Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

15 juni 2023(*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Hypothecair krediet dat in een vreemde munteenheid is geïndexeerd – Artikel 6, lid 1 – Artikel 7, lid 1 – Verzoek om voorlopige maatregelen – Opschorting van de uitvoering van een leningsovereenkomst – Waarborging van de volle werking van de terugbetalingsplicht”

In zaak C‑287/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie XXVIII Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd in burgerlijke zaken, XXVIIIe afdeling, Warschau, Polen) bij beslissing van 24 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 3 mei 2022, in de procedure

YQ,

RJ

tegen

Getin Noble Bank S.A.,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        RJ en YQ, vertegenwoordigd door M. Pledziewicz, radca prawny,

–        Getin Noble Bank S.A., vertegenwoordigd door Ł. Hejmej, M. Przygodzka en A. Szczęśniak, adwokaci,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, C. Chambel Alves en A. Cunha als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rubene, N. Ruiz García en A. Szmytkowska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaken zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen YQ en RJ enerzijds en Getin Noble Bank S.A. anderzijds over een verzoek om een voorlopige maatregel die strekt tot de opschorting van de uitvoering van een in een vreemde munteenheid geïndexeerde hypothecaire leningsovereenkomst, in afwachting van een eindbeslissing over de terugbetaling van de op grond van de in die overeenkomst opgenomen oneerlijke bedingen ten onrechte betaalde bedragen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Pools recht

 Burgerlijk wetboek

5        Artikel 3851 van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. nr. 16, volgnr. 93), in de geconsolideerde versie ervan (Dz. U. 2020, volgnr. 1740) (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt:

„1.      Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bedingen over de voornaamste prestaties van de partijen, zoals de prijs of de vergoeding, indien deze ondubbelzinnig zijn geformuleerd.

2.      Indien een beding de consument overeenkomstig lid 1 niet bindt, blijven partijen gebonden door de overeenkomst zonder dat beding.

3.      Over bedingen is niet afzonderlijk onderhandeld indien de consument daarop geen werkelijke invloed heeft gehad. Dat betreft met name contractuele bedingen die zijn ontleend aan een modelovereenkomst die door de contractant aan de consument wordt aangeboden.

4.      De bewijslast voor het feit dat afzonderlijk over een beding is onderhandeld berust bij de partij die zich daarop beroept.”

6        Artikel 405 van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„Eenieder die zonder rechtsgrond ten nadele van een ander een vermogensvoordeel heeft verkregen, is verplicht hem dit voordeel terug te geven in natura en, indien dit niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.”

7        Artikel 410 van dat wetboek luidt:

„1.      De bepalingen van de voorgaande artikelen zijn in het bijzonder van toepassing op onverschuldigde betalingen.

2.      Een betaling is onverschuldigd indien degene die deze heeft verricht niet verplicht was of niet gebonden was ten aanzien van de persoon aan wie is betaald, hetzij indien de oorzaak van de betaling is weggevallen of het beoogde doel van de betaling niet is bereikt, hetzij indien de rechtshandeling op grond waarvan zij is verricht, nietig was en na de betaling niet geldig is geworden.”

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

8        Artikel 189 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnr. 296), in de geconsolideerde versie ervan (Dz. U. 2021, volgnr. 1805) (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„Een justitiabele kan bij de rechtbank een verzoek indienen om een verklaring voor recht dat een bepaalde rechtsverhouding of recht bestaat, indien hij daarbij een rechtsbelang heeft.”

9        In artikel 7301 van dit wetboek is bepaald:

„§ 1.      Elke procespartij kan om een bewarende maatregel verzoeken indien de betrokkene zijn vordering en rechtsbelang bij een dergelijke maatregel prima facie aannemelijk maakt.

§ 2.      Van een rechtsbelang bij een bewarende maatregel is sprake wanneer de tenuitvoerlegging van de in de zaak te geven beslissing wordt verhinderd of in ernstige mate wordt bemoeilijkt of de verwezenlijking van het doel van de procedure anderszins wordt verhinderd of in ernstige mate wordt bemoeilijkt indien geen bewarende maatregel wordt genomen.

