Language of document : ECLI:EU:T:2011:618

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

25 oktober 2011 (*)

„Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, China, Egypte, Kazachstan en Rusland – Vaststelling van uitvoerprijs – Winstmarge – Prijsverbintenis – Schade – Causaal verband – Klacht – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht”

In zaak T‑190/08,

Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK), gevestigd te Chelyabinsk (Rusland),

Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF), gevestigd te Novokuznetsk (Rusland),

vertegenwoordigd door P. Vander Schueren, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑P. Hix, vervolgens door J. P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, vervolgens door G. Berrisch, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. van Vliet en K. Talabér‑Ritz, vervolgens door H. van Vliet en M. França als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 172/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 55, blz. 6), voor zover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF), zijn twee in Rusland gevestigde ondernemingen die actief zijn op het gebied van de productie van ferrosilicium. Ten tijde van de litigieuze feiten werden de verkopen door deze twee ondernemingen in de Europese Gemeenschap via verbonden ondernemingen verricht.

2        Naar aanleiding van een klacht die Euroalliages (Liaison Committee of the Ferro-Alloy Industry) op 16 oktober 2006 had ingediend, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, China, Egypte, Kazachstan en Rusland ingeleid overeenkomstig verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)], en in het bijzonder overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening (thans artikel 5 van verordening nr. 1125/2009). Het bericht van inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 30 november 2006 (PB C 291, blz. 34). Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de beoordeling van de schade, bestreek de periode van januari 2003 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”).

3        In het kader van deze procedure hebben verzoeksters en de met hen verbonden ondernemingen op 15 januari 2007 hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst van de Commissie ingediend. Op dezelfde datum hebben zij tevens opmerkingen over de schade, het causaal verband tussen de vermeende schade en de litigieuze invoer alsmede over de rechtmatigheid van de inleiding van de antidumpingprocedure ingediend (hierna: „opmerkingen over de schade”).

4        Van 2 tot 7 mei 2007 was de Commissie aanwezig in de gebouwen van verzoeksters en van de verbonden ondernemingen teneinde de door hen verstrekte gegevens te controleren.

5        Op 5 juni 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in de gebouwen van de Commissie, in het kader waarvan verzoeksters hun standpunt hebben uiteengezet met betrekking tot de schade, het causaal verband tussen deze schade en de invoer met dumping alsmede met betrekking tot de rechtmatigheid van de beslissing tot inleiding van de antidumpingprocedure. Met betrekking tot het causaal verband hebben verzoeksters tijdens de hoorzitting met klem gewezen op de rol van de vraag naar staal en van de productiekosten, in het bijzonder de energiekost, alsmede op de vrijwillig genomen beslissing van bepaalde producenten in de Gemeenschap om zich toe te spitsen op de vervaardiging van andere producten, en in bepaalde gevallen om de productie van ferrosilicium stop te zetten.

6        Op 29 augustus 2007 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 994/2007 van 28 augustus 2007 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 223, blz. 1; hierna: „voorlopige verordening”) bekendgemaakt. De voorlopige verordening heeft onder meer een voorlopig antidumpingrecht van 22,8 % ingesteld op de producten van verzoeksters.

7        Bij brief van 30 augustus 2007 heeft de Commissie verzoeksters de voornaamste feiten en overwegingen meegedeeld op grond waarvan de voorlopige maatregelen waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”). Bij brief van 10 september 2007 heeft de Commissie verzoeksters een mededeling toegezonden die de voorlopige mededeling aanvulde en die meer in het bijzonder betrekking had op de vraag van de rechtmatigheid van de inleiding van de antidumpingprocedure (hierna: „aanvullende voorlopige mededeling”).

8        Op 1 oktober 2007 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de voorlopige mededeling en over de aanvullende voorlopige mededeling overgelegd. Zij hebben hun argumenten inzake de vaststelling van de schade, het bestaan van een causaal verband tussen deze schade en de invoer met dumping en de rechtmatigheid van de inleiding van de antidumpingprocedure herhaald. Verder hebben zij gesteld dat de berekening van de uitvoerprijs onjuist was voor zover de in het kader van deze berekening gehanteerde winstmarge van de verbonden importeur overschat was, en voorts dat zij werden „gediscrimineerd”, daar de voorlopige mededeling vroeger was overgelegd aan Silmak Ltd, een producent van ferrosilicium die in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië gevestigd is.

9        Op 18 december 2007 heeft de Commissie verzoeksters een brief toegezonden met de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij overwoog de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen (hierna: „definitieve mededeling”). De definitieve mededeling bevatte een bijlage die specifiek betrekking had op CHEMK (hierna: „definitieve mededeling met betrekking tot CHEMK”). In de definitieve mededeling handhaafde de Commissie haar vaststellingen met betrekking tot de schade en het causaal verband. Wat de berekening van de uitvoerprijs betreft, heeft de Commissie uiteengezet dat zij de bij de berekening van die prijs gehanteerde winstmarge had gecorrigeerd door zich niet meer te baseren op de winstmarge van de met verzoeksters verbonden importeur, maar op de veronderstelde winstmarge van een niet-verbonden importeur. Daarentegen heeft de Commissie in de definitieve mededeling niet opnieuw de kwestie van de rechtmatigheid van de inleiding van de antidumpingprocedure aangeroerd en heeft zij het door verzoeksters opgeworpen probleem inzake de vroegere bekendmaking van de voorlopige mededeling aan Silmak niet behandeld.

10      Bij brief van 7 januari 2008 aan de Commissie hebben verzoeksters hun opmerkingen over de definitieve mededeling overgelegd. Zoals in de opmerkingen over de voorlopige mededeling hebben verzoeksters uitvoerige uiteenzettingen gewijd aan de kwestie van de vaststelling van de schade en aan die van het causaal verband tussen de gestelde schade en de invoer met dumping. Verder hebben zij de nieuwe methode van berekening van de winstmarge die in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijs in aanmerking dient te worden genomen, betwist.

11      Op 8 februari 2008 hebben verzoeksters bij de Commissie een verzoek tot schorsing van de antidumpingmaatregelen ingediend overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 14, lid 4, van verordening nr. 1225/2009).

12      Op 25 februari 2008 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 172/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 55, blz. 6; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Krachtens artikel 1 van de bestreden verordening werd het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de door verzoeksters vervaardigde producten vastgesteld op 22,7 %.

