Language of document : ECLI:EU:T:1998:20

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

3 februari 1998 (1)

„Visserij - Communautaire financiële bijstand voor projecten voor gemengde vennootschappen - Verordening nr. 4028/86 - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-68/96,

D. Polyvios, wonende te Piraeus (Griekenland), vertegenwoordigd door V. Zangas, advocaat te Athene, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Thill-Kamitaki, advocaat aldaar, Avenue du Bois 15,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou Durande en H. van Vliet, leden van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de materiële schade die verzoeker stelt te hebben geleden door de nalatigheid van de Commissie bij de vaststelling van een beschikking tot inwilliging van een aanvraag om financiële bijstand voor de oprichting van een gemengde vennootschap in Senegal,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, K. Lenaerts en J. D. Cooke, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

Rechtskader en terminologie

1.
    De tonnage of tonnenmaat is de uitdrukking van de inwendige ruimte van een koopvaardijschip. Zij dient als grondslag voor de berekening van diverse lasten, waaronder loodsgelden en sleeplonen. Er bestaan verschillende regels, meetregels genaamd, om de tonnage te berekenen. Deze regels vertonen verschillen, zowel wat hun beginselen als wat hun toepassing betreft.

2.
    Teneinde beginselen en eenvormige regels voor de berekening van de tonnage vast te stellen, hebben een aantal staten internationale verdragen gesloten. Momenteel zijn er twee van kracht: het internationaal verdrag nopens een eenvormig stelsel voor de meting van zeeschepen, ondertekend te Oslo op 10 juni 1947 (hierna: „Verdrag van Oslo”), en het internationaal verdrag betreffende de meting van schepen, ondertekend te Londen op 23 juni 1969 (hierna: „Verdrag van Londen”). Die twee verdragen bevatten twee meetsystemen, respectievelijk „methode van Oslo” en „methode van Londen” genoemd, die tot verschillende resultaten bij de berekening van de tonnenmaat leiden. Zo is de tonnage bij toepassing van de methode van Londen groter, aangezien door de methode van Oslo uitgesloten ruimten in aanmerking worden genomen.

3.
    Het structuurbeleid voor de visserijsector berust op verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB L 376, blz. 7), onder meer gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3944/90 van de Raad van 20 december 1990 (PB L 380, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 4028/86”), is onder meer gericht op een evenwichtige exploitatie van de visbestanden in de wateren van de Gemeenschap, en op het verbreden van de voorzieningsmogelijkheden van de Gemeenschap.

4.
    In het kader van dit beleid verleent de Commissie communautaire financiële bijstand voor de projecten voor gemengde vennootschappen, bestaande uit één of meer reders uit de Gemeenschap en één of meer partners uit een derde land, bedoeld om de visbestanden in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van dit derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren door bij voorrang de markt van de Gemeenschap van vis te voorzien (artikelen 21 bis en 21 ter, lid 1, van verordening nr. 4028/86).

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

5.
    Bij beschikking van 29 april 1986 [C(86) 406/196, niet gepubliceerd], gebaseerd op verordening (EEG) nr. 2908/83 van de Raad van 4 oktober 1983 inzake een gemeenschappelijke actie voor herstructurering, modernisering en ontwikkeling van de visserij, alsmede voor ontwikkeling van de aquicultuur (PB L 290, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2908/83”), keurde de Commissie de toekenning goed van een subsidie voor de bouw door verzoeker van een nieuw vissersvaartuig, de Maistrali II, ter vervanging van zijn vorige vaartuig.

6.
    Toen de Maistrali II klaar was, werd hij op 23 februari 1988 definitief gemeten op grond van regel nr. 1 van Griekse besluitwet nr. 973/71. De zeebrief, gedateerd 26 februari 1988, vermeldt, wat de tonnage betreft: „Gross (g.r.t.) 297,60” [„Bruto (BRT) 297,60”].

7.
    Op 7 oktober 1988 werd een nieuwe meting verricht, ditmaal op grond van het Verdrag van Londen. De internationale meetbrief (1969), gedateerd 7 oktober 1988, vermeldt: „Gross tonnage 479” („bruto tonnage 479”). De zeebrief van 8 december 1988 vermeldt: „Gross (g.r.t.) 479” [„Bruto (BRT) 479”].

