Language of document : ECLI:EU:C:2020:482

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 18 juni 2020 (1)

Zaak C433/19

Ellmes Property Services Limited

tegen

SP

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Begrip ,zakelijke rechten op onroerende goederen’ – Vordering tot staking tegen een woningeigenaar – Toeristisch gebruik dat in strijd is met de in de splitsingsakte omschreven woonbestemming van het appartementsgebouw”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing stelt het Hof in de gelegenheid om zich uit te spreken over de bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering naar Oostenrijks recht waarbij een appartementseigenaar in wezen van een andere appartementseigenaar verlangt dat hij zijn aan de mede-eigendomsregeling onderworpen appartement niet langer voor toerisme gebruikt, omdat de splitsingsakte dit gebruik niet toestaat. De verwijzende rechter merkt namelijk op dat deze vordering onder twee in verordening (EU) nr. 1215/2012(2) vervatte bevoegdheidsregels kan vallen, te weten die waarbij de exclusieve bevoegdheid inzake zakelijke rechten op onroerende goederen wordt verleend aan de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, en die waarbij de alternatieve bevoegdheid voor verbintenissen uit overeenkomst wordt verleend aan het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis. Bijgevolg verschaft het onderzoek van de prejudiciële vragen het Hof ook de gelegenheid om zich te buigen over de aard van de splitsingsakte in het Oostenrijkse recht vanuit het oogpunt van die verordening.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

2.        Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

3.        In artikel 7, punt 1, onder a), van deze verordening is bepaald:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

[…]”

4.        In artikel 24 van dezelfde verordening staat te lezen:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

[…]”

B.      Oostenrijks recht

5.        § 2 van het Wohnungseigentumsgesetz (wet inzake het appartementsrecht)(3), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet inzake het appartementsrecht”), bepaalt:

„(1)      Het appartementsrecht is het aan de mede-eigenaar van vastgoed of aan een eigenaarsgroep toegekende zakelijke recht om een goed dat het voorwerp van een appartementsrecht is, exclusief te gebruiken en alleen daarover te beschikken. […]

(2)      Tot de door het appartementsrecht bestreken goederen behoren appartementen, andere zelfstandige ruimten en parkeerplaatsen voor motorvoertuigen (goederen die het voorwerp van een appartementsrecht kunnen zijn) waarvoor een appartementsrecht in het leven is geroepen. Een appartement is een bouwkundig opzichzelfstaand, naar de verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van een gebouw dat qua aard en afmetingen geschikt is om te voorzien in de individuele woonbehoeften van personen. Een andere zelfstandige ruimte is een bouwkundig opzichzelfstaand, naar de verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van een gebouw dat qua aard en afmetingen van aanzienlijk economisch belang is, zoals een zelfstandige bedrijfsruimte of een garage. […]

[…]

(5)      Een appartementseigenaar is een mede-eigenaar van het onroerend goed die een appartementsrecht op een zich daarin bevindend object heeft.

[…]”

6.        § 3 van die wet bepaalt:

„(1)      Het appartementsrecht kan worden verworven op basis van

1.      een schriftelijke overeenkomst tussen alle appartementseigenaren (splitsingsakte) […]

[…]”

7.        § 16 van dezelfde wet luidt:

„(1)      De appartementseigenaar is bevoegd om het goed te gebruiken dat het voorwerp van het appartementsrecht is.

(2)      De appartementseigenaar heeft het recht om op eigen kosten veranderingen aan te brengen aan het goed dat het voorwerp is van zijn appartementsrecht (daaronder begrepen wijzigingen van de bestemming), mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

1.      De verandering leidt niet tot schade aan het huis noch tot aantasting van beschermenswaardige belangen van de andere appartementseigenaren […].

2.      Indien een dergelijke verandering tevens raakt aan gemeenschappelijke delen van het onroerend goed, dan moet zij bovendien in overeenstemming zijn met hetgeen in het verkeer gebruikelijk is of een gewichtig belang van de appartementseigenaar dienen. […]”

III. Feiten in het hoofdgeding

8.        Ellmes Property Services en SP zijn mede-eigenaren van een appartementsgebouw te Zell am See (Oostenrijk). Die vennootschap is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, terwijl het adres van de woonplaats van SP overeenkomt met het adres van het appartement waarvan hij eigenaar is.

9.        Het appartement waarvan Ellmes Property Services eigenaar is, wordt door haar gebruikt voor toeristische doeleinden en regelmatig verhuurd aan vakantiegangers.

10.      Met een bij het Bezirksgericht Zell am See (rechter in eerste aanleg Zell am See, Oostenrijk) ingestelde stakingsvordering heeft SP de staking van dit „toeristische gebruik” gevorderd op grond dat dit gebruik in strijd is met de bestemming van dit complex en eigenmachtig is bij gebreke van instemming van de andere appartementseigenaren, zodat het inbreuk maakt op zijn appartementsrecht. Wat de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse gerechten betreft, heeft SP zich beroepen op artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 1215/2012, dat voor zakelijke rechten op onroerende goederen exclusieve bevoegdheid toekent aan de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

11.      De rechter in eerste aanleg heeft zich onbevoegd verklaard omdat het geding volgens hem betrekking heeft op een privaatrechtelijke bestemmingsovereenkomst en niet rechtstreeks van invloed is op de zakelijke rechten van de partijen bij die overeenkomst.

12.      Daarentegen heeft het Landesgericht Salzburg (rechter in tweede aanleg Salzburg, Oostenrijk), waartoe SP zich in tweede aanleg had gewend, geoordeeld dat de Oostenrijkse gerechten krachtens artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd zijn om kennis te nemen van dat geding. Volgens die rechter berust de bestemming van een goed dat het voorwerp van een appartementsrecht is, op een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de appartementseigenaren die in beginsel is neergelegd in de splitsingsakte. De bestemming voor een welbepaald gebruik van dat goed en de handhaving van het aldus gedefinieerde gebruik behoren tot de zakelijke rechten van een appartementseigenaar die absolute bescherming genieten.

13.      Ellmes Property Services heeft bij de verwijzende rechter beroep in Revision ingesteld.

IV.    Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

14.      In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 21 mei 2019, ingekomen ter griffie van het Hof op 6 juni 2019, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 24, punt 1, eerste alinea, eerste mogelijkheid, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat rechtsvorderingen van een appartementseigenaar die ertoe strekken dat aan een andere appartementseigenaar een verbod wordt opgelegd om zijn appartement, met name de bestemming ervan, eigenmachtig te veranderen zonder toestemming van de overige appartementseigenaren, tot doel hebben een zakelijk recht te doen gelden?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Dient artikel 7, punt 1, onder a), van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat de [in de eerste vraag] genoemde rechtsvorderingen betrekking hebben op verbintenissen uit overeenkomst die moeten worden uitgevoerd op de plaats waar de betreffende zaak gelegen is?”

15.      In het kader van de aldus ingeleide procedure hebben partijen in het hoofdgeding en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof heeft besloten geen terechtzitting te houden, omdat het zich voldoende voorgelicht achtte om uitspraak te doen.

V.      Analyse

16.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een rechtsvordering van een appartementseigenaar die ertoe strekt dat aan een andere appartementseigenaar een verbod wordt opgelegd om zijn appartement, met name de bestemming ervan, eigenmachtig te veranderen zonder toestemming van de overige appartementseigenaren. Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening uit te leggen in het licht van de bijzondere kenmerken van die rechtsvordering.

17.      Uit de formulering van de prejudiciële vragen blijkt dat de verwijzende rechter uitgaat van de premisse dat de rechtsvordering naar Oostenrijks recht waarop deze vragen betrekking hebben – ongeacht het antwoord dat zal worden gegeven – onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en binnen de werkingssfeer van deze verordening valt. Geen enkele overweging kan aan deze premisse afdoen. Het hoofdgeding in het kader waarvan die rechtsvordering is ingesteld, beantwoordt namelijk volkomen aan dat begrip en valt niet onder de in artikel 1, lid 2, van die verordening bedoelde uitsluitingsgronden.