13      Bij brief van 28 februari 2008 heeft de Commissie het door verzoeksters ingediende verzoek tot schorsing afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 mei 2008, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. Het beroep beoogde niet alleen de nietigverklaring van de bestreden verordening, maar ook subsidiair de nietigverklaring van de beslissing van de Commissie van 28 februari 2008 tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de antidumpingrechten dat verzoeksters bij brief van 8 februari 2008 aan de Commissie hadden gericht. Het beroep werd ingesteld tegen de Raad en de Commissie.

15      Bij op 30 mei 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben verzoeksters een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie ingediend.

16      Bij op 19 september 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van haar beslissing van 28 februari 2008. Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde datum, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad, indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard voor zover het tegen die beslissing was gericht.

17      Bij op 12 januari 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben verzoeksters hun opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

18      Bij beschikking van 12 mei 2009, CHEMK en KF/Raad en Commissie (T‑190/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Gerecht (Tweede kamer) het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de beslissing van de Commissie van 28 februari 2008. Bij dezelfde beschikking werd de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

19      Bij brief van 26 juni 2009 heeft de Commissie het Gerecht laten weten dat zij ervan afzag een memorie in interventie in te dienen, maar dat zij zou deelnemen aan de terechtzitting.

20      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij hen betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

21      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Ter staving van het beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan. In het kader van het eerste middel betwisten verzoeksters de vaststelling van de uitvoerprijs. Het tweede middel betreft de door Silmak aangeboden prijsverbintenis. In het kader van het derde middel betwisten verzoeksters de vaststelling van de schade. Met het vierde middel komen zij op tegen de vaststelling van het causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade. In het kader van het vijfde middel verwijten verzoeksters ten slotte de Commissie dat zij niet is ingegaan op hun verzoeken om aanvullende niet-vertrouwelijke informatie inzake de klacht.

1.     Eerste middel: gebruik van een fictieve winstmarge in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijs

 Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 9, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

23      Verzoeksters betogen dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 9, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 9, van verordening nr. 1225/2009), voor zover hij heeft geoordeeld dat hij krachtens deze bepaling verplicht was om de fictieve winstmarge van de niet-verbonden importeurs te hanteren, en niet de werkelijke winstmarge van de verbonden importeur. Volgens verzoeksters schrijft artikel 2, lid 9, van deze basisverordening weliswaar geen specifieke methode voor de vaststelling van de redelijke winstmarge voor, maar deze bepaling verbiedt de Raad niet om de werkelijke winstmarge van de verbonden importeurs te hanteren, zoals blijkt uit de eerdere praktijk van deze instelling. In elk geval verplicht noch artikel 2, lid 9, van de basisverordening noch een gestelde eerdere praktijk de Raad juridisch gezien om de winstmarge van de niet-verbonden importeurs te hanteren.

24      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

25      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 2, lid 8, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 8, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt dat de uitvoerprijs de werkelijk betaalde of te betalen prijs is van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht. Artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 9, eerste alinea, van verordening nr. 1225/2009) stelt dat wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, de uitvoerprijs mag worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

26      Blijkens artikel 2, lid 9, van de basisverordening mogen de Raad en de Commissie derhalve in twee gevallen de uitvoerprijs als onbetrouwbaar aanmerken, met name wanneer er een associatie tussen de exporteur en de importeur of een derde partij bestaat, of wanneer er een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij is. In alle andere gevallen moeten de instellingen zich ter bepaling van de dumping baseren op de uitvoerprijs, als er een bestaat (arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 49).

27      Artikel 2, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 9, tweede alinea, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt dat wanneer de uitvoerprijs wordt samengesteld op basis van de prijs aan de eerste onafhankelijke afnemer of op elke redelijke grondslag, voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten en voor winst een correctie wordt toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Gemeenschap vast te stellen. Artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 9, derde alinea, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt dat de elementen waarvoor een correctie wordt toegepast, een redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst omvatten.

28      Artikel 2, lid 9, van de basisverordening bepaalt weliswaar dat voor de winstmarge een correctie wordt toegepast, maar – zoals de partijen opmerken – deze bepaling stelt geen methode voor de berekening of de vaststelling van die marge vast. Zij verwijst enkel naar de redelijke aard van de winstmarge waarvoor de correctie wordt toegepast.

29      Volgens de rechtspraak is het mogelijk om bij een associatie tussen de producent en de importeur in de Gemeenschap de redelijke winstmarge niet te berekenen aan de hand van de gegevens van de verbonden importeur, die door deze associatie beïnvloed kunnen zijn, maar aan de hand van die van een onafhankelijke importeur [zie met betrekking tot artikel 2, lid 8, sub b, van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 201, blz. 1), dat in wezen hetzelfde bepaalt als artikel 2, lid 9, van de basisverordening, arresten Hof van 5 oktober 1988, Silver Seiko e.a./Raad, 273/85 en 107/86, Jurispr. blz. 5927, punt 25, en Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr. blz. 5731, punt 32].

30      Gelet op het voorgaande moet artikel 2, lid 9, van de basisverordening derhalve in die zin worden uitgelegd dat de instellingen de keuze wordt gelaten tussen het gebruik van de werkelijke winstmarge van de verbonden importeur of het gebruik van een fictieve winstmarge van niet-verbonden importeurs, waarbij als enige verplichting geldt dat deze marge redelijk is.

31      Tegen de achtergrond van deze beginselen dient de bewering van verzoeksters te worden onderzocht, volgens welke de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

32      Om te beginnen is het van belang erop te wijzen dat tussen partijen vaststaat dat de verkoop van door verzoeksters vervaardigd ferrosilicium tijdens het onderzoektijdvak via verbonden ondernemingen werd verricht. Bijgevolg gold voor de instellingen niet de in artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgestelde verplichting om zich te baseren op de werkelijke uitvoerprijs, te weten de werkelijk betaalde prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht. In het onderhavige geval kon daarentegen artikel 2, lid 9, van de basisverordening worden toegepast, waarbij de uitvoerprijs wordt samengesteld. Dit betekent tevens dat de instellingen om het even welke methode mochten kiezen aan de hand waarvan een redelijke winstmarge kon worden vastgesteld.

33      Vervolgens dient te worden opgemerkt dat verzoeksters deze conclusie niet betwisten. Integendeel, zij verklaren dat de instellingen konden opteren voor de fictieve winstmarge van een onafhankelijke importeur of voor de werkelijke winstmarge van de verbonden importeur. Zoals zij hebben gepreciseerd in antwoord op een vraag die het Gerecht via een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gesteld, zijn zij niettemin van mening dat blijkens de bewoordingen die de instellingen zowel in punt 41 van de definitieve mededeling als in overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening hebben gehanteerd, de instellingen meenden dat zij krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening verplicht waren om de fictieve winstmarge van een onafhankelijke importeur te hanteren in het kader van de berekening van de uitvoerprijs.

