Language of document : ECLI:EU:T:2016:427

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

19 juli 2016 (*)

„Kort geding – Staatssteun – Belastingregeling inzake vrijstelling van overwinst van bepaalde multinationale ondernemingen – Verlening van de vrijstelling op basis van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (tax rulings) – Besluit waarbij de steunregeling onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering van de steun wordt gelast – Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging – Geen spoedeisendheid”

In zaak T‑131/16 R,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door M. Segura Catalán en M. Clayton, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P.‑J. Loewenthal en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek op grond van de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU om voorlopige maatregelen tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 2, 3 en 4 van besluit C(2015) 9837 final van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding, procedure en conclusies van de partijen

1        Het onderhavige geding betreft besluit C(2015) 9837 final van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (hierna: „bestreden besluit”), dat ziet op een specifieke regeling naar Belgisch fiscaal recht, te weten de regeling inzake vrijstelling van bepaalde winst van Belgische vennootschappen die tot multinationale ondernemingsgroepen behoren. Hoeksteen van deze regeling is het systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken betreffende overwinst (hierna: „regeling inzake overwinst”), op grond waarvan een Belgische vennootschap die deel uitmaakt van een multinationale groep, haar belastbare basis kan bijstellen.

2        Volgens het Koninkrijk België steunt de regeling inzake overwinst op het zakelijkheidsbeginsel, dat op grote schaal in de internationale fiscaliteit wordt toegepast en is erkend door het modelbelastingverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Dat beginsel beoogt te waarborgen dat de waarde die wordt gegeven aan grensoverschrijdende transacties binnen een multinationale groep, de werkelijke economische waarde weergeeft, dat wil zeggen de waarde die volgt uit de voorwaarden die van toepassing zouden zijn geweest indien deze transacties niet tussen onderling verbonden partijen hadden plaatsgevonden, hetgeen het mogelijk maakt om elke vennootschap van dezelfde groep te beschouwen als een afzonderlijke belastbare entiteit.

3        Het Koninkrijk België verduidelijkt dat de Belgische bevoegde belastingdienst bij de toepassing van de betrokken vrijstellingsregeling de situatie van elke vennootschap individueel onderzoekt en een tax ruling uitvaardigt waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden deze regeling zal worden toegepast. In een dergelijke ruling worden allereerst de zakelijke verrekenprijzen voor de transacties tussen de Belgische vennootschap en de ermee verbonden vennootschappen vastgesteld op basis van een verrekenprijzenrapport. Na toepassing van deze verrekenprijzen op de transacties blijft de residuele winst uit deze transacties in beginsel bij de Belgische entiteit die een centrale rol speelt binnen de multinationale groep. Vervolgens wordt op basis van een tweede verrekenprijzenrapport bepaald hoeveel de eventuele „overwinst” bedraagt. Daartoe wordt rekening gehouden met het feit dat een deel van de residuele winst voortvloeit uit de toegevoegde waarde die ontstaat uit de activiteiten van de Belgische entiteit en dat een ander deel van deze residuele winst het gevolg is van groepseffecten zoals synergie-effecten of schaalvoordelen. Binnen de residuele winst stemt de overwinst overeen met de winst die een vennootschap niet zou hebben geboekt indien zij onafhankelijk was geweest. Het gaat om winst van de Belgische entiteit die hoger is dan de zakelijke winst.

4        Het Koninkrijk België benadrukt dat volgens de betrokken vrijstellingsregeling alleen de overwinst, die op basis van de verrekenprijzenrapporten niet moet worden toegerekend aan de Belgische transacties van de in België belastbare vennootschap en die dus geen deel uitmaakt van de zakelijke winst van deze vennootschap, in mindering kan worden gebracht op de belastbare grondslag. Volgens deze lidstaat geeft de resterende winst de winst weer die de Belgische entiteit heeft gemaakt, waarbij deze winst door de Belgische autoriteiten wordt belast overeenkomstig het Belgische belastingrecht, terwijl de winst die voortvloeit uit het feit dat een vennootschap behoort tot een multinationale groep, niet onder de belastingjurisdictie van België valt.

