietig zou worden verklaard. In casu is hetdispositief van de bestreden beschikking bezwaarlijk voor verzoeksters, aangezienzij aansprakelijk worden gesteld voor inbreuken op artikel 85, lid 1, van hetVerdrag, hun wordt gelast daaraan een eind te maken, hun een geldboete wordtopgelegd en hun verzoeken om ontheffing impliciet doch stellig worden afgewezen.

  106. Daaruit volgt dat het middel niet kan worden aanvaard.

  107. Bijgevolg moet de conclusie, strekkende tot vaststelling van de non-existentie vande bestreden beschikking, worden afgewezen.

    2. De conclusie, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

  108. Tot staving van hun conclusie, strekkende tot nietigverklaring van de bestredenbeschikking, voeren verzoeksters vijf middelen aan: schending van de artikelen 3,4, 6 en 9 van verordening nr. 17, schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag,schending van artikel 85, lid 3, van het Verdrag, schending van de rechten van deverdediging en schending van artikel 190 van het Verdrag.

    Eerste middel: schending van de artikelen 3, 4, 6 en 9 van verordening nr. 17

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  109. Verzoeksters stellen lacuneus en onder verwijzing naar hun argumenten betreffendede non-existentie van de bestreden beschikking, dat de Commissie, door niet tebeschikken op de verzoeken om ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van hetVerdrag, inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 3, 4, 6 en 9 van verordening nr. 17,en dat zij zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan een ernstige vormfout, zodatde beschikking niet aan de geldende vormvereisten voldoet en derhalve nietig moetworden verklaard.

  110. De Commissie verwijst naar haar betoog betreffende de conclusie, strekkende totvaststelling van de non-existentie van de bestreden beschikking.

    Beoordeling door het Gerecht

  111. Dit middel is gebaseerd op dezelfde argumenten als die welke zijn aangevoerd inhet kader van het middel tot staving van de conclusie, strekkende tot vaststellingvan de non-existentie van de bestreden beschikking.

  112. In deze beschikking heeft de Commissie op stellige wijze uitspraak gedaan omtrentde verzoeken om ontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, van verzoeksters (zier.o. 103 en 104, supra).

  113. Het eerste middel dient derhalve te worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

  114. Gelet op het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelingebehandeling, dient dit middel in vier onderdelen te worden opgesplitst.

  115. In het eerste onderdeel wordt gesteld, dat SCK ten onrechte als onderneming inde zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is aangemerkt. Het tweede onderdeelvalt zelf uiteen in twee argumenten: onjuiste rechtsopvatting inzake de verwijzingnaar de criteria transparantie, openheid, onafhankelijkheid en aanvaarding vandoor andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen bij de beoordeling vande verenigbaarheid van een certificatiesysteem met artikel 85, lid 1, van hetVerdrag; onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie zich op het standpuntheeft gesteld, dat het inhuurverbod ten doel of ten gevolge had, de mededingingte beperken in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Volgens het derdeonderdeel is er sprake van een onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie zichop het standpunt heeft gesteld, dat het systeem van advies- en verrekentarieven tendoel of ten gevolge had, de mededinging te beperken in de zin van artikel 85, lid 1,van het Verdrag. Het vierde onderdeel tenslotte is ontleend aan een onjuistebeoordeling van de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten.

    Het eerste onderdeel: onjuiste kwalificatie van SCK als onderneming in de zin vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag

    • Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen



  116. Verzoeksters betogen, dat SCK niet een onderneming in de zin van artikel 85, lid 1,van het Verdrag is, omdat een certificatie-instelling die zich uitsluitend en alleenbezighoudt met een neutrale en objectieve toetsing van ondernemingen in eenbepaalde sector, niet een economische activiteit uitoefent (zie arresten Hof van23 april 1991, zaak C-41/90, Höfner en Elser, Jurispr. 1991, blz. I-1979; 17 februari1993, gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, Poucet en Pistre, Jurispr. 1993,blz. I-637, en conclusie van advocaat-generaal Slynn bij het arrest van 30 januari1985, zaak 123/83, BNIC/Clair, Jurispr. 1985, blz. 391, 392). Evenmin is SCKvolgens hen een ondernemersvereniging in de zin van dit artikel.

  117. De Commissie brengt hiertegen in, dat het volstaat dat een instelling, welkerechtsvorm zij ook heeft, een economische activiteit uitoefent die in principe dooreen private onderneming en met winstoogmerk zou kunnen worden uitgeoefend,om als een onderneming in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag te wordenbeschouwd. In casu is het verlenen van een certificaat tegen betaling een dergelijkeactiviteit. SCK moet derhalve als een onderneming in de zin van artikel 85, lid 1,van het Verdrag worden beschouwd.

    • Beoordeling door het Gerecht



  118. In de bestreden beschikking heeft de Commissie SCK als onderneming in de zinvan artikel 85, lid 1, van het Verdrag aangemerkt (overweging 17, tweede alinea).

  119. Derhalve moet worden onderzocht, of bij deze kwalificatie door de Commissiesprake is van een onjuiste beoordeling of een onjuiste rechtsopvatting.

  120. In de context van het mededingingsrecht „omvat het begrip onderneming elkeeenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en dewijze waarop zij wordt gefinancierd" (arrest Höfner en Elser, reeds aangehaald,r.o. 21).

  121. SCK is een privaatrechtelijke instelling, die een certificatiesysteem heeft opgezetvoor kraanverhuurbedrijven en waarbij de aansluiting facultatief is. Zij steltzelfstandig de criteria vast, waaraan de gecertificeerde ondernemingen moetenvoldoen. Zij geeft slechts een certificaat af tegen betaling van een bijdrage.

  122. Uit deze kenmerken blijkt, dat SCK een economische activiteit uitoefent. Zij moetderhalve als een onderneming in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdragworden beschouwd.

  123. Aangezien de Commissie SCK terecht als een onderneming heeft aangemerkt, isverzoeksters' argument dat SCK geen ondernemersvereniging is, niet ter zakedienend.

  124. Uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het tweede middel moetworden afgewezen.

    Het tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting inzake de verwijzing naar decriteria van transparantie, openheid, onafhankelijkheid en aanvaarding van doorandere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen bij de beoordeling van deverenigbaarheid van een certificatiesysteem met artikel 85, lid 1, van het Verdrag,alsmede onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie zich op het standpunt heeftgesteld, dat het inhuurverbod ten doel of ten gevolge had, de mededinging tebeperken in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

    • Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen



  125. Verzoeksters herinneren eraan, dat de Commissie zich in de bestreden beschikkingop het standpunt heeft gesteld, dat indien het inhuurverbod „verbonden zou zijnaan een certificatiesysteem dat volledig open, onafhankelijk en transparant is en datin de aanvaarding van door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgenvoorziet, zou kunnen worden verdedigd dat het verbod geen beperkende uitwerkingop de concurrentie teweeg brengt, maar louter op het volledig garanderen van dekwaliteit van de gecertificeerde goederen of diensten gericht is" (overweging 23,eerste alinea). Huns inziens heeft de Commissie artikel 85, lid 1, van het Verdraggeschonden, aangezien zij op eigen gezag algemene criteria specificeert voor debeoordeling van de toepasselijkheid van deze bepaling op certificatiesystemen,terwijl deze criteria niet zijn neergelegd in artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

  126. Verder heeft het inhuurverbod in het kader van het certificatiesysteem van SCKvolgens hen niet ten doel of ten gevolge, de mededinging te beperken. Voor debeoordeling van de vraag, of dergelijke bedingen onder het verbod van artikel 85,lid 1, vallen, moet worden onderzocht, hoe de mededingingssituatie zou zijn, indienzij niet bestonden (arrest Hof van 11 juli 1985, zaak 42/84, Remia e.a.,Jurispr. 1985, blz. 2545, r.o. 18). Het certificatiesysteem van SCK bevordert demededinging. Het draagt bij tot de doorzichtigheid op de markt, omdat met behulpvan een dergelijk systeem op basis van een objectieve en onpartijdige standaard hetkwaliteits- en veiligheidsniveau van de diverse aanbieders van een product kanworden gemeten. Het is noodzakelijk de inhuur van kranen bij niet-gecertificeerdebedrijven te verbieden, omdat een dergelijk verbod het enige middel is om tegaranderen, dat elke opdracht bij een gecertificeerde onderneming wordtuitgevoerd door een onderneming die aan dezelfde veiligheids- en kwaliteitseisenvoldoet. Aldus biedt het inhuurverbod een zelfde bescherming als een merk,waarvan het Hof de verenigbaarheid met het communautaire mededingingsrechtheeft erkend (arrest Hof van 17 oktober 1990, zaak C-10/89, CNL-SUCAL,Jurispr. 1990, blz. I-3711, r.o. 13). Het inhuurverbod is eveneens onmisbaar, omdatdit het enige middel is om te voldoen aan het vereiste van artikel 2, lid 5, van deerkenningscriteria van de Raad voor de Certificatie (zie r.o. 5, supra), volgenshetwelk de certificatie-instelling in geval van inschakeling van een toeleverancierverplicht is, zelf te controleren dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Metbetrekking tot het voorstel van de Commissie om gecertificeerde ondernemingentoe te staan om door middel van op voorhand opgestelde lijsten aan te tonen, datniet-gecertificeerde ondernemingen waarop zij een beroep doen, niettemin aan degestelde kwaliteitseisen voldoen, zijn verzoeksters van mening dat een dergelijkead hoc toets een rechtstreekse negatie inhoudt van een certificatiesysteem dat isgebaseerd op een systematisch verrichte controle. Tenslotte moet het inhuurverbodook worden gehandhaafd, wanneer de opdrachtgever uitdrukkelijk instemt met hetinhuren van kranen bij een niet-gecertificeerde onderneming. De geloofwaardigheidvan het certificatiesysteem berust namelijk op het feit, dat alle door degecertificeerde ondernemingen geleverde producten en diensten aan de gesteldecriteria voldoen.

  127. Verzoeksters betogen, dat het onderhavige systeem in ieder geval voldoet aan allecriteria die door de Commissie zijn vastgesteld. Om te beginnen stellen zij, dat hetonderhavige systeem volledig open is, aangezien niet alleen de leden van FNK,doch iedere onderneming die dit wenst, zich daarbij kan aansluiten. Zo heeft SCKcertificaten afgegeven aan twaalf ondernemingen die geen lid waren van FNK. Devoor de verkrijging van een certificaat gestelde eisen zijn objectief en non-discriminatoir. Terzake preciseren verzoeksters, dat de reductie op de tarieven vandeelname, welke de leden van FNK tot 1 januari 1992 genoten, slechts eencompensatie was voor de door FNK ten behoeve van SCK georganiseerdesecretariaatsdiensten. Het systeem stond ook open voor ondernemingen uit andereLid-Staten, hetgeen wordt bevestigd door een rapport van de Raad voor deCertificatie van 11 januari 1993 en door een brief van de Vereniging van BelgischeKraanverhuurbedrijven van 11 maart 1994. SCK heeft steeds erkend, dat eeninschrijving in het buitenland voldeed aan de voorwaarde, gesteld aan deonderneming die een SCK-certificaat wenste, om ingeschreven te worden in hethandelsregister van de Kamer van Koophandel. De moeilijkheden die buitenlandseondernemingen zouden ondervinden om op de Nederlandse markt te penetreren,zijn dan ook uitsluitend te wijten aan de uiteenlopende wettelijke enbestuursrechtelijke bepalingen van de landen.

  128. Vervolgens wijzen verzoeksters erop, dat ofschoon dit in het SCK-Reglement nietuitdrukkelijk wordt vermeld, SCK andere certificatiesystemen als gelijkwaardigerkent, mits deze gelijkwaardige waarborgen bieden als het onderhavige systeem.Huns inziens heeft het SCK-certificatiesysteem in feite zowel in materieel als inprocedureel opzicht een toegevoegde waarde ten opzichte van de wettelijkeregeling. In materieel opzicht stelt het zowel op technisch als bedrijfseconomischvlak eisen die verder gaan dan de wettelijke eisen. SCK stelt, dat zij een veelactiever controlebeleid voert dan Keboma. Deze aanvullende functie van eencertificatiesysteem is te verklaren door een bewust beleid in Nederland om decontrole op de naleving van wettelijke voorschriften zoveel mogelijk over te latenaan de marktpartijen. De toegevoegde waarde van het SCK-certificatiesysteem iserkend in een nota van DG III van 18 augustus 1994 aan DG IV. Onder dezeomstandigheden zijn verzoeksters van mening, dat SCK geen toestemming kangeven voor de inhuur van kranen die enkel aan de wettelijke eisen voldoen, omdathaar certificatiesysteem dan niet meer sluitend zou zijn. Het feit dat er nog geenandere privaatrechtelijke instellingen bestaan, die een certificatiesysteem hebbenopgezet dat vergelijkbaar is met dat van SCK, betekent volgens hen niet, dat SCKniet bereid is een vergelijkbaar systeem te erkennen, indien dat zou bestaan.Overigens zou het argument van de Commissie het onmogelijk maken om eencertificatiesysteem te ontwikkelen in een branche waar er nog geen bestaat, omdathet eerst opgerichte systeem niet de mogelijkheid zou hebben om anderevergelijkbare systemen te erkennen.

  129. De Commissie brengt hiertegen in, dat in de overwegingen 23 tot en met 30 vande bestreden beschikking het inhuurverbod gedetailleerd en genuanceerd wordtgeanalyseerd in het kader van de juridische en economische context van dit verbod,teneinde te bepalen of een dergelijk verbod verenigbaar is met artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag (zie arrest Hof van 30 juni 1966, zaak 56/65, Société TechniqueMinière, Jurispr. 1966, blz. 391).

  130. Zij stelt, dat het inhuurverbod niet onmisbaar is om er voor te zorgen, dat hetonderhavige certificatiesysteem sluitend blijft. Om het onevenredige karakter vanhet verbod te beklemtonen, merkt zij op, dat het verbod de mogelijkheid uitsluitom kranen in te zetten die door andere instellingen zijn gecertificeerd, en het aande hoofdcontractant niet toestaat om, zelfs op voorhand door de opstelling van eenlijst, aan te tonen dat zijn niet-gecertificeerde subcontractant aan alle door SCKgestelde vereisten voldoet. Bovendien belet het verbod de hoofdcontractant om eenniet-gecertificeerde subcontractant in te schakelen, wanneer de opdrachtgeveruitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de kwaliteitsgaranties die zijn verbonden aanhet SCK-certificaat en heeft ingestemd met het gebruik van niet-gecertificeerdekranen.

  131. Het SCK-certificatiesysteem voldoet haars inziens niet aan de criteria die zijnvermeld in overweging 23, eerste alinea, van de bestreden beschikking. Om tebeginnen was het certificatiesysteem van meet af aan en in ieder geval tot21 oktober 1993 niet volledig open (overweging 24 van de bestreden beschikking).Anders dan verzoeksters verklaren, maakte het certificatiesysteem niet deerkenning van andere systemen met gelijkwaardige waarborgen mogelijk. Dewijziging die verzoeksters in de oorspronkelijke versie van artikel 7, tweedestreepje, van het SCK-Reglement hebben voorgesteld om erkenning van decertificatie door andere privaatrechtelijke certificatie-instellingen mogelijk te maken[brief van verzoeksters' advocaat aan de Commissie (ter attentie van de heerDubois) van 12 juli 1993], heeft volgens de Commissie geen enkel praktisch effect,in de eerste plaats omdat in Nederland noch in de buurlanden dergelijkeinstellingen bestaan, en in de tweede plaats omdat andere bewijzen dan privatecertificaten niet worden erkend. In het bijzonder bleef het Keboma-keurmerkuitgesloten, evenals gelijkwaardige officiële attesten van de Belgische of Duitseoverheidsinstanties.

    • Beoordeling door het Gerecht



  132. Ingevolge artikel 7, tweede streepje, van het Reglement CertificatieKraanverhuurbedrijven van SCK mogen door deze instelling gecertificeerdebedrijven geen kranen huren bij niet-gecertificeerde bedrijven.