34      Het Gerecht is van oordeel dat de bewoordingen van punt 41 van de definitieve mededeling en overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening geen steun bieden aan de bewering van verzoeksters. Daarin verklaren de instellingen immers dat in overeenstemming met een vaste praktijk het te gebruiken winstbedrag gebaseerd moet zijn op de winst van onafhankelijke importeurs. Een dergelijke verklaring maakt geenszins gewag van een verplichting om beroep te doen op de fictieve winstmarge van een onafhankelijke importeur. Het betreft een loutere verwijzing naar het gebruik van de instellingen, volgens hetwelk deze marge over het algemeen wordt gebruikt voor de berekening van de uitvoerprijs wanneer er sprake is van een associatie tussen exporteur en importeur.

35      Een dergelijke uitlegging van punt 41 van de definitieve mededeling en van overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening, volgens welke de instellingen hebben willen verwijzen naar een eenvoudig gebruik dat, naargelang van de omstandigheden, in acht wordt genomen of niet, wordt bevestigd door de eerdere praktijk van de instellingen, zoals door verzoeksters zelf in hun geschriften beschreven. Aldus verwijzen verzoeksters naar verordening (EEG) nr. 374/87 van de Raad van 5 februari 1987 houdende definitieve inning van de bedragen die werden gestort als waarborg voor het voorlopige recht en houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van lagereenheden in kussenblokken van oorsprong uit Japan (PB L 35, blz. 32), waarin de Raad de werkelijke winstmarge van de verbonden importeurs heeft gebruikt voor de samenstelling van de uitvoerprijzen.

36      Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat in casu het gebruik van de fictieve winstmarge van niet-verbonden importeurs niet voortvloeit uit het feit dat de instellingen zich verplicht achtten om daarop beroep te doen, maar uit de door de instellingen gemaakte keuze om de winstmarge van niet-verbonden importeurs te hanteren, daar de winstmarge van een verbonden importeur een vertekend beeld geeft door de bij overdrachten tussen verbonden ondernemingen gehanteerde prijs.

37      Anders dan verzoeksters beweren, is derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt.

38      Ten overvloede zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de instellingen op het gebied van handelspolitieke beschermingsmaatregelen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, zodat de Unierechter slechts een beperkte rechterlijke toetsing dient te verrichten (arresten Gerecht van 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T‑97/95, Jurispr. blz. II‑85, punt 51, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punten 32 en 33). De vaststelling van een redelijke winstmarge vormt geen uitzondering bij de toepassing van deze rechtspraak, daar zij noodzakelijkerwijs ingewikkelde economische beoordelingen impliceert (zie naar analogie arresten Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T‑51/96, Jurispr. blz. II‑1841, punt 42, en Kundan en Tata/Raad, punt 26 supra, punt 50).

39      In het kader van dit onderdeel van het eerste middel beweren verzoeksters enkel dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, voor zover hij ten onrechte heeft geoordeeld dat hij verplicht was om de fictieve winstmarge van onafhankelijke importeurs te hanteren terwijl deze bepaling niet verbiedt om de werkelijke winstmarge van de verbonden importeurs te hanteren, maar zij proberen op geen enkel ogenblik aan te tonen dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te beslissen om daadwerkelijk beroep te doen op een dergelijke fictieve winstmarge in plaats van op de werkelijke winstmarge van de verbonden importeur.

40      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

41      Volgens verzoeksters is de Raad de in artikel 253 EG vastgestelde motiveringsplicht niet nagekomen doordat hij zonder passende rechtvaardiging het gebruik van de werkelijke winstmarge van de aan verzoeksters verbonden importeur van de hand heeft gewezen en de uitvoerprijs heeft samengesteld op basis van de fictieve winstmarge van een onafhankelijke importeur.

42      De Raad heeft immers verzoeksters op geen enkel ogenblik meegedeeld waarom hij van oordeel was dat de werkelijke winst van de aan verzoeksters verbonden importeur minder redelijk was dan een fictieve winstmarge die wordt vastgesteld op basis van de winstmarges van niet-verbonden importeurs. Verder vormt de loutere verwijzing door de Raad naar zijn eerdere praktijk bestaande in het gebruik van een fictieve winstmarge die wordt vastgesteld door verwijzing naar de winstmarge van niet-verbonden importeurs, geen afdoende uitleg in het licht van artikel 253 EG.

43      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

44      Volgens de rechtspraak vereist artikel 253 EG dat de redenering van de instantie van de Unie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig in de motivering tot uiting komt, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, Jurispr. blz. I‑10091, punt 88, en arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Acme/Raad, T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 141).

45      In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de Raad niet gehouden is, in de motivering van de verordening in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd (arrest Gerecht van 20 oktober 1999, Swedish Match Philippines/Raad, T‑171/97, Jurispr. blz. II‑3241, punt 82). Bovendien is niet vereist dat de verschillende gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, in de motivering worden vermeld, doch moet de vraag of de motivering aan de ter zake gestelde eisen voldoet, met name worden beantwoord met inachtneming van de context waarin de handeling is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Commissie, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 118). De Raad kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van de verordening van wezenlijk belang zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr. blz. II‑961, punten 103 en 104).

46      In casu heeft de Raad in overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening en in punt 41 van de definitieve mededeling ten eerste uiteengezet dat voor de voorlopige berekening van de uitvoerprijs gebruik werd gemaakt van de winst van de betrokken verbonden importeur, ten tweede dat in overeenstemming met de vaste praktijk van de instellingen van de Unie het te gebruiken winstbedrag gebaseerd moest zijn op de winst van niet-verbonden importeurs en ten derde dat daarom de in het voorlopige stadium gebruikte winstmarge gecorrigeerd had moeten worden, waardoor het gebruikte winstbedrag iets groter was geworden, terwijl verzoeksters juist beweerden dat de winst overdreven was.

47      Anders dan verzoeksters betogen, blijkt duidelijk en ondubbelzinnig uit overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening en uit punt 41 van de definitieve mededeling dat de op het ogenblik van de instelling van definitieve antidumpingrechten genomen beslissing van de instellingen om het gebruik van de werkelijke winstmarge van de aan verzoeksters verbonden importeur van de hand te wijzen en de uitvoerprijs samen te stellen op basis van de fictieve winstmarge van een onafhankelijke importeur, het rechtstreekse gevolg is van de band tussen verzoeksters en hun importeur. Op deze wijze hebben de instellingen verzoeksters te kennen gegeven dat het volgens hen redelijker was om een beroep te doen op de fictieve winstmarge van onafhankelijke importeurs dan op de winstmarge van de verbonden importeur.