5        In het bestreden besluit is de Europese Commissie tot de slotsom gekomen dat de regeling inzake overwinst staatssteun voor de begunstigden ervan vormt. Deze regeling wijkt immers af van de algemene regel in het Belgische belastingrecht dat ingezeten vennootschappen of vennootschappen die hun activiteiten uitoefenen via een vaste inrichting in België, worden belast over het totaal van hun belastbare winst, die wordt berekend met als uitgangspunt de daadwerkelijk geboekte winst. Aldus wordt een deel van de winst die is geboekt door de Belgische entiteiten van multinationale groepen, vrijgesteld van de Belgische vennootschapsbelasting, hetgeen leidt tot een ongelijke behandeling van vennootschappen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden gelet op de doelstelling die met de hierboven uiteengezette algemene regel wordt nagestreefd, namelijk de belasting van de winst van alle in België aan de belasting onderworpen vennootschappen.

6        Subsidiair heeft de Commissie in het bestreden besluit verklaard dat, ongeacht de vraag of de referentieregeling kan worden geacht een algemene regel te bevatten op grond waarvan de Belgische entiteiten van multinationale groepen niet hoeven te worden belast op winst die de „zakelijke” winst overschrijdt, de regeling inzake overwinst een onjuiste toepassing en dus een afwijking van het zakelijkheidsbeginsel vormt. Dankzij deze afwijking krijgen de Belgische entiteiten van multinationale groepen immers een belastingvrijstelling voor een deel van hun zakelijke winst, hetgeen leidt tot een ongelijke behandeling van ondernemingen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden gelet op de doelstelling die wordt nagestreefd met de normale belastingregeling voor vennootschapswinst in België.

7        Bijgevolg wordt in het bestreden besluit, in artikel 1, verklaard dat de regeling inzake overwinst steun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, die onverenigbaar met de interne markt is en door het Koninkrijk België op onwettige wijze ten uitvoer is gelegd in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU. In artikel 2, leden 1 tot en met 4, wordt het Koninkrijk België gelast de onverenigbare en onwettige steun terug te vorderen van de ontvangers, met de verduidelijking dat de terug te vorderen bedragen samengestelde rente omvatten en dat bedragen die niet van de ontvangers zijn teruggevorderd, moeten worden teruggevorderd van de vennootschapsgroep waartoe de ontvanger behoort. In artikel 3 wordt bepaald dat de terugvordering onverwijld en daadwerkelijk geschiedt en dat het Koninkrijk België ervoor zorgt dat het bestreden besluit volledig ten uitvoer wordt gelegd binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan. In artikel 4 wordt het Koninkrijk België gelast, ten eerste, binnen twee maanden vanaf deze kennisgeving aan de Commissie de lijst van begunstigden van de steun te bezorgen en het totale van elk van de begunstigden terug te vorderen bedrag, hoofdsom en rente, mee te delen, en, ten tweede, de Commissie op de hoogte te houden van de voortgang van de nationale maatregelen die zullen worden genomen ter uitvoering van het bestreden besluit, tot de volledige terugvordering van de steun.

8        In haar perscommuniqué van 11 januari 2016 betreffende het bestreden besluit heeft de Commissie verklaard dat voor een totaal bedrag van ongeveer 700 miljoen EUR aan steun moest worden teruggevorderd en dat de Belgische autoriteiten dit bedrag moesten terugvorderen van ongeveer 35 multinationale vennootschappen die begunstigden van de steun waren geweest.

9        Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 maart 2016 heeft het Koninkrijk België beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

10      Bij op 26 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft het Koninkrijk België het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, waarin het, zakelijk weergegeven, de president van het Gerecht verzoekt:

–        de tenuitvoerlegging van de artikelen 2, 3 en 4 van het bestreden besluit op te schorten tot het Gerecht uitspraak doet op het beroep in de hoofdzaak;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

11      In haar op 17 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen over het verzoek in kort geding heeft de Commissie de president van het Gerecht verzocht:

–        dat verzoek af te wijzen;

–        het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

 In rechte

12      Uit de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU enerzijds en artikel 256, lid 1, VWEU anderzijds, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat de rechter in kort geding, indien hij van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten. In artikel 278 VWEU is echter het beginsel neergelegd dat een beroep geen schorsende werking heeft, omdat op de door de instellingen van de Europese Unie vastgestelde handelingen een vermoeden van geldigheid rust. De kortgedingrechter kan dus slechts bij wijze van uitzondering de opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling gelasten of voorlopige maatregelen voorschrijven (zie beschikking van 11 november 2013, CSF/Commissie, T‑337/13 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:599, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

13      Bovendien moeten ingevolge artikel 156, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Zo kan de kortgedingrechter opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen gelasten indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens (fumus boni juris) gerechtvaardigd zijn en spoedeisend zijn in die zin dat zij nodig zijn om ernstige en onherstelbare schade voor de belangen van de verzoeker te voorkomen en vóór de beslissing in de hoofdzaak effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen zodra aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan (zie beschikking van 11 november 2013, CSF/Commissie, T‑337/13 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:599, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14      In het kader van dit algemene onderzoek beschikt de kortgedingrechter over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen voorschrijft. In voorkomend geval weegt de kortgedingrechter eveneens de in het geding zijnde belangen af (zie beschikking van 11 november 2013, CSF/Commissie, T‑337/13 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:599, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      De rechter in kort geding acht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om op het onderhavige verzoek in kort geding te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge verklaringen te horen.