8.
    Op 9 januari 1992 diende verzoeker bij het Griekse Ministerie van Landbouw een aanvraag in om financiële bijstand voor een project betreffende de oprichting van een gemengde vennootschap in Senegal (hierna: „aanvraag van 9 januari 1992”), uit hoofde van verordening nr. 4028/86. Daarin gaf hij op, dat de tonnage van de Maistrali II 479 BRT (brutoregisterton) bedroeg. Op 25 februari 1992 deed het ministerie de aanvraag om bijstand, tezamen met de bewijsstukken, aan de Commissie toekomen en adviseerde zij financiële bijstand, berekend op grond van de tonnage van 297,60 BRT, te verlenen.

9.
    Bij beschikking van 5 juli 1993 [C(93) 1823 def./20; hierna: „beschikking van 5 juli 1993”] verleende de Commissie financiële bijstand voor verzoekers project voor een gemengde vennootschap voor een maximumbedrag van 1 267 800 ECU. In de bijlage bij die beschikking was vermeld, dat de tonnage van de Maistrali II 297,60 BRT bedroeg.

10.
    Bij brieven van 21 juli 1993, gericht aan het Griekse Ministerie van Landbouw, en 8 augustus 1993, gericht aan directoraat D „Structuren en van de visserij afhankelijke gebieden” van het directoraat-generaal Visserij (DG XIV) (hierna: „directoraat XIV.D”) van de Commissie, stelde verzoeker, dat de beschikking van 5 juli 1993 op de onjuiste tonnage van 297,60 BRT en niet op de werkelijke tonnage van 479 BRT berustte. De directeur van directoraat XIV.D antwoordde bij brief van 23 augustus 1993, dat bedoelde beschikking was genomen op grond van de door de Griekse autoriteiten verstrekte gegevens, waaronder de tonnage van de Maistrali II, namelijk 297,60 BRT.

11.
    Later waren er contacten tussen enerzijds verzoeker en het Griekse Ministerie van Landbouw en anderzijds directoraat XIV.D. Bij die gelegenheden kwam het probleem van de bepaling van de juiste methode voor de berekening van de tonnage van de Maistrali II ter sprake. Met name zond het Griekse Ministerie van Landbouw op 1 oktober 1993 een brief aan directoraat XIV.D, en zond de vertegenwoordiger van verzoeker op 22 november 1993 een brief aan het hoofd van eenheid 2 „Griekenland, Portugal, Ierland” van directoraat XIV.D (hierna: „eenheid XIV.D.2”). In deze laatste brief voerde de vertegenwoordiger van verzoeker, zich baserend op verordening (EEG) nr. 2930/86 van de Raad van 22 september 1986 houdende definities van de kenmerken van vissersvaartuigen (PB L 274, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2930/86”), en op verordening (EEG) nr. 1956/91 van de Commissie van 21 juni 1991 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 4028/86 met betrekking tot aanmoediging van de oprichting van gemengde vennootschappen (PB L 181, blz. 1), in wezen aan, dat de tonnage die voor de toepassing van verordening nr. 4028/86 in aanmerking moest worden genomen, die berekend volgens de bepalingen van het Verdrag van Londen was, en verzocht hij dus, verzoeker een aanvullende financiële bijstand te verlenen, zodat de totale bijstand zou overeenkomen met het bedrag waarop hij recht had.

12.
    Bij brief van 14 januari 1994 deelde het hoofd van eenheid XIV.D.2 aan verzoeker mee, dat „[zijn] advies op juridisch vlak in studie [was], en dat [hem] zo spoedig mogelijk een deugdelijk gemotiveerd antwoord [zou worden] toegezonden”.