[…]

3.      Wanneer de rechter zich uitspreekt over een verzoek om bewarende maatregelen houdt hij rekening met de belangen van de procespartijen, zodat de rechthebbende een passende rechtsbescherming wordt geboden en om degene op wie de verplichting rust niet zwaarder dan nodig te belasten.”

10      Volgens artikel 731 van dat wetboek mag de toekenning van een bewarende maatregel niet bedoeld zijn om een schuldvordering ten uitvoer te leggen, tenzij de wet anders bepaalt.

11      Artikel 755 van dat wetboek bepaalt:

„§ 1.      Indien de vordering om bewarende maatregelen geen betrekking heeft op een geldvordering, treft de rechter de bewarende maatregel die hij in de omstandigheden van het geval passend acht, zonder specifieke voorgeschreven maatregelen ten aanzien van geldelijke vorderingen uit te sluiten. In het bijzonder kan de rechter:

1)      de rechten en verplichtingen van de partijen of de deelnemers aan de betrokken tenuitvoerleggingsprocedure regelen voor de duur van de procedure;

2)      de vervreemding van de goederen of rechten waarop deze procedure betrekking heeft, verbieden;

3)      de procedure of enige andere procedure voor de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissing opschorten;

4)      […]

5)      de inschrijving van een passende kennisgeving in het kadaster of het relevante register gelasten.

§ 2.      […]

§ 21.      Artikel 731 is niet van toepassing wanneer de bewarende maatregel noodzakelijk is om dreigende schade of andere nadelige gevolgen voor de rechthebbende te voorkomen.

§ 3.      De rechter betekent aan degene op wie de verplichting rust de achter gesloten deuren gegeven beslissing waarbij hem wordt gelast een handeling te verrichten of na te laten dan wel een handeling van de rechthebbende niet te belemmeren. Dat geldt niet voor beslissingen waarbij wordt gelast zaken af te geven die in bezit zijn van degene op wie de verplichting rust.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      In 2008 hebben YQ en RJ met Getin Noble Bank een hypothecaire leningsovereenkomst met een looptijd van 360 maanden gesloten voor een bedrag van 643 395,63 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 140 000 EUR) (hierna: „leningsovereenkomst in het hoofdgeding”). Deze leningsovereenkomst voorzag in een beding voor de omrekening van dit bedrag in Zwitserse frank (CHF) tegen de door deze bank vastgestelde aankoopkoers en met een variabele rentevoet. De in CHF berekende maandelijkse aflossingen moesten in PLN worden terugbetaald tegen de eveneens eenzijdig door die bank vastgestelde verkoopkoers. Verzoekers in het hoofdgeding zijn via een vergelijkende tabel geïnformeerd over de gevolgen van de schommelingen van de rentevoeten en wisselkoersen voor die leningsovereenkomst.

13      Op 25 mei 2021 hebben verzoekers bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), als rechter in eerste aanleg, een vordering ingesteld tot nietigverklaring van de leningsovereenkomst in het hoofdgeding en tot veroordeling van Getin Noble Bank tot betaling van een bedrag van 375 042,34 PLN (ongeveer 94 000 EUR), dat wil zeggen het bedrag van de maandelijkse aflossingen die zij reeds hadden betaald op de datum van indiening van hun vordering bij die rechter, vermeerderd met wettelijke vertragingsrente en kosten. Verzoekers betoogden in dit verband dat de bedingen van die leningsovereenkomst betreffende de indexering van het bedrag van de betrokken lening in een vreemde munteenheid „oneerlijke bedingen” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 vormden.

14      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tevens een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend dat ertoe strekte de rechten en verplichtingen van de procespartijen vast te stellen en, voor de duur van het geding, ten eerste, de verplichting tot betaling van de in die leningsovereenkomst bepaalde maandelijkse aflossingen ten belope van het daarin vermelde bedrag en op de daarin vermelde data op te schorten in de periode tussen de instelling van het beroep in eerste aanleg tot de definitieve beëindiging van de procedure, ten tweede, Getin Noble Bank te verbieden hen een opzegtermijn te geven en, ten slotte, deze bank te verbieden om in de periode tussen de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen en het einde van de procedure, bij de Biuro Informacji Gospodarczej (bureau voor economische informatie, Polen) informatie te publiceren volgens welke verzoekers in het hoofdgeding de betrokken lening niet hebben terugbetaald.