48      Verder dient te worden opgemerkt dat verzoeksters in hun opmerkingen over de definitieve mededeling zijn opgekomen tegen de beslissing van de instellingen om een fictieve winstmarge te gebruiken, waardoor zij aantonen dat zij de redenering van de instellingen perfect hebben begrepen en in staat waren om hun rechten te verdedigen. In het bijzonder hebben zij ten eerste uiteengezet waarom zij van mening waren dat het gebruik van de winstmarge van een niet-verbonden onderneming in casu niet passend was. Ten tweede hebben zij uiteengezet dat de werkelijke winstmarge van de verbonden importeur betrouwbaar en redelijk was. Ten derde hebben zij aangevoerd dat er weliswaar een vaste praktijk van de Commissie bestond om een beroep te doen op de fictieve winstmarge van een niet-verbonden importeur, maar geen enkele bepaling van de basisverordening eraan in de weg stond dat de Commissie gebruik maakt van de werkelijke winstmarge van een verbonden onderneming.

49      Mitsdien moet het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Derde onderdeel van het eerste middel: schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters

 Argumenten van partijen

50      Verzoeksters betogen dat de Raad hun rechten van de verdediging heeft geschonden voor zover zij wegens de ontbrekende motivering hun belangen niet zinvol hebben kunnen verdedigen. Aldus heeft de Raad verzoeksters voor de indiening van het verweerschrift op geen enkel moment de mogelijkheid geboden om hun opmerkingen te formuleren over het betoog van de Raad waarin wordt gepleit voor het gebruik van een fictieve winstmarge. In het bijzonder heeft de Raad pas in het stadium van het verweerschrift uiteengezet welke fout in het stadium van de voorlopige verordening was gemaakt bij de bepaling van de werkelijke winstmarge, een fout waarvan verzoeksters pas op 3 maart 2008, na de vaststelling van de bestreden verordening, op de hoogte werden gesteld.

51      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

52      Volgens de rechtspraak gelden de eisen inzake inachtneming van de rechten van de verdediging niet alleen in het kader van procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15). Inzonderheid moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 17).

53      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden nagegaan of de Raad de rechten van de verdediging van verzoeksters heeft geschonden.

54      Wat vooreerst het argument van verzoeksters betreft dat de Raad hen voor het verweerschrift op geen enkel moment de mogelijkheid heeft geboden om hun opmerkingen te formuleren over het betoog van de Raad waarin wordt gepleit voor het gebruik van een fictieve winstmarge, dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals in de punten 47 en 48 supra werd opgemerkt, zowel punt 41 van de definitieve mededeling als overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening duidelijk en ondubbelzinnig uiteenzette dat de beslissing van de instellingen om het gebruik van de werkelijke winstmarge van de aan verzoeksters verbonden importeur van de hand te wijzen, het rechtstreekse gevolg was geweest van de band tussen verzoeksters en hun importeur. Bovendien zijn verzoeksters in hun opmerkingen over de definitieve mededeling opgekomen tegen de beslissing van de instellingen om een fictieve winstmarge te gebruiken. Hieruit volgt dat verzoeksters niet alleen in staat waren gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het gebruik van een fictieve winstmarge, maar zij bovendien daadwerkelijk hun standpunt ter zake kenbaar hebben gemaakt.

55      Wat het argument van verzoeksters betreft dat de Raad hen voor het verweerschrift geen enkele uitlegging heeft verstrekt over de aard van de fout die bij de bepaling van de werkelijke winstmarge was gemaakt, dient te worden opgemerkt dat de werkelijke winstmarge werd gebruikt voor de samenstelling van de uitvoerprijs in het kader van de instelling van voorlopige antidumpingrechten. Uit overweging 41 van de considerans van de bestreden verordening blijkt evenwel dat in het stadium van de instelling van de definitieve antidumpingrechten een fictieve winstmarge werd gebruikt. Verzoeksters hebben niet aangetoond in welk opzicht de volgens hen te laat ontvangen uitleg relevant was voor de verdediging van hun belangen in het kader van de vaststelling van de bestreden verordening.

56      Derhalve zijn de rechten van de verdediging van verzoeksters niet geschonden.

57      Mitsdien moet het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde onderdeel van het eerste middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

 Argumenten van partijen

58      In repliek voeren verzoeksters aan dat de Raad zijn zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Uit het verweerschrift blijkt immers dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting die verzoeksters niet hebben kunnen betwisten in het verzoekschrift doordat de Raad hun argumenten niet tijdig heeft onderzocht.

59      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

60      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de conclusies van de verzoekende partij en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punt 20, en 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punt 64).

61      De feitelijke en juridische gronden van deze grief van verzoeksters blijkt evenwel niet op begrijpelijke wijze uit hun schriftelijke stukken. Zij beweren dat, aangezien de Raad hun argumenten niet tijdig heeft onderzocht, zij een kennelijk onjuiste opvatting niet hebben kunnen betwisten. Verzoeksters preciseren evenwel niet naar welke argumenten zij verwijzen en evenmin over welke kennelijk onjuiste opvatting het gaat.

62      Derhalve moet het vierde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk worden verklaard en bijgevolg het gehele eerste middel worden afgewezen.

2.     Tweede middel: de door Silmak aangeboden prijsverbintenis

 Eerste onderdeel van het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

 Argumenten van partijen

63      Volgens verzoeksters heeft de Raad het beginsel van gelijke behandeling geschonden, voor zover hij de voorlopige mededeling vroeger heeft overgelegd aan Silmak, waardoor deze een prijsverbintenis kon aanbieden. De Raad heeft nagelaten om hen dit document gelijktijdig over te leggen, terwijl hun situatie dezelfde was als die van Silmak. Bovendien kan volgens het arrest van het Hof van 11 juli 1990, Sermes (C‑323/88, Jurispr. blz. I‑3027, punten 46 en 47), een „discriminatie” niet gerechtvaardigd worden op grond van verschillen in het rechtsstatuut van de betrokken partijen, behalve indien er een wettelijke grondslag bestaat die deze verschillen rechtvaardigt. De Raad zelf verwijst naar een vaste praktijk, en niet naar een rechtshandeling.