18.      In deze conclusie zal ik dan ook eerst enkele algemene opmerkingen maken over de rechtsvordering naar Oostenrijks recht ten aanzien waarvan de prejudiciële vragen zijn gesteld (onder A). Vervolgens zal ik de prejudiciële vragen in de door de verwijzende rechter aangegeven volgorde onderzoeken. Zoals de verwijzende rechter terecht oordeelt, rijst de tweede vraag immers enkel als de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord. Indien een rechtsvordering valt onder artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, dat betrekking heeft op de exclusieve bevoegdheid op het gebied van zakelijke rechten op onroerende goederen (onder B), hoeft niet meer te worden onderzocht of er sprake is van een alternatief forum zoals het forum waarin artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening voorziet (onder C).

A.      Rechtsvordering in kwestie

19.      De verwijzende rechter zet uiteen dat naar Oostenrijks recht het appartementsrecht („Wohnungseigentum”) een zakelijk recht(4) is dat beschermd wordt tegen schendingen door derden, maar ook tegen schendingen door de overige appartementseigenaren.

20.      Hij preciseert dat de vraag of een goed dat het voorwerp is van een appartementsrecht wordt bestemd voor gebruik als woning dan wel als bedrijfsruimte, dient te worden beantwoord aan de hand van de door alle appartementseigenaren ondertekende privaatrechtelijke overeenkomst, die over het algemeen wordt vastgelegd in de splitsingsakte („Wohnungseigentumsvertrag”). De appartementseigenaren bevinden zich ten gevolge van de splitsingsakte in een vrijwillig aangegane contractuele verhouding. De bestemming van een goed dat het voorwerp is van een appartementsrecht alsmede de handhaving van het uit die bestemming voortvloeiende gebruik, behoren tot het recht van iedere appartementseigenaar dat absolute bescherming geniet. In dit verband is er sprake van een wijziging van de bestemming van een goed dat het voorwerp is van een appartementsrecht en dat bestemd is voor gebruik als woning, wanneer dit goed wordt gebruikt voor toeristische doeleinden.

21.      Uit de prejudiciële verwijzing blijkt dat in het hoofdgeding een van de appartementseigenaren met zijn rechtsvordering beoogt dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik dat volgens hem inbreuk maakt op zijn appartementsrecht. De verwijzende rechter zet namelijk uiteen dat zijn prejudiciële vragen berusten op een „Eigentumsfreiheitsklage”, dat wil zeggen een rechtsvordering naar Oostenrijks recht die ertoe strekt dat een aan de verweerder verweten gedraging wordt gestaakt of achterwege wordt gelaten. Volgens de uiteenzetting van die rechter kan iedere appartementseigenaar een dergelijke rechtsvordering instellen tegen een andere appartementseigenaar die eigenmachtig, zonder toestemming van de overige appartementseigenaren of zonder een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die voor een dergelijke toestemming in de plaats komt, veranderingen aanbrengt aan het goed dat het voorwerp is van zijn appartementsrecht, daaronder begrepen de bestemming van dat goed(5).

B.      Eerste prejudiciële vraag: artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012

22.      Artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 kent ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen exclusieve bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. Bij de formulering van dit artikel heeft de Uniewetgever in wezen de in artikel 16, punt 1, onder a), van het Executieverdrag(6) en artikel 22, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001(7) gebezigde bewoordingen overgenomen, zodat de door het Hof in zijn rechtspraak ontwikkelde uitlegging van die twee bepalingen ook geldt voor artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012(8).

23.      De in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 voorkomende uitdrukking „voor zakelijke rechten op […] onroerende goederen” moet dan ook autonoom worden uitgelegd(9).

24.      Daarbij komt dat ook na de inwerkingtreding van verordening nr. 1215/2012 twee reeksen criteria geldig zijn gebleven die het Hof heeft gebruikt om de werkingssfeer van de regel voor de bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen af te bakenen. De eerste reeks betreft de criteria die verband houden met de kenmerken van zakelijke rechten op onroerende goederen en van de desbetreffende rechtsvorderingen, die onder artikel 24, punt 1, van die verordening vallen. De tweede reeks betreft de criteria die verband houden met de aan deze bepaling ten grondslag liggende doelstellingen, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke rechtsvorderingen onder die bepaling behoren te vallen, alsook welke rechtsvorderingen daarvan zijn uitgesloten, gelet op het feit dat het gaat om een uitzonderingsbepaling die restrictief moet worden uitgelegd. Derhalve moet in het licht van deze twee reeksen criteria worden nagegaan of artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is.

1.      Kenmerken van de zakelijke rechten op onroerende goederen en van de vorderingen op dit gebied

a)      Kenmerken van de zakelijke rechten op onroerende goederen in het licht van de rechtspraak

25.      De in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 bedoelde zakelijke rechten op onroerende goederen worden in de rechtspraak gedefinieerd in tegenstelling tot persoonlijke rechten. Het onderscheid tussen een zakelijk en een persoonlijk recht is dat het eerste betrekking heeft op een zaak en werking heeft jegens eenieder, terwijl het tweede alleen jegens de schuldenaar kan worden ingeroepen.(10)

26.      Dienaangaande wens ik op te merken dat het Hof in het arrest Komu e.a.(11) heeft geoordeeld dat de bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op een verzoek om beëindiging van mede-eigendom van onroerende goederen, omdat een dergelijk verzoek – waarmee de overdracht van het eigendomsrecht op onroerende goederen wordt beoogd – betrekking heeft op zakelijke rechten die werking hebben jegens eenieder en een vordering is die ertoe strekt om de houders van die rechten te verzekeren van de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden. Bijgevolg lijkt ook het appartementsrecht, zoals aan de orde is in het hoofdgeding, a priori een zakelijk recht op een onroerend goed in de zin van de rechtspraak over die bepaling te vormen.

27.      De bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 vindt evenwel slechts toepassing indien er sprake is van „geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen”(12). Opdat een bij een rechter van een lidstaat ingestelde rechtsvordering onder die bepaling valt, is het niet voldoende dat deze rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. De rechtsvordering moet gebaseerd zijn op een dergelijk recht.(13)

28.      In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat rechtsvorderingen over zakelijke rechten op onroerende goederen rechtsvorderingen zijn die ertoe strekken dat, ten eerste, de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed dan wel het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed worden vastgesteld, en dat, ten tweede, de houders van die rechten worden verzekerd van de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden.(14)

29.      Derhalve moet worden vastgesteld of de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, ziet op een bevoegdheid die rechtstreeks betrekking heeft op het onroerend goed en die werking heeft jegens eenieder(15), zodat deze rechtsvordering kan worden beschouwd als een op een zakelijk recht op een onroerend goed gebaseerde rechtsvordering in de zin van bovengenoemde rechtspraak.

b)      Toepassing op het onderhavige geval

1)      Inleidende opmerkingen

30.      Het klopt dat het Hof, zoals Ellmes Property Services aanvoert, in het arrest ČEZ(16) heeft geoordeeld dat een vordering tot beëindiging van hinder voor onroerende goederen die wordt veroorzaakt door de activiteiten van een kerncentrale die zich bevindt op het grondgebied van een staat die grenst aan de staat waar die goederen gelegen zijn, geen geschil over een zakelijk recht op een onroerend goed vormt. Een dergelijke rechtsvordering is weliswaar gebaseerd op de schending van een zakelijk recht op een onroerend goed, maar het zakelijke en onroerende karakter van dit recht heeft in dit verband slechts incidentele betekenis. Dit zakelijke en onroerende karakter van het betreffende recht heeft geen beslissende invloed op de inhoud van het hoofdgeding in het kader waarvan die stakingsvordering wordt ingesteld, die niet fundamenteel anders zou zijn wanneer het recht waarvan de bescherming tegen de beweerde hinder wordt nagestreefd, van een andere aard was, zoals het recht op fysieke integriteit of een recht op een roerend goed. Net zoals de rechtsvordering die in dat arrest aan de orde was, strekken dergelijke rechtsvorderingen er in beginsel toe dat degene die aan een dergelijke – vastgestelde of potentiële – schending van een recht ten grondslag ligt, wordt aangemaand deze te beëindigen.