15      De Sąd Okręgowy w Warszawie heeft het door verzoekers in het hoofdgeding ingediende verzoek om voorlopige maatregelen echter afgewezen. Volgens deze rechter hadden deze verzoekers niet aangetoond dat zij een legitiem belang hadden om voorlopige maatregelen te vragen, aangezien er geen reden was om aan te nemen dat het niet toekennen van dergelijke maatregelen de tenuitvoerlegging van de in het hoofdgeding te geven rechterlijke beslissing of de verwezenlijking van het doel van de procedure in die zaak zou hebben verhinderd of ernstig zou hebben bemoeilijkt. Bijgevolg was niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7301, leden 1 en 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

16      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de beslissing van deze rechter hoger beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Warszawie XXVIII Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd in burgerlijke zaken, XXVIIIe afdeling, Warschau, Polen), de verwijzende rechter, op grond dat zij een legitiem belang hadden bij het verzoek om de toekenning van die voorlopige maatregelen. Getin Noble Bank heeft dit verzoek onder meer betwist op de grond dat niet prima facie was aangetoond dat de betrokken verzoekende partijen over een schuldvordering beschikten. Bovendien heeft deze bank het oneerlijke karakter van de bedingen van de leningsovereenkomst in het hoofdgeding in twijfel getrokken en benadrukt dat haar financiële situatie bevredigend was.

17      De verwijzende rechter zet uiteen dat bij hem een verzoek om voorlopige maatregelen is ingediend, strekkende tot de opschorting van de verplichting tot betaling van de maandelijkse aflossingen waarin de leningsovereenkomst in het hoofdgeding voorziet in de periode tussen de datum waarop het beroep in eerste aanleg is ingesteld tot de definitieve beëindiging van de procedure. Aangezien het om een verzoek om voorlopige maatregelen gaat, geeft deze rechter aan dat hij dit verzoek beoordeelt op basis van een prima facie aanname van de stellingen van partijen in het hoofdgeding.

18      In dit verband is de verwijzende rechter, wat het prima facie bestaan van de schuldvordering van verzoekers in het hoofdgeding betreft, van oordeel dat is aangetoond dat sommige van de betrokken contractuele bedingen oneerlijk zijn en dat de leningsovereenkomst in het hoofdgeding nietig moet worden verklaard, aangezien de uitvoering ervan naar Pools recht objectief gezien niet meer mogelijk is. De verwijzende rechter herinnert eraan dat krachtens artikel 410 van het burgerlijk wetboek elke partij bij een nietige overeenkomst een recht heeft, onafhankelijk van dat van de andere partij, op vergoeding van de verrichte prestatie.

19      Wat voorts het bewijs van het rechtmatig procesbelang van verzoekers in het hoofdgeding betreft, merkt de verwijzende rechter op dat een dergelijk belang overeenkomstig artikel 7301, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bestaat wanneer de tenuitvoerlegging van de in het hoofdgeding te geven beslissing of de verwezenlijking van het doel van de procedure in die zaak wordt verhinderd of in ernstige mate wordt bemoeilijkt indien geen voorlopige maatregel wordt genomen.

20      De verwijzende rechter merkt op dat de nationale rechterlijke instanties in omstandigheden als die van het hoofdgeding echter zelden verzoeken van consumenten om dergelijke voorlopige maatregelen toewijzen. Sommige van deze instanties wijzen er namelijk op dat een vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst wegens het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen contractueel beding niet kan leiden tot een gedwongen tenuitvoerlegging, waardoor dus geen voorlopige maatregelen hoeven te worden toegekend. Andere rechterlijke instanties zijn van oordeel dat de toekenning van een voorlopige maatregel niet bedoeld moet zijn om een schuldvordering ten uitvoer te leggen, maar om schade of andere negatieve gevolgen voor de betrokken consument te voorkomen, zodat een dergelijke maatregel slechts kan worden toegekend indien prima facie wordt aangetoond dat de betrokken bank in een slechte financiële situatie verkeert. Ten slotte bestaat er rechtspraak van deze instanties volgens welke de betrokken consument in geval van nietigverklaring van een leningsovereenkomst zijn verplichtingen jegens die bank moet nakomen door het geleende kapitaal terug te betalen. Deze consument heeft dan ook geen belang bij een verzoek om voorlopige maatregelen als die welke hij vordert in het hoofdgeding, aangezien hij hoe dan ook, ongeacht de eindbeslissing ten gronde, aan die bank het geleende bedrag moet terugbetalen dan wel de „vergoeding voor het gebruik van dat kapitaal” moet betalen.