64      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

65      Het gelijkheidsbeginsel verbiedt enerzijds om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en anderzijds om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen [arrest Hof van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, Jurispr. blz. I‑791, punt 33].

66      Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters en Silmak niet konden worden geacht in een vergelijkbare situatie te verkeren.

67      De Raad zet immers in zijn stukken uiteen dat de instellingen hebben gehandeld overeenkomstig de beginselen die zijn geformuleerd in de conclusies van de Europese Raad van Essen (Duitsland) van 9 en 10 december 1994, en in artikel 36, lid 2, van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (PB 2004, L 84, blz. 13; hierna: „SAO”). Overeenkomstig deze beginselen heeft de Commissie een vaste praktijk ingevoerd voor antidumpingonderzoeken betreffende landen die kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie zijn, volgens welke zij ongeveer twee maanden voor de instelling van voorlopige maatregelen de Stabilisatie- en Associatieraad, de betrokken regering en de producenten-exporteurs in kennis stelt van de feiten op basis waarvan zij van plan is om de instelling van voorlopige maatregelen aan te bevelen. De Raad preciseert dat deze kennisgeving, die enkel betrekking heeft op de feiten waaruit de dumping blijkt, hoofdzakelijk beoogt de exporteur in staat te stellen om een aanbod van prijsverbintenis over te leggen.

68      Zoals de Raad heeft opgemerkt, bepaalt artikel 36, lid 2, van de SAO enerzijds dat de Stabilisatie- en Associatieraad van de dumping in kennis wordt gesteld zodra een antidumpingonderzoek is geopend, en anderzijds dat, indien de dumping niet is beëindigd of geen andere bevredigende oplossing is gevonden binnen 30 dagen nadat de zaak aan de Stabilisatie- en Associatieraad is voorgelegd, passende maatregelen kunnen worden genomen. Uit deze bepaling vloeit voort dat contacten tussen de Commissie en de in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië gevestigde producenten-exporteurs noodzakelijkerwijs moeten plaatsvinden voor de instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen; anders kan geen enkele bevredigende oplossing in de zin van deze bepaling worden overwogen. Om dezelfde reden vloeit uit deze bepaling voort dat de producenten-exporteurs op de hoogte moeten zijn van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de instellingen overwegen de instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen aan te bevelen. Bij gebreke hiervan kunnen de producenten-exporteurs moeilijk een bevredigende oplossing voorstellen.

69      Aangezien Silmak een in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië gevestigde producent is, werd deze bepaling op haar toegepast en heeft zij de voorlopige mededeling vroeger ontvangen, waardoor zij een prijsverbintenis kon voorstellen aan de Commissie. Derhalve vormt de vroegere kennisgeving van deze mededeling aan Silmak geen ongelijke behandeling, daar deze onderneming zich in een andere situatie bevond dan verzoekster, gelet op de toepassing van artikel 36, lid 2, van de SAO.

70      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument dat verzoeksters ontlenen aan het arrest Sermes (punt 63 supra).

71      Anders dan verzoeksters betogen, stelt het Hof immers in dit arrest niet op algemene wijze dat een „discriminatie” enkel gerechtvaardigd kan worden op grond van verschillen in het rechtsstatuut van de betrokken partijen indien er een wettelijke grondslag bestaat die deze verschillen rechtvaardigt. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest, betoogde de verzoekende partij dat de toepassing van de bijzondere bepalingen betreffende de binnenlandse handel van Duitsland, op grond waarvan de uitvoer van de Duitse Democratische Republiek naar de Bondsrepubliek Duitsland kon geschieden vrijgesteld van antidumpingrechten, tot een „discriminatie” leidde. In het arrest heeft het Hof geantwoord dat de verschillende behandeling waarop Sermes wees, een normatieve grondslag vond in een tot het Verdrag behorend protocol en derhalve geen „discriminatie” opleverde. Aldus heeft het Hof enkel gesteld dat het feit dat een tot het Verdrag behorend protocol bijzondere bepalingen betreffende de binnenlandse handel van Duitsland bevatte, een objectieve reden vormde die rechtvaardigde dat de in de Duitse Democratische Republiek gevestigde producenten-exporteurs gunstiger werden behandeld overeenkomstig de in punt 65 supra aangehaalde rechtspraak.

72      Verder dient in elk geval te worden vastgesteld dat in casu, zoals reeds werd uiteengezet in punt 68 supra, de verschillende behandeling van Silmak en verzoeksters haar grondslag vond in een normatieve bepaling, te weten artikel 36, lid 2, van de SAO.

73      Ten overvloede moet erop worden gewezen dat verzoeksters niet rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat de vaststelling van een „discriminerende behandeling” wat de bekendmaking van de voorlopige mededeling betreft afbreuk had kunnen doen aan de wettigheid van de bestreden verordening, waardoor nietigverklaring ervan gerechtvaardigd zou zijn. Ter terechtzitting over dit punt ondervraagd, hebben zij verwezen naar hun stukken waarin wordt uiteengezet dat wegens deze „discriminerende behandeling” de Raad in de bestreden verordening een verplichting tot betaling van antidumpingrechten had vastgesteld voor een periode van vijf en een half jaar voor verzoeksters en voor een periode van louter vijf jaar voor Silmak.

74      Indien enerzijds dit betoog aldus moet worden opgevat dat de bestreden verordening moet worden nietig verklaard met betrekking tot verzoeksters omdat Silmak ook de verplichting had moeten worden opgelegd om de antidumpingrechten te betalen voor een periode van vijf en een half jaar, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de eerbiediging van het in punt 65 genoemde beginsel van gelijke behandeling of van non-discriminatie zich moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 259, en van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 367). Derhalve kunnen verzoeksters hun vordering tot nietigverklaring van de bestreden verordening wat hen betreft, niet baseren op de omstandigheid dat deze verordening Silmak op onrechtmatige wijze een verplichting tot betaling voor een periode van slechts vijf jaar oplegt.

75      Indien anderzijds dit betoog aldus moet worden opgevat dat de bestreden verordening moet worden nietig verklaard met betrekking tot verzoeksters omdat hen – net als Silmak – ook een verplichting had moeten worden opgelegd om de antidumpingrechten te betalen voor een periode van slechts vijf jaar, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals blijkt uit overweging 132 van de considerans van de bestreden verordening, verzoeksters een prijsverbintenis hebben voorgesteld aan de Commissie en deze laatste die verbintenis heeft afgewezen. Verzoeksters hebben geen enkel argument aangevoerd ten bewijze dat de prijsverbintenis die zij hadden kunnen aanbieden op een vroeger tijdstip, op hetzelfde moment als Silmak, een andere inhoud zou hebben gehad als die welke zij hebben aangeboden na de overlegging van de definitieve mededeling en derhalve meer kans op aanvaarding door de Commissie had gehad. Derhalve kon de vaststelling van een „discriminerende behandeling” ten gunste van Silmak in elk geval de nietigverklaring van de bestreden verordening niet rechtvaardigen.