31.      Anders dan de rechtsvordering die in het arrest ČEZ(17) aan de orde was, is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering niet uitsluitend gebaseerd op de schending van een zakelijk recht op een onroerend goed van de appartementseigenaar die deze rechtsvordering heeft ingesteld, maar lijkt zij vooral betrekking te hebben op het feit dat een andere appartementseigenaar zich niet houdt aan het gebruik dat in de splitsingsakte is overeengekomen.

32.      Aldus zou men kunnen stellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering veeleer betrekking heeft op het recht van de appartementseigenaar die zich niet aan dat gebruik houdt, dan op het recht van de appartementseigenaar die deze rechtsvordering instelt. De Commissie lijkt dit standpunt te delen. Zij merkt namelijk op dat voor zover het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik een zakelijk recht vormt, er sprake zou kunnen zijn van een beperking van de beschikkingsbevoegdheden van een appartementseigenaar. In dit verband voert SP aan dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de appartementseigenaar die zich niet houdt aan het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik, stelt een – in werkelijkheid niet bestaand – zakelijk recht te hebben, namelijk het recht om het betreffende goed voor toeristische doeleinden te verhuren, en hoe dan ook het zakelijk recht van de overige appartementseigenaren schendt.

33.      Om te bepalen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering onder artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 kan vallen, moet dan ook worden vastgesteld of het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik van een onroerend goed – te weten een aan de mede-eigendomsregeling onderworpen appartement – werking heeft jegens eenieder.

34.      Zoals de Commissie opmerkt, verstrekt de verwijzende rechter niet alle gegevens die nodig zijn opdat nauwkeurig uitspraak kan worden gedaan over de juridische kwalificatie van de mogelijkheid van een van de appartementseigenaren om van een andere appartementseigenaar te verlangen dat hij een specifiek gebruik van zijn eigendom staakt.

35.      In herinnering dient te worden gebracht dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het appartementsrecht naar Oostenrijks recht een zakelijk recht is dat niet alleen wordt beschermd tegen schendingen door derden, maar ook tegen schendingen door de overige appartementseigenaren. De bestemming van een goed dat het voorwerp van een appartementsrecht is en de handhaving van het door deze bestemming bepaalde gebruik „behoren tot het recht van iedere appartementseigenaar dat absolute bescherming geniet”. Deze bestemming wordt vastgelegd in de privaatrechtelijke overeenkomst vastgesteld tussen alle appartementseigenaren, die zich ten gevolge van de splitsingsakte in een vrijwillig aangegane contractuele verhouding bevinden. Een appartementseigenaar kan tegen een andere appartementseigenaar, die zich niet houdt aan het bij die akte overeengekomen gebruik, een rechtsvordering instellen zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding.

36.      Het is niet duidelijk of de mogelijkheid waarover een appartementseigenaar beschikt om te verlangen dat het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik wordt geëerbiedigd, al dan niet valt onder de absolute bescherming die de verwijzende rechter vermeldt in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet ervan worden uitgegaan dat ook voor derden rechtsgevolgen kunnen voortvloeien uit het feit dat in de splitsingsakte een bepaald gebruik wordt vastgelegd.

37.      In dit verband erkent de Commissie dat het hoofdgeding moet worden onderzocht uit het oogpunt van de inhoud van de splitsingsakte, zodat de toepassing van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 in dit geding twijfel kan doen rijzen. Zij wijst er evenwel op dat bepaalde elementen aanwijzingen kunnen vormen voor het feit dat het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik erga omnes werkt. Enkel wanneer deze elementen door de verwijzende rechter worden bevestigd, moet volgens de Commissie worden overwogen dat die bepaling van verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op een vordering tot staking van het toeristische gebruik van een appartement.

38.      Meer in het bijzonder verwijst de Commissie om te beginnen naar de omstandigheid dat volgens de door haar verzamelde informatie de door de oorspronkelijke appartementseigenaren ondertekende splitsingsakte moet worden aanvaard door al wie een appartement verwerft dat onder de mede-eigendomsregeling valt, en dat deze akte slechts kan worden gewijzigd indien alle andere appartementseigenaren daarmee instemmen. Daarnaast voert zij aan dat die akte en het daarin vastgelegde gebruik volgens haar informatie kunnen worden geraadpleegd in het kadaster, zodat er sprake is van publieke toegang die kennisneming mogelijk maakt.

39.      Om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten, betwijfel ik of bovenstaande elementen, die door de verwijzende rechter moeten worden geverifieerd, noodzakelijkerwijs leiden tot de slotsom dat het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik werking heeft jegens eenieder.

2)      Derdenwerking van de splitsingsakte

40.      Het is juist dat het Hof in het arrest Weber(18) heeft geoordeeld dat een rechtsvordering die ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat de uitoefening van een voorkooprecht als bedoeld in dat arrest ongeldig is, onder de regel van exclusieve bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen valt. In dit verband heeft het Hof uiteengezet dat dit voorkooprecht, dat op een onroerend goed rust en dat is ingeschreven in het kadaster, niet alleen geldt ten aanzien van de schuldenaar, maar het aan de houder van dat voorkooprecht toekomende recht op eigendomsoverdracht ook waarborgt ten aanzien van derden, zodat de geldige uitoefening van het voorkooprecht tot gevolg heeft dat een tussen een derde en de eigenaar van het bezwaarde goed gesloten koopovereenkomst niet kan worden tegengeworpen aan de houder van dat recht en wordt geacht te zijn aangegaan tussen die houder en die eigenaar tegen dezelfde voorwaarden als die welke laatstgenoemde en de derde waren overeengekomen. Het ging dus om een zakelijk recht bij uitstek.

41.      De situatie waarin een zakelijk recht werking heeft jegens eenieder, dient evenwel te worden onderscheiden van de situatie die waarin een persoonlijk recht gevolgen blijft sorteren na een subjectieve wijziging van een rechtsverhouding die aan dit persoonlijke recht ten grondslag ligt.

42.      Het arrest Weber(19) illustreert die eerste situatie. Het in dat arrest bedoelde voorkooprecht kon immers worden tegengeworpen aan een derde, zonder dat hoefde te worden aangetoond dat deze derde in de plaats was gekomen van de eigenaar van een met een voorkooprecht bezwaard onroerend goed in het kader van de verhouding tussen deze eigenaar en de houder van dat recht, noch dat die derde er op zijn minst mee had ingestemd de gevolgen van die verhouding te eerbiedigen. Ik denk evenwel niet dat deze situatie noodzakelijkerwijs identiek is aan die waarin – zoals de Commissie opmerkt – de door de oorspronkelijke appartementseigenaren ondertekende splitsingsakte moet worden „aanvaard” door al wie een appartement verwerft dat aan de mede-eigendomsregeling onderworpen is.

43.      Ter illustratie van mijn betoog wijs ik erop dat het Hof in het arrest Kerr(20) heeft geoordeeld dat een rechtsvordering die betrekking heeft op een betalingsverplichting die voortvloeit uit een besluit van de algemene vergadering van de vereniging van eigenaren van een onroerend goed, valt onder artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, dat voorziet in de niet-exclusieve bevoegdheid voor verbintenissen uit overeenkomst, hoewel dat besluit bindend was voor mede-eigenaren die niet bij de vaststelling ervan betrokken waren. Voorts is het Hof van deze uitlegging ook uitgegaan in de beschikking INA e.a.(21), en wel in verband met een uit de nationale wet voortvloeiende betalingsverplichting die nader werd geregeld in een akkoord van de eigenaren van meer dan de helft van de aandelen in de mede-eigendom. Het Hof kwam tot deze slotsom op basis van de omstandigheid dat iedere mede-eigenaar zich, door de mede-eigendom van een onroerend goed te verkrijgen en te behouden, vrijwillig onderwerpt aan alle bepalingen van het reglement van de betrokken vereniging van eigenaren alsook aan de door de algemene vergadering van deze vereniging genomen besluiten.(22)

44.      Het is juist dat de rechtsvorderingen die aan de orde waren in het arrest Kerr(23) en in de beschikking INA e.a.(24) niet rechtstreeks betrekking hadden op het onroerend goed. De uit deze twee beslissingen voortvloeiende rechtspraak illustreert evenwel hoe het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik gevolgen kan hebben voor eenieder die een aan de mede-eigendomsregeling onderworpen appartement verwerft, zonder dat dit gebruik erga omnes werkt in de zin van de rechtspraak over de exclusieve bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen.