21      De verwijzende rechter is met name van oordeel dat richtlijn 93/13 zich verzet tegen een weigering om dergelijke voorlopige maatregelen toe te kennen, aangezien deze richtlijn de betrokken consument beoogt te beschermen door de gelijkheid tussen de partijen te herstellen. Deze rechter is voorts van oordeel dat wanneer de schrapping van oneerlijke contractuele bedingen leidt tot de volledige ongeldigheid van een leningsovereenkomst, de toekenning van passende voorlopige maatregelen, zoals de opschorting voor de duur van de procedure van de verplichting tot betaling van de maandelijkse aflossingen, bestaande uit de hoofdsom en de krachtens deze leningsovereenkomst verschuldigde interesten, in beginsel noodzakelijk is om de volle werking van de te wijzen beslissing ten gronde te verzekeren. Wanneer de leningsovereenkomst na de schrapping van die oneerlijke bedingen objectief gezien niet meer kan worden uitgevoerd, zou de weigering om dergelijke voorlopige maatregelen toe te kennen de in artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bedoelde terugbetalingsplicht en dus de nuttige werking van die bepalingen volgens de verwijzende rechter ondermijnen.

22      In dit verband verduidelijkt de verwijzende rechter met name dat het Poolse recht voorziet in procedureregels op grond waarvan het bedrag van de vordering wordt bepaald op de datum van indiening van de vordering tot nietigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst. Een consument kan dus slechts terugbetaling vorderen van het bedrag van de tot die datum reeds betaalde maandelijkse aflossingen. Indien aan het begin van de procedure geen voorlopige maatregel wordt toegekend, zou deze consument dus verplicht zijn om aan het einde van de procedure een nieuwe procedure tegen de betrokken bank in te leiden strekkende tot terugbetaling van de maandelijkse aflossingen die hij in de periode tussen het begin en het einde van deze nieuwe procedure heeft betaald. Volgens de verwijzende rechter benadeelt een dergelijke situatie deze consument en doet zij afbreuk aan de nuttige werking van richtlijn 93/13. Voorts kan het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen door de vaststelling van een dergelijke beslissing ten gronde niet worden hersteld, aangezien alleen de betrokken consument verplicht is om een andere gerechtelijke procedure in te leiden teneinde zijn rechten te doen gelden en daaraan dus nog meer geld en tijd te besteden.

23      In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Gdańsku XXVIII Wydział Cywilny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich in het licht van de beginselen van doeltreffendheid en evenredigheid tegen een uitlegging van een nationale regeling of nationale rechtspraak volgens welke de nationale rechter, met name gelet op de verplichtingen van de consument om zijn schulden aan de verkoper te vereffenen of op de goede financiële situatie van de verkoper, een verzoek kan afwijzen van een consument om een voorlopige maatregel die strekt tot opschorting voor de duur van de procedure van de uitvoering van een overeenkomst die wegens de schrapping van de erin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen waarschijnlijk nietig zal worden verklaard?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

24      Getin Noble Bank betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

25      In de eerste plaats voert verweerster in het hoofdgeding in dit verband in wezen aan dat dit verzoek geen betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, aangezien richtlijn 93/13 niet van toepassing is op de gevolgen van de schrapping van oneerlijke bedingen, vermits het doel van deze richtlijn wordt bereikt wanneer het evenwicht tussen de partijen wordt hersteld. De gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst die oneerlijke bedingen bevat, vallen dus onder het nationale recht. Bijgevolg heeft de vraag van de verwijzende rechter in werkelijkheid betrekking op de voorwaarden voor de toepassing van voorlopige maatregelen in omstandigheden waarin de partijen bij de betrokken overeenkomst door de nietigverklaring ervan op gelijke voet zijn gesteld, en zich niet langer in een relatie tussen een consument en een verkoper bevinden. De bepalingen van die richtlijn dienen dus niet te worden toegepast bij de beoordeling van de vraag of het verzoek om voorlopige maatregelen gegrond is.