13.
    De directeur-generaal van DG XIV antwoordde op de brieven van het Griekse Ministerie van Landbouw van 1 oktober 1993 en van de vertegenwoordiger van verzoeker van 22 november 1993 met twee brieven gedateerd 1 februari 1994. Hij wees erop, dat de inhoud van de Maistrali II, gemeten volgens de bepalingen van het Verdrag van Londen, niet kon worden gebruikt voor de berekening van de communautaire financiële bijstand voor de oprichting van de gemengde vennootschap betreffende dat vaartuig, want bijlage VII bij verordening nr. 4028/86stelde de bedragen van bedoelde bijstand vast op grond van een meting van de vaartuigen in BRT. De Commissie merkt op, dat de bepalingen van verordening nr. 2930/86 volgens artikel 7 pas met ingang van 18 juli 1994 van toepassing waren. De Maistrali II zou trouwens zijn gebouwd met een inhoud van 297,60 BRT volgens de Griekse meetregels, en op grond van die inhoud steun bij de bouw in het kader van verordening nr. 2908/83 hebben ontvangen. De latere hermeting ervan volgens het Verdrag van Londen in GT („Gross tonnage”, bruto tonnage in de Engelse terminologie) kon dus niet worden gebruikt voor de berekening van financiële bijstand bij de oprichting van een gemengde vennootschap.

14.
    Bij brief van 11 mei 1994 verzocht het Griekse Ministerie van Landbouw directoraat XIV.D zijn standpunt te herzien en verzoeker op grond van de tonnage volgens het Verdrag van Londen een aanvullende financiële bijstand te verlenen. Die brief werd gevolgd door een brief van 16 juni 1994, waarin werd gepreciseerd, dat het verschil tussen de tonnage waarop de Commissie zich in de beschikking van 5 juli 1993 had gebaseerd en de tonnage volgens het Verdrag van Londen 181,40 bedroeg, hetgeen zou overeenkomen met een financiële bijstand van de Gemeenschap in de orde van 425 700 ECU en van de Helleense Republiek in de orde van 85 140 ECU.

15.
    Bij brief van 4 juli 1994 antwoordde de directeur-generaal van DG XIV op de brief van het Griekse Ministerie van Landbouw van 11 mei 1994. Onder verwijzing naar zijn brief van 1 februari 1994 zette hij uiteen, dat de Commissie de tonnage van de Maistrali II, gemeten „volgens de bepalingen van het Verdrag van Londen (GT), niet kon gebruiken voor de berekening van de communautaire financiële bijstand voor de oprichting van gemengde vennootschappen”. Verordening nr. 4028/86 zou in bijlage VII het bedrag van die bijstand bepalen op grond van de meting van de vaartuigen in brutoregisterton (BRT). De directeur-generaal wees erop, dat na de vaststelling door de Raad van de verordening tot wijziging van verordening nr. 2930/86, de Commissie onverwijld een nieuw ontwerp van verordening tot wijziging van verordening (EG) nr. 3699/93 van de Raad van 21 december 1993 tot vaststelling van de criteria en voorwaarden voor de structurele bijstand van de Gemeenschap in de sector visserij/aquacultuur en verwerking/afzet van de producten daarvan (PB L 346, blz. 1; hierna: „verordening nr. 3699/93”), moest voorbereiden, teneinde nieuwe lijsten van premies per vaartuigcategorie en brutotonnageklasse (GT) volgens het Verdrag van Londen vast te stellen. In de toekomst, zodra die wijziging door de Raad is goedgekeurd, zou de Commissie in staat zijn, het bedrag van de premie op grond van de BRT of de GT van de vaartuigen vast te stellen.

16.
    Bij brief aan de directeur van directoraat XIV.D van 1 september 1994 herinnerde verzoeker de Commissie eraan, dat zij zich niet had uitgesproken over de mogelijkheid een aanvullende financiële bijstand te verlenen, ingevolge de brief van de Griekse autoriteiten van 1 oktober 1993, waarin zij hun standpunt uiteenzetten en de Commissie verzochten haar standpunt te herzien. Verzoeker voerde daaraantoe, dat hij tot 20 september 1994 zou wachten, alvorens tegen de Commissie een rechtsvordering in te stellen.