45.      Een bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik kan dan ook slechts dergelijke gevolgen sorteren indien dit gebruik ook kan worden tegengeworpen aan personen die niet kunnen worden beschouwd als degenen die de splitsingsakte vrijwillig hebben aanvaard. Dit zou het geval zijn indien een appartementseigenaar ook een stakingsvordering zou kunnen instellen tegen een huurder die zich niet houdt aan het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik.(25) Het staat evenwel aan de nationale rechter om ter zake de nodige verificaties te verrichten.

3)      Inschrijving in het kadaster

46.      Wat betreft de mogelijkheid om de splitsingsakte te raadplegen in het kadaster, is het juist dat in tal van rechtsstelsels het beginsel van openbaarmaking behoort tot de beginselen die voortvloeien uit de aard van zakelijke rechten. Dit beginsel weerspiegelt immers met name de gedachte dat zakelijke rechten doorgaans slechts kunnen worden geëerbiedigd indien de desbetreffende informatie voor het publiek in het algemeen toegankelijk is. Wat zakelijke rechten op onroerende goederen betreft, kan deze toegankelijkheid met name worden gewaarborgd door middel van registers die door het publiek kunnen worden geraadpleegd. Uit de inschrijving in het kadaster van informatie over een recht op een lichamelijke zaak kan dus blijken dat dit recht aan eenieder kan worden tegengeworpen en bijgevolg een zakelijk recht vormt.

47.      Niettemin moet in aanmerking worden genomen dat het kadaster ook informatie kan bevatten die geen betrekking heeft op rechten met gevolgen erga omnes, alsook dat uit het door de verwijzende rechter uiteengezette rechtskader blijkt dat de mede-eigendom zelf berust op een splitsingsakte. Het valt niet uit te sluiten dat de reden waarom deze akte kan worden geraadpleegd in het kadaster, verband houdt met het feit dat het gaat om een akte op basis waarvan de mede-eigendom in het leven is geroepen en in dit kadaster is ingeschreven.

48.      Dienaangaande merk ik op dat een rechtsvordering die betrekking heeft op een akte waarbij het in het kadaster ingeschreven zakelijke recht in het leven is geroepen, niet onder artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 valt wanneer zij berust op een persoonlijk recht.

49.      Ter illustratie van mijn betoog wijs ik erop dat het Hof in het arrest Schmidt(26) – dat betrekking had op een verzoek dat gebaseerd was op de nietigheid van de eigendomsoverdracht die, zoals het Hof heeft opgemerkt, berustte op een door de verzoekende partij ingeroepen zakelijk recht op het betreffende onroerend goed – geoordeeld dat die bepaling van toepassing is op een verzoek tot doorhaling van het eigendomsrecht in het kadaster. Uit dat arrest blijkt evenwel dat dit anders ligt wanneer het gaat om een verzoek dat gericht is tegen een andere partij bij de akte op basis waarvan de eigendom in kwestie moest worden overgedragen, en dat ertoe strekt dat vastgesteld wordt dat deze akte nietig is omdat een andere partij bij die akte handelingsonbekwaam was. Volgens het Hof was een dergelijk verzoek gebaseerd op een persoonlijk recht.(27)

50.      In dit verband heeft het Hof in het arrest Milivojević(28) besloten dat artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op een verzoek tot doorhaling van de inschrijving van een hypotheek in het kadaster. Het Hof heeft geoordeeld dat de hypotheek een zakelijk recht met werking erga omnes is zodra zij naar behoren is gevestigd overeenkomstig de formele en materiële voorschriften die neergelegd zijn in de toepasselijke nationale regeling. Een verzoek dat ertoe strekt de notariële akte betreffende de vestiging van die hypotheek nietig te verklaren omdat de nationale voorschriften inzake consumentenbescherming zijn geschonden, valt daarentegen niet onder de exclusieve bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. Een dergelijk verzoek is volgens het Hof immers gebaseerd op een persoonlijk recht dat alleen kan worden ingeroepen tegen de verwerende partij in het geding voor de nationale rechterlijke instanties.(29)

51.      Wat betreft de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering onder artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 valt, ben ik dan ook van mening dat het feit dat de splitsingsakte kan worden geraadpleegd in het kadaster, de nationale rechter niet ontslaat van de verplichting om – gelet op de in de punten 40 tot en met 45 van deze conclusie uiteengezette redenen – na te gaan of het bij die akte overeengekomen gebruik aan eenieder kan worden tegengeworpen. Indien dat het geval is, valt die rechtsvordering a priori onder de in die bepaling neergelegde bevoegdheidsregel. Er moet dus enkel nog worden nagegaan of de doelstellingen van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 pleiten voor de uitlegging dat een rechtsvordering die ertoe strekt dat het in de splitsingsakte vastgelegde gebruik wordt geëerbiedigd, slechts onder die bepaling valt indien dat gebruik aan eenieder kan worden tegengeworpen.

2.      Doelstellingen van de bevoegdheidsregel betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen

52.      Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat de werkingssfeer van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 niet extensief mag worden uitgelegd, in een zin die ruimer is dan de doelstellingen van deze bepaling vereisen.(30) Voor de afbakening van de werkingssfeer van de in die bepaling neergelegde bevoegdheidsregel is het dan ook van essentieel belang dat wordt vastgesteld waarin die doelstellingen bestaan.

53.      Wat in het algemeen de regels betreft waarbij een exclusieve bevoegdheid wordt toegekend, heeft het Hof geoordeeld dat de bestaansreden van deze regels gelegen is in het feit dat er een bijzonder nauw verband bestaat tussen het geding en de lidstaat waaraan de bevoegdheid wordt toegekend.(31)

54.      Wat de exclusieve bevoegdheid ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen betreft, staat sinds het arrest Reichert en Kockler(32) vast dat de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is, het best in staat zijn om kennis te nemen van rechtsvorderingen op dit gebied. In zijn rechtspraak heeft het Hof er met name op gewezen dat deze rechtsvorderingen moeten worden beoordeeld volgens de regels van die lidstaat, hetgeen strookt met het beginsel van de lex rei sitae, en dat de betwistingen waartoe zij aanleiding geven, vaak nopen tot verificaties, onderzoeken en expertises die ter plaatse moeten worden uitgevoerd.(33) De toekenning van een bevoegdheid aan die gerechten dient dan ook het belang van een goede rechtsbedeling.(34)

55.      Derhalve zou kunnen worden betoogd dat een van de doelstellingen van de in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde regel van exclusieve bevoegdheid bestaat in de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waarmee het geding bijzonder nauw samenhangt, teneinde een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Ik ben evenwel van mening dat deze aldus omschreven doelstelling, op zichzelf beschouwd, slechts een van de redenen is waarom de Uniewetgever heeft gekozen voor de exclusiviteit van de bij die regel toegekende bevoegdheid.

a)      Argument betreffende het onderzoek van de regels inzake niet-exclusieve bevoegdheid

56.      Opgemerkt dient te worden dat ook bij regels waarbij een niet-exclusieve bevoegdheid wordt toegekend, aanknopingsfactoren worden gebruikt die kunnen zorgen voor de nabijheid tussen een geding en de gerechten die bevoegd zijn om van dit geding kennis te nemen, en dat die regels beantwoorden aan het belang van een goede rechtsbedeling, zonder de kenmerkende gevolgen van regels inzake exclusieve bevoegdheid te hebben.