76      Gelet op een en ander dient het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het tweede middel: schending van artikel 6, lid 7, artikel 8, lid 4, en artikel 20, lid 1, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

77      Verzoeksters voeren aan dat de Raad artikel 20, lid 1, artikel 6, lid 7, en artikel 8, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 20, lid 1, artikel 6, lid 7, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) heeft geschonden.

78      In de eerste plaats stellen verzoeksters dat artikel 20, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat de voorlopige mededeling slechts aan de exporteurs kan worden overgelegd na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen en op schriftelijk verzoek. Hoewel Silmak geen enkel schriftelijk verzoek tot overlegging van de voorlopige mededeling aan de Commissie heeft gericht, heeft deze laatste haar deze mededeling overgelegd op 11 juli 2007, lang voor de vaststelling van de voorlopige verordening.

79      In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de prijsverbintenis die Silmak op basis van de onrechtmatige bekendmaking van de voorlopige mededeling heeft aangeboden, pas na de formele bekendmaking van de voorlopige verordening bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure werd gevoegd, in strijd met artikel 6, lid 7, en artikel 8, lid 4, van de basisverordening. Verzoeksters hebben immers pas in de voorlopige verordening kennis genomen van de prijsverbintenis en zij hebben de niet-vertrouwelijke versie ervan pas op 3 september 2007 kunnen onderzoeken.

80      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

81      Wat in de eerste plaats de grief inzake schending van artikel 20, lid 1, van de basisverordening betreft, dient eraan te worden herinnerd dat dit artikel de mededeling van feiten en overwegingen aan patijen betreft. Meer in het bijzonder bevat dit artikel de mogelijkheid voor de betrokken partijen om te verzoeken om mededeling van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld, en regelt het de praktische modaliteiten ervan. Aldus bepaalt artikel 20, lid 1, van de basisverordening dat de verzoeken om mededeling onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk dienen te worden ingediend en de mededeling zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk wordt gedaan.

82      Uit de formulering van dit artikel kan evenwel geenszins worden geconcludeerd, zoals verzoeksters beweren, dat de voorlopige mededeling slechts aan de exporteurs kan worden overgelegd na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen en op schriftelijk verzoek. Uit artikel 20, lid 1, van de basisverordening kan weliswaar worden afgeleid dat de betrokken partijen niet kunnen verzoeken om overlegging van de mededeling voor de instelling van de voorlopige maatregelen en hun verzoek schriftelijk moeten doen, maar dit artikel verbiedt de Commissie niet om het initiatief te nemen om die mededeling over te leggen voor de instelling van de voorlopige maatregelen en zonder een schriftelijk verzoek in die zin te hebben ontvangen.

83      De door verzoeksters aangevoerde grief berust derhalve op een onjuiste lezing van artikel 20, lid 1, van de basisverordening en moet dus worden afgewezen.

84      Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van artikel 6, lid 7, en artikel 8, lid 4, van de basisverordening betreft, dient eraan te worden herinnerd dat in wezen artikel 6, lid 7, van de basisverordening bepaalt dat de betrokken partijen schriftelijk kunnen verzoeken om inzage in het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure en opmerkingen met betrekking tot de gegevens in dat dossier kunnen formuleren, waarbij de Commissie rekening moet houden met deze opmerkingen. Verder bepaalt artikel 8, lid 4, van de basisverordening dat partijen die een verbintenis aanbieden, een niet-vertrouwelijke versie daarvan dienen te verschaffen die ter beschikking van de bij het onderzoek betrokken partijen kan worden gesteld.

85      Opnieuw dient te worden opgemerkt dat de formulering van deze bepalingen geenszins de bewering van verzoeksters staaft, volgens welke het feit dat de door Silmak aangeboden prijsverbintenis pas na de formele bekendmaking van de voorlopige verordening bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure werd gevoegd, in strijd is met artikel 6, lid 7, en artikel 8, lid 4, van de basisverordening. Deze bepalingen bevatten weliswaar enerzijds de verplichting voor de partijen die een prijsverbintenis hebben aangeboden, om een niet-vertrouwelijke versie van deze verbintenis over te leggen, en anderzijds een verplichting voor de Commissie om toegang te verlenen tot die niet-vertrouwelijke versie aan de betrokken partijen die daarom schriftelijk hebben verzocht, maar zij bevatten geen enkele aanwijzing, en a fortiori geen enkele verplichting met betrekking tot het ogenblik waarop het afschrift van de prijsverbintenis bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure dient te worden gevoegd.

86      Net zoals bij de vorige grief, dient derhalve te worden geoordeeld dat de onderhavige grief berust op een onjuiste lezing van artikel 6, lid 7, en van artikel 8, lid 4, van de basisverordening en dus moet worden afgewezen.

87      Bovendien kan een procedureonregelmatigheid als die welke in casu door verzoeksters wordt aangevoerd, slechts leiden tot de nietigverklaring van de bestreden verordening wanneer zij concreet aan hun rechten van de verdediging kan afdoen en op die manier de inhoud van die verordening kan beïnvloeden (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26).

88      Verzoeksters hebben geen enkel argument aangevoerd ten bewijze dat de prijsverbintenis die zij vroeger hadden kunnen aanbieden, na het raadplegen van de verbintenis van Silmak en van de voorlopige mededeling, enerzijds een andere inhoud zou hebben gehad dan die welke zij hebben aangeboden na de overlegging van de definitieve mededeling en anderzijds meer kans op aanvaarding door de Commissie had gehad. Derhalve hebben zij niet aangetoond dat de bestreden verordening zonder de door hen aangevoerde onregelmatigheden een andere inhoud zou hebben gehad wat hen betreft.

89      Gelet op een en ander dient het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

 Derde onderdeel van het tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

90      Volgens verzoeksters is de Raad zijn motiveringsplicht niet nagekomen. Hoewel verzoeksters in hun opmerkingen over de voorlopige mededeling schending van het beginsel van gelijke behandeling hebben aangevoerd, heeft de Raad immers op geen enkel ogenblik, evenmin in de bestreden verordening, uiteengezet waarom hij de voorlopige mededeling vroeger heeft bekendgemaakt, gesprekken over de prijsverbintenis is begonnen en die verbintenis heeft aanvaard.