  133. Wat om te beginnen het eerste argument van dit onderdeel van het middel betreft— onjuiste rechtsopvatting inzake de verwijzing naar de criteria van transparantie,openheid, onafhankelijkheid en aanvaarding van door andere systemen gebodengelijkwaardige waarborgen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van eencertificatiesysteem met artikel 85, lid 1, van het Verdrag — zij opgemerkt, dat deCommissie in de bestreden beschikking (overweging 23) van oordeel was, dat devraag of het inhuurverbod de mededinging verstoorde, slechts kon wordenbeoordeeld met inachtneming van de aard van het certificatiesysteem waaraan ditverbod verbonden was. Te dien einde heeft zij vier criteria vastgesteld — te wetenopenheid, onafhankelijkheid, transparantie en aanvaarding van door anderesystemen geboden gelijkwaardige waarborgen —, waaraan het certificatiesysteemmoest voldoen opdat het inhuurverbod eventueel buiten de werkingssfeer vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag kon vallen.

  134. Volgens vaste rechtspraak moet de verenigbaarheid van een gedraging metartikel 85, lid 1, van het Verdrag worden beoordeeld met inachtneming van dejuridische en economische context van de zaak (zie bijvoorbeeld arrest Sociététechnique minière, reeds aangehaald, en arrest Gerecht van 14 mei 1997, zaakT-77/94, Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijprodukten e.a., nog nietgepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 140). De Commissie was dus gerechtigd,criteria vast te stellen, waarmee in een bepaalde juridische en economische contextnadere inhoud werd gegeven aan de eisen van artikel 85, lid 1, van het Verdrag,zodat moet worden onderzocht, of de in overweging 23, eerste alinea, van debestreden beschikking vermelde criteria ter zake dienend zijn.

  135. Aangezien de Commissie haar bevinding dat in casu het inhuurverbod demededinging vervalst (overweging 23, tweede alinea, en artikel 3 van de bestredenbeschikking), enkel baseert op de omstandigheid dat het certificatiesysteem vanSCK niet open is en door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen nietaanvaardt, behoeft slechts de relevantie van deze twee criteria te wordenbeoordeeld.

  136. De relevantie van het criterium van de openheid van het certificatiesysteem voorde toetsing van het inhuurverbod aan artikel 85, lid 1, van het Verdrag staat buitenkijf. Het verbod om te huren bij niet-gecertificeerde bedrijven beïnvloedt hetconcurrentievermogen van deze bedrijven namelijk aanzienlijk, wanneer de toegangtot het certificatiesysteem moeilijk is.

  137. Het tweede criterium, de aanvaarding van door andere systemen gebodengelijkwaardige waarborgen, is eveneens relevant. Het inhuurverbod, datgecertificeerde bedrijven belet om niet-gecertificeerde bedrijven in te schakelen,ook indien deze laatste waarborgen bieden die gelijkwaardig zijn aan dewaarborgen van het certificatiesysteem, wordt namelijk niet objectiefgerechtvaardigd door een streven om de door het certificatiesysteem gewaarborgdekwaliteit van de producten/diensten te handhaven. Integendeel, doordat doorandere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen niet worden aanvaard, wordende gecertificeerde bedrijven beschermd tegen de mededinging van niet-gecertificeerde bedrijven.

  138. Het eerste argument van het tweede onderdeel van het middel, betreffende eenonjuiste rechtsopvatting, moet dus worden afgewezen.

  139. Met betrekking tot het tweede argument van hetzelfde onderdeel, waarinverzoeksters betogen, dat er sprake is van een onjuiste beoordeling, voor zover deCommissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het inhuurverbod van SCK demededinging beperkt in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, zij opgemerkt,dat toen de oprichting van SCK werd besproken tijdens een vergadering van deregio Noord-Holland van FNK op 27 september 1993, de deelnemers aan dezevergadering beslist niet een versterking van de mededinging tussen hen voor ogenstond, doch eerder een verhoging van de prijzen op de markt. Zo worden in denotulen van deze vergadering (door verzoeksters overgelegd bij brief van 10 april1997) de woorden van een van de deelnemers weergegeven als volgt: „eendergelijke (certificatie) instelling (is) een zeer gezonde zaak. Hij verwacht, dat alsdit goed wordt uitgevoerd, het een invloed zal hebben op de prijzen". Volgens eenandere deelnemer aan dezelfde vergadering was het certificatieplan „een goed idee.Hij zegt nog, dat het in een bedrijf niet gaat om de bezettingsgraad van demachines maar om de omzet die gemaakt wordt". Een kraanverhuurbedrijf dat debezettingsgraad van zijn machines niet verhoogt, zal evenwel slechts een hogereomzet behalen, wanneer het zijn tarieven verhoogt.

  140. Het tweede argument van het tweede onderdeel ligt overigens op een ander vlakdan dat waarop de Commissie het inhuurverbod in de bestreden beschikking heeftbeoordeeld. De Commissie heeft haar vaststelling dat de mededinging wordtbeperkt, namelijk gebaseerd op het feit dat dit verbod van toepassing was in hetkader van een certificatiesysteem dat niet volledig open was en door anderesystemen geboden gelijkwaardige waarborgen niet aanvaardde (overweging 23,tweede alinea, van de bestreden beschikking).

  141. Het in artikel 7, tweede streepje, van het Reglement CertificatieKraanverhuurbedrijven van SCK vervatte inhuurverbod beperkt niet alleen dehandelingsvrijheid van gecertificeerde bedrijven, maar tast bovendien en vooral hetconcurrentievermogen van de niet-gecertificeerde bedrijven aan. Gelet op deeconomische macht van SCK, die naar eigen zeggen ongeveer 37 % van deNederlandse kraanverhuurmarkt voor haar rekening neemt, is er geen twijfel overmogelijk, dat deze beperking van de mededinging merkbaar is in de zin vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag, indien, zoals de Commissie vaststelt, hetinhuurverbod geldt in het kader van een certificatiesysteem dat niet volledig openis en door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen niet aanvaardt (zier.o. 143-151, infra). In dat geval wordt door het inhuurverbod namelijk het geslotenkarakter van het certificatiesysteem versterkt (overweging 26, eerste alinea, van debestreden beschikking) en de toegang tot de Nederlandse markt van derdenaanzienlijk bemoeilijkt (overweging 26, tweede alinea).

  142. Thans moet derhalve worden onderzocht, of de feitelijke premissen — het nietvolledig open zijn van het certificatiesysteem van SCK en het niet aanvaarden vandoor andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen —, waarop de Commissiehaar beoordeling heeft gebaseerd, juist zijn.

  143. De vaststelling van de Commissie, dat het certificatiesysteem van SCK niet openwas gedurende de periode in geding [van 1 januari 1991 (datum van invoering vanhet inhuurverbod) tot 4 november 1993 (datum van de beslissing om hetinhuurverbod op te schorten), met uitzondering van de periode van 17 februari tot9 juli 1992] is gebaseerd op de navolgende gegevens: voor niet-FNK-leden zou hetmoeilijker zijn geweest om tot het certificatiesysteem toe te treden dan voor FNK-leden, omdat de kosten van deelname voor eerstgenoemden veel hoger waren danvoor laatstgenoemden; de certificatie-eisen zouden op de Nederlandse situatie zijntoegespitst, waardoor de toegang van buitenlandse bedrijven werd bemoeilijkt. Zowerd bijvoorbeeld tot 1 mei 1993 de inschrijving in het handelsregister bij deKamer van Koophandel vereist en dienden tot 21 oktober 1993 de algemenevoorwaarden van FNK verplicht te worden toegepast (overweging 24 van debestreden beschikking).

  144. Vastgesteld zij, dat de gegevens die door verzoeksters zijn aangevoerd om aan tetonen dat het certificatiesysteem van SCK open was, niet overtuigend zijn.

  145. Om te beginnen zij opgemerkt, dat de Commissie in de bestreden beschikking heeftbetoogd, dat vanaf „september 1987 tot 1 januari 1992 deelname in het SCK-certificatieproject ongeveer drie maal zo goedkoop was voor FNK-leden als voorniet-FNK-leden" (overweging 9). Het feit dat de FNK-leden tot 1 januari 1992 eenaanzienlijke reductie (van ongeveer 66 %) op hun tarieven van deelname aan SCKgenoten, is door verzoeksters niet betwist tijdens de administratieve procedure oftijdens de procedure voor het Gerecht. Zelfs indien deze reductie, zoals zij stellen,een compensatie voor de door FNK ten behoeve van SCK georganiseerdesecretariaatsdiensten was, doet dit niet af aan het feit dat een dergelijke praktijktot gevolg had, dat de toegang tot het certificatiesysteem van SCK voor niet-Nederlandse bedrijven moeilijker werd gemaakt dan voor Nederlandse bedrijven,aangezien nagenoeg alle door SCK gecertificeerde bedrijven (meer dan 90 % vande gecertificeerde bedrijven) lid waren van FNK en enkel in Nederland gevestigdekraanverhuurbedrijven lid konden worden van FNK (artikel 4, sub a, van destatuten van FNK). Dit „uitsluitings"-effect werd nog versterkt door het feit datindien in andere Lid-Staten gevestigde bedrijven desondanks voor een certificatiedoor SCK hadden gekozen, zij tot 21 oktober 1993 de algemene voorwaardenhadden moeten toepassen van een organisatie waarvan zij geen lid konden worden,namelijk FNK, en aan de opstelling waarvan zij niet hadden kunnen meewerken.Het feit dat het certificatiesysteem van SCK gesloten was, of althans niet geheelopen stond voor bedrijven uit andere landen, blijkt eveneens uit het niet betwistefeit, dat de eisen van het certificatiesysteem van SCK zijn toegespitst op deNederlandse situatie en in het bijzonder op de Nederlandse wetgeving.

  146. Met betrekking tot de bewering van verzoeksters, dat een in het buitenlandingeschreven bedrijf nog altijd een certificaat bij SCK kon verkrijgen, moet wordenopgemerkt, dat in het rapport van de Raad voor de Certificatie van 11 januari 1993wordt verklaard (blz. 5), dat er geen enkele belemmering voor de deelname vanbuitenlandse bedrijven aan het certificatiesysteem van SCK bestaat. Dit rapportkomt tot deze conclusie onder verwijzing naar een op 1 januari 1992 in werkinggetreden wijziging van de statuten van SCK, waarbij het doel van SCK wordtgeherformuleerd als het bevorderen en handhaven van de kwaliteit van dekraanverhuurbedrijven in het algemeen en niet meer alleen in Nederland. Ofschoonhet waar is dat de statuten van SCK voor niet in Nederland gevestigde bedrijvenniet meer de mogelijkheid uitsluiten om een certificaat bij SCK te verkrijgen, volgtdaaruit evenwel niet automatisch, dat haar certificatiesysteem een systeem is datvolledig openstaat voor in een andere Lid-Staat gevestigde bedrijven. Het nietvolledig open karakter van het certificatiesysteem is in casu namelijk toe teschrijven aan andere factoren, die in rechtsoverweging 145 supra zijn genoemd.

  147. In de brief van 11 maart 1994 van de president van de Vereniging van Belgischekraanverhuurbedrijven wordt vermeld, dat de grootste belemmering voor hetgrensoverschrijdend verkeer van mobiele kranen wordt veroorzaakt door deverschillen in de regelingen van de diverse Lid-Staten en dat de Belgischekraanverhuurbedrijven zich dan ook niet in hun werkzaamheden in deGemeenschap belemmerd voelen door het optreden van SCK. Dienaangaandeheeft SCK zelf in haar aanmelding verklaard, dat de door het certificatiesysteemgestelde eisen min of meer overeenkomen met de eisen die door de Nederlandsewetgeving verplicht worden gesteld aan kraanverhuurbedrijven, zodat certificatieeen verhoogde zekerheid verschaft, dat deze wettelijke eisen ook inderdaad wordennageleefd (punten 26-28 van de aanmelding van SCK). Door een aantal eisen vande Nederlandse wetgeving over te nemen in het kader van het certificatiesysteem,heeft SCK de belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer alsgevolg van eventuele verschillen tussen de nationale wetgevingen dus versterkt.Wanneer namelijk op grond van een gemeenschapsrichtlijn een wederzijdseerkenning van verschillende nationale regelingen op een bepaald gebied tot standwordt gebracht, heeft de eis van een particuliere certificatie-instelling dat deNederlandse wetgeving op dit gebied wordt nageleefd, tot gevolg dat debelemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer die degemeenschapswetgever heeft willen opheffen, worden gehandhaafd of weer wordeningevoerd. Zo staat vast, dat SCK bepaalde keuringen verricht die voordien doorKeboma werden uitgevoerd, doch die deze laatste niet meer uitvoert na deinwerkingtreding van de bepalingen van richtlijn 89/392 (zie r.o. 3, supra).Verzoeksters hebben in punt 114 van hun verzoekschrift immers erkend: „Door deinvoering van de CE-markering voor hijskranen is de wettelijke rol van Kebomaverder beperkt. Hijskranen die van een CE-markering en eenconformiteitsverklaring zijn voorzien, zijn immers niet onderworpen aan eenkeuring voor eerste ingebruikname door Keboma. Dit betekent dat de rol van SCKbelangrijker is geworden. In het kader van het SCK-certificatiesysteem wordtimmers wèl onderzocht of nieuwe hijskranen aan de relevante wettelijke bepalingenvoldoen." Zo gezien kunnen zij niet stellen, dat de eventuele belemmering van detoegang van de niet-Nederlandse kraanverhuurbedrijven tot de Nederlandse marktuitsluitend een gevolg is van het verschil in de regelingen van de diverse Lid-Statenen niet van het certificatiesysteem van SCK.

  148. Met betrekking tot de vraag of het certificatiesysteem van SCK de mogelijkheidbood om door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen te aanvaarden,moet worden vastgesteld, dat SCK bij brief van 12 juli 1993 aan de heer Duboisvan DG IV een wijziging van het certificatiesysteem heeft voorgesteld, volgenswelke andere certificatiesystemen die voldoen aan de voorwaarden die zijnvastgesteld op basis van de Europese normenreeks EN 45011 en gelijkwaardigewaarborgen bieden als het systeem van SCK, door deze laatste worden erkend. Uitdit voorstel tot wijziging blijkt dus, dat het certificatiesysteem van SCK in zijnoorspronkelijke versie niet in een erkenning van dergelijke gelijkwaardige systemenvoorzag. Zelfs indien, zoals verzoeksters stellen, de wijziging slechts een preciseringinhield van de oorspronkelijke versie van artikel 7, tweede streepje, van hetcertificatiereglement, zou overigens moeten worden vastgesteld, dat het systeem vanSCK geenszins voorzag in een eventuele erkenning van een overheidsregeling, diewaarborgen bood die gelijkwaardig waren aan die van SCK.

  149. Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat er geen sprake is van een onjuistebeoordeling, voor zover de Commissie zich in overweging 23 van de bestredenbeschikking op het standpunt heeft gesteld, dat het certificatiesysteem van SCK nietvolledig open was (of dit althans niet was tot 21 oktober 1993) en niet demogelijkheid bood om door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgente aanvaarden. Het inhuurverbod dat het niet-open karakter van hetcertificatiesysteem nog versterkte en ten gevolge waarvan de toegang van derdenen in het bijzonder van in een andere Lid-Staat gevestigde bedrijven tot deNederlandse markt aanzienlijk werd beperkt (zie r.o. 145-148, supra), vormtinderdaad een beperking van de mededinging in de zin van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag. Deze conclusie zou niet anders uitvallen, indien verzoeksters kondenaantonen, dat de clausule noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat hetcertificatiesysteem sluitend blijft. Door zijn niet-open karakter en het niet-aanvaarden van door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen is hetcertificatiesysteem van SCK zelf onverenigbaar met artikel 85, lid 1, van hetVerdrag, zelfs indien mocht blijken, dat het, zoals verzoeksters stellen, eentoegevoegde waarde had ten opzichte van de Nederlandse wetgeving. Eenbijzondere clausule in een dergelijk systeem, zoals de clausule waarbij de inhuur bijniet-gecertificeerde bedrijven wordt verboden, wordt niet verenigbaar metartikel 85, lid 1, doordat deze clausule ervoor moet zorgen dat dit systeem sluitendblijft, omdat dit systeem per definitie onverenigbaar is met artikel 85, lid 1, van hetVerdrag.