57.      Meer bepaald staat in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 met betrekking tot het kader van deze verordening te lezen dat er „[n]aast de woonplaats van de verweerder […] alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk [moeten] zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken”. In zoverre heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de bevoegdheidsregels van artikel 7, punten 1 en 2, van die verordening berusten op het bestaan van een bijzonder nauwe band op grond waarvan het met het oog op een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat de in die bepaling bedoelde gerechten bevoegd zijn.(35)

58.      Betoogd zou kunnen worden dat er bij de regel waarbij een exclusieve bevoegdheid wordt toegekend voor zakelijke rechten op onroerende goederen, anders dan bij de regels waarbij een niet-exclusieve bevoegdheid wordt toegekend, slechts een bijzonder nauwe band bestaat tussen het geding en één lidstaat.

59.      Op het eerste gezicht zou deze uitlegging een verklaring kunnen bieden voor het feit dat het Hof in het arrest ČEZ(36) heeft geoordeeld dat de regel van exclusieve bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen van toepassing is op een rechtsvordering naar Oostenrijks recht die ertoe strekt dat een gedraging wordt gestaakt of achterwege wordt gelaten („Eigentumsfreiheitsklage”), welke door de eigenaar van een onroerend goed wordt ingesteld om een einde te maken aan de hinder voor dit goed die wordt veroorzaakt door de activiteiten van een kerncentrale die zich bevindt op het grondgebied van een staat die grenst aan de staat waar dat goed gelegen is. Volgens het Hof moeten de verificaties die van essentieel belang zijn om kennis te nemen van die rechtsvordering, worden verricht in zowel de lidstaat waar het eerste onroerend goed gelegen is als in de lidstaat waar het tweede onroerend goed gelegen is. Het komt mij voor dat het Hof zich overigens op deze omstandigheid heeft beroepen om te opperen dat bovengenoemde rechtsvordering veeleer valt onder de in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bevoegdheidsregel inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad.(37) Deze bevoegdheidsregel behelst de principiële erkenning van het onderscheid tussen de plaats waar de schade is opgetreden („Erfolgsort”) en de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis („Handlungsort”).(38)

60.      Betoogd kan worden dat bepaalde rechtsvorderingen die met één welbepaalde lidstaat een nauwere band hebben dan met welke andere staat ook, onder de regels inzake niet-exclusieve bevoegdheid vallen. Zo heeft het Hof met betrekking tot de gerechten die krachtens artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag bevoegd waren voor verbintenissen uit overeenkomst, geoordeeld dat één plaats van uitvoering van de in het geding zijnde verbintenis uit overeenkomst moest worden bepaald.(39) Bij die bepaling werd echter geen exclusieve bevoegdheid toegekend aan de gerechten van die plaats.

61.      Bij artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 wordt daarentegen een exclusieve bevoegdheid toegekend aan de gerechten van één lidstaat. Deze bepaling heeft tot gevolg dat elke andere in verordening nr. 1215/2012 neergelegde algemene of alternatieve bevoegdheidsregel wordt uitgesloten en dat de partijen niet langer de forumkeuze hebben die hun anders op grond van artikel 25 van deze verordening zou toekomen.(40) Bovendien geldt deze exclusieve bevoegdheidsregel ongeacht de woonplaats van de partijen, hetgeen een afwijking vormt van het in de artikelen 4 en 7 van die verordening neergelegde beginsel dat de gerechten van de lidstaten bevoegd zijn om kennis te nemen van rechtsvorderingen die gericht zijn tegen personen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat. Anders dan artikel 7, punten 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012 beperkt de genoemde bevoegdheidsregel evenwel niet de bevoegdheid waarover elke lidstaat beschikt om de rechterlijke bevoegdheden op zijn grondgebied te verdelen.(41) Betoogd zou kunnen worden dat indien de logica van artikel 24, punt 1, van die verordening zou berusten op de bijzonder nauwe band tussen het voorwerp van een geding en het bevoegde gerecht, deze band niet alleen beslissend zou moeten zijn voor de internationale bevoegdheid van een lidstaat, maar ook voor zijn nationale rechterlijke bevoegdheid.(42)

62.      Dat de autonomie van de partijen ten aanzien van de keuze van het forum dat zij het meest geschikt achten om van het geding kennis te nemen, wordt uitgesloten en dat de bevoegdheid onvermijdelijk wordt toegekend aan een gerecht van een lidstaat, zelfs indien de partijen hun woonplaats in een derde land hebben, lijkt erop te wijzen dat een aanzienlijk belang ten grondslag moet liggen aan de beslissing van de Uniewetgever om van de bij artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 toegekende bevoegdheid een exclusieve bevoegdheid te maken. Gelet op het feit dat de bevoegdheid van een van de lidstaten wordt gewaarborgd ten nadele van de elementen die betrekking hebben op individuen (partijen), ben ik van mening dat het gaat om een openbaar belang. Van een openbaar belang is met name sprake wanneer rechten in het geding zijn die de rechtspositie van eenieder (erga omnes) of van het publiek in het algemeen kunnen raken.(43) Wanneer bij een rechtsvordering geen dergelijk belang betrokken is, vereisen de doelstellingen van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 niet dat deze bepaling op die rechtsvordering van toepassing.

b)      Argument betreffende de totstandkomingsgeschiedenis en de rechtsleer

63.      De overweging in punt 62 van deze conclusie vindt steun in de analyse van zowel de totstandkomingsgeschiedenis van de regel waarbij een exclusieve bevoegdheid wordt toegekend voor zakelijke rechten op onroerende goederen, als de rechtsleer die aan deze regel is gewijd.

64.      De toelichtingen in het rapport van P. Jenard over het Executieverdrag(44) illustreren het feit dat verschillende redenen hebben geleid tot de invoering van de regel waarbij een exclusieve bevoegdheid wordt toegekend voor zakelijke rechten op onroerende goederen. Uit deze toelichtingen kan worden afgeleid dat de invoering van deze regel vooral verband houdt met het feit dat een dergelijke regel in bepaalde nationale stelsels wordt geacht van openbare orde te zijn. Daarentegen is het feit dat de invoering van die regel – die overeenkomt met artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 – beantwoordde aan het belang van een goede rechtsbedeling, in dat rapport slechts subsidiair vermeld met betrekking tot de invoering van diezelfde regel.

65.      In die zin wordt ook in de rechtsleer het standpunt ingenomen dat het onderzoek van de doelstellingen van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 – die zouden kunnen bijdragen tot de afbakening van de werkingssfeer van deze bepaling – niet mag worden beperkt tot de doelstelling van nabijheid of van een goede rechtsbedeling. In dit verband wordt in een deel van de rechtsleer de opvatting gehuldigd dat de materie waarop artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 betrekking heeft, voor de lidstaten van zodanig groot belang is dat zij hun exclusieve bevoegdheid ter zake wensen te verzekeren(45) en dat deze exclusieve bevoegdheid hun belangen beschermt.(46)

c)      Toepassing op het onderhavige geval

66.      In het licht van de voorgaande overwegingen moet worden nagegaan of de doelstellingen van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 vereisen dat deze bepaling van toepassing is op de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is.

67.      In zoverre wijs ik erop dat SP in zijn schriftelijke opmerkingen over de tweede prejudiciële vraag opmerkt dat in de overeenkomst waarbij hij de eigendom van een appartement in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerend goed heeft verworven, bepaald is dat de gekochte woning zich buiten een zone voor tweede woningen bevindt, zodat er een verbod op verhuur voor toeristische doeleinden bestaat. Uit deze opmerkingen komt niet duidelijk naar voren of dit verbod enkel is opgenomen in een overeenkomst dan wel ook in de stedenbouwkundige regeling. Hoe dan ook zijn die opmerkingen geformuleerd met betrekking tot de bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst. Bovendien merkt Ellmes Property Services – op minder ondubbelzinnige wijze – op dat in het Oostenrijkse recht weliswaar geen enkele bestemming wordt voorgeschreven voor een goed dat het voorwerp is van een appartementsrecht, maar dat een dergelijke bestemming in de splitsingsakte kan worden vastgelegd.