26      In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd om de noodzaak van een prejudiciële beslissing en de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof is derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van Unierecht, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dat geding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vraag (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, Zagrebačka banka, C‑567/20, EU:C:2022:352, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Voorts is het vaste rechtspraak dat wanneer niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze bepaling op het hoofdgeding niet de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar de grond van de gestelde vragen betreft [arresten van 4 juli 2019, Kirschstein, C‑393/17, EU:C:2019:563, punt 28, en 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28      In casu heeft het hoofdgeding betrekking op een verzoek om voorlopige maatregelen die onder meer tot doel hebben de uitvoering op te schorten van een tussen consumenten en een verkoper gesloten hypothecaire leningsovereenkomst, in afwachting van een eindbeslissing inzake de nietigverklaring van deze overeenkomst wegens het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen beding. Verder heeft de prejudiciële vraag betrekking op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 93/13 op grond waarvan de lidstaten erop moeten toezien dat er geschikte en doeltreffende middelen bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers, en heeft zij tot doel vast te stellen of deze bepalingen zich verzetten tegen nationale rechtspraak op grond waarvan een dergelijk verzoek kan worden afgewezen.

29      In die omstandigheden blijkt niet dat de gevraagde uitlegging van richtlijn 93/13 kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of dat het opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is.

30      Bovendien zij eraan herinnerd dat de door richtlijn 93/13 geboden bescherming niet kan worden beperkt tot uitsluitend de duur van de uitvoering van de door een verkoper met een consument gesloten overeenkomst, maar ook geldt na de uitvoering van die overeenkomst. Het staat dus weliswaar aan de lidstaten om in geval van nietigverklaring van de overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter van een van de bedingen daarvan, de gevolgen van die nietigverklaring te regelen in hun nationale recht, maar dit neemt niet weg dat dit moet gebeuren met inachtneming van de door die richtlijn aan een consument geboden bescherming, in het bijzonder door ervoor te zorgen dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, wordt hersteld [zie in die zin arrest van 16 maart 2023, M.B. e.a. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑6/22, EU:C:2023:216, punten 21 en 22].

31      In de tweede plaats betoogt Getin Noble Bank dat het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vraag, aangezien de kwalificatie van verzoekers in het hoofdgeding als consumenten door de verwijzende rechter onjuist is, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval.

32      In dit verband zij eraan herinnerd dat er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken. Bovendien is het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen (zie in die zin arrest van 25 november 2020, Sociálna poisťovňa, C‑799/19, EU:C:2020:960, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Aangezien de verwijzende rechter in casu heeft geoordeeld dat verzoekers in het hoofdgeding consumenten waren, staat het niet aan het Hof om zich uit te spreken over die kwalificatie. Het Hof beschikt dus over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vraag te geven.

34      Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

35      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de nationale rechter een verzoek van een consument om een voorlopige maatregel strekkende tot opschorting van de betaling van de maandelijkse aflossingen die op grond van een door deze consument gesloten leningsovereenkomst verschuldigd zijn, in afwachting van een eindbeslissing over de nietigverklaring van deze overeenkomst op grond dat die overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, kan afwijzen, wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn om de volle werking van die beslissing te waarborgen.

36      Vooraf zij eraan herinnerd dat richtlijn 93/13 tot doel heeft een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen (zie in die zin arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 37).

37      Daartoe verplicht artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten erop toe te zien dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, zonder dat deze consument een vordering hoeft in te stellen en een vonnis moet verkrijgen waarin het oneerlijke karakter van die bedingen wordt bevestigd (arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punten 20‑28). Hieruit volgt dat de nationale rechterlijke instanties die bedingen buiten toepassing dienen te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Voorts zien de lidstaten er krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 op toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