16      In casu dient eerst te worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.

17      Op dit punt stelt het Koninkrijk België de rechtsonzekerheid aan de kaak als gevolg van de nieuwe zienswijze van de Commissie aangaande de definitie van de belastingjurisdictie van een lidstaat en haar nieuwe definitie van het „zakelijkheidsbeginsel”. Wegens deze rechtsonzekerheid van een nooit eerder geziene omvang is het zeer waarschijnlijk dat een aantal ondernemingen beslist België te verlaten of niet meer in België te investeren, met onherstelbare schade voor de Belgische economie als gevolg.

18      Het Koninkrijk België vreest bovendien onherstelbare schade te zullen lijden door de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit, aangezien de Belgische belastingautoriteiten alle informatie bij de vennootschappen zullen moeten opvragen, de belasting die elke vennootschap zou hebben moeten betalen zonder de regeling inzake overwinst, heronderzoeken en herberekenen en terugvordering van het steunbedrag met rente eisen. Deze autoriteiten zullen bovendien contact moeten opnemen met de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten en in een aantal derde landen teneinde te bepalen of het deel van de overwinst die in België is overgedragen, elders is of zal worden belast. Dit werk impliceert een enorme administratieve last voor het bestuur van een relatief klein land dat minder menselijke middelen ter beschikking heeft. Het Koninkrijk België stelt ernstige en onherstelbare schade te zullen lijden in geval van nietigverklaring van het bestreden besluit wegens de enorme administratieve inspanningen die het zal moeten leveren eerst om te bepalen welk bedrag moet worden teruggevorderd krachtens het bestreden besluit, dat van duidelijkheid is verstoken, en daarna om de teruggevorderde bedragen terug te betalen.

19      Daaraan voegt het Koninkrijk België toe dat indien de bedragen aan als onwettig en met de interne markt onverenigbaar verklaarde steun daadwerkelijk zouden worden teruggevorderd, de vennootschappen waarvan deze steun moet worden teruggevorderd, gerechtelijke actie zullen ondernemen. De nationale rechters, net als de internationale arbitragerechters trouwens, zullen dus het hoofd moeten bieden aan talloze tijdrovende en ingewikkelde gedingen die vennootschappen zullen aanspannen om compensatie en schadevergoeding te krijgen.

20      In dit verband herinnert het Koninkrijk België eraan dat er volgens de rechtspraak redenen kunnen zijn om in bepaalde gevallen de voorwaarde van spoedeisendheid te versoepelen wanneer de vastgestelde fumus boni juris bijzonder ernstig is. Zo heeft de kortgedingrechter reeds rekening gehouden met de buitensporig grote moeilijkheid om aan te tonen dat de geleden schade onherstelbaar is, en erkend dat het primaire recht, zijnde de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU, primeert op secundaire wetgeving. Niets belet de kortgedingrechter dus om deze artikelen rechtstreeks toe te passen en opschorting van tenuitvoerlegging te bevelen indien naar zijn oordeel „de omstandigheden zulks vereisten” of om de „noodzakelijke” voorlopige maatregelen te gelasten, wegens de kennelijke onwettigheid van de bestreden maatregel wanneer, bijvoorbeeld, zelfs geen schijn van wettigheid bestaat.

21      Volgens de Commissie daarentegen is niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.

22      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregelen verzoekt. Die partij moet substantieel bewijs aandragen dat zij niet op de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak kan wachten zonder dergelijke schade te lijden (beschikkingen van 19 september 2012, Griekenland/Commissie, T‑52/12 R, EU:T:2012:447, punt 36; 17 januari 2013, Slovenië/Commissie, T‑507/12 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:25, punt 14, en 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punt 24).

