Language of document : ECLI:EU:T:2008:586

Zaak T‑462/04

HEG Ltd en Graphite India Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijke handelspolitiek – Antidumpingrechten – Compenserende rechten – Invoer van grafietelektrodesystemen uit India – Rechten van verdediging – Gelijke behandeling – Vaststelling van schade – Causaal verband”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Openen van onderzoek naar bepaalde importen

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, „antidumpingcode 1994”, art. 9, lid 2; verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 5, lid 6, en 9, lid 5)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van verdediging – Omvang

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 5, lid 10)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping‑ of subsidiepraktijken van derde landen – Vaststelling van antidumping‑ en compenserende rechten – Uitbreiding van Gemeenschap na onderzoektijdvak

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 6, lid 1, en 11, en nr. 2026/97, art. 11, lid 1, en 18)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Subsidie – Begrip

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad, art. 2, lid 1, sub a- ii, en 5, en bijlagen I tot en met III)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping‑ of subsidiepraktijken van derde landen – Schade – Beoordelingsvrijheid van instellingen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, en nr. 2026/97, art. 8)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping‑ of subsidiepraktijken van derde landen – Schade – Vaststelling van causaal verband

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, leden 2, 3 en 7, en nr. 2026/97, art. 8, leden 2, 3 en 7)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping‑ of subsidiepraktijken van derde landen – Schade – Causaal verband

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, leden 2, 3 en 7, en nr. 2026/97, art. 8, leden 2, 3 en 7)

1.      Zelfs indien de Commissie een antidumpingprocedure slechts inleidt tegen bepaalde importen, terwijl er aanwijzingen zijn die rechtvaardigen dat ook andere importen van hetzelfde product worden onderzocht, kan die verschillende behandeling geen schending van artikel 9, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96, van artikel 9, lid 2, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel („antidumpingcode 1994”), noch van het algemeen beginsel van gelijke behandeling opleveren.

Een dergelijke gestelde ongelijke behandeling van importen waarop antidumpingrechten zijn geheven en importen waar geen onderzoek naar is gevoerd valt namelijk niet binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96, dat discriminatie tussen importen waarop antidumpingrechten zijn geheven voor de invoer van hetzelfde product, verbiedt, noch binnen die van artikel 9, lid 2, van de antidumpingcode 1994, dat verbiedt bij de invordering van op een product geheven antidumpingrechten te discrimineren naar gelang van de oorsprong van de import in kwestie. Evenmin van toepassing is het algemene beginsel van gelijke behandeling, dat te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

(cf. punten 36, 38-40, 42)

2.      Op grond van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging moeten de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, in de gelegenheid worden gesteld om tijdens de administratieve procedure zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.

Een bij een dergelijke procedure betrokken onderneming kan niet stellen dat haar rechten van de verdediging zijn geschonden doordat bepaalde bewijselementen in de vertrouwelijke versie van de klacht naar aanleiding waarvan die procedure is ingeleid, niet zijn samengevat in de niet-vertrouwelijke versie die haar is meegedeeld, wanneer zij de Commissie, en naderhand de Raad, niet afdoende heeft gewaarschuwd, en die instellingen dus niet in staat heeft gesteld de moeilijkheden te beoordelen die zij door dat verzuim kon ondervinden.

(cf. punten 45‑47, 49)

3.      Voor de bepaling van de voorlopige en definitieve antidumping‑ en compenserende rechten moet de samenstelling van de Gemeenschap ten tijde van de vaststelling van de respectieve verordeningen in aanmerking worden genomen. Die rechten zijn immers geen sanctie voor eerder gedrag, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumping‑ en subsidiepraktijken. Bovendien moet de vaststelling van schade volgens artikel 3, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 en artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, zijn gebaseerd op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhouden van de omvang van de invoer met dumping of subsidie en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap enerzijds en de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap anderzijds. Daaruit volgt dat indien de Gemeenschap na het onderzoektijdvak is uitgebreid, en de gegevens die de Commissie tijdens dat tijdvak heeft verzameld niet zijn verkregen in het vooruitzicht van de uitbreiding en zij dus slechts betrekking hebben op de Gemeenschap van het eerdere aantal lidstaten, het bij de vaststelling van de voorlopige verordeningen aan de Commissie, en in voorkomend geval bij de vaststelling van de definitieve verordeningen aan de Raad is om na te gaan of die gegevens ook relevant zijn voor de uitgebreide Gemeenschap.

Noch het in artikel 6, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 394/96 en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2026/97 neergelegde verbod om van na het onderzoektijdvak daterende elementen in aanmerking te nemen, noch de mogelijkheid om de maatregelen te herzien, kan de instellingen ontslaan van die verplichting. Dat tijdvak en dat verbod, waarop uitzonderingen bestaan, heeft immers tot doel representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen, door te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping of de subsidie en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten naar aanleiding van het inleiden van de procedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve recht die schade daadwerkelijk opheft. De enkele mogelijkheid van een herziening, die aan het oordeel van de Commissie wordt overgelaten en die plaatsvindt na de vaststelling van de verordeningen, is geenszins afdoende om de gevolgen van de uitbreiding in aanmerking te nemen.