  150. Bijgevolg moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen.

  151. Ter terechtzitting hebben interveniënten nog erop aangedrongen, dat het Gerechteveneens uitspraak doet over de wettigheid van de wijziging van artikel 7, tweedestreepje, van het certificatiereglement, waarover partijen het eens zijn gewordenvoor de periode tot de uitspraak van onderhavig arrest (zie r.o. 26, supra).Opgemerkt zij evenwel, dat de gemeenschapsrechter zich in het kader van eenberoep tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 173 van het Verdrag bepaalt toteen toetsing van de wettigheid van de bestreden handeling. In casu wordt in debestreden beschikking uiteraard geen oordeel uitgesproken over de nieuwe versievan het inhuurverbod, aangezien de wijziging van het certificatiereglement dateertvan na de beschikking. Het door interveniënten ter terechtzitting gedane verzoekvalt dus buiten de grenzen van de bevoegdheid die door het Verdrag aan hetGerecht wordt verleend in het kader van een beroep tot nietigverklaring, en moetdus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Het derde onderdeel: onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie zich op hetstandpunt heeft gesteld, dat het systeem van advies- en verrekentarieven ten doelof ten gevolge had, de mededinging te beperken in de zin van artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag

    • Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen



  152. Verzoeksters stellen, dat de publicatie van adviestarieven en de opstelling vankostencalculaties evenmin beperkingen van de mededinging in de zin van artikel 85,lid 1, van het Verdrag vormen, omdat deze tarieven slechts bedoeld waren als eenobjectief uitgangspunt voor concrete onderhandelingen en geen bindende werkinghadden. De situatie op de markt zou derhalve dezelfde zijn geweest, indien deadviestarieven en kostencalculaties niet waren gepubliceerd. Iedere ondernemer opde markt was en bleef namelijk vrij, om zijn commercieel beleid zelfstandig tebepalen (arrest Hof van 14 juli 1981, zaak 172/80, Züchner, Jurispr. 1981, blz. 2021,r.o. 13). Verzoeksters merken op, dat de markttarieven beduidend lager waren dande door FNK gepubliceerde adviestarieven en per bedrijf, per klant en peropdracht verschillend waren.

  153. Artikel 3, punt b, van het huishoudelijk reglement van FNK, dat de verplichtingoplegt om aanvaardbare tarieven te hanteren, omdat anders op grond vanartikel 10 van de statuten het lidmaatschap wordt ingetrokken, betekent geenszinsdat de bij FNK aangesloten bedrijven verplicht waren de adviestarieven tehanteren. Overigens is in al de jaren dat FNK bestaat, in geen enkel individueelgeval een onderzoek verricht om na te gaan of aanvaardbare tarieven warentoegepast en is geen enkel lidmaatschap om een dergelijke reden ingetrokken. Debeide door de Commissie in overweging 20 van de bestreden beschikkingaangevoerde arresten zijn niet relevant. Het arrest van het Hof van 17 oktober1972 (zaak 8/72, Vereniging van Cementhandelaren, Jurispr. 1972, blz. 977) betrofde toepassing van „adviestarieven" in het kader van een systeem van een strakkediscipline, waarvan in casu geen sprake is, met zware sancties bij niet-inachtneming,zodat alle deelnemers daaraan met een redelijke mate van zekerheid kondenvoorzien, welk prijsbeleid hun concurrenten zouden volgen. Het arrest van het Hofvan 27 januari 1987 (zaak 45/85, Verband der Sachversicherer, Jurispr. 1987,blz. 405) had betrekking op een situatie waarin de betrokken overeenkomst tendoel had, de mededinging te beïnvloeden, terwijl in casu de publicatie van deadviestarieven en de kostencalculaties een geheel ander doel heeft.

  154. Wat de verrekentarieven aangaat, ontkennen verzoeksters niet, dat FNK opincidentele basis secretariaatsdienst heeft vervuld in het kader van het overleg overdeze prijzen. Verzoeksters zijn evenwel van mening, dat de betrokkenheid van FNKbij de opstelling van de verrekentarieven zo marginaal was, dat zij daarvoor geenenkele verantwoordelijkheid draagt. Voor zover de totstandkoming van deverrekentarieven aan FNK zou kunnen worden toegerekend, heeft deze in iedergeval geen enkele invloed gehad op de mededingingssituatie op de markt. Demarkt, die wordt gekenmerkt door het fenomeen van „overnight contracting", zounamelijk automatisch zijn geëvolueerd naar een situatie waarin de marktdeelnemersdie regelmatige commerciële betrekkingen onderhouden en over en weer identiekeprestaties leveren, vooraf vastgestelde prijzen bepalen, waarnaar zij verwijzentelkens wanneer zij een dienst leveren. De Commissie heeft bovendien nietaangetoond, dat de verrekentarieven bindend waren.

  155. De Commissie brengt hiertegen in, dat uit de relevante bepalingen van hethuishoudelijk reglement en de statuten van FNK blijkt, dat het bindende karaktervan de advies- en verrekentarieven de consequentie is van de verplichting van deleden van FNK om aanvaardbare tarieven te hanteren met als mogelijke sanctievoor overtreding de ontzetting uit het lidmaatschap (artikel 10, lid 1, sub d, van destatuten). Bovendien leidt het fenomeen van „overnight contracting" ertoe, datdeze adviestarieven waarschijnlijk als referentieprijs dienen.

    • Beoordeling door het Gerecht



  156. Om te beginnen moet worden onderzocht, of er sprake is van een onjuistebeoordeling, voor zover de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat hetsysteem van advies- en verrekentarieven de mededinging beperkt in de zin vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag (a). Vervolgens zal moeten worden beoordeeld,of de verweten inbreuk kan worden toegeschreven aan FNK (b).

    (a) Het systeem van advies- en verrekentarieven

  157. In de bestreden beschikking (overwegingen 20 en 21) is de Commissie in wezen vanmening, dat de bij FNK aangesloten bedrijven verplicht waren, de door haarvoorgestelde tarieven in acht te nemen. Zij is van oordeel, dat zelfs indien hethierbij om aanbevolen tarieven ging, deze toch de mededinging beperkten, omdatzij het mogelijk maakten om met een redelijke mate van zekerheid te voorspellenwat de prijspolitiek van concurrenten zou zijn.

  158. Artikel 85, lid 1, sub a, van het Verdrag verklaart de mededingingsregelingen welkebestaan in „het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen ofvan andere contractuele voorwaarden" uitdrukkelijk onverenigbaar met degemeenschappelijke markt.

  159. Vastgesteld moet worden, dat de FNK-leden gedurende de periode in gedingkrachtens artikel 3, sub b, van het huishoudelijk reglement van FNK verplichtwaren om „aanvaardbare" tarieven toe te passen, en dat een lid krachtensartikel 10, lid 1, sub b, van de statuten uit het lidmaatschap van FNK kon wordenontzet, wanneer het in strijd met het huishoudelijk reglement handelde. Door FNKis bevestigd, dat de gepubliceerde adviestarieven (die gelden in de betrekkingenmet de opdrachtgevers) nadere inhoud geven aan het begrip „aanvaardbaretarieven" in artikel 3, sub b, van haar huishoudelijk reglement (punt 17 van deaanmelding van FNK). Erkend moet worden, dat hetzelfde geldt voor deverrekentarieven (die golden voor de inhuur tussen FNK-leden), die normaliter perregio worden vastgesteld binnen FNK (zie r.o. 167, infra). Het is namelijk moeilijkdenkbaar, dat FNK zou hebben meegewerkt aan de opstelling van verrekentarievendie geen aanvaardbare tarieven in de zin van artikel 3, sub b, van het huishoudelijkreglement zouden zijn geweest. Gelet op het feit dat de advies- en verrekentarievennadere inhoud geven aan het begrip „aanvaardbare tarieven" die de FNK-ledeningevolge artikel 3, sub b, van het huishoudelijk reglement van FNK moetenhanteren, was het systeem van advies- en verrekentarieven dus inderdaad eensysteem van aan haar leden opgelegde tarieven.

  160. Deze vaststelling wordt nog bevestigd door het feit dat, naar verzoeksters zelftoegeven, het systeem van tarieven van FNK was opgesteld om een oplossing tebieden voor de niet erg stabiele situatie op de markt, die tot uiting zou zijngekomen in een groot aantal faillissementen. Overigens doen verschillende notulenvan vergaderingen van de regio's van FNK, die aan het Gerecht zijn overgelegdnaar aanleiding van de maatregel tot organisatie van de procesgang die het heeftgelast (zie r.o. 31, supra), het dwingende karakter van de advies- enverrekentarieven van FNK uitkomen. Zo merkte een van de deelnemers aan devergadering van de regio Noord-Holland van 17 februari 1981 op, „dat hetlidmaatschap van de FNK het nadeel met zich meebrengt, dat men gedwongen iseen overeengekomen tarief te hanteren" (notulen, punt 4). Ook blijkt uit denotulen van de vergadering van de regio Noord-Holland van 22 februari 1982(punt 6), dat de niet-inachtneming van de adviestarieven zou worden beschouwdals een overtreding van het huishoudelijk reglement van FNK. Eén van dedeelnemers aan deze vergadering voegde daaraan toe, „dat er middelen zoudenmoeten komen om dergelijke overtredingen ten aanzien van het reglement doormiddel van boetes te sanctioneren" (zie, in dezelfde zin, de notulen van devergadering van de regio Oost-Nederland van 16 april 1986, punt 3).

  161. Hoewel geen enkel concreet geval bekend is waarin een sanctie is opgelegd aanleden die zich niet aan de prijsafspraak hebben gehouden, werd de naleving van detarieven niettemin gecontroleerd. Zo blijkt uit notulen van de vergaderingen vande regio's van FNK, dat enkele leden tot de orde zijn geroepen. Zo wordt in denotulen van de vergadering van de regio West-Brabant/Zeeland van 8 december1980 (punt 6) verslag gedaan van de navolgende discussie naar aanleiding van deniet-inachtneming van de overeengekomen tarieven door de heer Van Haarlem:„De regio (keurt) de handelwijze van de heer Van Haarlem in deze (af), terwijl deheer Van Haarlem zelf toegeeft dat het een en ander beter niet had kunnengebeuren" (zie eveneens notulen van de vergadering van de regio West-Brabant/Zeeland van 21 februari 1980, punt 7).

  162. Overigens heeft FNK juist om zich ervan te vergewissen dat haar adviestarievendoor haar leden zouden worden nageleefd, de opstelling van de verrekentarievenondersteund (zie r.o. 165-170, infra). Een kraanverhuurbedrijf dat de prijzen sterkverlaagt, zal een grote vraag oproepen bij de opdrachtgevers en verplicht wordenextra kranen bij zijn concurrenten te huren. Het belang om verrekentarieven vastte stellen, vloeide dus voort uit het feit dat een kraanverhuurbedrijf met dezetarieven rekening zal moeten houden, wanneer het zijn prijzen ten aanzien van eenopdrachtgever vaststelt, om te voorkomen dat het verlies lijdt op de eventueleinhuur van extra kranen (zie bijvoorbeeld notulen van de vergadering van de regioNoord-Holland van 22 februari 1982, punt 6: „Het is een goede zaak (...)uitwisselingstarieven onder elkaar af te spreken, omdat deze tarieven toch eenbepaald effect zullen hebben op de tarieven naar de opdrachtgevers. Indien mennl. weet dat een kraan alleen voor een bepaald tarief bij een collega kan wordeningehuurd, zal men voorzichtiger worden met het aanbieden van prijzen aanopdrachtgevers ver beneden deze uitwisselingstarieven"; zie eveneens notulen vande vergadering van de regio West-Brabant/Zeeland van 5 oktober 1987, punt 4;notulen van de vergadering van de regio Oost-Nederland van 10 oktober 1989,punt 6; notulen van de vergadering van de regio Midden-Nederland van 21 februari1990, punt 4; notulen van de vergadering van de leden van FNK die rupskranenexploiteren, van 24 augustus 1989, punt 2). Om de door de heer De Blank,directeur van FNK, gebezigde woorden te gebruiken: de verrekentarieven haddendus „een opvoedkundige werking" (notulen van de vergadering van de regio West-Brabant/Zeeland van 30 mei 1988, punt 3).

  163. Bovendien had volgens de processtukken het tarievensysteem van FNK ten doel,de tarieven op de markt te laten stijgen. FNK zelf betoogde in haar aanmelding,dat haar adviestarieven boven de op de markt gerealiseerde tarieven lagen (punt 18van de aanmelding). De vaststelling van de verrekentarieven op basis van deadviestarieven heeft als zodanig gevolgen teweeggebracht, namelijk een verhogingvan de tarieven die werden toegepast in de betrekkingen met de opdrachtgevers(notulen van de vergadering van de regio Zuid-Holland van 9 oktober 1990, punt 7:de verrekentarieven hebben „een opstuwende werking voor de markttarieven";notulen van de vergadering van de regio Noord-Holland van 11 februari 1987,punt 5: „de heer De Blank merkt op dat in de regio Noord intensief overleg isgeweest over de tarieven. Eerst groepsgewijs en daarna met de drie regio-provinciesgezamenlijk. Dit heeft zekere vruchten afgeworpen"; notulen van de vergaderingvan de regio Midden-Nederland van 28 februari 1991, punt 4; notulen van devergadering van de FNK-leden die rupskranen exploiteren, van 12 november 1991,punt 3: „De indruk bestaat dat ook de markttarieven zijn opgetrokken door deafspraken met betrekking tot de inhuurtarieven").

  164. Uit voorgaande overwegingen volgt, dat het systeem van advies- enverrekentarieven een systeem van opgelegde prijzen was, dat de FNK-leden, zelfsindien sommigen van hen zich niet altijd aan de vastgestelde prijzen hielden, instaat stelde om met een redelijke mate van zekerheid te voorzien, welk prijsbeleidde andere leden van de vereniging zouden volgen. Bovendien is aangetoond, dathet een optrekking van de markttarieven ten doel had. Terecht heeft de Commissiedan ook vastgesteld, dat dit systeem de mededinging beperkte in de zin vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag (arresten Vereniging van Cementhandelaren,reeds aangehaald, r.o. 19 en 21, en Verband der Sachversicherer, reeds aangehaald,r.o. 41).

    (b) De verantwoordelijkheid van FNK voor de vaststelling van de verrekentarieven

  165. Verzoeksters zijn van mening dat FNK niet verantwoordelijk kan worden gesteldvoor de opstelling van de verrekentarieven. De rol van FNK bij de vaststelling vande verrekentarieven zou nooit meer hebben ingehouden dan het vervullen vanincidentele secretariaatsdiensten. Deze tarieven zouden lokaal of regionaal zijnopgesteld.

  166. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat voor bepaalde categorieën vankranen, namelijk de kranen van meer dan 150 ton en rupskranen, verrekentarievenop landelijk niveau zijn vastgesteld. Uit de aan het Gerecht ter hand gesteldenotulen blijkt, dat de verrekentarieven zijn vastgesteld tijdens vergaderingen waarinalle FNK-leden die dergelijke kranen exploiteren, vertegenwoordigd waren (zienotulen van de vergadering van de bedrijven die rupskranen exploiteren, van15 februari 1979, punt 4). De vergaderingen vonden in beginsel plaats in de zetelvan FNK, in aanwezigheid van de directeur van FNK, de heer De Blank, en denotulen van deze vergaderingen zijn opgesteld op papier met het opschrift FNK.

  167. De vaststelling van een verrekentarief op nationaal niveau was eerder uitzonderingdan regel. Het bestuur van FNK had evenwel graag gewild, dat voor de anderekranen ook landelijke verrekentarieven werden vastgesteld (zie notulen van devergadering van de regio Noord-Holland van 4 september 1989, punt 5: „Wat hetbestuur het liefst zou willen is dat men tot één uitwisselingstarief komt voor hetgehele land"). De opstelling van nationale verrekentarieven voor andere kranendan kranen van meer dan 150 ton en rupskranen was om praktische redenenevenwel niet mogelijk gebleken. Het bestuur van FNK was dan ook van oordeel:„dat het aantal bedrijven dat kranen exploiteert tussen de 100 en 150 ton te grootis om daarmee landelijke afspraken te maken. Het bestuur heeft toen besloten datook voor die kranen afspraken moesten worden gemaakt binnen de regio's (...)"(notulen van de vergadering van de regio West-Brabant/Zeeland van 15 oktober1990, punt 7; zie eveneens notulen van de vergadering van de bedrijven diehydraulische kranen exploiteren van meer dan 150 ton, van 25 september 1990,punt 6, en van 26 november 1991, punt 6).