23      Aangaande de daartoe noodzakelijke bewijselementen blijkt uit vaste rechtspraak dat de partij die om een voorlopige maatregel verzoekt, de kortgedingrechter concrete en nauwkeurige aanwijzingen moet verstrekken, gestaafd met gedetailleerde documenten waaruit de gestelde situatie blijkt en op basis waarvan kan worden onderzocht welke gevolgen waarschijnlijk zijn wanneer de gevraagde maatregel niet wordt gelast. Deze partij moet dus aan de hand van stavingsstukken informatie verstrekken die een getrouw en algeheel beeld geeft van de situatie die volgens haar deze maatregel rechtvaardigt (zie in die zin beschikking van 17 januari 2013, Slovenië/Commissie, T‑507/12 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:25, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Aangezien het onderhavige verzoek in kort geding uitgaat van het Koninkrijk België, moet erop worden gewezen dat de lidstaten de belangen behartigen die op nationaal niveau als algemene belangen gelden. Hieruit volgt dat zij die belangen in een kortgedingprocedure kunnen verdedigen en om voorlopige maatregelen kunnen verzoeken, met name op de grond dat de bestreden maatregel een ernstige bedreiging vormt voor de vervulling van hun overheidstaken en voor de handhaving van de openbare orde. De lidstaten kunnen voorts wijzen op schade die een sector van hun economie treft, met name wanneer de bestreden maatregel de werkgelegenheid en de kosten van levensonderhoud ongunstig kan beïnvloeden. Daarentegen kunnen zij niet ermee volstaan te stellen dat een beperkt aantal ondernemingen schade zou lijden, als die ondernemingen op zich niet een gehele sector van de nationale economie vormen (zie in die zin beschikking van 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      In casu dient aangaande de stelling van het Koninkrijk België dat in geval van tenuitvoerlegging van het bestreden besluit een aantal ondernemingen die begunstigden van de regeling inzake overwinst zijn geweest, waarschijnlijk hun activiteiten buiten België zal verleggen of zal beslissen niet meer in België te investeren, te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België aanvoert noch a fortiori aantoont dat deze ondernemingen, wier aantal zelfs niet wordt aangegeven, representatief zijn voor een bepaalde sector van de Belgische economie en dat het feit dat zij door het bestreden besluit geraakt zijn, een ongunstige invloed kan hebben op de werkgelegenheid en de kosten van levensonderhoud in een bepaalde sector van de economie of een specifieke Belgische regio (zie in die zin en naar analogie beschikking van 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Het Koninkrijk België heeft dus geen getrouw en algeheel beeld gegeven, anders dan is vereist door de rechtspraak, van de economische situatie waarop het zich beroept ter rechtvaardiging van de spoedeisendheid. In deze omstandigheden kan de kortgedingrechter niet aanvaarden dat zoals wordt gesteld spoedeisendheid bestaat, door genoegen te nemen met de eenvoudige en niet gestaafde bewering van het Koninkrijk België betreffende het te vrezen gedrag van een aantal ondernemingen. Gelet op het feit dat zeer uitzonderlijk voorlopige maatregelen worden gelast (zie punt 12 hierboven), kan een dergelijke maatregel immers slechts worden gelast indien deze bewering gepaard gaat met aanwijzingen die een getrouw en algeheel beeld van de betrokken situatie geven, en door bewijzen wordt gestaafd (zie in die zin beschikking van 17 januari 2013, Slovenië/Commissie, T‑507/12 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:25, punten 18 en 19 aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Hetzelfde geldt voor de stelling van het Koninkrijk België dat op de belastingautoriteiten van „een relatief klein land met minder menselijke middelen ter beschikking” een buitensporig zware administratieve last komt te rusten indien zij moeten bepalen welk bedrag aan steun moet worden teruggevorderd en, in geval van een latere nietigverklaring van het bestreden besluit, welk bedrag aan teruggevorderde steun moet worden terugbetaald. Het Koninkrijk België geeft immers slechts een opsomming van vermeende zuiver abstracte administratieve moeilijkheden zonder de structuur van de beschikbare menselijke middelen van zijn belastingadministratie te verduidelijken, zonder nader aan te geven wat voor buitensporig zware last op deze administratie zou komen te rusten en zonder met concrete fiscale argumenten op te komen tegen de punten 205 tot en met 211 van het bestreden besluit, die juist gewijd zijn aan de methodiek voor de terugvordering van de als onwettig en met de interne markt onverenigbaar verklaarde staatssteun.