39      In deze context heeft het Hof geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om in hun nationale recht de nadere regels te bepalen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is, en vorm kan worden gegeven aan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling. Die regelgeving moet evenwel van dien aard zijn dat de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, kan worden hersteld. De regeling die in het nationale recht wordt opgenomen inzake de bescherming die richtlijn 93/13 aan consumenten biedt, mag immers niet afdoen aan de essentie van deze bescherming [zie in die zin arrest van 30 juni 2022, Profi Credit Bulgaria (Ambtshalve verrekening bij oneerlijke bedingen), C‑170/21, EU:C:2022:518, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      Het is vaste rechtspraak dat bij ontbreken van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van die staten zijn. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Wat in het bijzonder de voorlopige maatregelen betreft waarom wordt verzocht teneinde de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten te doen gelden, heeft het Hof dan ook reeds geoordeeld dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling die de rechter ten gronde, die bevoegd is om te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, belet om voorlopige maatregelen op te leggen, zoals de opschorting van een executieprocedure, wanneer die maatregelen noodzakelijk zijn om de volle werking van zijn eindbeslissing te waarborgen, aangezien die regeling afbreuk kan doen aan de doeltreffendheid van de door die richtlijn beoogde bescherming (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punten 59, 60 en 64).

42      Voorts heeft het Hof reeds verduidelijkt dat het noodzakelijk kan zijn dergelijke maatregelen te nemen, met name wanneer er een risico bestaat dat de betrokken consument tijdens de gerechtelijke procedure, die lang kan duren, hogere maandelijkse aflossingen betaalt dan de aflossingen die daadwerkelijk verschuldigd zijn indien dat beding buiten toepassing zou moeten worden gelaten (zie in die zin beschikking van 26 oktober 2016, Fernández Oliva e.a., C‑568/14–C‑570/14, EU:C:2016:828, punten 34‑36).

43      Bijgevolg vereist de door richtlijn 93/13, en in het bijzonder artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, ervan, aan de consument geboden bescherming dat de nationale rechter een passende voorlopige maatregel kan bevelen indien dat nodig is om de volle werking van de met betrekking tot het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te wijzen beslissing te waarborgen.

44      Wat in casu het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt niet uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de relevante nationale wettelijke regeling inzake voorlopige maatregelen verschillend wordt toegepast naargelang een geschil betrekking heeft op aan het nationale recht ontleende rechten dan wel op aan het Unierecht ontleende rechten.

45      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 43). Hetzelfde geldt noodzakelijkerwijs ook voor de rechterlijke uitlegging van die nationale bepaling.

46      In dit verband volgt uit de in het verzoek om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens en uit de met name door de Poolse regering bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen dat het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de Poolse rechter bij wie een vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst is ingesteld wegens het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen contractueel beding, in staat stelt voorlopige maatregelen te bevelen. De verwijzende rechter verwijst in dit verband naar artikel 7301 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat betrekking heeft op de voorwaarden voor de toekenning van voorlopige maatregelen, en naar artikel 755, lid 21, van dat wetboek, op grond waarvan die rechter zelfs dan een bewarende maatregel kan bevelen wanneer deze ertoe strekt een schuldvordering ten uitvoer te leggen, als dat noodzakelijk is om dreigende schade of andere nadelige gevolgen voor de rechthebbende te voorkomen.

47      Volgens de verwijzende rechter bestaat er evenwel een belangrijke tendens in de nationale rechtspraak om verzoeken om voorlopige maatregelen af te wijzen in omstandigheden als die van het hoofdgeding, namelijk wanneer wordt verzocht om de opschorting – tot de uitspraak van de eindbeslissing ten gronde – van de betaling van de maandelijkse aflossingen die verschuldigd zijn op grond van een leningsovereenkomst die nietig kan worden verklaard wegens de daarin opgenomen oneerlijke bedingen. Volgens deze rechtspraak wordt een dergelijke afwijzing gerechtvaardigd door het ontbreken, om de in punt 20 van het onderhavige arrest opgesomde redenen, van een „procesbelang” van de betrokken consument.

48      Uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing en de door de Poolse regering bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen blijkt dat de nationale rechter in het kader van het onderzoek van een vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst wegens het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen contractueel beding, in beginsel alleen uitspraak doet over de vorderingen die zijn geformuleerd in het beroepsverzoekschrift, dat wil zeggen, behoudens uitbreiding van de omvang van het beroep, over de bedragen die zijn betaald tot aan de instelling van de bij hem aanhangig gemaakte vordering, omdat hij anders uitspraak ultra petita doet. Wanneer deze rechter ten gronde vaststelt dat de overeenkomst na de schrapping van dat beding objectief gezien niet meer kan worden uitgevoerd, zoals in het hoofdgeding het geval is, en dat de betrokken consument de bedragen terugbetaald moet krijgen die hij op grond van die overeenkomst onverschuldigd heeft betaald, zou de afwijzing van een verzoek om een voorlopige maatregel die strekt tot de opschorting van de betaling van de op grond van die overeenkomst verschuldigde maandelijkse aflossingen, dus meebrengen dat de eindbeslissing ten gronde, minstens gedeeltelijk, ondoeltreffend is. Een dergelijke eindbeslissing leidt er immers niet toe dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, wordt hersteld, overeenkomstig de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, aangezien volgens de toepasselijke procedurevoorschriften slechts een deel van het reeds betaalde bedrag het voorwerp van die eindbeslissing kan uitmaken.