(cf. punten 63‑67, 71)

4.      Gelet op de bijzonder duidelijke bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub a‑ii, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, dat van het begrip subsidie uitsluit de vrijstelling, ten behoeve van een uitgevoerd product, van op het soortgelijke product, indien dat voor binnenlands ge‑ of verbruik is bestemd, rustende rechten en belastingen of de gehele of gedeeltelijke terugbetaling of kwijtschelding van deze rechten en belastingen voor bedragen die niet hoger zijn dan de betaalde of verschuldigde bedragen, mits een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen I, II en III bij de verordening geschiedt, zijn die bijlagen geen loutere richtsnoeren om te bepalen of er garanties zijn dat niet te veel wordt terugbetaald, maar stellen zij regels die moeten worden geëerbiedigd opdat een terugbetaling of vrijstelling van rechten niet als subsidie wordt aangemerkt. Uit de opzet van dat artikel volgt trouwens dat de afwijking voor vrijstellingen of terugbetalingen van rechten een uitzondering is op het beginsel dat de omstandigheid dat de overheid afstand doet van inkomsten die haar normaal toekomen of deze niet int, een subsidie oplevert. Deze afwijking moet dan ook restrictief worden uitgelegd.

Als niet is voldaan aan de bepalingen van de bijlagen I tot en met III bij verordening nr. 2026/97, bestaat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende rechten dus uit de kwijtgescholden rechten of heffingen. Dat enkel het te veel ontvangene als subsidie kan worden aangemerkt, veronderstelt namelijk allereerst dat de terugbetalings‑ of vrijstellingsregeling verenigbaar is met artikel 2, lid 1, sub a‑ii, van verordening nr. 2026/97, en derhalve met de bijlagen I tot en met III bij die verordening; de exporteurs hebben slechts recht op terugbetaling van de rechten of heffingen die zijn geheven op de in de exportproducten gebruikte inputs wanneer die bepalingen zijn nageleefd.

De criteria in de bijlagen II en III bij die verordening strekken ertoe te verifiëren dat de terugbetalingsregeling in de staat van uitvoer het mogelijk maakt te controleren dat de inputs of de vervangende inputs wel degelijk zijn verbruikt. Het eerste criterium betreft het bestaan van een regeling of procedure die een dergelijke verificatie mogelijk maakt. Het tweede criterium, dat subsidiair wordt toegepast wanneer een dergelijke regeling of procedure niet bestaat of niet voldoet, bestaat erin dat het land van uitvoer een onderzoek instelt naar de waarachtigheid van de gebruikte inputs en van de transacties. Dienaangaande moet de Commissie enkel nagaan of de overheid van het land van uitvoer een controleregeling of ‑procedure heeft ingesteld en toepast. Zij is geenszins verplicht de werking van de regeling of de procedure in de praktijk te onderzoeken. Integendeel, bij gebreke van een deugdelijke controleregeling of ‑procedure moet niet de Gemeenschap, maar het land van uitvoer een verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte inputs en de reële transacties instellen.

Dat in die bijlagen het bijwoord „normalerwijze” wordt gebruikt om te verwijzen naar de stappen die de Commissie moet ondernemen bij het onderzoek van een terugbetalingsregeling, impliceert dat de instellingen in bijzondere omstandigheden eventueel andere criteria kunnen hanteren, maar dit kan hun niet de mogelijkheid ontnemen om zich op het ontbreken van de genoemde criteria te baseren om te constateren dat geen sprake is van een aanvaardbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs.

(cf. punten 89‑92, 98, 103, 106)

5.      Voor een antwoord op de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door importen die het voorwerp vormen van dumping of subsidies, en of importen uit andere landen of meer algemeen andere bekende factoren hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, moeten ingewikkelde economische situaties worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. De toetsing van de gemeenschapsrechter dient zich dus te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punt 120)

6.      Krachtens artikel 3, leden 2 en 3, van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96 en artikel 8, leden 2 en 3, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, wordt de schade met name vastgesteld aan de hand van de stijging van de import, het prijsverloop op de markt van de Gemeenschap en de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het is dus belangrijk dat de indicatoren waarop de instellingen zich baseren in overeenstemming zijn met de normale marktvoorwaarden.

De Raad en de Commissie zijn bij de vaststelling van de schade verplicht te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping of subsidie is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing te laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap of van de invoer van het betrokken product uit derde landen. De instellingen moeten niet alleen bij de analyse van het oorzakelijk verband tussen de andere bekende factoren en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, maar ook bij de vaststelling van die schade de gevolgen van die factoren beoordelen.

(cf. punten 121, 135, 146)

7.      In antidumping‑ en antisubsidieprocedures valt de keuze van de methode voor de vaststelling van de schademarge onder de beoordelingsvrijheid van de instellingen met betrekking tot de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade; zij is gerechtvaardigd door de ingewikkelde economische beoordelingen die daaraan inherent zijn. De gebruikmaking van een berekeningsmethode die uitgaat van de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap had kunnen verwachten wanneer er geen sprake was geweest van deloyale praktijken, in plaats van een berekeningsmethode die enkel is gebaseerd op onderbieding van de prijzen, geeft geen blijk van enige kennelijke beoordelingsfout.

De door de Raad gehanteerde winstmarge ter berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, mag ten hoogste de winstmarge zijn die de bedrijfstak van de Gemeenschap onder normale concurrentievoorwaarden, zonder invoer met dumping of subsidie, in redelijkheid mag verwachten.

(cf. punten 161‑162)