17.
    De directeur van directoraat XIV.D antwoordde bij brief van 19 september 1994. Hij herinnerde eraan, dat de Maistrali II was gebouwd met een inhoud van 297,60 brutoregisterton volgens de Griekse meetregels, en dat het vaartuig op grond van die inhoud steun bij de bouw in het kader van verordening nr. 2908/83 had ontvangen. In het op 25 februari 1992 door de Griekse autoriteiten aan de Commissie toegezonden project voor een gemengde vennootschap was de Maistrali II vermeld met 297,60 brutoregisterton, met het oog op de toekenning van een communautaire bijstand van 1 267 800 ECU. Nadat de Commissie op 2 maart 1992 de ontvangst van bedoeld project had bevestigd, zou zij bij beschikking van 5 juli 1993, overeenkomstig de aanvraag van de nationale autoriteiten, een bijstand van 1 267 800 ECU hebben verleend. De directeur concludeerde daaruit, dat er geen reden was om die beschikking te herzien.

18.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 mei 1996, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

Conclusies van partijen

19.
    D. Polyvios, verzoeker, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    verweerster te veroordelen tot betaling van de som van 510 840 ECU of, subsidiair, de som van 425 700 ECU, vermeerderd met de wettelijke interessen, te rekenen vanaf 8 augustus 1993 tot de dag van algehele betaling;

-    de Commissie in alle kosten te verwijzen.

20.
    De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

21.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep en voert zij in wezen aan, dat het in werkelijkheidstrekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking, en dat het dus de procedure van artikel 173 EG-Verdrag poogt te omzeilen.

22.
    Krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. In de onderhavige zaak acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken van het dossier, en besluit het, dat er geen reden is om de behandeling voort te zetten.

Argumenten van partijen

23.
    De Commissie herinnert er eerst aan, dat ofschoon de in de artikelen 178 en 215 van het Verdrag bedoelde vordering een zelfstandig rechtsmiddel in het kader van de beroepsmogelijkheden naar gemeenschapsrecht is, in afwijking van dat beginsel, de niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding meebrengt, wanneer het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking en, indien het zou worden toegewezen, ertoe zou leiden, dat de rechtsgevolgen van die beschikking teniet worden gedaan (arresten Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punten 32 en 33, en 1 april 1993, Pesqueras Echebastar/Commissie, C-25/91, Jurispr. blz. I-1719).

24.
    Met het onderhavige beroep zou verzoeker vergoeding vorderen voor een handeling van de Commissie, waartegen binnen de termijnen een beroep tot nietigverklaring had kunnen worden ingesteld. Die twee beroepen zouden dezelfde geldelijke oogmerken nastreven.

25.
    De beschikking van 5 juli 1993, die een individuele handeling is, zou duidelijk preciseren, dat de financiële bijstand werd verleend onder de daarin bepaalde voorwaarden en op grond van de in bijlage vermelde financiële gegevens, waaronder de tonnage van 297,60 BRT. Aangezien verzoeker dus alle gegevens voor de berekening van de financiële bijstand kende vanaf de datum waarop de beschikking hem ter kennis werd gebracht, had hij krachtens artikel 173 van het Verdrag om nietigverklaring van de beschikking kunnen verzoeken, teneinde een herziening van de berekeningswijze van de financiële bijstand te bekomen. Met het drie jaar later ingestelde onderhavige beroep zou hij hetzelfde resultaat willen bereiken.

26.
    Indien er een dwaling van de Commissie zou zijn geweest, zou zij in de individuele beschikking zijn begaan. Verzoeker zou dus de nietigverklaring van die beschikking, de oorzaak van de gestelde schade, hebben moeten vorderen. De termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring zou echter sinds lang zijn verstreken. Die termijn, vastgesteld in artikel 173 van het Verdrag, zou van openbare orde zijn.

27.
    Daar het onderhavige beroep rechtstreeks in de plaats komt van een beroep dat niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijnen is ingesteld, en verzoeker zelf erop wijst, dat de twee beroepen op dezelfde juridische en materiële grondslag berusten en dat hun rechtsgevolgen identiek zijn, concludeert de Commissie, dat het beroep tot schadevergoeding inbreuk maakt op de verjaringsregels van het beroep tot nietigverklaring.