  168. Daaruit volgt, dat FNK zelf besliste, of een verrekentarief op nationaal niveau danwel op regionaal niveau moest worden vastgesteld.

  169. Wat vervolgens de betrokkenheid van FNK bij de opstelling van de regionaleverrekentarieven betreft, zij opgemerkt, dat volgens de bewoordingen van destatuten van FNK zelf de regio's afdelingen van FNK zijn (artikel 16 van destatuten), dat de notulen van de vergaderingen van de regio's zijn opgesteld oppapier met het opschrift van FNK, en dat de heer De Blank, directeur van FNK,heeft deelgenomen aan alle vergaderingen van de regio's, waarvan het Gerecht denotulen heeft ontvangen, en tijdens welke over de verrekentarieven is gesproken.Bovendien heeft de heer De Blank herhaaldelijk tijdens regionale vergaderingende leden van de betrokken regio op de hoogte gesteld van de verrekentarieven diein andere regio's waren opgesteld (zie bijvoorbeeld notulen van de vergadering vande regio West-Brabant/Zeeland van 4 maart 1991, punt 5; notulen van devergadering van de regio Midden-Nederland van 28 februari 1991, punt 4; notulenvan de vergadering van de regio Noord-Holland van 24 september 1990, punt 7;notulen van de vergadering van de regio Noord-Nederland van 26 september 1988,punt 5). Aldus heeft hij actief meegewerkt aan de vaststelling van deverrekentarieven in bepaalde regio's. Verder blijkt uit de notulen van de regioMidden-Nederland van 28 februari 1991 (punt 4), dat een rondschrijven van FNKbetreffende de verrekentarieven in bepaalde gevallen tot een prijsverhoging heeftgeleid.

  170. Uit de voorgaande bevindingen blijkt, dat FNK actief betrokken was bij deopstelling van de verrekentarieven, ongeacht of deze voor het gehele land of vooréén regio of bepaalde regio's zijn opgesteld. Zelfs indien FNK als vereniging detarieven niet eenzijdig heeft vastgesteld, doch de verrekentarieven heeft genoteerddie tussen de kraanverhuurbedrijven tijdens haar vergaderingen zijnovereengekomen (notulen van de vergadering van het bestuur van FNK van 4 april1990, punt 8), was de opstelling van verrekentarieven binnen een regio of opnationaal niveau een getrouwe weergave van de wil van FNK om het gedrag vanhaar leden op de markt te coördineren (arrest Verband der Sachversicherer, reedsaangehaald, r.o. 32).

  171. Bijgevolg is er geen sprake van een onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking het systeem van verrekentarieven aanFNK aanrekent.

  172. Uit al het voorgaande volgt, dat het derde onderdeel van het tweede middeleveneens moet worden afgewezen.

    Het vierde onderdeel: onjuiste beoordeling van de ongunstige beïnvloeding van dehandel tussen Lid-Staten

    • Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen



  173. Verzoeksters betogen, dat de in de artikelen 1 en 3 van de bestreden beschikkingten laste gelegde feitelijke gedragingen de handel tussen Lid-Staten niet ongunstigkunnen beïnvloeden (arrest Hof van 25 oktober 1979, zaak 22/79, Greenwich Film,Jurispr. 1979, blz. 3275, r.o. 11; arrest Gerecht van 24 oktober 1991, zaak T-2/89,Petrofina, Jurispr. 1991, blz. 1087, r.o. 222). Volgens hen is de markt voor deverhuur van mobiele kranen door de beperkte mobiliteit van deze kranen en hetfenomeen van „overnight contracting" beperkt tot het Nederlandse grondgebied,zodat de handel tussen Lid-Staten nooit merkbaar kan worden beïnvloed (arrestHof van 31 mei 1979, zaak 22/78, Hugin, Jurispr. 1979, blz. 1869). Het feit dat zichonder de klagers twee in een andere Lid-Staat gevestigde ondernemingen bevinden,volstaat niet om aan te tonen dat de tussenstaatse handel door de gewraakte feitenongunstig kan worden beïnvloed. In het bijzonder wat SCK betreft, verklarenverzoeksters, dat het certificatiesysteem op non-discriminatoire wijze openstaat voorkraanverhuurbedrijven uit andere Lid-Staten, mits zij voldoen aan de vereisten vanhet certificatiesysteem. Doordat het aldus openstaat, bevordert het systeem dus depenetratie van buitenlandse ondernemingen op de Nederlandse markt. Metbetrekking tot FNK beklemtonen verzoeksters, dat zij slechts indirect betrokkenwas bij de totstandkoming van de verrekentarieven, die slechts lokaal of regionaalvan toepassing waren. Bovendien zijn deze tarieven slechts bindend voor deondernemingen die bij de totstandkoming ervan betrokken waren, zodat zij geenmerkbare invloed op de tussenstaatse handel in de kraanverhuursector hadden.

  174. De Commissie brengt hiertegen in, dat zelfs indien de mobiele kranen slechtsbinnen een straal van 50 km kunnen worden verplaatst, het zeer wel mogelijk is,dat het handelsverkeer tussen Lid-Staten wordt beïnvloed in de grensgebieden metBelgië en Duitsland. Uit het feit, dat twee van de ondernemingen die een klachthebben ingediend, Belgische ondernemingen zijn, blijkt dat de betrokken markt niettot het Nederlandse grondgebied is beperkt.

    • Beoordeling door het Gerecht



  175. Het is vaste rechtspraak dat, wil de handel tussen Lid-Staten door een besluit, eenovereenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging, ongunstig kunnenworden beïnvloed, deze mededingingsregelingen gezien het geheel hunnerobjectieve bestanddelen — feitelijk en rechtens — met een voldoende mate vanwaarschijnlijkheid moeten doen verwachten, dat zij, al dan niet rechtstreeks,daadwerkelijk of potentieel, op het handelsverkeer tussen Lid-Staten een zodanigeinvloed kunnen uitoefenen, dat de totstandkoming van een gemeenschappelijkemarkt tussen genoemde staten kan worden belemmerd (zie arresten Hof van29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van Landewyck e.a.,Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 170, en van 17 juli 1997, zaak C-219/95 P, FerriereNord, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 20).

  176. Verzoeksters kunnen niet stellen, dat de handel tussen Lid-Staten door de in debestreden beschikking bedoelde gedragingen niet ongunstig kan worden beïnvloed,aangezien in de sector verhuur van mobiele kranen elk handelsverkeer tussenLid-Staten uitgesloten zou zijn.

  177. Vaststaat namelijk, dat mobiele kranen een actieradius van ongeveer 50 kmhebben. Er kan zich dus een tussenstatelijk handelsverkeer ontwikkelen in degrensgebieden van Nederland. Deze conclusie wordt bevestigd door het feit, dattwee van de ondernemingen die bij de Commissie een klacht tegen SCK en FNKhebben ingediend, Belgische ondernemingen zijn die nabij de Nederlandse grenszijn gevestigd. Een dergelijke stap van deze ondernemingen zou bevreemdend zijn,indien zij geen enkele mogelijkheid hadden om zich op de Nederlandse markt aante bieden.

  178. De andere door verzoeksters aangevoerde factoren trekken de mogelijkheid vaneen handel tussen Lid-Staten niet in twijfel, doch dienen eerder aan te tonen dathet uitgesloten is, dat de handel tussen Lid-Staten door het inhuurverbod en hetsysteem van advies- en verrekentarieven merkbaar ongunstig wordt beïnvloed.

  179. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat gedragingen die de mededinging beperkenen die het gehele grondgebied van een Lid-Staat bestrijken, naar hun aard eenversterking van de nationale drempelvorming tot gevolg hebben, hetgeen de in hetVerdrag beoogde economische vervlechting doorkruist (arresten Vereniging vanCementhandelaren, reeds aangehaald, r.o. 29, en Remia e.a., reeds aangehaald,r.o. 22; arrest Gerecht van 21 februari 1995, zaak T-29/92, SPO e.a., Jurispr. 1995,blz. II-289, r.o. 229).

  180. In casu wordt niet betwist, dat het inhuurverbod van SCK, alsook de adviestarievenvan FNK op het gehele Nederlandse grondgebied van toepassing zijn. Hetzelfdegeldt voor bepaalde verrekentarieven (zie r.o. 166, supra). Dezemededingingsbeperkende gedragingen (zie r.o. 141-150 en 157-164, supra)beïnvloeden dus naar hun aard de handel tussen Lid-Staten. Overigens heeft SCKin haar aanmelding met het oog op een negatieve verklaring of een ontheffing uithoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag (zie r.o. 7, supra) zelf erkend, dat hethandelsverkeer tussen Lid-Staten door het Reglement CertificatieKraanverhuurbedrijven ongunstig zou kunnen worden beïnvloed (punt 4.3 van deaanmelding).

  181. Met betrekking tot de vraag of de in de artikelen 1 en 3 van de bestredenbeschikking bedoelde gedragingen de handel tussen Lid-Staten merkbaar kunnenbeïnvloeden, moet worden vastgesteld, dat hoewel partijen het niet eens zijn overhet precieze marktaandeel van de FNK-leden en de door SCK gecertificeerdebedrijven, verzoeksters zelf hebben erkend, dat in 1991 de door SCKgecertificeerde bedrijven 37 % van de Nederlandse markt van verhuur van mobielekranen in handen hadden en de FNK-leden ongeveer 40 %. Erkend moet worden,dat zelfs indien het marktaandeel van de door SCK gecertificeerde ondernemingenof van de leden van FNK „slechts" 37 % of 40 % van de Nederlandse marktbedroeg, de omvang en economische macht van verzoeksters groot genoeg was, dathun door de bestreden beschikking bedoelde gedragingen (waaronder hetinhuurverbod en de voor het gehele Nederlandse grondgebied geldendeadviestarieven) de handel tussen Lid-Staten merkbaar konden beïnvloeden (arrestHof van 1 februari 1978, zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131, r.o. 10).

  182. Uit het voorgaande volgt, dat het vierde onderdeel van het tweede middel moetworden afgewezen.

  183. Uit al het voorgaande volgt, dat het middel betreffende de schending van artikel 85,lid 1, van het Verdrag in zijn geheel moet worden afgewezen.

    Derde middel: schending van artikel 85, lid 3, van het Verdrag

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  184. Verzoeksters stellen subsidiair, dat de Commissie, door artikel 85, lid 1, in casuniet-toepasselijk te verklaren, artikel 85, lid 3, van het Verdrag heeft geschonden,omdat het SCK-certificatiesysteem, de publicatie van adviestarieven enkostencalculaties, alsmede de vaststelling van verrekentarieven aan allevoorwaarden zouden voldoen die door deze laatste bepaling worden gesteld.

    • Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor hetinhuurverbod van SCK



  185. Verzoeksters betogen, dat het certificatiesysteem de situatie van hetkraanverhuurbedrijf verbetert, aangezien het bijdraagt tot het scheppen van eentransparante markt, waarop kraanverhuurbedrijven optreden die aan hogerekwaliteitseisen voldoen dan de wettelijke voorwaarden. Deze toegevoegde waardevan het certificatiesysteem (zie r.o. 128, supra), versterkt door een veel actieverecontrole dan de wettelijke controles, komt uiteindelijk de opdrachtgevers, degebruikers van de mobiele kranen, ten goede. Deze laatsten zijn in SCKvertegenwoordigd, zodat het bovendien duidelijk lijkt, dat een billijk aandeel vanhet uit het certificatiesysteem voortvloeiende „voordeel" ten goede komt aan degebruikers. Om de reeds hiervoor uiteengezette redenen (zie r.o. 126, supra), is hetinhuurverbod het enige middel om er voor te zorgen dat het certificatiesysteemsluitend blijft, gelet op de specifieke omstandigheden van de betrokken markt,zodat deze eventuele mededingingsbeperking onmisbaar is om het doel van detoepassing van een certificatiesysteem te bereiken. In plaats van de concurrentieuit te schakelen, wakkert het certificatiesysteem deze juist aan, daar het eenintensievere concurrentie tussen gecertificeerde ondernemingen op het punt van deprijs en andere voorwaarden mogelijk maakt, door een hoog kwaliteitsniveau tegaranderen op een transparante markt, zonder tegelijkertijd de mogelijkheid vanconcurrentie tussen gecertificeerde ondernemingen en niet-gecertificeerdeondernemingen aan te tasten.

  186. De Commissie brengt hiertegen in, dat uit overweging 37 van de bestredenbeschikking blijkt, dat aan twee van de vier door artikel 85, lid 3, van het Verdraggestelde voorwaarden niet was voldaan. Met betrekking tot de voorwaarde van debijdrage tot de verbetering van de productie of van de verdeling, is nietaangetoond, dat het certificatiesysteem een toegevoegde waarde heeft. In elk gevalzijn de beperkingen die worden opgelegd aan de aangesloten ondernemingen, ende daaruit voortvloeiende ongemakken voor de niet-aangesloten ondernemingenduidelijk groter dan de eventuele voordelen. De Commissie is van oordeel, dat hetbij de eisen voor de certificatie van een kraanverhuurbedrijf grotendeels gaat omwettelijke verplichtingen waarop controle wordt uitgeoefend door allerhandeinstanties. Verder betwist de Commissie, dat SCK in procedureel opzicht eenactiever controlebeleid voert dan Keboma. Met betrekking tot de voorwaarde datde opgelegde beperkingen onmisbaar zijn voor het bereiken van de met het SCK-certificatiesysteem beoogde doelstellingen, verwijst de Commissie naar de hiervoorin rechtsoverweging 130 beschreven argumenten, om aan te tonen dat hetinhuurverbod niet onmisbaar is.

    • Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor het systeem vanadvies- en verrekentarieven



  187. Volgens verzoeksters voldoet de publicatie van adviestarieven en kostencalculatieseveneens aan de voorwaarden van artikel 85, lid 3, van het Verdrag. Zo is in debeschikkingspraktijk van de Commissie [zie beschikking 93/174/EEG van deCommissie van 24 februari 1993 inzake een procedure op grond van artikel 85 vanhet EEG-Verdrag (IV/34.494 — Tariefstructuur in het gecombineerdegoederenvervoer) (PB 1993, L 73, blz. 38, hierna: „beschikking 93/174") en inverordening (EEG) nr. 3932/92 van de Commissie betreffende de toepassing vanartikel 85, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen van overeenkomsten,besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector(PB 1992, L 398, blz. 7, hierna: „verordening nr. 3932/92")] erkend, dat het bestaanvan een tariefstructuur bijdraagt tot de transparantie van de markt en deeconomische vooruitgang in de betrokken sector, aangezien de gebruikers beter dein de branche opererende ondernemingen kunnen vergelijken. Aan de gebruikerskomt bijgevolg een billijk aandeel van dit voordeel ten goede. Een dergelijketransparantie van de markt kan slechts worden bereikt door deze tarieven tepubliceren, zodat een daaruit voortvloeiende mededingingsbeperking onmisbaar is.Tenslotte wordt door deze publicatie niet een wezenlijk deel van de mededinginguitgeschakeld, omdat de gepubliceerde tarieven niet bindend zijn en de op demarkt opererende partijen naar believen daarvan kunnen afwijken en bijgevolg demogelijkheid hebben om elkaar te beconcurreren.

  188. De verrekentarieven dienen volgens verzoeksters eveneens in aanmerking te komenvoor een ontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag. Dekraanverhuurbedrijven bevinden zich in een vergelijkbare situatie als banken,aangezien regelmatig over en weer tussen de bedrijven onderling wordt ingehuurd.Omdat de Commissie artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing heeftverklaard op een tariefovereenkomst die de banken hebben gesloten voor de overen weer verleende diensten [beschikking 87/103/EEG van de Commissie van12 december 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van hetEEG-Verdrag (IV/31.356 — ABI) (PB 1987, L 43, blz. 51, hierna: „beschikking87/103")], hebben verzoeksters recht op een gelijke behandeling voor detotstandkoming van de verrekentarieven. Deze tarieven brengen een verbeteringvan de productie mee, door een winst aan efficiëntie te bereiken, aangezienkraanverhuurbedrijven wanneer zij een kraan bij een andere gecertificeerdeonderneming inhuren, niet meer telkens over de prijs behoeven te onderhandelen.Bovendien delen de opdrachtgevers in deze winst aan efficiëntie, zodat een billijkaandeel van het voordeel ten goede komt aan de gebruikers. Voor zover dezetarieven een mededingingsbeperking veroorzaken, is deze onmisbaar voor deverwezenlijking van deze winst aan efficiëntie. Tenslotte wordt de mededinging nietvoor een wezenlijk deel uitgeschakeld, omdat het iedere partij die betrokken wasbij het vaststellen van de verrekentarieven, toch altijd vrij staat om in een concreetgeval een andere prijs toe te passen, of van de inhuur af te zien.