28      Het Koninkrijk België heeft evenmin de stelling van de Commissie in punt 202 van het bestreden besluit in twijfel getrokken, namelijk dat de terug te vorderen bedragen gemakkelijk te kwantificeren zijn: aangezien de vrijstelling van overwinst overeenstemt met een percentage van de winst vóór belastingen dat wordt toegepast op de daadwerkelijk door de Belgische groepsentiteit geboekte winst, is het enige dat nodig is om het door de maatregel toegekende selectieve voordeel op te heffen, de terugbetaling van het verschil tussen de over de daadwerkelijk geboekte winst verschuldigde belasting en de als gevolg van de omstreden regeling daadwerkelijk betaalde belasting, vermeerderd met gecumuleerde rente over dat bedrag vanaf het tijdstip waarop de steun is toegekend.

29      Aangezien het Koninkrijk België nalaat te preciseren bij hoeveel ondernemingen eventueel steun moet worden teruggevorderd, kan de kortgedingrechter bovendien enkel afgaan op het cijfer dat blijkt uit de bijlage bij het bestreden besluit, zijnde een vijftigtal ondernemingen, of op het cijfer dat de Commissie heeft bekendgemaakt in haar perscommuniqué van 11 januari 2016, waarin sprake was van ongeveer 35 ondernemingen. Wanneer de bevoegde autoriteiten een dergelijk aantal terugvorderingsdossiers moet behandelen, lijkt dit echter nauwelijks de goede werking van de Belgische belastingadministratie in gevaar te kunnen brengen (zie naar analogie beschikking van 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punten 48 en 49), ook al wordt ervan uitgegaan dat deze administratie daadwerkelijk alle inspanningen zal moeten leveren voor het heronderzoek, de herberekening en het zich in verbinding stellen met andere administraties, waartegen het Koninkrijk België protesteert (zie punt 18 hierboven).

30      Zo ook behoeft slechts te worden vastgesteld dat indien het Koninkrijk België vreest dat de vennootschappen waarvan de steun zou moeten worden teruggevorderd, zich zullen wenden tot de rechter, die alsdan het hoofd zal moeten bieden aan talloze tijdrovende en ingewikkelde gedingen, deze lidstaat niet heeft aangetoond dat de Belgische rechters in die mate dreigen te worden overspoeld met beroepen tegen eventuele terugvorderingsbevelen van de belastingautoriteiten dat de werking van het Belgische rechtsstelsel ernstig gevaar kan lopen. Met name dient eraan te worden herinnerd dat aangezien het Koninkrijk België niet heeft gepreciseerd bij hoeveel ondernemingen de steun eventueel moet worden teruggevorderd, de kortgedingrechter moet uitgaan van de premisse dat de Belgische rechters ten hoogste een vijftigtal beroepen zullen moeten behandelen (zie punt 29 hierboven). De behandeling van een dergelijk aantal beroepen lijkt nauwelijks nadelige gevolgen te kunnen hebben voor het functioneren van het Belgische rechtsstelsel (zie in die zin beschikking van 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punten 48 en 49).

31      Voor zover het Koninkrijk België verwijst naar de beschikking van 19 september 2012, Griekenland/Commissie (T‑52/12 R, EU:T:2012:447), ter onderbouwing van zijn betoog in verband met de bedreiging voor de goede werking van zijn belastingadministratie en zijn rechtsstelsel, zij eraan herinnerd dat in de zaak die tot deze beschikking heeft geleid, is erkend dat van spoedeisendheid sprake was, op basis van een geheel van zeer bijzondere omstandigheden die zich in Griekenland in 2012 hadden voorgedaan (hierna: „Griekse zaak”).

32      In de Griekse zaak heeft de president van het Gerecht met betrekking tot het gevaar voor de Helleense Republiek dat de vervulling van haar overheidstaken in het gedrang zou komen, immers ermee rekening gehouden dat het aantal begunstigden van de steunregeling, namelijk Griekse landbouwers, van wie de Griekse autoriteiten de steun moesten terugvorderen, in de honderdduizenden liep en deze begunstigden, samen met hun gezin, een aanzienlijk deel van de totale bevolking van Griekenland vormden. Volgens de president van het Gerecht zou een dergelijke massale terugvordering nefaste gevolgen hebben gehad voor de belastingadministratie, die zich moest toeleggen op een van haar topprioriteiten, namelijk de bestrijding van belastingontduiking en de vervolging van „grote belastingontwijkers”, teneinde 20 miljard EUR te kunnen innen, of zowat vijftigmaal meer dan de terug te vorderen steun in de landbouwsector, temeer daar een groot deel van de honderdduizenden landbouwers naar alle waarschijnlijkheid zou weigeren de gevorderde bedragen te betalen, hetgeen de inzet van een groot aantal ambtenaren van de belastingadministratie, wier aantal evenwel niet was gestegen, noodzakelijk zou hebben gemaakt om tot gedwongen invordering over te gaan (zie in die zin beschikking van 19 september 2012, Griekenland/Commissie, T‑52/12 R, EU:T:2012:447, punten 44‑47).