28.
    Verzoeker betoogt, dat aangezien het in artikel 215 van het Verdrag bedoelde beroep tot schadevergoeding in beginsel losstaat van het beroep wegens nalaten en het beroep tot nietigverklaring, de rechtspraak enkel een strengere houding zou hebben aangenomen, wanneer het gebruik van die beroepsmogelijkheid rechtstreeks in de plaats komt van een procedure tot nietigverklaring, die opzettelijk niet is gebruikt of die niet is geslaagd (zie arrest Hof van 21 februari 1974, Kortner e.a./Raad, Commissie en Parlement, 15/73-33/73, 52/73, 53/73, 57/73-109/73, 116/73, 117/73, 123/73, 132/73 en 135/73-137/73, Jurispr. blz. 177).

29.
    In de onderhavige zaak zou het Gerecht de vermoedelijke oorzaak van het niet-instellen van het beroep tot nietigverklaring binnen de gestelde termijnen moeten onderzoeken. De rechter zou slechts bevoegd en gerechtigd zijn, met nauwkeurige motivering van „dit middel om de procedure te omzeilen”, het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren in het enkele geval, dat uit de elementen van het dossier, de beiderzijds aangevoerde middelen, de feiten en de stukken blijkt, dat de verzoeker bedrieglijk de procedure van het beroep tot nietigverklaring heeft verzuimd om aldus de gevolgen van het ongerechtvaardigd niet-instellen van het beroep tot nietigverklaring te vermijden.

30.
    Het onderhavige beroep zou echter geen „middel om de procedure te omzeilen”, noch de vrucht van een bedrieglijke handeling zijn. Dienaangaande voert verzoeker aan, dat hij vanaf 17 juli 1993, de datum waarop de beschikking van 5 juli 1993 hem ter kennis werd gebracht, zich schriftelijk heeft beklaagd, om verbetering van de beschikking heeft verzocht, te Brussel de bevoegde personen heeft ontmoet en de Griekse en communautaire autoriteiten een aanmaningsbrief heeft gezonden. De Griekse autoriteiten zouden overtuigd zijn geweest, hun fout hebben verbeterd en de Commissie hebben aanbevolen de aanvullende bijstand uit te keren. De diensten van de Commissie zouden hem de officieuze belofte hebben gedaan, dat zij zijn aanvraag waarschijnlijk zouden inwilligen, indien de Griekse autoriteiten hun fout zouden verbeteren en een advies in die zin zouden geven. De Commissie zou echter, met tegenstrijdige motieven, zijn aanvraag hebben afgewezen.

31.
    Overigens zouden, ongeacht of het beroep tot nietigverklaring, dan wel, wegens het niet-instellen hiervan, het beroep tot schadevergoeding gegrond wordt geoordeeld, de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen dezelfde zijn, namelijk de verplichting voor de Commissie om verzoeker de aanvullende bijstand uit te keren, aangezien de twee beroepen in rechte en in feite dezelfde grondslag zouden hebben en de moratoire interessen zouden beginnen te lopen vanaf de aanmaningsbrief die verzoeker op 8 augustus 1993 aan de Commissie heeft gericht.

Beoordeling door het Gerecht

32.
    Volgens de rechtspraak is de schadevergoedingsactie bedoeld in de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag een zelfstandig rechtsmiddel met een eigen functie in het stelsel van de beroepsmogelijkheden. Derhalve brengt de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring in beginsel niet de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade mee (zie arresten Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T-514/93, Jurispr. blz. II-621, punt 58, en 24 september 1996, Richco/Commissie, T-491/93, Jurispr. blz. II-1131, punt 64).

33.
    Een partij voor wie een schadevergoedingsactie openstaat zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt alsdan tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onrechtmatige handeling te vorderen, kan echter niet langs deze weg niet-ontvankelijkverklaring van een op die onrechtmatigheid gebaseerde vordering van dezelfde geldelijke strekking ontgaan (zie beschikking Hof van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, C-199/94 P en C-200/94 P, Jurispr. blz. I-3709, punt 27). De niet-ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring brengt de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding mee, wanneer het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking (zie arresten Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59, en Richco/Commissie, reeds aangehaald, punt 65), of, met andere woorden, van een handeling of beschikking die het voorwerp van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring kan zijn en waartegen niet binnen de termijnen beroep is ingesteld.