  189. De Commissie verwijst naar overweging 34 van de bestreden beschikking.Bovendien kan FNK zich volgens haar niet beroepen op beschikking 93/174, omdatde specifieke kenmerken van die zaak in casu niet aanwezig zijn. Deverrekentarieven betreffen namelijk de totale prijs, niet een of ander onderdeelervan. Verder bestaat er op de kraanverhuurmarkt geen vergelijkbare behoefte aantransparantie als op de markt waarom het in deze beschikking ging. Ten slotte kanFNK zich evenmin beroepen op de beschikking inzake de interbancaire tarieven,om op basis daarvan aan te tonen dat de verrekentarieven onmisbaar zijn. Er zijnmeerdere feitelijke verschillen tussen de situatie van de kraanverhuurbedrijven endie van de banken: de banken bevinden zich in een situatie van verplichtpartnerschap, omdat zij verplicht zijn om samen te werken met de bank die huncliënt voor een overschrijving heeft gekozen, terwijl de kraanverhuurbedrijven zelfhun toeleveranciers kiezen; de banken hebben te maken met een veel groter aantaltransacties; tenslotte gaan de verrekentarieven samen met adviestarieven, diegelden ten aanzien van de opdrachtgevers, terwijl de Commissie in beschikking87/103 niet heeft aanvaard, dat de banken afspraken maken over de jegens hunklanten toegepaste tarieven.

    Beoordeling door het Gerecht

  190. Het is vaste rechtspraak, dat de toetsing door het Gerecht van ingewikkeldeeconomische beoordelingen door de Commissie in het kader van de haar bijartikel 85, lid 3, van het Verdrag toegekende beoordelingsmarge met betrekkingtot elk van de daarin vervatte vier voorwaarden, dient te worden beperkt tot devraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de motiveringafdoende is, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van eenkennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hofvan 17 november 1987, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT en Reynolds,Jurispr. 1987, blz. 4487, r.o. 62; arrest CB en Europay, reeds aangehaald, r.o. 109,arrest Gerecht van 15 juli 1994, zaak T-17/93, Matra Hachette, Jurispr. 1994,blz. II-595, r.o. 104, en arrest SPO e.a., reeds aangehaald, r.o. 288).

  191. In casu is de weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor dereglementen en statuten van FNK, respectievelijk SCK, gebaseerd op de vaststellingdat aan twee van de vier voorwaarden van artikel 85, lid 3, van het Verdrag nietis voldaan. Aangezien de vier voorwaarden voor de verlening van een ontheffingkrachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag cumulatieve voorwaarden zijn (arrestHof van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB,Jurispr. 1984, blz. 19, r.o. 61, en arrest SPO e.a., reeds aangehaald, r.o. 267), wasde Commissie namelijk in het geheel niet verplicht om elk van de voorwaarden vanartikel 85, lid 3, te onderzoeken.

    • Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor hetinhuurverbod van SCK



  192. Uit overweging 37 van de bestreden beschikking blijkt, dat de Commissie hetverzoek om een ontheffing voor het certificatiesysteem van SCK en in het bijzondervoor het inhuurverbod heeft afgewezen, nadat zij had vastgesteld, dat niet wasvoldaan aan de eerste en de derde voorwaarde van artikel 85, lid 3, van hetVerdrag. Zo was zij van oordeel, dat het SCK-certificatiesysteem zowel in materieelals in procedureel opzicht niet een wezenlijk toegevoegde waarde had boven dewettelijke eisen. Volgens haar droeg het systeem derhalve niet bij tot deverbetering van de productie of tot verbetering van de technische of economischevooruitgang (eerste voorwaarde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag). Zelfs indienhet certificatiesysteem voordelen bood die zwaarder wogen dan de nadelen ervanvoor niet-aangesloten bedrijven, was het inhuurverbod volgens haar niet onmisbaarvoor de werking van het systeem (derde voorwaarde van artikel 85, lid 3).

  193. Verzoeksters zijn van mening, dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op hetbepaalde in artikel 85, lid 3, van het Verdrag. Volgens hen heeft het SCK-certificatiesysteem een toegevoegde waarde die groot genoeg is om de beweerdemededingingsbeperking als gevolg van het inhuurverbod te rechtvaardigen.Enerzijds zou SCK met betrekking tot de wettelijke eisen een actievercontrolebeleid voeren dan Keboma, de openbare instantie voor de controle vankranen in Nederland, en anderzijds zou het SCK-certificatiesysteem zowel optechnisch als op bedrijfseconomisch vlak eisen stellen die verder gaan dan dewettelijke eisen.

  194. Wat om te beginnen de beweerde efficiëntere controle van de wettelijke eisen doorSCK (de beweerde toegevoegde waarde in procedureel opzicht) betreft, zij eraanherinnerd, dat het in beginsel de taak van de overheid is om de naleving van dewettelijke voorschriften te verzekeren en niet van particuliere instellingen (arrestGerecht van 12 december 1991, zaak T-30/89, Hilti, Jurispr. 1991, blz. II-1439,r.o. 118). Een uitzondering op deze regel kan worden toegestaan, wanneer deoverheid eigener beweging heeft besloten, de controle op de naleving van dewettelijke voorschriften aan een particuliere instelling toe te vertrouwen. In casuheeft SCK evenwel een controlesysteem ingevoerd naast de door de openbareinstanties uitgeoefende controle, zonder dat op enigerlei wijzecontrolebevoegdheden die door de openbare instanties worden uitgeoefend, aanSCK zijn overgedragen. Bovendien wordt de verklaring in overweging 37, tweedealinea, van de bestreden beschikking, dat „ondernemingen die niet aan het SCK-certificatiesysteem deelnemen, evenzeer kunnen aantonen dat zij aan de wettelijkeeisen voldoen", niet echt door verzoeksters betwist. Aldus is niet aangetoond, dathet toezicht op de wettelijke eisen door de openbare instanties leemtes vertoonde,die de instelling van een particulier controlesysteem noodzakelijk had kunnenmaken. Zelfs indien werd aangetoond, dat het toezicht op de wettelijke eisen vanSCK efficiënter is dan het toezicht van de Nederlandse openbare instanties, hebbenverzoeksters niettemin op geen enkele wijze aangetoond, dat het wettelijkecontrolesysteem ontoereikend was. Met nadruk zij erop gewezen, dat SCK, die in1985 is opgericht, pas op 1 januari 1991 het inhuurverbod in haarcertificatiereglement heeft opgenomen. In antwoord op een vraag van het Gerechtter terechtzitting heeft verzoeksters' advocaat erkend, dat vóór de invoering van hetinhuurverbod door geen enkele opdrachtgever een klacht was ingediend omtrenthet eventuele gebruik, door een gecertificeerde onderneming, van bij niet-gecertificeerde ondernemingen gehuurde kranen, die noodzakelijkerwijs enkel doorde openbare instanties zouden zijn gecontroleerd. Zo gezien, mocht de Commissiezich op het standpunt stellen, „dat de aan aangesloten bedrijven opgelegdebeperkingen en de nadelen die voor de niet-aangesloten bedrijven daaruitvoortvloeien, duidelijk zwaarder wegen dan eventuele, door SCK gesteldevoordelen" (overweging 37, tweede alinea, van de bestreden beschikking). Hetoordeel van de Commissie dat de beweerde toegevoegde waarde in procedureelopzicht van het certificatiesysteem niet voldeed aan de eerste voorwaarde vanartikel 85, lid 3, van het Verdrag, was derhalve niet kennelijk onjuist.

  195. Met betrekking tot de beweerde toegevoegde waarde in materieel opzicht van hetcertificatiesysteem van SCK, als gevolg van het feit dat het betrokken systeemzowel op technisch vlak als op bedrijfseconomisch vlak eisen stelt die verder gaandan de wettelijke eisen, heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking ophet standpunt gesteld, „dat niet is vast komen te staan dat het SCK-certificatiesysteem een wezenlijk toegevoegde waarde heeft boven de ter zakegeldende wettelijke regels. De aan de aangesloten bedrijven opgelegdeverplichtingen zijn nagenoeg identiek aan de geldende wettelijke voorschriften (...)"(overweging 37, eerste alinea). Zo zouden de meeste door SCK voorgeschrevenveiligheidseisen reeds zijn voorgeschreven door de Nederlandse wetgeving.Hetzelfde zou gelden voor „de eisen die de SCK buiten de sfeer van de veiligheidstelt, zoals onder andere met betrekking tot de afdrachten van loonbelasting ensociale lasten, het ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel, het verzekerdzijn voor wettelijke aansprakelijkheid, het kredietwaardig zijn en de toepassing vande c.a.o." (overweging 37, derde alinea). De Commissie voegt daaraan toe: „Verderdan wettelijk vereist gaat de SCK door ook eisen te stellen aan de wijze vanbedrijfsvoering, maar dat alleen is onvoldoende om de opgelegdemededingingsbeperkingen te rechtvaardigen" (overweging 37, derde alinea, in fine).

  196. Opgemerkt zij, dat de wettigheid van de beslissing om te weigeren een ontheffingte verlenen, moet worden beoordeeld met inachtneming van de gegevens die doorde partijen in de aanmelding zijn aangevoerd, zoals nader gepreciseerd tijdens deadministratieve procedure (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 17 januari 1995, zaakC-360/92 P, Publishers Association, Jurispr. 1995, blz. I-23, r.o. 39-41).

  197. In haar aanmelding heeft SCK uiteengezet, dat het certificatiesysteem de bedrijvendrie soorten van verplichtingen oplegt: eisen betreffende de kranen, algemeneverplichtingen betreffende het bedrijf en eisen betreffende het personeel van hetbedrijf.

  198. Met betrekking tot de eerste categorie van eisen, die overeenkomt met de„veiligheidseisen" van de bestreden beschikking, stelt SCK met zoveel woorden inhaar aanmelding, dat deze eisen „ook op grond van nationale wettelijke bepalingengelden" (punt 26 van de aanmelding). Hetzelfde geldt volgens haar voor de eisenbetreffende het personeel van het bedrijf. In haar aanmelding verklaart zijnamelijk: „(...) het (...) betreft voorschriften, die reeds bij wet gelden. De SCKbeoogt slechts te bewerkstelligen, dat een gecertificeerd bedrijf kan aantonen, dathet aan die wettelijke verplichtingen voldoet" (punt 28 van de aanmelding).

  199. Met betrekking tot de algemene eisen betreffende het bedrijf verklaart SCK in haaraanmelding: „[zij] hebben betrekking op fiscale verplichtingen,verzekeringsverplichtingen en kredietwaardigheid. Ook hier geldt, dat voor eengroot deel de eisen door nationale wetten reeds verplicht worden gesteld aan deondernemingen, waarbij certificatie een verhoogde zekerheid verschaft, dat dezewettelijke eisen ook inderdaad worden nageleefd. Dit geldt in het bijzonder tenaanzien van de vereisten met betrekking tot de afdracht van belastingen, deinschrijving in het Handelsregister en de verzekeringsplicht" (punt 27 van deaanmelding). In haar aanmelding vermeldt SCK slechts drie eisen voor degecertificeerde bedrijven, die niet in de wet voorkomen: een vereiste minimalesolvabiliteit en liquiditeit, een (inmiddels ingetrokken) verplichting om de algemenevoorwaarden van FNK toe te passen en een verplichting om een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten.

  200. Met betrekking tot de beweerde toegevoegde waarde van het betrokkencertificatiesysteem moet worden vastgesteld, dat SCK zich in haar aanmelding heeftgeconcentreerd op de noodzaak van een stringentere controle op de bestaandewettelijke eisen (toegevoegde waarde in procedureel opzicht), en niet zozeer opeen toegevoegde waarde in materieel opzicht. Met betrekking tot de toegevoegdewaarde in materieel opzicht moet worden vastgesteld, dat de Commissie in debestreden beschikking (zie r.o. 195, supra) getrouw het standpunt heeftweergegeven dat door SCK in haar aanmelding is verdedigd (zie r.o. 198 en 199,supra), namelijk dat de door het SCK-certificatiesysteem opgelegde verplichtingennagenoeg identiek zijn aan de geldende wettelijke voorschriften. In beginsel zoueen dergelijke vaststelling moeten volstaan om de bewering af te wijzen, dat ersprake zou zijn van een kennelijk onjuiste beoordeling, voor zover de Commissiezich op het standpunt heeft gesteld, dat het SCK-certificatiesysteem niet een echtemeerwaarde in materieel opzicht bood, vergeleken met de wettelijke eisen.

  201. Tijdens de administratieve procedure hebben verzoeksters een groter gewichttoegekend aan de beweerde toegevoegde waarde van het systeem in materieelopzicht. Zo hebben zij in hun antwoord op de mededeling van de punten vanbezwaar van 16 december 1992, onder verwijzing naar een in bijlage 3 bij ditantwoord gevoegd overzicht, verklaard, dat het certificatiesysteem een aantal eisenstelde op het gebied van de veiligheid en de „performance" die niet voorkwamenin de Nederlandse wet (punt 9 van het antwoord op de mededeling van de puntenvan bezwaar). In hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar van21 oktober 1994 hebben zij naar ditzelfde overzicht verwezen om aan te tonen dater een toegevoegde waarde in materieel opzicht bestond (punt 32 van het antwoordop de mededeling van de punten van bezwaar; bijlage 19 bij het verzoekschrift).Opgemerkt zij, dat dit overzicht een opsomming bevat van de eisen die door hetcertificatiesysteem worden gesteld, waarbij met betrekking tot elk daarvan wordtaangegeven, of het een wettelijke dan wel een bovenwettelijke eis is. Eenvergelijkbaar overzicht is gegeven in de punten 101 tot en met 118 van hetverzoekschrift.

  202. In werkelijkheid is het standpunt dat verzoeksters hebben verdedigd in hunantwoorden op de mededeling van punten van bezwaar en in hun verzoekschrift,moeilijk te rijmen met de beschrijving van de eisen van het certificatiesysteem dieSCK had gegeven in haar aanmelding (punten 26-28 van de aanmelding; zier.o. 198 en 199, supra). Een certificatiesysteem heeft niet reeds een meerwaardetengevolge van het enkele feit dat het verplichtingen oplegt waarin niet in de wetis voorzien. Het SCK-certificatiesysteem zou slechts een echte toegevoegde waardekunnen hebben, indien de door dit systeem gestelde eisen geschikt waren terverwezenlijking van het gestelde doel: de opdrachtgevers een grotereveiligheidswaarborg bieden (zie dienaangaande punten 80-87 van hetverzoekschrift). Verzoeksters hebben evenwel niet uitgelegd, waarom en inhoeverre de bovenwettelijke eisen geschikt zouden zijn geweest om dit doel teverwezenlijken. Door zich tijdens de administratieve procedure en in hunverzoekschrift enkel erop toe te leggen om het bovenwettelijke karakter van eenaantal eisen van het certificatiesysteem aan te tonen, in de veronderstelling dat hetsysteem zodoende een toegevoegde waarde heeft in materieel opzicht, slagen zijer niet in om aan te tonen dat er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling,voor zover de Commissie zich enerzijds op het standpunt stelt, dat „niet is komenvast te staan dat het SCK-certificatiesysteem een wezenlijk toegevoegde waardeheeft boven de ter zake geldende wettelijke regels" (overweging 37, eerste alinea,van de bestreden beschikking), en anderzijds, dat de weinige gesteldebovenwettelijke eisen onvoldoende zijn „om de opgelegdemededingingsbeperkingen te rechtvaardigen" (overweging 37, derde alinea, in fine).