49      Hieruit volgt dat in dergelijke omstandigheden de toekenning van een voorlopige maatregel die strekt tot de opschorting van de betaling van de maandelijkse aflossingen die verschuldigd zijn op grond van een leningsovereenkomst die nietig kan worden verklaard wegens een daarin opgenomen oneerlijk beding, noodzakelijk kan zijn om de volle werking van de te nemen beslissing, van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsplicht, en bijgevolg van de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 verzekerde bescherming te waarborgen.

50      Zoals immers blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing moet een consument, bij gebreke van een voorlopige maatregel die strekt tot de opschorting van zijn contractuele verplichting tot betaling van die maandelijkse aflossingen, om te voorkomen dat een eindbeslissing over de nietigheid van de betrokken leningsovereenkomst zijn situatie slechts gedeeltelijk herstelt, hetzij na de betaling van elke maandelijkse aflossing, de omvang van zijn oorspronkelijke vordering uitbreiden, hetzij na een beslissing tot nietigverklaring van die leningsovereenkomst, een nieuwe vordering instellen die strekt tot betaling van de maandelijkse aflossingen die gedurende de eerste procedure zijn betaald. In dit verband zij opgemerkt dat de Poolse regering er in haar schriftelijke opmerkingen op wijst dat volgens artikel 25a van de ustawa o kosztach sądowych w sprawach cywilnych (wet betreffende de gerechtskosten in burgerlijke zaken) van 28 juli 2005 (Dz. U. nr. 167, volgnr. 1398), in de geconsolideerde versie ervan (Dz. U. 2022, volgnr. 1125), voor elke uitbreiding van een vordering gerechtskosten verschuldigd zijn.

51      Volgens de verwijzende rechter dient de consument overigens hoe dan ook een nieuwe vordering in te stellen wanneer na de eerste procedure tot nietigverklaring van een leningsovereenkomst wegens een daarin opgenomen oneerlijk beding hoger beroep wordt ingesteld, aangezien het volgens de Poolse procesregels in dat geval niet mogelijk is om de omvang van het beroep in eerste aanleg uit te breiden. In die omstandigheden is het duidelijk dat zonder de toekenning van een voorlopige maatregel die strekt tot de opschorting van de verplichting tot betaling van de op grond van die leningsovereenkomst verschuldigde maandelijkse aflossingen, de beslissing waarbij deze overeenkomst nietig wordt verklaard en de terugbetaling van de door die consument reeds betaalde bedragen wordt bevolen, er niet toe kan leiden dat het doel van richtlijn 93/13 om de juridische en feitelijke situatie van de consument te herstellen, wordt verwezenlijkt.

52      Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is opgemerkt, lijkt de toekenning van een dergelijke voorlopige maatregel bovendien des te noodzakelijker wanneer die consument, nog voordat hij een procedure heeft ingeleid, aan de betrokken bank een bedrag heeft betaald dat hoger is dan het geleende bedrag.

53      Ten slotte is het niet uitgesloten dat bij gebreke van een voorlopige maatregel tot opschorting van de contractuele verplichting van die consument, de verlenging van de betrokken procedure tot een zodanige verslechtering van zijn financiële situatie leidt dat hij niet meer over de middelen beschikt om de vorderingen in te stellen die nodig zijn om de terugbetaling te verkrijgen van de bedragen waarop hij wegens de nietige overeenkomst recht heeft.

54      Dergelijke omstandigheden kunnen ook het risico doen toenemen dat een consument niet langer in staat is de maandelijkse aflossingen te betalen die op grond van die leningsovereenkomst verschuldigd zijn, hetgeen de betrokken bank ertoe zou kunnen brengen een executieprocedure in te leiden om haar schuldvordering in te vorderen op grond van een leningsovereenkomst die nietig kan worden verklaard.