34.
    In de onderhavige zaak moet eerst worden vastgesteld, dat blijkens de stukken de onrechtmatige gedraging die verzoeker de Commissie verwijt, in wezen bestaat in

-    het feit dat zij de aanbeveling van de Griekse autoriteiten heeft opgevolgd, zonder de berekeningen waarop zij berustte te controleren of verzoekers aanvraag van 9 januari 1992 en de daarbij gevoegde documenten te onderzoeken,

-    het feit dat zij de financiële bijstand niet heeft berekend op grond van de tonnage van de Maistrali II die uit de toepassing van het Verdrag van Londen voortvloeit, hetgeen in strijd zou zijn met de gemeenschapsregeling en met de beginselen van goed bestuur en gelijke behandeling,

-    de weigering om haar beschikking van 5 juli 1993 te herzien na de aanbeveling van de Griekse autoriteiten in hun brief van 1 oktober 1993,

-    de tegenstrijdige motiveringen van de beschikking houdende weigering om haar beschikking van 5 juli 1993 te herzien, en

-    het feit dat zij verzoeker officieus heeft beloofd, dat zijn aanvraag om aanvullende financiële bijstand waarschijnlijk zou worden ingewilligd, indien de Griekse autoriteiten een gunstig advies zouden uitbrengen.

35.
    Het oorzakelijk verband tussen die verschillende elementen, die de verweten gedraging vormen, en de gestelde schade, dus het feit dat het bedrag van de verleende financiële bijstand is berekend op grond van een tonnage die volgens de methode van Oslo en niet volgens de methode van Londen is vastgesteld, hangt dus samen met de onwettigheid van de beschikking van 5 juli 1993 en de weigeringen van de Commissie om die beschikking te wijzigen.

36.
    Van de beschikking van 5 juli 1993 is echter overeenkomstig artikel 191, lid 3, van het Verdrag aan verzoeker kennis gegeven. Deze bevestigt ze op 17 juli 1993 te hebben ontvangen. Het is een tot de Helleense Republiek en verzoeker gerichte individuele beschikking, waartegen deze laatste beroep tot nietigverklaring kon instellen. Daar verzoeker geen dergelijk beroep heeft ingesteld, is de beschikking, wat hem betreft, definitief geworden.

37.
    Wat de latere weigeringen van de Commissie betreft om een aanvullende financiële bijstand te verlenen, lijkt verzoeker er vier te onderscheiden in de brieven van 23 augustus 1993 en 1 februari, 4 juli en 19 september 1994 (zie boven, punten 10, 13, 15 en 17). Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak, dat een beroep wegens aansprakelijkheid, strekkende tot vergoeding van schade die voortvloeit uit de onwettigheid van een handeling van een instelling, niet-ontvankelijk is wanneer die handeling geen rechtsgevolgen heeft (zie beschikkingen Hof van 13 juni 1991, Sunzest/Commissie, C-50/90, Jurispr. blz. I-2917, punten 18 en 19, en 4 oktober 1991, Bosman/Commissie, C-117/91, Jurispr. blz. I-4837, punt 20). Bijgevolg moet worden onderzocht of de weigeringen om de beschikking van 5 juli 1993 te herzien, enkel die eerdere beschikking bevestigen, dan wel de rechtspositie van verzoeker aanmerkelijk wijzigen ten opzichte van die welke voortvloeide uit de eerdere beschikking, omdat zij zijn gebaseerd op een nieuw element dat bindende rechtsgevolgen in het leven kan roepen waardoor de belangen van verzoeker kunnen worden aangetast (zie arrest Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 45).

38.
    De eerste weigering van de Commissie om de beschikking van 5 juli 1993 te herzien, vervat in de brief van 23 augustus 1993 waarin de Commissie verzoeker enkel erop wijst, dat de beschikking van 5 juli 1993 is vastgesteld op grond van de door de Griekse administratie verstrekte gegevens, is slechts een bevestiging van deze laatste beschikking.