68.      Het komt mij dan ook voor dat de doelstellingen van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 niet vereisen dat deze bepaling op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering van toepassing is wanneer het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik enkel kan worden tegengeworpen aan de personen die ermee hebben ingestemd om zich aan die akte te onderwerpen. Ik denk namelijk niet dat de nakoming van de contractuele afspraken die appartementseigenaren hebben gemaakt over de bestemming van een onroerend goed, voor de lidstaat waar dit goed zich bevindt van zodanig groot belang is dat deze lidstaat zijn exclusieve bevoegdheid ter zake moet verzekeren. Dit zou evenwel anders liggen indien deze afspraken gevolgen zouden hebben waarbij een ander belang in het geding zou kunnen zijn dan het zuiver particuliere belang van de partijen bij die afspraken.

69.      Aan deze overweging wordt niet afgedaan door het feit dat het voor de kennisneming van een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, nodig is om bepaalde verificaties te verrichten op de plaats waar het aan de mede-eigendomsregeling onderworpen onroerend goed gelegen is. Nadat het Hof in het arrest Lieber(47) had vastgesteld dat een vordering tot vergoeding van het genoten gebruik van een onroerend goed geen betrekking heeft op een zakelijk recht met werking erga omnes maar op een persoonlijk recht, heeft het Hof immers geen doorslaggevend belang gehecht aan de omstandigheid dat het gerecht van de verdragsluitende lidstaat waar het onroerend goed zich bevond, gemakkelijk het bedrag van de verschuldigde vergoeding kon bepalen. Integendeel, het Hof heeft erop gewezen dat een gerecht van een andere lidstaat dan die waar het onroerend goed gelegen is, de mogelijkheid had om voor de bepaling van dat bedrag een beroep te doen op een deskundige teneinde de nodige inlichtingen te verkrijgen.(48)

3.      Conclusie met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag

70.      Gelet op een en ander geef ik in overweging om op de eerste vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtsvordering van een appartementseigenaar die ertoe strekt dat het toeristische gebruik van een appartement door een andere appartementseigenaar wordt gestaakt omdat dit gebruik niet strookt met het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik, slechts onder die bepaling valt indien dit gebruik ook kan worden tegengeworpen aan eenieder die geen partij is bij de akte. Het staat aan de nationale rechter om de uiteindelijke verificaties ter zake te verrichten.

71.      Gelet op de door mij voorgestelde beantwoording van de eerste prejudiciële vraag moet de tweede prejudiciële vraag worden onderzocht.

C.      Tweede prejudiciële vraag: artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012

72.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de rechtsvordering van een appartementseigenaar die ertoe strekt dat het toeristische gebruik van een appartement door een andere appartementseigenaar wordt gestaakt omdat dit gebruik niet strookt met het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik, onder artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 valt. Indien dat het geval is, wenst hij te vernemen welke verbintenis aan die rechtsvordering ten grondslag ligt in de zin van die bepaling. Hij vraagt zich tevens af of de plaats van uitvoering van de verbintenis overeenkomt met de plaats waar het appartement gelegen is.

1.      Inleidende opmerkingen

73.      Alvorens de tweede prejudiciële vraag te onderzoeken, wens ik de volgende opmerkingen te maken.

74.      Om te beginnen merk ik op dat deze vraag uitdrukkelijk betrekking heeft op de uitlegging van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012. De verwijzende rechter is dus van oordeel dat artikel 7, punt 1, onder b), van deze verordening – dat uitsluitend betrekking heeft op de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken alsook op de verstrekking van diensten – niet van toepassing is op het hoofdgeding. Inderdaad wijst niets erop dat de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken of de verstrekking van diensten in het hoofdgeding aan de orde zouden zijn.(49) Het onderscheid tussen beide bepalingen is niet zonder gevolgen voor de aanwijzing van de gerechten die bevoegd zijn voor verbintenissen uit overeenkomst. In artikel 7, punt 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 worden op autonome wijze de aanknopingscriteria voor overeenkomsten tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en tot verstrekking van diensten gedefinieerd. Daarentegen bepaalt artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening – dat het uit het arrest Industrie Tessili Italiana Como(50) voortvloeiende beginsel handhaaft – dat een rechtsvordering kan worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar de aan deze rechtsvordering ten grondslag liggende verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, en dat die plaats moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat op deze litigieuze verbintenis uit overeenkomst van toepassing is volgens de collisieregels van het aangezochte gerecht.(51)

75.      Vervolgens merk ik op dat SP aanvoert dat de appartementseigenaren zijn overeengekomen dat, ongeacht hun woonplaats, een Oostenrijkse rechter materieel en territoriaal bevoegd zou zijn. De verwijzende rechter lijkt evenwel geen betekenis toe te kennen aan deze overeenkomst en verzoekt het Hof hoe dan ook niet om te verduidelijken welke invloed die overeenkomst eventueel heeft op de bepaling van het bevoegde gerecht.

76.      Ten slotte bestaat er enige tegenstrijdigheid tussen de formulering van de tweede prejudiciële vraag en de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Uit de formulering van deze vraag kan immers worden afgeleid dat de verwijzende rechter uitgaat van de premisse dat de rechtsvordering in kwestie noodzakelijkerwijs onder artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 valt, en dat hij zich afvraagt welke verbintenis aan die rechtsvordering ten grondslag ligt in de zin van deze bepaling. De motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing lijkt er daarentegen op te wijzen dat de verwijzende rechter twijfels heeft over de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering onder die bepaling kan vallen. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, en gelet op de onmogelijkheid om deze dubbelzinnigheid weg te nemen, geef ik het Hof in overweging om de tweede prejudiciële vraag op te vatten in de zin van de formulering in punt 72 van deze conclusie.

2.      Beoordeling

77.      Artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 kan op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering enkel worden toegepast indien dit geding moet worden geacht onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling te vallen. Het gaat om een autonoom Unierechtelijk begrip(52) dat het Hof aanvankelijk negatief heeft uitgelegd, namelijk in die zin dat dit begrip niet aldus kan worden opgevat dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig is aangegaan jegens een andere partij.(53)

78.      Aangezien een dergelijke situatie zich nooit heeft voorgedaan voor de Oostenrijkse rechterlijke instanties waarbij de zaak in het hoofdgeding aanhangig is gemaakt, kan de rechtsvordering in kwestie onder die bepaling vallen. De verwijzende rechter merkt namelijk op dat de appartementseigenaren zich ten gevolge van de splitsingsakte in een vrijwillig aangegane contractuele verhouding bevinden. Bovendien heeft de omstandigheid dat deze verhouding ook bestaat met een appartementseigenaar die geen partij was bij de door de oorspronkelijke appartementseigenaren ondertekende splitsingsakte – gelet op de in punt 44 van deze conclusie vermelde rechtspraak – geen invloed op de toepassing van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.(54)

79.      Wat betreft de identificatie van de „verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt” in de zin van deze bepaling, lijkt de verwijzende rechter – die de bewoordingen van die bepaling overneemt in de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing – van oordeel te zijn dat een appartementseigenaar zijn verbintenis uit overeenkomst nakomt wanneer hij van zijn goed dat het voorwerp is van een appartementsrecht, gebruikmaakt op de overeengekomen wijze. In lijn hiermee gaat het voor SP om een „verbintenis om iets te doen”, dat wil in casu zeggen om het goed in kwestie te gebruiken overeenkomstig de bestemming ervan die is vastgelegd in de splitsingsakte die betrekking heeft op dat goed. Ellmes Property Services stelt daarentegen dat het gaat om een „verbintenis om iets na te laten” – te weten een verbintenis om een goed dat het voorwerp is van een appartementsrecht, niet te verhuren voor toeristische doeleinden – die niet geografisch beperkt is en die wordt gekenmerkt door een groot aantal plaatsen waar zij is of moest worden uitgevoerd. In het licht van het arrest Besix(55) zou artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 dan ook niet van toepassing zijn op het hoofdgeding.