  203. Daaruit volgt, dat verzoeksters niet hebben aangetoond, dat het oordeel van deCommissie dat het SCK-certificatiesysteem en het daaraan verbonden inhuurverbodniet aan de eerste van de vier in artikel 85, lid 3, van het Verdrag genoemdevoorwaarden voldoen, kennelijk onjuist is (zie bijvoorbeeld arrest VanLandewyck e.a., reeds aangehaald, r.o. 185). Gelet op het feit dat de viervoorwaarden voor een ontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdragcumulatief zijn, behoeft niet te worden onderzocht, of er sprake is van eenkennelijk onjuiste beoordeling van de Commissie betreffende het niet onmisbarekarakter van het inhuurverbod in het kader van het SCK-certificatiesysteem (ziebijvoorbeeld beschikking Hof van 25 maart 1996, zaak C-137/95 P, SPO e.a.,Jurispr. 1996, blz. I-1611, r.o. 48; arrest CB en Europay, reeds aangehaald, r.o. 110en 115).

  204. Het middel, betreffende de schending van artikel 85, lid 3, van het Verdrag dientdus te worden afgewezen, voor zover dit betrekking heeft op het inhuurverbod.

    • Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor het systeem vanadvies- en verrekentarieven.



  205. De Commissie heeft haar weigering om een ontheffing te verlenen voor hetsysteem van advies- en verrekentarieven van FNK gebaseerd op de vaststelling, datniet was voldaan aan de eerste twee voorwaarden van artikel 85, lid 3, van hetVerdrag. Zo was zij in overweging 34 van de bestreden beschikking van oordeel:„Niet is vast komen te staan dat de verplichting om .aanvaardbare‘ tarieven tehanteren, ongeacht het beweerde oogmerk om de transparantie op de markt tevergroten, tot een verbetering van het kraanverhuurbedrijf bijdraagt en dat deafnemers, in dit geval ondernemingen die hijskranen huren, een billijk aandeel inde daaruit voortvloeiende voordelen genieten. Integendeel, blijkens [een] (...)onafhankelijk bedrijfstakonderzoek lagen de gehanteerde advies- enverrekentarieven, die door de FNK werden opgesteld teneinde aan het begrip.aanvaardbare‘ tarieven een nadere invulling te geven, in het algemeen boven demarkttarieven. Als verklaring hiervoor gaven de bedrijfstakonderzoekers met namehet feit .dat men in de markt te maken heeft met concurrentie‘."

  206. Het is vaste rechtspraak, dat wanneer om een ontheffing wordt verzocht krachtensartikel 85, lid 3, van het Verdrag, de aanmeldende ondernemingen de Commissiebewijsstukken moeten verstrekken, om aan te tonen dat aan de in deze bepalinggestelde vier voorwaarden is voldaan (arresten VBVB en VBBB, reeds aangehaald,r.o. 52, en Matra Hachette, reeds aangehaald, r.o. 104).

  207. Met betrekking tot de verrekentarieven moet worden vastgesteld, dat FNK in hethoofdstuk van haar aanmelding betreffende artikel 85, lid 3, van het Verdrag enkelheeft gesteld, dat deze tarieven de concurrentie niet uitschakelden (punt 25 van deaanmelding). Ook in hun antwoorden op de mededelingen van de punten vanbezwaar van 16 december 1992 en 21 oktober 1994 hebben verzoeksters geen enkelnieuw gegeven aangevoerd voor de toetsing van de verrekentarieven aan artikel 85,lid 3, van het Verdrag. Hoewel verzoeksters tijdens de administratieve procedureeen standpunt hebben ingenomen dat geheel blijft binnen hun logica volgens welkede vaststelling van de verrekentarieven buiten FNK om geschiedde (punt 19 vande aanmelding van FNK), hebben zij de Commissie geen overtuigend bewijsstukverstrekt waarmee werd aangetoond dat met betrekking tot het systeem vanverrekentarieven aan de eerste drie voorwaarden van artikel 85, lid 3, van hetVerdrag was voldaan. Zo gezien, kunnen zij niet stellen, dat er sprake is van eenkennelijk onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie zich op het standpuntheeft gesteld, dat „niet [was] vast komen te staan" (overweging 34 van de bestredenbeschikking) dat het systeem van verrekentarieven aan de eerste twee voorwaardenvan artikel 85, lid 3, van het Verdrag voldeed.

  208. Met betrekking tot de adviestarieven van FNK hebben verzoeksters tijdens deprocedure voor het Gerecht gesteld, dat een dergelijk systeem tot een groteretransparantie op de markt leidt. De gebruikers, dat wil zeggen de opdrachtgevers,zouden van deze transparantie profiteren. Deze tarieven zouden het de gebruikersgemakkelijker maken om concurrerende aanbiedingen te vergelijken. Verzoeksterszijn van mening dat eveneens aan de twee andere voorwaarden van artikel 85, lid 3,van het Verdrag is voldaan, aangezien de mededingingsbeperkingen onmisbaarzouden zijn om deze doelstellingen te bereiken en niet de mededinging voor eenwezenlijk deel zou worden uitgeschakeld.

  209. Vastgesteld moet worden, dat hoewel FNK het verlenen van een ontheffing in haaraanmelding niet heeft gerechtvaardigd met het voordeel van een beweerdeverbetering van de transparantie op de markt, verzoeksters dit toch als argumenthebben aangevoerd tijdens de administratieve procedure en in het bijzonder in hunantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar van 21 oktober 1994(punt 28 van dit antwoord).

  210. In feite brengt elk systeem van adviestarieven die worden vastgesteld engepubliceerd door een vereniging die een groot gedeelte van de op een bepaaldemarkt opererende ondernemingen vertegenwoordigt, een grotere transparantie opde markt met zich. Het aantonen van een grotere transparantie op de markt inverband met een systeem van adviestarieven bewijst dan ook nog niet, dat aan deeerste voorwaarde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag is voldaan. Overigensliggen het betoog van verzoekster en de beoordeling van de adviestarieven door deCommissie in overweging 34 van de bestreden beschikking niet op hetzelfde vlak.De Commissie heeft namelijk nooit betoogd, dat het systeem van adviestarieven detransparantie op de markt niet vergrootte. Zij was enkel van mening, dat „ongeachthet beweerde oogmerk om de transparantie op de markt te vergroten", niet aande eerste twee voorwaarden van artikel 85, lid 3, van het Verdrag was voldaan.Dienaangaande was zij in de bestreden beschikking terecht van mening, dat deleden van FNK verplicht waren zich aan de adviestarieven te houden (zier.o. 159-164, supra), omdat deze tarieven een nadere invulling gaven aan het begrip„aanvaardbare tarieven", die de leden van FNK krachtens artikel 3, sub b, van haarhuishoudelijk reglement verplicht waren te hanteren (overweging 20 van debestreden beschikking). Bovendien wordt niet betwist, dat deze tarieven veel hogerwaren dan de op de markt gerealiseerde tarieven (overweging 34 van de bestredenbeschikking en punt 18 van de aanmelding van FNK).

  211. Na te hebben vastgesteld dat de tarieven van FNK opgelegde tarieven waren, diebovendien hoger waren dan de markttarieven, heeft de Commissie in overweging 34van de bestreden beschikking overwogen, dat zelfs indien het systeem detransparantie vergrootte — waarover zij geen uitspraak hoeft te doen —, aan deeventuele voordelen van het systeem, namelijk de vergroting van de transparantieop de markt, geen hoger gewicht kon worden toegekend dan aan de aantasting vande mededinging als gevolg van de opgelegde prijzen en in het bijzonder aan hetzekere nadeel dat uit het systeem voortvloeide, aangezien het ten doel had, deprijzen te verhogen ten opzichte van de marktprijzen. Verzoeksters, die zich ertoehebben beperkt in hun verzoekschrift te verklaren dat het voordeel van het systeemvan adviestarieven was, dat de transparantie op de markt werd vergroot, tonenaldus niet aan dat er sprake zou zijn van een kennelijk onjuiste beoordeling, voorzover de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat „ongeacht hetbeweerde oogmerk om de transparantie op de markt te vergroten" (overweging 34van de bestreden beschikking), niet was voldaan aan de eerste twee voorwaardenvan artikel 85, lid 3, van het Verdrag.

  212. Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat het derde middel, betreffende schendingvan artikel 85, lid 3, van het Verdrag, in zijn geheel moet worden afgewezen.

    Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  213. Dit middel omvat drie onderdelen.

  214. In het eerste onderdeel betogen verzoeksters, dat de Commissie de bij artikel 6EVRM opgelegde verplichting heeft geschonden om binnen een redelijke termijnte beslissen. Zij stellen dat aan de lange duur van de administratieve procedure eenbewuste beslissing van de Commissie ten gronde lag, omdat zij heeft erkend dat dezaak volgens haar niet de hoogste prioriteit had, omdat zij eveneens aanhangig wasvoor de Nederlandse rechter en de inbreuken na de uitspraak van het vonnis van11 februari 1992 van de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht nietmeer plaatsvonden. Deze situatie was pas gewijzigd na de uitspraak van hetGerechtshof te Amsterdam van 9 juli 1992, op grond waarvan SCK hetinhuurverbod weer in werking mocht doen treden. Verder herinneren verzoeksterseraan, dat de Commissie tijdens de administratieve procedure hun tweemaalpunten van bezwaar heeft toegezonden. Zij voegen daaraan toe, dat bij de laatstemeegedeelde punten van bezwaar, 22 maanden na de eerste, het oordeel van deCommissie ten aanzien van de feiten of de juridische kwalificatie ervan niet wasgewijzigd. Een dergelijk langzame besluitvormingsprocedure, terwijl verzoekstersop spoed hadden aangedrongen en in oktober 1994 hadden afgezien van hun rechtop een mondelinge hoorzitting, vormt een gekwalificeerde vorm van misbruik vanprocedure.

  215. In het tweede onderdeel van dit middel betogen verzoeksters, dat de Commissiehetzelfde artikel van het EVRM heeft geschonden, door een beschikking op grondvan artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 te geven, zonder verzoeksters tehebben gehoord in het kader van een mondelinge hoorzitting.

  216. In het derde onderdeel tenslotte betogen verzoeksters, dat de Commissie hunrechten van de verdediging heeft geschonden, door hun de toegang tot het dossierte weigeren (zie r.o. 24, supra). Verzoeksters zijn van mening, dat de Commissieniet kan stellen dat hun recht op toegang tot het dossier is komen te vervallen,omdat zij vóór het beantwoorden van de punten van bezwaar geen gebruik hebbengemaakt van de gelegenheid om toegang tot het dossier te hebben (zie het XIIdeVerslag inzake de mededinging). Bovendien is het standpunt van de Commissieonevenredig, omdat daarmee de betrokken partij op het moment van de toetsingvan de beschikking van de Commissie door de rechter de mogelijkheid wordtonthouden, haar verdediging optimaal in te richten, zonder dat is in te zien, welkbelang er voor de Commissie mee zou zijn gediend. Tenslotte vragen verzoekstersniet enkel toegang tot het „dossier", doch ook tot de interne nota's die tussen18 november 1993 en 27 september 1994 in deze zaak zijn gewisseld tussen deDG's III en IV (zie r.o. 28, supra). Hoewel dergelijke nota's in beginsel niettoegankelijk zijn, stellen verzoeksters, dat een uitzondering op dit beginselgerechtvaardigd is, omdat deze nota's in casu duidelijkheid kunnen verschaffen tenaanzien van de vraag of er sprake is van misbruik van bevoegdheid (zie conclusievan advocaat-generaal Vesterdorf bij arrest Gerecht van 24 oktober 1991, zaakT-1/89, Rhône-Poulenc, Jurispr. 1991, blz. II-867, II-869, en blz. II-891).

  217. Voor haar antwoord op het eerste onderdeel verwijst de Commissie naar haarverweerschrift in zaak T-213/95. Tegen het tweede onderdeel brengt zij in, dat inde afwezigheid van enige wettekst die voorschrijft dat de betrokken ondernemingenof verenigingen mondeling moeten worden gehoord, en in de afwezigheid vanbijzondere feitelijke omstandigheden die als gevolg zouden hebben dat in casu eenhoorzitting de enige mogelijkheid was om de rechten van de verdediging effectiefte waarborgen, de Commissie geenszins verplicht was om verzoeksters mondelingte horen in de vorm van een hoorzitting, nadat zij hen reeds schriftelijk hadgehoord. Met betrekking tot het derde onderdeel van dit middel merkt zij op, datuit de rechtspraak blijkt, dat de toegang tot het dossier in mededingingszakenbedoeld is om degenen tot wie de punten van bezwaar zijn gericht, in staat testellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie,opdat zij op basis van deze elementen een dienstig antwoord kunnen geven op deconclusies waartoe de Commissie in de punten van bezwaar is gekomen (zie arrestGerecht van 29 juni 1995, zaak T-30/91, Solvay, Jurispr. 1995, blz. II-1775, r.o. 59).Verzoeksters hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de dossiersvan de Commissie in te zien na ontvangst van de punten van bezwaar, zodat ergeen enkele reden bestaat om nog toegang te verlenen in een later stadium van deprocedure en zeker niet nadat de bestreden beschikking reeds is gegeven.

    Beoordeling door het Gerecht

  218. Het eerste onderdeel van dit middel, betreffende een schending van de bij artikel 6EVRM opgelegde verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen,hebben verzoeksters reeds aangevoerd in het kader van zaak T-213/95. Ditonderdeel moet worden afgewezen om de in de rechtsoverwegingen 53 tot en met70 supra uiteengezette redenen.

  219. Met betrekking tot het tweede onderdeel, inhoudende dat verzoeksters haddenmoeten worden gehoord voordat de Commissie haar beschikking van 13 april 1994uit hoofde van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 vaststelde, zij opgemerkt, datzelfs indien de Commissie op grond van het gemeenschapsrecht verplicht was, vóórde vaststelling van een dergelijke beschikking de belanghebbenden mondeling tehoren, de niet-naleving van deze verplichting enkel de wettigheid van debeschikking van de Commissie van 13 april 1994 had aangetast en niet debestreden beschikking, die in casu als enige op haar wettigheid wordt getoetst. Nietwordt betwist, dat verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van de puntenvan bezwaar van 21 oktober 1994 hebben afgezien van hun recht op een hoorzittingvóór de vaststelling van de bestreden beschikking. Het tweede onderdeel van hetmiddel dient dus eveneens te worden afgewezen.

  220. Met betrekking tot het laatste onderdeel, betreffende de weigering van deCommissie om toegang te verlenen tot het dossier, zij opgemerkt dat verzoeksterspas na de vaststelling van de bestreden beschikking een verzoek daartoe hebbeningediend. Bijgevolg kan de wettigheid van deze beschikking in geen geval wordenaangetast door de weigering van de Commissie om de gevraagde toegang teverlenen (zie arrest Gerecht van 6 april 1995, zaak T-145/89, Baustahlgewebe,Jurispr. 1995, blz. II-987, r.o. 30). Overigens hebben verzoeksters geen enkeleaanwijzing verstrekt, volgens welke het dossier voor hen ontlastende stukken zoukunnen bevatten. Evenmin hebben zij gesteld, dat zij geen toegang hebben gehadtot alle belastende stukken. Ook met betrekking tot de gedachtenwisseling tussenDG III en DG IV stellen zij niet, dat deze interne nota's, die in beginsel niettoegankelijk zijn voor derden (arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-7/89,Hercules Chemicals, Jurispr. 1991, blz. II-1711, r.o. 54; arrest Hof van 6 april 1995,zaak C-310/93 P, BPB Industries en British Gypsum, Jurispr. 1995, blz. I-865,r.o. 25), ontlastend voor hen zouden kunnen zijn. Zij stellen, dat deze nota'szouden kunnen worden gebruikt om te onderzoeken, of in casu sprake is vanmisbruik van bevoegdheid. In hun verzoekschrift hebben zij het evenwel niet nodiggevonden om een middel betreffende misbruik van bevoegdheid aan te voeren totstaving van de onwettigheid van de bestreden beschikking.

  221. Bijgevolg moet het derde onderdeel van het middel eveneens worden afgewezen.

  222. Om dezelfde redenen kan het verzoek van verzoeksters van 9 juli 1996 totvaststelling van maatregelen van instructie of maatregelen tot organisatie van deprocesgang (zie r.o. 28, supra) niet worden aanvaard.

  223. Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel, betreffende schending van derechten van de verdediging, in zijn geheel moet worden afgewezen.