33      In de Griekse zaak bestond bovendien gevaar voor verstoring van de openbare orde. In deze context heeft de president van het Gerecht ermee rekening gehouden dat het sociale klimaat in Griekenland werd gekenmerkt door een dalend vertrouwen in de overheid, een algemene ontevredenheid en een gevoel van onrechtvaardigheid en daarbij benadrukt dat de gewelddadige protesten tegen de draconische besparingsmaatregelen van de Griekse overheid voortdurend in opmars waren, zodat terugvordering van de betrokken betalingen in de gehele landbouwsector kon leiden tot protesten die in geweld en dramatische ontsporingen konden ontaarden, hetgeen zou hebben geresulteerd in ernstige en onherstelbare schade, die door de Helleense Republiek mocht worden aangevoerd (zie in die zin beschikking van 19 september 2012, Griekenland/Commissie, T‑52/12 R, EU:T:2012:447, punten 48 en 49).

34      Het ligt evenwel voor de hand dat het Koninkrijk België zich ten bewijze van de spoedeisendheid in casu geenszins kan beroepen op omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die welke de Griekse zaak kenmerkten.

35      Ten slotte dient, voor zover het Koninkrijk België meent dat de voorwaarde van spoedeisendheid dient te worden versoepeld wanneer de vastgestelde fumus boni juris bijzonder ernstig is, te worden vastgesteld dat in het verzoek in kort geding geen dergelijke fumus boni juris wordt aangevoerd, maar enkel wordt verwezen naar de rechtspraak volgens welke is voldaan aan de voorwaarde inzake de fumus boni juris zodra ten minste één van de ter ondersteuning van het beroep in de hoofdzaak aangevoerde middelen prima facie pertinent of, in elk geval, niet ongegrond lijkt te zijn, doordat het wijst op het bestaan van een delicate rechtsvraag zonder voor de hand liggende oplossing en dus een grondig onderzoek in de hoofdprocedure vereist. Bovendien meent het Koninkrijk België, nog steeds in het verzoek in kort geding, na een samenvatting te hebben gegeven van de vijf middelen ter ondersteuning van het beroep in de hoofdzaak, dat het antwoord op de aldus opgeworpen rechtsvragen niet voor de hand ligt en een grondig onderzoek, in het kader van de bodemprocedure, vereist, waarbij deze lidstaat de president van het Gerecht verzoekt „het beroep niet kennelijk ongegrond te beschouwen aangezien de vragen die in het kader van dit beroep rijzen, voldoende pertinent en ernstig zijn tot vaststelling van de fumus boni juris”.

36      Hieruit volgt dat volgens de stelling van het Koninkrijk België zelf het uitgangspunt voor de vermeende soepele toepassing van de voorwaarde van spoedeisendheid, namelijk het bestaan van een bijzonder ernstige fumus boni juris, in casu blijkt te ontbreken.

37      In elk geval is het van belang eraan te herinneren dat een soepele toepassing van de voorwaarden voor de beoordeling of spoedeisendheid bestaat, is toegestaan in slechts drie soorten geschillen, waarin het om systemische redenen uitermate moeilijk en zelfs onmogelijk blijkt te zijn om te voldoen aan deze voorwaarden, zoals bepaald in het Reglement voor de procesvoering en traditioneel uitgelegd in de rechtspraak.