80.      Het is vaste rechtspraak dat het in artikel 7, punt 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 gebezigde begrip „verbintenis” verwijst naar de verbintenis die overeenkomt met het contractuele recht dat ter rechtvaardiging van de rechtsvordering wordt aangevoerd.(56) Aangezien het in casu gaat om een stakingsvordering, ben ik van mening dat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bestaat in een verbintenis om iets na te laten en meer bepaald in een verbintenis om de bestemming van een goed, op de plaats waar het zich bevindt, niet te veranderen op een wijze die niet in overeenstemming is met de splitsingsakte. Deze overweging vindt steun in het feit dat een appartementseigenaar niet van een andere appartementseigenaar kan verlangen dat deze zijn goed gebruikt wanneer hij dit niet doet.

81.      Ik ben echter niet overtuigd door het standpunt van Ellmes Property Services dat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst, die bestaat in een verbintenis om iets na te laten, zonder enige geografische beperking moet worden uitgevoerd, zodat de toepassing van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 uitgesloten is.

82.      De omstandigheden van de onderhavige zaak zijn namelijk niet vergelijkbaar met die van de zaak die heeft geleid tot het arrest Besix.(57) Zoals blijkt uit de formulering van de aan het Hof voorgelegde vraag, bestond de litigieuze verbintenis uit overeenkomst in die zaak in een verplichting om uitsluitend met een medecontractant op te treden met het oog op de indiening van een gezamenlijke offerte in het kader van een openbare aanbesteding en om geen verbintenissen aan te gaan met een andere partner. De verwijzende rechter in die zaak heeft om te beginnen de plaats van uitvoering van de betreffende verbintenis bepaald overeenkomstig het uit het arrest Industrie Tessili Italiana Como(58) voortvloeiende beginsel dat deze plaats wordt bepaald door het recht dat wordt aangewezen door de collisieregels van de forumstaat. Vervolgens heeft die rechter op grond van het op deze verbintenis van toepassing verklaarde recht vastgesteld dat die verbintenis overal ter wereld moest worden uitgevoerd.(59) In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter daarentegen niet definitief bepaald welke verbintenis aan de rechtsvordering van SP ten grondslag ligt, laat staan waar deze verbintenis moet worden uitgevoerd.

83.      Daarbij komt dat de overweging van Ellmes Property Services dat er geen sprake is van een specifieke plaats van uitvoering bij een verbintenis om iets na te laten, zoals die welke in casu aan de orde is, geen rekening lijkt te houden met het uit het arrest Industrie Tessili Italiana Como(60) voortvloeiende beginsel. Deze overweging bevat immers geen enkele verwijzing naar de in het Oostenrijkse recht gekozen oplossingen, die kennelijk volgens die vennootschap van toepassing zijn op de litigieuze verbintenis uit overeenkomst. Het valt evenwel niet uit te sluiten dat het op deze verbintenis toepasselijke recht het mogelijk maakt om de plaats van uitvoering van die verbintenis te bepalen, en dat deze plaats overeenkomt met de plaats waar zich het appartement bevindt dat aan de mede-eigendomsregeling onderworpen is.(61) Het staat aan de verwijzende rechter om ter zake verificaties te verrichten, met inachtneming van het uit dat arrest voortvloeiende beginsel.

84.      Ten slotte wens ik hier volledigheidshalve aan toe te voegen dat het Hof mijns inziens niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om de toepassing van dat beginsel in de omstandigheden van het onderhavige geval nader te verduidelijken. Een van de partijen in het hoofdgeding betoogt namelijk dat de splitsingsakte dateert van 1978. Het is dan ook weinig waarschijnlijk dat het op de litigieuze verbintenis uit overeenkomst toepasselijke recht wordt aangewezen door collisieregels die het Hof zou kunnen uitleggen.

VI.    Conclusie

85.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 24, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een rechtsvordering van een appartementseigenaar die ertoe strekt dat het toeristische gebruik van een appartement door een andere appartementseigenaar wordt gestaakt omdat dit gebruik niet strookt met het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik, slechts onder die bepaling valt indien dit gebruik aan eenieder kan worden tegengeworpen. Het staat aan de nationale rechter om de uiteindelijke verificaties ter zake te verrichten.

2)      Artikel 7, punt 1, onder a), van bovengenoemde verordening moet aldus worden uitgelegd dat een dergelijke rechtsvordering onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling valt wanneer het bij de splitsingsakte overeengekomen gebruik niet kan worden tegengeworpen aan eenieder. In deze omstandigheden bestaat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst in een verbintenis om iets na te laten en meer bepaald in de verbintenis om de bestemming van een goed, op de plaats waar het zich bevindt, niet te veranderen op een wijze die niet in overeenstemming is met de splitsingsakte. Om na te gaan of de plaats van uitvoering van deze verbintenis overeenkomt met de plaats waar zich het appartement bevindt dat aan de mede-eigendomsregeling onderworpen is, dient de nationale rechter deze plaats van uitvoering te bepalen overeenkomstig het recht dat op die verbintenis van toepassing is volgens de collisieregels van het aangezochte gerecht.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


3      BGBl. I, 70/2002.


4      Zie in die zin ook Faber, W., „National Report on the Transfer of Movables in Austria”, onder leiding van Faber, W., Lurger, B., National Reports on the Transfer of Movables in Europe, volume 1, Austria, Estonia, Italy, Slovenia, Sellier, European Law Publishers, München, 2008, blz. 17.


5      Zie ook Stabentheiner, J., Vonkilch, A., Kersting, J., onder leiding van Der Merwe, C., European Condominium Law, Cambridge University Press, Cambridge, 2015, blz. 133.


6      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1) en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB 1989, L 285, blz. 1) (hierna: „Executieverdrag”).


7      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


8      Zie arrest van 16 november 2016, Schmidt (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 26). Volledigheidshalve merk ik op dat de formulering van de inleidende zin van artikel 24 van verordening nr. 1215/2012 in twee opzichten is gewijzigd ten opzichte van die van artikel 22 van verordening nr. 44/2001. De eerste wijziging betreft de toevoeging van de precisering dat artikel 24 van verordening nr. 1215/2012 enkel betrekking heeft op de gerechten van een lidstaat. Deze precisering is niet van invloed op de betekenis die dit artikel heeft voor de uitoefening van de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen betreffende onroerende goederen die, zoals in het hoofdgeding, op het grondgebied van de lidstaten gelegen zijn. De tweede wijziging betreft de toevoeging van de woorden „van partijen” (deze bepaling geldt „[o]ngeacht de woonplaats van partijen”), die evenmin wijziging brengt in de betekenis van artikel 22 van verordening nr. 44/2001, waarin bepaald was dat deze bepaling van toepassing was „[o]ngeacht de woonplaats”. Cursivering van mij. Zie, wat de tweede wijziging betreft, Hess, B., „The Brussels I Regulation: Recent case law of the Court of Justice and the Commission’s proposed recast”, Common Market Law Review, 2012, deel 49, blz. 1105 en 1106.


9      Zie recentelijk arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en beschikking van 15 mei 2019, MC (C‑827/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:416, punt 23).


10      Zie recentelijk arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 100). Daarbij komt dat volgens punt 166 van het rapport-Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71), het voor een zakelijk recht met werking erga omnes kenmerkende rechtsgevolg bestaat in de bevoegdheid waarover de houder van dat recht beschikt om de zaak waarop het rust op te eisen van eenieder die geen sterker zakelijk recht bezit.


11      Arrest van 17 december 2015 (C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 29).


12      Zie in die zin arrest van 18 mei 2006, ČEZ (C‑343/04, EU:C:2006:330, punt 32).


13      Zie recentelijk arrest van 10 juli 2019, Reitbauer e.a. (C‑722/17, EU:C:2019:577, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Zie arresten van 3 april 2014, Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 42), en 16 november 2016, Schmidt (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 40).


15      Zie arrest van 17 mei 1994, Webb (C‑294/92, EU:C:1994:193, punt 15), en beschikking van 5 april 2001, Gaillard (C‑518/99, EU:C:2001:209, punt 18).