    Vijfde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  224. Verzoeksters betogen, dat de Commissie artikel 190 van het Verdrag heeftgeschonden. In casu rustte op de Commissie een zwaardere motiveringsverplichting,omdat zij voor het eerst te maken had met het probleem van de verenigbaarheidvan een certificatiesysteem met de communautaire mededingingsregels. Evenminheeft zij volgens hen rekening gehouden met de opmerkingen die zij tijdens deadministratieve procedure hebben gemaakt. In het bijzonder zijn verzoeksters vanmening, dat de Commissie de navolgende punten niet voldoende heeft gemotiveerd:de kwalificatie van SCK als onderneming in de zin van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag, alsmede het feit dat de gewraakte gedragingen van SCK en FNK demededinging beperkten en het handelsverkeer tussen Lid-Staten beïnvloedden.

  225. De Commissie antwoordt niet specifiek op dit middel.

    Beoordeling door het Gerecht

  226. Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuelebeschikking tot doel, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na tegaan of de beschikking gegrond is, dan wel een gebrek vertoont op grond waarvande wettigheid ervan kan worden betwist, en om de gemeenschapsrechter in staatte stellen de beschikking op haar wettigheid te toetsen. De omvang van dezeverplichting is afhankelijk van de aard van de betrokken handeling en van deomstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie onder meer arrest Hof van14 februari 1990, zaak C-350/88, Delacre e.a., Jurispr. 1990, blz. I-395, r.o. 15;arrest Gerecht van 12 juni 1997, zaak T-504/93, Tiercé Ladbroke, nog nietgepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 149). De Commissie dient dus haarbeweegredenen met zoveel woorden te vermelden, wanneer zij in het kader vanhaar beschikkingspraktijk een beschikking geeft die veel verder gaat dan devoorgaande beschikkingen (arrest Hof van 26 november 1975, zaak 73/74, PapiersPeints, Jurispr. 1975, blz. 1491, r.o. 31).

  227. Wat om te beginnen de gestelde noodzaak van een zwaarderemotiveringsverplichting in onderhavige zaak betreft, dient te worden vastgesteld, datde Commissie in het dispositief van de bestreden beschikking weliswaar slechtsuitspraak doet over het inhuurverbod en het systeem van advies- enverrekentarieven, doch daarin niettemin heeft aangegeven, aan welke criteria eencertificatiesysteem moet voldoen — openheid, onafhankelijkheid, transparantie enaanvaarding van door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen — omals verenigbaar met artikel 85, lid 1, van het Verdrag te kunnen worden beschouwd(overweging 23 van de bestreden beschikking). Verzoeksters kunnen niet stellen,dat op het punt van de inbreuken, bedoeld in het dispositief van de bestredenbeschikking (inhuurverbod en systeem van advies- en verrekentarieven), debeschikking veel verder gaat dan de vroegere beschikkingen van de Commissie. Inelk geval heeft de Commissie in de bestreden beschikking gedetailleerd uiteengezet,waarom het systeem van advies- en verrekentarieven en het inhuurverbod eeninbreuk opleverden op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (overwegingen 20-31) enwaarom deze gedragingen niet in aanmerking konden komen voor een ontheffinguit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag (overwegingen 32-39). Ook heeftzij op toereikende wijze uiteengezet, om welke redenen zij SCK als eenonderneming in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag beschouwt(overweging 17).

  228. Met betrekking tot het argument dat de Commissie rekening had moeten houdenmet de opmerkingen die verzoeksters tijdens de administratieve procedure hebbengemaakt, zij eraan herinnerd, dat de Commissie krachtens artikel 190 van hetVerdrag weliswaar de feitelijke elementen moet vermelden waarvan derechtvaardiging van de beschikking afhangt, alsook de overwegingen rechtens diehaar tot het geven van die beschikking hebben geleid, doch dat deze bepaling nietvoorschrijft, dat de Commissie moet ingaan op alle punten feitelijk en rechtens dietijdens de administratieve procedure zijn behandeld (arresten BAT en Reynolds,reeds aangehaald, r.o. 72, en Tiercé Ladbroke, reeds aangehaald, r.o. 150).Bovendien blijkt uit geen enkel stuk in het dossier, dat de Commissie een wezenlijkelement dat tijdens de administratieve procedure was aangevoerd, buitenbeschouwing heeft gelaten (zie arrest Publishers Association, reeds aangehaald,r.o. 41 en 42).

  229. Bijgevolg is het middel betreffende schending van artikel 190 van het Verdrag nietgegrond.

  230. Uit al het voorgaande volgt, dat de conclusie tot nietigverklaring van de bestredenbeschikking moet worden afgewezen.

    3. De subsidiaire conclusie, strekkende tot intrekking of verlaging van de geldboeten

  231. Verzoeksters voeren drie middelen aan tot staving van hun subsidiaire conclusie,strekkende tot intrekking of verlaging van de geldboeten: schending van artikel 15,lid 2, van verordening nr. 17, schending van het evenredigheidsbeginsel enschending van artikel 190 van het Verdrag.

    Eerste middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  232. Verzoeksters betogen, dat er geen grond was om een geldboete op te leggen. Zijzijn van mening, dat de vaststelling in overweging 44 van de bestreden beschikking,dat „FNK en SCK niet onbewust kunnen zijn geweest van het feit dat de gewraaktehandelwijzen ertoe strekten om de mededinging te beperken, althans dat gevolghebben", niet juist is.

  233. Zij stellen, dat SCK niet kan worden geacht, zich bewust te zijn geweest van hetfeit dat het inhuurverbod ertoe strekte om de mededinging te beperken, althans datgevolg had, enerzijds omdat door de Raad voor de Certificatie steeds isgeaccepteerd, dat dit verbod de enige manier was om het SCK-certificatiesysteemsluitend te maken, en anderzijds omdat de Commissie in haar verweerschrift inzaak T-213/95 zelf heeft erkend, dat deze zaak zowel conceptueel als beleidsmatig,wat het mededingingsbeleid betreft, ingewikkeld was. In elk geval had deCommissie in een vroegere beschikking zelf erkend, dat het feit dat zij zich nooiteerder over een bepaald soort inbreuk heeft uitgesproken, zoals in casu het gevalis, voldoende reden is om geen geldboete op te leggen [beschikking 88/501/EEGvan de Commissie van 26 juli 1988 inzake een procedure op grond van deartikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (IV/31.043 — Tetra Pak I (BTG-licentie))(PB 1988, L 272, blz. 27, hierna: „beschikking 88/501")].

  234. Wat FNK betreft, verwijzen verzoeksters met betrekking tot de onderhavigeadviestarieven naar artikel 5 van verordening (EEG) nr. 4087/88 van de Commissievan 30 november 1988 inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdragop groepen franchise-overeenkomsten (PB 1988, L 359, blz. 46, hierna:„verordening nr. 4087/88"), en naar artikel 1, lid 1, van verordening (EEG)nr. 1534/91 van de Raad van 31 mei 1991 betreffende de toepassing van artikel 85,lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten enonderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector (PB 1991,L 143, blz. 1, hierna: „verordening nr. 1534/91"), alsmede naar het arrest van hetHof van 28 januari 1986 (zaak 161/84, Pronuptia, Jurispr. 1986, blz. 353), waaruithuns inziens moet worden geconcludeerd, dat het enkele hanteren vanadviestarieven, die niet bindend zijn, niet in strijd met het gemeenschapsrecht kanworden geacht. Voor zover de totstandkoming van de verrekentarieven al aan FNKzou kunnen worden toegerekend, kon zij redelijkerwijze er onkundig van zijngeweest, dat deze praktijk een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdragopleverde, aangezien de Commissie reeds in twee gevallen identiekeverrekeningsregelingen in de banksector had goedgekeurd [beschikking 87/103 enbeschikking 89/512/EEG van de Commissie van 19 juli 1989 inzake een procedureop grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.499 — Nederlandse banken)(PB 1989, L 253, blz. 1)].

  235. De Commissie herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak voor de vaststellingdat een inbreuk opzettelijk is begaan, niet vereist is, dat de onderneming zich ervanbewust was, het verbod van artikel 85 te overtreden; het volstaat dat deonderneming niet onkundig kon zijn van de omstandigheid, dat de gewraaktehandelwijze ertoe strekte de mededinging te beperken (arrest Hof van 11 juli 1989,zaak 246/86, Belasco e.a., Jurispr. 1989, blz. 2117, r.o. 41). Bij verzoeksters is ditniet het geval. In het bijzonder met betrekking tot FNK merkt de Commissie nogop, dat zij zich niet kan beroepen op het arrest Pronuptia (reeds aangehaald), deverordeningen nrs. 4087/88 en 1534/91 of de beschikkingspraktijk van de Commissiein de banksector, die betrekking hadden op vrijblijvende tariefregelingen, terwijl deadvies- en de verrekentarieven bindend waren en van toepassing waren tegenoverde klanten.

    Beoordeling door het Gerecht

  236. Het is vaste rechtspraak, dat voor inbreuken op de mededingingsregels een sanctiekan worden opgelegd, indien zij opzettelijk of uit onachtzaamheid zijn gepleegd, endat het in dit verband volstaat, dat degene die de inbreuk heeft gepleegd, nietonkundig kon zijn van de omstandigheid dat door zijn handelwijze de mededingingzou worden beperkt (zie arrest Gerecht van 7 juli 1994, zaak T-43/92, DunlopSlazenger, Jurispr. 1994, blz. II-441, r.o. 142, en de aldaar aangehaalderechtspraak).

  237. Het betoog van SCK, dat zij niet wist dat het inhuurverbod een beperking van demededinging opleverde, kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats bevat hetdossier geen enkel stuk waarin de Raad voor de Certificatie zou hebben verklaarddat het inhuurverbod het enige middel was waarmee kon worden voldaan aan devoorwaarde in punt 2.5 van de erkenningscriteria van deze raad, dat hetcertificatiesysteem sluitend moet zijn. In het eindrapport van 22 april 1992 van deRaad voor de Certificatie, waarnaar verzoeksters verwijzen, wordt enkel vastgesteld,dat SCK dit punt niet meer in acht neemt nadat zij het inhuurverbod heeftingetrokken naar aanleiding van de uitspraak in kort geding van de nationalerechter, zonder te hebben voorzien in een alternatieve oplossing [„Geconstateerdis dat SCK, gevolg gevend aan de rechterlijke uitspraak, de betreffende bepaling(inhuurverbod) heeft ingetrokken, maar nog geen andere bepaling heeft waarmeeaan onderliggende doelstelling kan worden beantwoord: namelijk dat in gevalgebruik wordt gemaakt van kranen van andere bedrijven, zeker is gesteld dat ookdeze kranen aan de eisen zullen voldoen. SCK is hiermee in strijd met hetbepaalde in erkenningscriterium 2.5"].

  238. In de tweede plaats vormt de omstandigheid dat de Commissie heeft erkend datde zaak ingewikkeld was, evenmin een rechtvaardiging voor de „onkundigheid" vanSCK. Het is namelijk niet aannemelijk, dat SCK van oordeel kon zijn dat hetinhuurverbod, dat een inbreuk vormt op de contractvrijheid van de gecertificeerdeondernemingen en dat van invloed is op de positie van niet-gecertificeerdeondernemingen, niet kon leiden tot een beperking van de mededinging op de markten geen problemen kon opleveren vanuit het oogpunt van het communautairemededingingsrecht.

  239. In de derde plaats verleent de beslissing van de Commissie om geen geldboete opte leggen in beschikking 88/501, omdat het bij de vastgestelde inbreuken ombetrekkelijk nieuwe inbreuken ging, geen „immuniteit" aan ondernemingen dieinbreuken plegen waarvoor de Commissie voordien nog geen sanctie heeftopgelegd. De Commissie beslist namelijk met inachtneming van de bijzondereomstandigheden van elke concrete zaak en in de uitoefening van haarbeoordelingsbevoegdheid, of het opportuun is om een geldboete op te leggenteneinde de vastgestelde inbreuk te bestraffen en de doeltreffendheid van hetmededingingsrecht te handhaven. Dienaangaande zij vastgesteld, dat verzoekstersniet onkundig konden zijn geweest van de mededingingsverstorende gevolgen vaneen inhuurverbod dat wordt toegepast in het kader van een certificatiesysteem datniet open is en niet voorziet in de mogelijkheid van aanvaarding van door anderesystemen geboden gelijkwaardige waarborgen.

  240. Het systeem van advies- en verrekentarieven was bindend (zie r.o. 149-164, supra)en dit systeem gold niet enkel voor de betrekkingen tussen de leden van FNK(verrekentarieven), doch ook voor de betrekkingen tussen hen en deopdrachtgevers (adviestarieven). Door deze bijzonderheden onderscheidtonderhavige zaak zich fundamenteel van de gevallen die zijn onderzocht in hetarrest Pronuptia (reeds aangehaald), verordening nr. 4087/88 en verordeningnr. 1534/91, zoals uitgevoerd bij verordening nr. 3932/92, en in debeschikkingspraktijk van de Commissie in de banksector, waarnaar verzoekstersverwijzen (zie r.o. 234, supra). Bovendien was het systeem van advies- enverrekentarieven gericht op een verhoging van de marktprijzen (zie r.o. 163 en 164,supra). Onder deze omstandigheden is het uitgesloten, dat FNK onkundig ervankon zijn, dat haar systeem van advies- en verrekentarieven een beperking van demededinging zou opleveren.

  241. Daaruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  242. Verzoeksters betogen, dat de door de Commissie in overweging 45 van debestreden beschikking aangevoerde factoren voor de vaststelling van de hoogte vande geldboete, geen relevante feiten zijn. Om te beginnen staat volgens hen degeldboete in geen verhouding tot de beweerde verstoring van degemeenschappelijke kraanverhuurmarkt. Vervolgens onderstelt de Commissie hunsinziens ten onrechte, dat er nauwe banden bestaan tussen SCK en FNK onderling,die samen slechts 40 % van de actieve ondernemingen op de marktvertegenwoordigen en dus niet een groot marktaandeel hebben in de sectorkraanverhuur. Tenslotte heeft FNK de situatie die was ontstaan na het rechterlijkbevel van 11 februari 1992, vrijwillig gehandhaafd, ondanks dat dit bevel in hogerberoep op 9 juli 1992 was vernietigd. Een dergelijke houding, die grond hadmoeten zijn om geen geldboete op te leggen [beschikking 79/934/EEG van deCommissie van 5 september 1979 inzake een procedure op grond artikel 85 van hetEEG-Verdrag (IV/29.021 — BP Kemi — DDSF) (PB 1979, L 286, blz. 32)], is inieder geval voldoende reden om het bedrag van de geldboete substantieel teverminderen.

  243. Bovendien stellen verzoeksters, dat de geldboeten exorbitant hoog zijn, omdat FNKen SCK niet over de financiële middelen beschikken om deze te betalen. Metbetrekking tot SCK merken zij op, dat de korte duur van de aan SCK ten lastegelegde inbreuk [beschikking 75/75/EEG van de Commissie van 19 december 1974inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/28.851— General Motors Continental) (PB 1975, L 29, blz. 14)], alsmede het feit dat demededingingsregels inzake certificatie nooit eerder door de Commissie zijnuitgewerkt (arrest Hof van 3 juli 1991, zaak C-62/86, AKZO, Jurispr. 1991,blz. I-3359, r.o. 163), verzachtende omstandigheden zijn die een vermindering vande opgelegde geldboete rechtvaardigen. Ten aanzien van FNK betogenverzoeksters, dat de Commissie de omzet van de leden van FNK niet inaanmerking mocht nemen bij de vaststelling van de geldboete, omdat de bestredenbeschikking tot de vereniging en niet tot de individuele leden is gericht. Tenslottegeeft volgens verzoeksters het feit dat de Commissie tijdens de administratieveprocedure in strijd met artikel 6 EVRM de redelijke termijn heeft overschredenvoor het geven van een beschikking, aanleiding voor een vermindering van deopgelegde geldboete.

  244. In hun opmerkingen betreffende de memorie in interventie verwijzen verzoekstersook nog naar beschikking 96/438/EG van de Commissie van 5 juni 1996 inzake eenprocedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/34.983 — FENEX)(PB 1996, L 28, blz. 28, hierna: „beschikking 96/438"), waarin de Commissie slechtseen geldboete van 1 000 ECU heeft opgelegd, terwijl de ten laste gelegde inbreukvergelijkbare kenmerken had als de inbreuk die door FNK zou zijn begaan.