38      Ten eerste gaat het om geschillen inzake restrictieve maatregelen. In dit verband zij opgemerkt dat elk verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een restrictieve maatregel in beginsel wordt afgewezen op grond dat opschorting zou beletten dat deze maatregel nog volle werking kan krijgen ingeval het hoofdberoep tot nietigverklaring ervan zou worden verworpen. Een dergelijke opschorting zou bijvoorbeeld de entiteit waarop die maatregel van toepassing is, immers de gelegenheid bieden onmiddellijk haar tegoeden weg te halen bij de banken die deze moesten bevriezen en haar bankrekeningen leeg te maken vóór de uitspraak ten gronde. Op die manier zou zij de doelstelling van de tegen haar genomen restrictieve maatregel kunnen omzeilen, terwijl de voorlopige maatregel die van de kortgedingrechter wordt gevorderd, niet op voorhand de gevolgen mag neutraliseren van de beslissing die later in de hoofdprocedure moet worden gegeven [zie beschikkingen van 14 juni 2012, Qualitest FZE/Raad, C‑644/11 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2012:354, punten 73‑77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 maart 2013, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑110/12 R, EU:T:2013:118, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Voorts is het vaste rechtspraak dat het belang van een persoon of entiteit bij de tijdelijke ontdooiing van zijn of haar tegoeden gericht is op een voordeel dat hij of zij zelfs niet met een arrest houdende nietigverklaring zou kunnen krijgen. Een dergelijk arrest zou immers de door deze persoon of entiteit gewenste praktische gevolgen – te weten ontdooiing van zijn of haar tegoeden – pas doen intreden op een latere datum dan die van de uitspraak van dat arrest, terwijl op die datum de kortgedingrechter in eerste aanleg niet langer ratione temporis bevoegd is en de bevriezing van de tegoeden in elk geval zou kunnen worden gehandhaafd op grond van een nieuwe restrictieve maatregel die, binnen de in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde termijn, de nietig verklaarde maatregel zou hebben vervangen. Bijgevolg kan het belang van de betrokken persoon of entiteit om in kort geding de tijdelijke ontdooiing van zijn of haar tegoeden te verkrijgen niet worden beschermd door de rechter in kort geding (zie in die zin beschikking van 16 juli 2015, National Iranian Tanker Company/Raad, T‑207/15 R, EU:T:2015:535, punten 55‑58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Het is tegen de achtergrond van deze bijzondere situatie in geschillen betreffende restrictieve maatregelen dat de kortgedingrechter in zeer uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid heeft overwogen om aan te nemen dat de spoedeisendheid het gevolg kan zijn van de dwingende noodzaak om zo spoedig mogelijk een flagrante en uiterst ernstige onwettigheid ongedaan te maken of om artikel 278 VWEU rechtstreeks toe te passen, dat een bepaling van primair recht is en dus van een hogere rang is dan het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin beschikking van 24 februari 2014, HTTS en Bateni/Raad, T‑45/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:85, punten 50 en 51).

41      Ten tweede gaat het om geschillen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten. Op basis van de vaststelling dat de tot dusver toegepaste rechtspraak systematisch tot gevolg had dat het voor een afgewezen inschrijver praktisch onmogelijk was aan te tonen dat hij door de afwijzing van zijn offerte onherstelbare schade dreigde te lijden, heeft de kortgedingrechter overwogen dat een dergelijk resultaat niet te verzoenen viel met de vereisten die voortvloeien uit de doeltreffende voorlopige bescherming in rechte, die is gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarom wordt thans erkend dat wanneer de afgewezen inschrijver erin slaagt het bestaan van een bijzonder ernstige fumus boni juris aan te tonen, niet van hem kan worden verlangd dat hij bewijst dat hij dreigt onherstelbare schade te lijden, op voorwaarde dat hij zijn verzoek in kort geding binnen de termijn indient [zie in die zin beschikking van 23 april 2015, Commissie/Vanbreda Risk & Benefits, C‑35/15 P(R), EU:C:2015:275, punten 30 en 57].

42      Ten slotte betreft de derde soort geschillen de toegang tot documenten. Wat de bescherming van naar verluidt vertrouwelijke documenten aangaat, heeft de kortgedingrechter opgemerkt dat, ook al kon niet worden aangetoond dat de gestelde schade onherstelbaar was, het feit dat zijn bevoegdheden ondergeschikt en dus beperkt zijn en dat de procedure in kort geding ondergeschikt en voorlopig is ten aanzien van de procedure in de hoofdzaak, hem belette de openbaarmaking van bepaalde individuele gegevens in deze documenten toe te staan, hoewel niet uit te sluiten viel dat de bodemrechter de voorkeur eraan zou geven te onderzoeken of de betrokken documenten wegens de aard ervan onder een algemeen vermoeden van vertrouwelijkheid moesten vallen waardoor voor deze documenten de verplichting tot gedeeltelijke openbaarmaking niet zou gelden. In beginsel kan de kortgedingrechter, wiens bevoegdheden zuiver ondergeschikt zijn, dus geen gedeeltelijke toegang toestaan zonder een dergelijke beslissing van de bodemrechter nuttige werking te ontnemen. Aangezien deze overwegingen betreffende de aard van de procedure in kort geding van doorslaggevend belang zijn voor de uitkomst van deze procedure als zodanig, kunnen zij evenwel niet uitsluitend gelden voor de fumus boni juris en de afweging van de belangen, maar zij moeten de kortgedingrechter ook in staat stellen in voorkomend geval de primairrechtelijke artikelen 278 VWEU en 279 VWEU rechtstreeks toe te passen, op grond waarvan hij opschorting van tenuitvoerlegging kan gelasten indien „de omstandigheden zulks vereisen” en de „noodzakelijke” voorlopige maatregelen kan voorschrijven (zie in die zin beschikkingen van 25 juli 2014, Deza/ECHA, T‑189/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:686, punten 99‑101, 104 en 105, en 1 september 2015, Pari Pharma/EMA, T‑235/15 R, EU:T:2015:587, punten 104‑106, 109 en 110).