16      Arrest van 18 mei 2006, ČEZ (C‑343/04, EU:C:2006:330, punt 34).


17      Arrest van 18 mei 2006 (C‑343/04, EU:C:2006:330).


18      Arrest van 3 april 2014, Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 45).


19      Arrest van 3 april 2014 (C‑438/12, EU:C:2014:212).


20      Zie arrest van 8 mei 2019 (C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 29).


21      Beschikking van 19 november 2019 (C‑200/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:985, punt 29).


22      Arrest van 8 mei 2019, Kerr (C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 29), en beschikking van 19 november 2019, INA e.a. (C‑200/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:985, punt 29).


23      Zie arrest van 8 mei 2019 (C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 29).


24      Beschikking van 19 november 2019 (C‑200/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:985, punt 29).


25      Zie a contrario arresten van 17 mei 1994, Webb (C‑294/92, EU:C:1994:193, punt 15), en 9 juni 1994, Lieber (C‑292/93, EU:C:1994:241, punt 15), alsook beschikking van 5 april 2001, Gaillard (C‑518/99, EU:C:2001:209, punt 18).


26      Arrest van 16 november 2016 (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 40).


27      Arrest van 16 november 2016, Schmidt (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 34 en punt 43, eerste streepje).


28      Arrest van 14 februari 2019 (C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 102).


29      Arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 101).


30      Zie in die zin recentelijk beschikking van 15 mei 2019, MC (C‑827/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:416, punt 20).


31      Zie in het algemeen, met betrekking tot de in artikel 16 van het Executieverdrag neergelegde regels waarbij een exclusieve bevoegdheid wordt toegekend, ook arrest van 13 juli 2000, Group Josi (C‑412/98, EU:C:2000:399, punt 46).


32      Arrest van 10 januari 1990 (C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 9). In het arrest van 14 december 1977, Sanders (73/77, EU:C:1977:208, punten 11 en 12), is het Hof eerder van een soortgelijke uitlegging uitgegaan met betrekking tot vorderingen inzake huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen.


33      Zie arresten van 10 januari 1990, Reichert en Kockler (C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 10); 17 december 2015, Komu e.a. (C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 31), en 16 november 2016, Schmidt (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 29).


34      Zie in die zin arresten van 17 december 2015, Komu e.a. (C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 30), en 16 november 2016, Schmidt (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 37).


35      Zie recentelijk – wat de bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst betreft – arrest van 4 oktober 2018, Feniks (C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 36), en – wat de bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad betreft – arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C‑194/16, EU:C:2017:766, punten 26 en 27).


36      Arrest van 18 mei 2006 (C‑343/04, EU:C:2006:330).


37      Zie arrest van 18 mei 2006, ČEZ (C‑343/04, EU:C:2006:330, punt 38).


38      Hoewel het in sommige situaties niet mogelijk is om de begrippen „Handlungort” en „Erfolgsort” te onderscheiden [zie mijn conclusie in de zaak Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:161, punt 38)], heeft de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 betrekking op vorderingen waarbij een dergelijk onderscheid in beginsel kan worden gemaakt.


39      Zie in die zin arrest van 19 februari 2002, Besix (C‑256/00, EU:C:2002:99, punt 29). Het is echter niet vanzelfsprekend dat deze uitlegging ook geldt voor artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012. Zie arrest van 27 november 2014 van de High Court of Justice (England and Wales) (hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) in de zaak Canon Offshore Ltd tegen GDF Suez E&P Nederland BV, [2014] EWHC 3810 (Comm), punten 49 e.v. Zie voorts, wat de evolutie van de rechtspraak over artikel 7, punt 1, onder b), van die verordening en de verveelvoudiging van de krachtens die bepaling bevoegde fora betreft, Beaumont, P., Yüksel, B., „Cross-Border Civil and Commercial Disputes Before the Court of Justice of the European Union”, onder leiding van Beaumont, P., Danov, M., Trimmings, K., Yüksel, B., Cross-border Litigation in Europe, Hart Publishing, Oxford/Portland, 2017, blz. 514 e.v.


40      Zie arrest van 17 december 2015, Komu e.a. (C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 24).


41      Arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271, punten 48 en 50).


42      Zie in die zin ook Lehmann, M., The Brussels I Regulation Recast, Dickinson, A., Lein, E. (eds.), Oxford University Press, Oxford, 2015, blz. 259, punt 8.10.


43      Volledigheidshalve preciseer ik dat artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 zich eveneens uitstrekt tot de huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen. Het klopt dat deze niet vergelijkbaar zijn met zakelijke rechten op onroerende goederen en dat de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de exclusiviteit van de bevoegdheid met betrekking tot huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen, kunnen worden onderscheiden van de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen. Zoals ik de rechtspraak opvat, wordt de reden waarom ook de huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen onder een exclusieve bevoegdheidsregel vallen, evenwel gevormd door economische, sociale en politieke overwegingen, aangezien deze tevens de reden vormen voor het dwingende karakter van de wettelijke regelingen betreffende het toezicht op de hoogte van de huurprijzen en betreffende de bescherming van de rechten van huurders en pachters. Zie in die zin arresten van 26 februari 1992, Hacker (C‑280/90, EU:C:1992:92, punt 8), en 6 juli 1988, Scherrens (158/87, EU:C:1988:370, punt 9). Zie ook beschikking van 15 mei 2019, MC (C‑827/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:416, punt 27).


44      Rapport over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1).


45      Zie in die zin Lehmann, M., op. cit., blz. 259, punt 8.11.


46      Zie in die zin van Calster, G., European Private International Law, Hart Publishing, Oxford/Portland, 2016, blz. 73.


47      Arrest van 9 juni 1994 (C‑292/93, EU:C:1994:241, punt 15).


48      Arrest van 9 juni 1994, Lieber (C‑292/93, EU:C:1994:241, punt 21).


49      Het lijkt mij duidelijk dat het hoofdgeding geenszins betrekking heeft op de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken. Dit geding heeft evenmin betrekking op diensten, waarvan volgens vaste rechtspraak slechts sprake is indien de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht (zie arrest van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu ontbreekt immers het vergoedingsaspect.


50      Arrest van 6 oktober 1976 (12/76, EU:C:1976:133).


51      Zie met betrekking tot artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001, waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch (C‑533/07, EU:C:2009:257, punten 46‑57).


52      Zie recentelijk arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia (C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 41).


53      Arrest van 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, EU:C:1992:268, punt 15).


54      Zie arrest van 8 mei 2019, Kerr (C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 29). Zie ook beschikking van 19 november 2019, INA e.a. (C‑200/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:985, punt 29).


55      Arrest van 19 februari 2002 (C‑256/00, EU:C:2002:99).


56      Zie in die zin arresten van 6 oktober 1976, De Bloos (14/76, EU:C:1976:134, punt 13), en 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch (C‑533/07, EU:C:2009:257, punt 47).


57      Arrest van 19 februari 2002 (C‑256/00, EU:C:2002:99).


58      Arrest van 6 oktober 1976 (12/76, EU:C:1976:133).


59      Arrest van 19 februari 2002, Besix (C‑256/00, EU:C:2002:99, punten 16‑20).


60      Arrest van 6 oktober 1976 (12/76, EU:C:1976:133).


61      Tal van argumenten sterken mij in de overtuiging dat het toepasselijke recht de relevantie moet erkennen van de ligging van een goed waarvan de bestemming niet kan worden gewijzigd. Deze oplossing wordt overigens gerechtvaardigd door overwegingen die betrekking hebben op de nabijheid tussen de plaats van het geding en het bevoegde forum, alsmede door overwegingen die ertoe strekken te voorkomen dat buitensporig veel wordt gebruikgemaakt van het forum actoris. Gelet op de aard van de verwijzing naar een materieel recht waarop artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 berust, kan echter niet worden uitgesloten dat het toepasselijke recht de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis uit overeenkomst zou bepalen aan de hand van de woonplaats van een schuldenaar of een schuldeiser. Zie in die zin Mankowski, P., „Article 7”, onder leiding van Magnus, U., Mankowski, P., Brussels I bis Regulation, Otto Schmidt, Keulen, 2016, blz. 253, punt 208.