91      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

92      Deze grief moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de in de punten 44 en 45 supra aangehaalde rechtspraak.

93      In casu heeft de Commissie in de overwegingen 175 en 180 van de considerans van de voorlopige verordening uiteengezet waarom zij van oordeel was dat de prijsverbintenis van Silmak kon worden aanvaard. Ook de Raad heeft in de overwegingen 130 tot en met 132 van de considerans van de bestreden verordening uiteengezet waarom hij besloten had om de door vier producenten-exporteurs aangeboden verbintenissen niet te aanvaarden en om de aanvaarding van de door Silmak aangeboden verbintenis in te trekken. Aldus hebben de instellingen voldaan aan de eisen die worden gesteld door de in de punten 44 en 45 supra aangehaalde rechtspraak.

94      Volgens diezelfde rechtspraak en anders dan verzoeksters betogen, is de Raad daarentegen niet gehouden om te antwoorden op hun opmerkingen betreffende de schending van het beginsel van gelijke behandeling door de vroegere bekendmaking van de voorlopige mededeling. De redenen waarom de aan de Commissie aangeboden prijsverbintenissen zijn aanvaard of afgewezen, zijn immers in het bestek van de bestreden verordening van wezenlijk belang, maar er kan niet worden betoogd dat dit tevens het geval is voor de redenen van de vroegere overlegging van de definitieve mededeling aan Silmak. Op dit punt dient eraan te worden herinnerd dat in de punten 73 tot en met 75 supra reeds is aangetoond dat de vaststelling van het bestaan van een schending van het beginsel van gelijke behandeling wat de vroegere bekendmaking van deze mededeling betreft, geen afbreuk kon doen aan de wettigheid van de bestreden verordening. Gesteld dat verzoeksters uitleg zouden hebben verkregen met betrekking tot de redenen van de vroegere bekendmaking van de voorlopige mededeling, zou een dergelijke uitleg hen derhalve geen duidelijkheid hebben gegeven over de redenen waarom hun prijsverbintenis was afgewezen en die van Silmak was aanvaard in het voorlopige stadium, en vervolgens afgewezen in het definitieve stadium. Met andere woorden, de redenen van de vroegere bekendmaking van de voorlopige mededeling kunnen niet worden beschouwd als een grondslag van de bestreden verordening, zodat zonder uitleg met betrekking tot deze redenen die verordening niet zou kunnen worden begrepen door verzoeksters.

95      Derhalve dient het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

 Vierde onderdeel van het tweede middel: schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters

 Argumenten van partijen

96      Verzoeksters zijn van mening dat hun rechten van de verdediging werden geschonden, voor zover de prijsverbintenis van Silmak niet tijdig bij het niet-vertrouwelijke dossier werd gevoegd, dit wil zeggen op het ogenblik waarop de niet-vertrouwelijke gegevens nuttig waren voor de uitoefening door de betrokken partijen van hun rechten van de verdediging. Terwijl de Raad beweert dat hij deze verbintenis bij het niet-vertrouwelijke dossier heeft gevoegd op 3 augustus 2007, merken verzoeksters immers op dat op het afschrift van de verbintenis waarvan zij kennis hebben genomen in het niet-vertrouwelijke dossier, de datum van 3 september 2007 staat, hetgeen betekent dat de verbintenis in werkelijkheid niet bij het dossier werd gevoegd voor die datum. Hierdoor waren verzoeksters niet in staat om een prijsverbintenis voor te stellen voor de vaststelling van de voorlopige maatregelen en werden hun rechten van de verdediging geschonden.

97      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

98      Volgens de in punt 52 supra aangehaalde rechtspraak moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken. Tevens blijkt uit de rechtspraak dat van een schending van de rechten van de verdediging geen sprake kan zijn, indien blijkt dat verzoeksters ondanks de door de instellingen begane onregelmatigheid, in de loop van de administratieve procedure hun standpunt doeltreffend kenbaar hebben kunnen maken (arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 79). Ten slotte dient de verzoekende partij aan te tonen dat zij zich zonder die onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr. blz. I‑4235, punt 81, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 318).

99      In casu betogen verzoeksters dat de niet-vertrouwelijke versie van de door Silmak aangeboden prijsverbintenis bij het dossier had moeten worden gevoegd op 3 augustus 2007, voor de vaststelling van de voorlopige verordening. Niettemin zetten zij niet uiteen enerzijds in welk opzicht deze onregelmatigheid hen heeft verhinderd om zinvol hun standpunt kenbaar te maken en anderzijds hoe zij zich zonder die onregelmatigheid beter hadden kunnen verdedigen. In dit verband hebben verzoeksters weliswaar geen toegang verkregen tot de niet-vertrouwelijke versie van de door Silmak aangeboden prijsverbintenis voor de vaststelling van de voorlopige verordening, maar zij waren niettemin in staat om een dergelijke verbintenis aan de Commissie voor te leggen na de overlegging van de definitieve mededeling, zoals is vermeld in punt 132 van de considerans van de bestreden verordening. Verzoeksters hebben geen enkel element aangevoerd ten bewijze dat de verbintenis die zij vroeger hadden kunnen aanbieden, na het raadplegen van de verbintenis van Silmak, enerzijds een andere inhoud zou hebben gehad dan die welke zij hebben aangeboden na de overlegging van de definitieve mededeling en anderzijds meer kans op aanvaarding door de Commissie had gehad. Derhalve dient te worden geoordeeld dat verzoeksters zich niet beter hadden verdedigd indien zij toegang hadden gehad tot de verbintenis van Silmak voor de vaststelling van de voorlopige verordening.

100    Derhalve kan de instellingen geen schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters worden verweten. Bijgevolg dient het vierde onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

101    Gelet op een en ander dient het tweede middel in zijn geheel te worden afgewezen.

3.     Derde middel: vaststelling van de schade

 Argumenten van partijen

102    Verzoeksters betogen dat de Raad artikel 3, lid 6, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 6, van verordening nr. 1225/2009) heeft geschonden, daar het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade heeft geleden. Niet betwist wordt immers dat FerroAtlántica SL en FerroPem SAS, twee producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap die tijdens het onderzoektijdvak een zeer aanzienlijk deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken in termen van productiecapaciteit en productievolume, geen enkele schade hebben geleden tijdens dit tijdvak, aangezien hun productie, hun verkoop en hun bezettingsgraad stabiel zijn gebleven of zelfs zijn gestegen. Niettemin was de Raad op grond van artikel 4 en artikel 3, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 4 en artikel 3, lid 5, van verordening nr. 1225/2009) van mening dat hij de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel moest vaststellen. Volgens verzoeksters heeft de Raad hierbij duidelijk een aantal „belangrijke fouten” gemaakt.