39.
    Daarentegen moet de in de brief van 1 februari 1994 vervatte weigering als een nieuwe beschikking worden beschouwd. Uit de stukken blijkt immers, dat de Commissie haar beschikking van 5 juli 1993 heeft vastgesteld op grond van de door de Griekse autoriteiten verstrekte gegevens, zonder na te gaan of de voor de Maistrali II vermelde tonnage volgens de methode van Londen, de methode vanOslo dan wel volgens een andere methode was berekend. Eerst nadat verzoeker de Commissie erop had gewezen, dat het bedrag van de verleende financiële bijstand, in strijd met de geldende bepalingen, niet op grond van een volgens de methode van Londen vastgestelde tonnage was berekend, heeft de Commissie dat vraagstuk onderzocht. Verzoeker heeft zowel door tussenkomst van de Griekse autoriteiten als rechtstreeks, met name door zijn brief van 22 november 1993, de aandacht van de Commissie op dat vraagstuk gevestigd. In haar brief van 1 februari 1994 verklaarde de Commissie, dat de volgens de bepalingen van het Verdrag van Londen gemeten inhoud van de Maistrali II niet kon worden gebruikt voor de berekening van de financiële bijstand. Indien de Commissie het argument van verzoeker zou hebben aanvaard, zou zij hem echter de gevraagde financiële bijstand hebben verleend. Bijgevolg was de brief van 1 februari 1994 gebaseerd op een nieuw element dat bindende rechtsgevolgen in het leven kan roepen waardoor de belangen van verzoeker kunnen worden aangetast. Deze conclusie wordt bevestigd door de brief van 14 januari 1994, waaruit blijkt dat de Commissie toen het vraagstuk aan het onderzoeken was.

40.
    De in de brieven van 4 juli 1994 en 19 september 1994 vervatte weigeringen bevestigen enkel de eerdere beschikkingen van 5 juli 1993 en 1 februari 1994.

41.
    Aangezien de brieven van 23 augustus 1993, 4 juli 1994 en 19 september 1994 dus geen rechtsgevolgen hebben, is het onderhavige beroep niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit de onwettigheid ervan.

42.
    Wat de brief van 1 februari 1994 betreft, moet worden vastgesteld, dat ofschoon hij een tot verzoeker gerichte individuele beschikking is, waartegen beroep tot nietigverklaring openstond, verzoeker binnen de termijnen ook tegen die beschikking geen dergelijk beroep heeft ingesteld. Bijgevolg is ook zij definitief geworden.

43.
    Dienaangaande moet worden beklemtoond, dat volgens de rechtspraak de beroepstermijnen van openbare orde zijn, zodat partijen en de rechter er niet naar believen over kunnen beschikken, en het begrip verschoonbare dwaling eng moet worden uitgelegd. Het kan slechts betrekking hebben op uitzonderlijke omstandigheden, met name wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen, dat dit gedrag alleen of in doorslaggevende mate bij een burger te goeder trouw, die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid (zie arrest Gerecht van 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T-33/89 en T-74/89, Jurispr. blz. II-249, punt 34, en arrest Hof van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C-195/91 P, Jurispr. blz. I-5619, punt 26). Verzoeker heeft echter geen enkel bewijs aangevoerd, dat de Commissie zich aldus heeft gedragen.

44.
    Ten slotte strekt het onderhavige beroep tot het verkrijgen van een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de communautaire financiële bijstand die zou zijn uitgekeerd indien de Commissie de aanvraag van verzoeker had ingewilligd en het bedrag dat bij beschikking van 5 juli 1993 is toegekend, vermeerderd met de moratoire interessen (zie beschikking Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, punt 28).

45.
    Uit al het voorgaande volgt, dat met het onderhavige beroep tot schadevergoeding, ingesteld meer dan twee jaar en drie maanden na de vaststelling van de laatste beschikking waartegen beroep tot nietigverklaring openstond, wordt gepoogd de beroepstermijn van artikel 173 van het Verdrag te omzeilen, hetgeen dus een oneigenlijk gebruik van de procedure van artikel 178 van het Verdrag oplevert (zie beschikking Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, punt 28).

46.
    In die omstandigheden moet het beroep kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

47.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)    Verzoeker wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 3 februari 1998.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Grieks.