43      Aangezien de onderhavige zaak niet bij een van de in de punten 38 tot en met 42 hierboven vermelde soorten geschillen kan worden ingedeeld, moeten de voorwaarden inzake de fumus boni juris en de spoedeisendheid worden toegepast zoals zij traditioneel zijn uitgelegd in de rechtspraak (zie punt 13 hierboven), zodat het Koninkrijk België dreigende ernstige en onherstelbare schade had moeten aantonen, terwijl een fumus boni juris, ongeacht de grote mate waarin daarvan sprake is, niet het ontbreken van spoedeisendheid ongedaan kan maken (zie in die zin beschikking van 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punt 23).

44      Gelet op het voorgaande kan de kortgedingrechter slechts vaststellen dat het Koninkrijk België niet heeft aangetoond dat het ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden indien de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit niet wordt opgeschort. Bijgevolg is niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldaan.

45      Deze oplossing rijmt met de afweging van de verschillende belangen, waarbij de kortgedingrechter met name moet uitmaken of het belang van het Koninkrijk België om de gevraagde voorlopige maatregel te krijgen zwaarder weegt dan het belang dat met onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit wordt gediend (zie in die zin beschikking van 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 R en C‑217/03 R, EU:C:2003:385, punt 142).

46      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 108, lid 2, eerste alinea, VWEU bepaalt dat indien de Commissie vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt, zij bepaalt dat de betrokken lidstaat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn. Bijgevolg is het algemeen belang dat de Commissie dient bij de uitoefening van de haar door artikel 108, lid 2, VWEU vertrouwde taken, teneinde te waarborgen dat de werking van de interne markt niet wordt vervalst door voor de mededinging schadelijke staatssteun, uiterst gewichtig. De verplichting voor de betrokken lidstaat om met de interne markt onverenigbare steun op te heffen strekt immers tot het herstel van de vorige toestand (zie beschikking van 20 augustus 2014, Gmina Kosakowo/Commissie, T‑217/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:734, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Bijgevolg is inzake een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de door de Commissie opgelegde verplichting tot terugbetaling van onrechtmatig uitgekeerde en met de interne markt onverenigbare steun geoordeeld dat het belang van de Unie normaliter voorrang moet krijgen op het belang van de begunstigden van de steun, dat erin bestaat de tenuitvoerlegging van de verplichting tot terugbetaling te voorkomen vóór de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden en ingeval met name is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid kunnen de begunstigden van dergelijke steun voorlopige maatregelen worden toegekend (zie beschikking van 20 augustus 2014, Gmina Kosakowo/Commissie, T‑217/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:734, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Zoals zonet is geoordeeld, voldoet het Koninkrijk België in casu evenwel niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid, zodat zijn belangen na de belangen van de Unie komen.

49      Aangaande het bestaan van eventuele uitzonderlijke omstandigheden zij opgemerkt dat het Koninkrijk België in wezen enkel benadrukt dat sprake is van een fumus boni juris en dat de Commissie lange tijd heeft nagelaten de regeling inzake overwinst te onderzoeken, zonder dat in het verzoek in kort geding evenwel gewag wordt gemaakt van een uitzonderlijke omstandigheid die aan de terugvordering van de vermeende staatssteun in de weg kan staan.

50      Uit al het voorgaande volgt dat het verzoek in kort geding moet worden afgewezen, zonder dat de voorwaarde inzake de fumus boni juris behoeft te worden onderzocht [beschikking van 25 oktober 2012, Hassan/Raad, C‑168/12 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2012:674, punt 31].

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 19 juli 2016.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Engels.