55      Uit het voorgaande volgt dat nationale rechtspraak die weigert een voorlopige maatregel toe te kennen die strekt tot de opschorting van de betaling van de krachtens een leningsovereenkomst verschuldigde maandelijkse aflossingen, terwijl die maatregel noodzakelijk is om de door richtlijn 93/13 aan de consument geboden bescherming te waarborgen, niet in overeenstemming lijkt te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, en dus niet verenigbaar is met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelet op de plaats die deze rechtspraak inneemt te midden van het geheel van de procesregels waarin het Poolse recht voorziet.

56      Daarbij zij er in de eerste plaats evenwel aan herinnerd dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, rekening houdend met het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke moet doen om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Het vereiste van uitlegging in overeenstemming met het Unierecht houdt voor de nationale rechters met name de verplichting in om zo nodig vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dit recht (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In casu zijn de verwijzende rechter en de Poolse regering van mening dat de betrokken regeling, en meer in het bijzonder de tweede voorwaarde die in het Poolse recht geldt voor de toekenning van voorlopige maatregelen, te weten de in artikel 7301 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering gestelde voorwaarde van het bestaan van een „procesbelang”, in overeenstemming met het Unierecht kan worden uitgelegd.

59      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de in punt 55 van het onderhavige arrest genoemde nationale rechtspraak alleen dan als onverenigbaar met het Unierecht kan worden aangemerkt wanneer deze rechter vaststelt dat de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen noodzakelijk is om de volle werking van de te wijzen eindbeslissing ten gronde te verzekeren. Hij moet dienaangaande over voldoende aanwijzingen beschikken wat het oneerlijke karakter van een of meer contractuele bedingen betreft, zodat het waarschijnlijk is dat de betrokken leningsovereenkomst nietig is of althans dat de op grond van die overeenkomst verschuldigde maandelijkse aflossingen zullen moeten worden terugbetaald aan de betrokken consument. Daarnaast zal hij ook dienen na te gaan, gelet op alle omstandigheden van het geval, of de opschorting van de verplichting van die consument om deze maandelijkse aflossingen voor de duur van de betrokken procedure te betalen, noodzakelijk is om de juridische en feitelijke situatie te herstellen waarin de consument zich zonder een of meer van die bedingen zou hebben bevonden. Deze rechter zal dus met name rekening kunnen houden met de financiële situatie van die consument en met het risico dat hij aan de betrokken bank een bedrag moet terugbetalen dat hoger is dan het bedrag dat hij van haar heeft geleend.

60      Indien de nationale rechter van oordeel is, ten eerste, dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokken contractuele bedingen oneerlijk zijn en dat het dus waarschijnlijk is dat de bedragen die de betrokken consument op grond van de leningsovereenkomst in het hoofdgeding heeft betaald, zullen worden terugbetaald, en ten tweede, dat indien geen voorlopige maatregel tot opschorting van de betaling van de op grond van die overeenkomst verschuldigde maandelijkse aflossingen wordt gelast, de volle werking van de eindbeslissing ten gronde niet kan worden gewaarborgd, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit te beoordelen rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, dan moet deze rechter voorlopige maatregelen toestaan houdende opschorting van de verplichting van die consument om betalingen te doen op grond van die overeenkomst.

61      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de nationale rechter een verzoek van een consument om een voorlopige maatregel strekkende tot opschorting van de betaling van de maandelijkse aflossingen die op grond van een door deze consument gesloten leningsovereenkomst verschuldigd zijn, in afwachting van een eindbeslissing over de nietigverklaring van deze overeenkomst op grond dat die overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, kan afwijzen, wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn om de volle werking van die beslissing te waarborgen.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de nationale rechter een verzoek van een consument om een voorlopige maatregel strekkende tot opschorting van de betaling van de maandelijkse aflossingen die op grond van een door deze consument gesloten leningsovereenkomst verschuldigd zijn, in afwachting van een eindbeslissing over de nietigverklaring van deze overeenkomst op grond dat die overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, kan afwijzen, wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn om de volle werking van die beslissing te waarborgen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.