  245. De Commissie brengt hiertegen in, dat verzoeksters niet kunnen stellen dat er geensprake was van een verstoring van de gemeenschappelijke markt. Beideverzoeksters samen omvatten een belangrijk deel van de markt. Verder bestond hetsysteem van advies- en verrekentarieven meer dan tien jaar, toen FNK daaraan eeneinde maakte na het kort-gedingvonnis van de president van deArrondissementsrechtbank te Utrecht van 11 februari 1992. Het bedrag van degeldboeten is haars inziens niet exorbitant: de omzet van de leden van verzoekstersbedraagt meer dan 200 miljoen ECU. Zij wijst erop, dat zij rekening heeftgehouden met de relatief korte duur van de inbreuk van SCK. Ten slotte betwistzij, dat artikel 6 EVRM is geschonden.

    Beoordeling door het Gerecht

  246. Volgens vaste rechtspraak moet het bedrag van de geldboete worden vastgesteldmet inachtneming van de omstandigheden van de schending en de zwaarte van deinbreuk en dient de ter vaststelling van het bedrag van de geldboete noodzakelijkewaardering van de zwaarte van de inbreuk te geschieden met inachtneming van inhet bijzonder de daaruit voortvloeiende beperkingen van de mededinging (zie arrestGerecht van 14 juli 1994, zaak T-77/92, Parker Pen, Jurispr. 1994, blz. II-549,r.o. 92).

  247. In overweging 45 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de zwaarte vande inbreuken gewaardeerd met het oog op de vaststelling van het bedrag van deaan verzoeksters op te leggen geldboeten. Om te beginnen was zij van oordeel, dathet tariefsysteem van FNK en het inhuurverbod van SCK „de Nederlandsekraanverhuurmarkt op een kunstmatige wijze controleren of beperken en aldus degemeenschappelijke markt voor het kraanverhuurbedrijf verstoren". Vervolgensheeft zij rekening gehouden met het feit, dat verzoeksters, „die onderling nauwebanden onderhouden, een aantal ondernemingen verenigen, die samen eenbelangrijk deel van de kraanverhuurmarkt omvatten" en dat „de beperkingen eerstbuiten toepassing zijn gelaten na een daartoe strekkend rechterlijk bevel".

  248. Omtrent de relevantie van deze factoren ter beoordeling van de zwaarte van deinbreuk is geen twijfel mogelijk, zodat moet worden onderzocht, of dedesbetreffende vaststellingen feitelijk juist zijn.

  249. Reeds is opgemerkt, dat het inhuurverbod van SCK en het systeem van advies- enverrekentarieven van FNK inbreuk maakten op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het inhuurverbod, verbonden met eencertificatiesysteem dat niet volledig open is en niet voorziet in de aanvaarding vandoor andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen, de mogelijkheden vanniet-gecertificeerde ondernemingen en in het bijzonder van niet-Nederlandseondernemingen op het vlak van de concurrentie beperkte. Bovendien werd doorhet tariefsysteem van FNK de mededinging tussen de leden van deze verenigingaanzienlijk beperkt. De betrokken gedragingen van FNK en SCK hebben dus degemeenschappelijke kraanverhuurmarkt sterkt verstoord. Wat de banden tussenFNK en SCK betreft, verklaren verzoeksters zelf in hun verzoekschrift, dat„ongeveer evenveel bedrijven zijn aangesloten bij FNK als bij SCK en (dat) ditgrotendeels dezelfde bedrijven zijn". Evenmin heeft de Commissie ten onrechtegeoordeeld, dat de leden van FNK en de door SCK gecertificeerde bedrijven eenbelangrijk deel van de kraanverhuurmarkt omvatten. In de bestreden beschikkingwas de Commissie van mening, dat het marktaandeel van FNK en SCK op deNederlandse kraanverhuurmarkt 78 % of 51 % bedroeg (overweging 6). Het cijfervan 51 % was overigens door verzoeksters zelf aangevoerd tijdens deadministratieve procedure. Zo hadden verzoeksters in punt 26 van hun antwoordop de mededeling van de punten van bezwaar van 21 oktober 1994, waarin zij hetdoor de Commissie aangevoerde cijfer van 75 % betwistten, verklaard, dat de ledenvan FNK tezamen op 31 december 1993 op een totaal van ongeveer 3 000 mobielekranen in de sector kraanverhuur over 1 544 mobiele kranen, dat wil zeggen eenmarktaandeel van 51 %, beschikten. Zo gezien, moet verzoeksters' betoog, datFNK en SCK, waarbij grotendeels dezelfde bedrijven zijn aangesloten, „slechts"40 % van de Nederlandse kraanverhuurmarkt in handen hebben, wordenafgewezen. In elk geval is een marktaandeel van 40 % een groot deel van deNederlandse kraanverhuurmarkt. Vervolgens kan FNK geen aanspraak maken opeen intrekking of verlaging van de geldboete, door te stellen dat zij de situatie diewas ontstaan na het kort-gedingvonnis van 11 februari 1992, heeft gehandhaafdondanks dat dit vonnis in hoger beroep op 9 juli 1992 was vernietigd. De geldboetebetreft slechts de periode tot 6 februari 1992 (overweging 46 van de bestredenbeschikking), zodat de omstandigheid dat FNK haar systeem van advies- enverrekentarieven na 11 februari 1992 niet heeft toegepast, in feite niet relevant isvoor de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk gedurende de periode vóór6 februari 1992.

  250. Het middel betreffende schending van artikel 6, lid 1, EVRM is niet gegrond (zier.o. 53-70, supra). Het argument dat de geldboete dient te worden verlaagd wegensde beweerde schending van het beginsel van een redelijke termijn, kan derhalveniet in aanmerking worden genomen.

  251. Evenmin kunnen verzoeksters een argument ontlenen aan beschikking 96/438. Uitdeze beschikking blijkt namelijk, dat de door FENEX voorgestelde tarieven zuivereadviesprijzen waren. Het ging dus niet om een tariefregeling die, zoals in casu, aande leden van de vereniging werd opgelegd op grond van een verplichting omaanvaardbare tarieven in acht te nemen (zie r.o. 159-164, supra). Overigens staatvast, dat FENEX, in tegenstelling tot FNK (vonnis in kort geding van 11 februari1992 van de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht; zie r.o. 8,supra), niet door een nationale rechterlijke instantie of een andere openbareinstantie gedwongen was om aan haar praktijken waarbij zij tarieven verspreidde,een einde te maken. Bovendien had FENEX aan de verspreiding van deadviestarieven reeds vrijwillig een einde gemaakt, voordat de Commissie besloot omambtshalve, en niet na een klacht, een procedure tegen haar in te leiden.

  252. Met betrekking tot de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel tenaanzien van het bedrag van de geldboeten, gemeten naar de financiële middelenvan verzoeksters, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het inartikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gebruikte genusbegrip „inbreuk", datzonder onderscheid van toepassing is op overeenkomsten, onderling afgestemdefeitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen, erop duidt, datde in deze bepaling voorziene maxima gelijkelijk gelden voor overeenkomsten,onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten vanondernemersverenigingen. Daaruit volgt dat het maximum van 10 % van de omzetmoet worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van deondernemingen die partij is bij de betrokken overeenkomsten en onderlingafgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van deondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond vanhaar interne regels haar leden kan binden. De juistheid van deze analyse wordtbevestigd door het feit dat de invloed die een ondernemersvereniging op de marktheeft kunnen uitoefenen, niet van haar eigen „omzet" afhangt, die niets zegt overhaar omvang of haar economische macht, maar wel van de omzet van haar leden,die een aanwijzing van haar omvang en haar economische macht vormt (arrestenCB en Europay, reeds aangehaald, r.o. 136 en 137, en SPO e.a., reeds aangehaald,r.o. 385).

  253. In casu wordt niet betwist dat FNK een ondernemersvereniging is (punt 8 van deaanmelding van FNK). Bovendien kan de vereniging krachtens artikel 6 van haarstatuten haar leden binden. Verzoeksters kunnen dus niet stellen, dat de Commissiegeen rekening mocht houden met de omzet van de leden van FNK voor devaststelling van het bedrag van de aan deze vereniging op te leggen geldboete.

  254. Aangaande de aan SCK opgelegde geldboete moet evenwel worden vastgesteld, datde Commissie SCK in haar bestreden beschikking correct als onderneming heeftaangemerkt (overweging 17) en niet als ondernemersvereniging. Onder dezeomstandigheden mocht de Commissie niet de omzet van de gecertificeerdeondernemingen in aanmerking nemen ter rechtvaardiging van het bedrag van degeldboete. Uit de jaarrekening van SCK over 1994 blijkt dat haar omzet608 231 HFL bedroeg, dat wil zeggen ongeveer 288 750 ECU. Hoewel deCommissie het maximum van artikel 15, lid 2, sub a, van verordening nr. 17 heeftgeëerbiedigd, blijkt de aan SCK opgelegde geldboete van 300 000 ECU, die hogeris dan de totale omzet die zij gedurende het jaar vóór de vaststelling van debestreden beschikking heeft behaald, onevenredig.

  255. Onder deze omstandigheden is het Gerecht in de uitoefening van zijn vollerechtsmacht van oordeel, dat er termen aanwezig zijn om het bedrag van dezegeldboete te verlagen tot 100 000 ECU.

    Derde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

    Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

  256. Verzoeksters betogen, dat de Commissie de hoogte van de geldboete onvoldoendeheeft gemotiveerd (arresten Hof van 15 juli 1970, zaak 45/69, BoehringerMannheim, Jurispr. 1970, blz. 769, 811; 16 december 1975, gevoegde zaken40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Suiker Unie e.a.,Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 612, en 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80, 101/80,102/80 en 103/80, Musique Diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, r.o. 120).

  257. De Commissie verwijst naar de overwegingen 45 en 46 van de bestredenbeschikking.

    Beoordeling door het Gerecht

  258. De verplichting om bezwarende beschikkingen te motiveren dient debelanghebbenden de nodige gegevens te verschaffen om te weten of dezebeschikkingen al dan niet gegrond zijn en dient de rechter in staat te stellen omdeze op hun wettigheid te toetsen (zie rechtspraak aangehaald in r.o. 226, supra,en arrest Gerecht van 6 april 1995, zaak T-150/89, Martinelli, Jurispr. 1995,blz. II-1165, r.o. 65).

  259. In overweging 44 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich op hetstandpunt gesteld, dat verzoeksters niet onbewust konden zijn geweest van het feitdat de gewraakte handelwijzen ertoe strekten de mededinging te beperken, althansdat gevolg hadden. In de overwegingen 45 en 46 heeft zij met het oog op devaststelling van het bedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboete dezwaarte respectievelijk de duur van de inbreuken beoordeeld. Deze laatste tweepunten hebben verzoeksters de noodzakelijke gegevens verschaft om te weten ofde aan hen opgelegde geldboeten al dan niet gerechtvaardigd waren en zij stellenhet Gerecht in staat zijn wettigheidscontrole uit te oefenen.

  260. Het derde middel kan dus niet worden ontvangen.

  261. Uit al het voorgaande volgt, dat de conclusie tot intrekking van de geldboeten moetworden afgewezen en dat het bedrag van de aan SCK opgelegde geldboete enkelbehoeft te worden verlaagd.

    Kosten

  262. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in hetongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgenslid 3 van ditzelfde artikel kan het Gerecht de proceskosten evenwel over departijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indienzij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casuzijn verzoeksters in het ongelijk gesteld met betrekking tot al hun conclusies in zaakT-213/95, hun primaire conclusies en op de voornaamste punten van hunsubsidiaire conclusie in zaak T-18/96. Zo gezien zijn er geen termen aanwezig omartikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering toe te passen. Bijgevolgworden verzoeksters veroordeeld in de kosten van verweerster, met inbegrip vande kosten betreffende de procedures in kort geding. Bovendien zullen zij de kostenvan interveniënten dragen.

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

    rechtdoende:

    1. Voegt de zaken T-213/95 en T-18/96 voor het arrest.

    2. Verlaagt het bedrag van de geldboete die aan de Stichting CertificatieKraanverhuurbedrijf is opgelegd in artikel 5, lid 2, van beschikking95/551/EEG van de Commissie van 29 november 1995, inzake een procedureop grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/34.179, 34.202, 34.216— Stichting Certificatie Kraanverhuurbedrijf en de Federatie vanNederlandse Kraanverhuurbedrijven), tot 100 000 ECU.

    3. Verwerpt de beroepen voor het overige.

    4. Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten, alsmede in de kosten van deCommissie, met inbegrip van de kosten betreffende de procedures in kortgeding. Verstaat dat verzoeksters eveneens de kosten van interveniëntenzullen dragen.



LenaertsLindh
Azizi

Cooke Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 oktober 1997.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Lindh

Inhoudsoverzicht
Feiten en procesverloop

II - 4

Conclusies van partijen

II - 12

Het beroep tot schadevergoeding (zaak T-213/95)

II - 14

    1. Het gestelde onrechtmatig handelen van de Commissie

II - 15

        Eerste middel: schending van artikel 6 EVRM

II - 15

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 15

            Beoordeling door het Gerecht

II - 19

        Tweede middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

II - 27

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 27

            Beoordeling door het Gerecht

II - 28

        Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

II - 29

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 29

            Beoordeling door het Gerecht

II - 30

        Vierde middel: schending van het recht om te worden gehoord

II - 31

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 31

            Beoordeling door het Gerecht

II - 32

    2. Het oorzakelijk verband

II - 33

        Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 33

        Beoordeling door het Gerecht

II - 34

Het beroep tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring van beschikking95/551 (zaak T-18/96)

II - 36

    1. De conclusie, strekkende tot vaststelling van de non-existentie van de bestredenbeschikking

II - 36

        Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 36

        Beoordeling door het Gerecht

II - 37

    2. De conclusie, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

II - 39

        Eerste middel: schending van de artikelen 3, 4, 6 en 9 van verordening nr. 17

II - 39

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 39

            Beoordeling door het Gerecht

II - 40

        Tweede middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

II - 40

            Het eerste onderdeel: onjuiste kwalificatie van SCK als onderneming in dezin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

II - 41

                — Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 41

                — Beoordeling door het Gerecht

II - 42

            Het tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting inzake de verwijzing naar decriteria van transparantie, openheid, onafhankelijkheid en aanvaardingvan door andere systemen geboden gelijkwaardige waarborgen bij debeoordeling van de verenigbaarheid van een certificatiesysteem metartikel 85, lid 1, van het Verdrag, alsmede onjuiste beoordeling, voorzover de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat hetinhuurverbod ten doel of ten gevolge had, de mededinging te beperkenin de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

II - 43

                — Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 43

                — Beoordeling door het Gerecht

II - 47

            Het derde onderdeel: onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie zich ophet standpunt heeft gesteld, dat het systeem van advies- enverrekentarieven ten doel of ten gevolge had, de mededinging tebeperken in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

II - 55

                — Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 55

                — Beoordeling door het Gerecht

II - 57

                (a) Het systeem van advies- en verrekentarieven

II - 57

                (b) De verantwoordelijkheid van FNK voor de vaststelling van deverrekentarieven

II - 61

            Het vierde onderdeel: onjuiste beoordeling van de ongunstige beïnvloedingvan de handel tussen Lid-Staten

II - 64

                — Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 64

                — Beoordeling door het Gerecht

II - 65

        Derde middel: schending van artikel 85, lid 3, van het Verdrag

II - 67

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 67

                — Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor hetinhuurverbod van SCK

II - 68

                — Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor hetsysteem van advies- en verrekentarieven

II - 69

            Beoordeling door het Gerecht

II - 71

                — Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor hetinhuurverbod van SCK

II - 72

                — Weigering van de Commissie om een ontheffing te verlenen voor hetsysteem van advies- en verrekentarieven.

II - 78

        Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

II - 81

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 81

            Beoordeling door het Gerecht

II - 84

        Vijfde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

II - 85

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 85

            Beoordeling door het Gerecht

II - 86

    3. De subsidiaire conclusie, strekkende tot intrekking of verlaging van degeldboeten

II - 88

        Eerste middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

II - 88

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 88

            Beoordeling door het Gerecht

II - 90

        Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

II - 92

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 92

            Beoordeling door het Gerecht

II - 94

        Derde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

II - 98

            Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

II - 98

            Beoordeling door het Gerecht

II - 98


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.