103    In de eerste plaats geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting te stellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade enkel rekening mag houden met de economische factoren die alle leden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op dezelfde wijze raken. Op dit punt betogen verzoeksters dat artikel 3 van de basisverordening weliswaar daadwerkelijk eist dat de aanmerkelijke schade wordt vastgesteld voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar deze bepaling preciseert niet of de Commissie zich enkel moet baseren op de resultaten, in de vorm van het gewogen gemiddelde, van de producenten in de Gemeenschap in hun geheel, dan wel of zij tevens rekening moet houden met de individuele resultaten van elke producent in de Gemeenschap.

104    In de tweede plaats brengen verzoeksters in herinnering dat de Raad het bestaan van aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, leden 1 en 6, van de basisverordening (artikel 3, lid 1, van de basisverordening is thans artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) moet aantonen. Om te beginnen stellen verzoeksters dat wanneer het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen enkele schade heeft geleden, er noch uit juridisch oogpunt noch uit feitelijk oogpunt sprake kan zijn van enige aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Vervolgens betogen verzoeksters dat in dergelijke omstandigheden opgelegde maatregelen onevenredig zijn. Ten slotte voeren zij aan dat de vaststelling van het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap waarvan het grootste deel geen enkele schade heeft geleden, niet kan worden geacht op „betrouwbaar en geloofwaardig bewijsmateriaal” te zijn gebaseerd en op billijke wijze te zijn verricht. Volgens artikel 3, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1225/2009) moet een dergelijke vaststelling gebaseerd zijn op positief bewijsmateriaal en op een objectief onderzoek van de gevolgen van de vermeende invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

105    In de derde plaats zijn verzoeksters van mening dat de benadering van de Raad, waarbij de schade wordt vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde resultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel, niet wordt vermeld in de basisverordening, en a fortiori daarin niet wordt vermeld als enige methode om het bestaan van schade vast te stellen. Gesteld dat de benadering van de Raad, waarbij de schade wordt vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde resultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel, correct is, voeren zij verder aan dat een dergelijke benadering in strijd is met het verbod van rechtsmisbruik, een algemeen beginsel van Unierecht, zoals geformuleerd in de rechtspraak.

106    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

107    Verzoeksters komen in wezen op tegen de conclusie van de Raad dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden, terwijl volgens hen de productie, de verkoop en de bezettingsgraad van twee producenten in de Gemeenschap die het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken, stabiel zijn gebleven of zelfs zijn gestegen. Zij betogen dat de Raad hierdoor artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft geschonden.

108    Het onderzoek van het derde middel vereist een benadering in twee stappen. In de eerste plaats dient artikel 3, lid 6, van de basisverordening, en meer in het algemeen artikel 3 van deze verordening betreffende de vaststelling van schade, te worden uitgelegd teneinde vast te stellen welke verplichtingen aan de instellingen worden opgelegd met betrekking tot de methode van beoordeling van de schade. In de tweede plaats dient te worden nagegaan of de instellingen in casu hebben gehandeld overeenkomstig de in deze bepaling geformuleerde beginselen, waarbij ook de door verzoeksters beschreven situatie van FerroPem en FerroAtlántica in aanmerking dient te worden genomen.

109    Wat in de eerste plaats de uitlegging van het – volgens verzoeksters geschonden – artikel 3, lid 6, van de basisverordening betreft, dient te worden opgemerkt dat deze bepaling drie beginselen formuleert. Ten eerste houdt de analyse van de schade in dat de instellingen de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap aantonen. Ten tweede preciseert deze bepaling dat de gevolgen van de omvang en/of de prijzen van de invoer met dumping moeten worden geanalyseerd. Ten derde moet de schade aanmerkelijk zijn.

110    Deze bepaling beschrijft daarentegen niet welke methode de instellingen moeten volgen bij de analyse van de gevolgen van de omvang en/of de prijzen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. In dit verband dient te worden verwezen naar artikel 3, leden 2 en 5, van de basisverordening. Artikel 3, lid 2, van deze verordening stelt op algemene wijze dat de vaststelling van schade gebaseerd is op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhoudt. Artikel 3, lid 5, van de basisverordening bepaalt dat het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren omvat die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn. Het bevat een niet-limitatieve lijst van die relevante economische factoren en indicatoren, en preciseert dat één of meer van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn.

111    In wezen blijkt derhalve uit een gezamenlijke lezing van artikel 3, leden 2, 5 en 6, van de basisverordening dat de vaststelling van schade een objectief onderzoek, op basis van positief bewijsmateriaal, van de gevolgen van de omvang en/of de prijzen van de invoer met dumping voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap inhoudt, waarbij dit onderzoek bestaat in een beoordeling van de economische factoren en indicatoren die relevant zijn voor de situatie van die bedrijfstak.

112    Opgemerkt dient nog te worden dat het begrip bedrijfstak, waarnaar artikel 3, leden 2, 5 en 6, van de basisverordening verwijst, wordt omschreven in artikel 4, lid 1, van deze verordening (thans artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1225/2009), volgens hetwelk onder „bedrijfstak van de Gemeenschap” moet worden verstaan alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) uitmaakt.

113    Artikel 5 van de basisverordening betreft de inleiding van de antidumpingprocedure. Lid 4 ervan bepaalt dat de met het oog op de inleiding van de antidumpingprocedure ingediende klacht wordt geacht door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het betrokken product.

114    Uit de analyse van de in de punten 109 tot en met 113 supra vermelde bepalingen vloeit derhalve voort dat enerzijds het onderzoek van de instellingen weliswaar tot de vaststelling moet leiden dat de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijk is, maar niet wordt geëist dat alle relevante economische factoren en indicatoren wijzen op een negatieve trend. Anderzijds moeten de instellingen de gevolgen van de invoer met dumping beoordelen voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel – te weten die van alle producenten in de Gemeenschap of minstens voor de situatie van de producenten in de Gemeenschap die de inleiding van de antidumpingprocedure hebben gesteund en wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het betrokken product –, maar zij kunnen vrij kiezen welke methode wordt gehanteerd om dit resultaat te bereiken. Zoals verzoeksters opmerken, kunnen de instellingen bijvoorbeeld zowel ervoor kiezen om het bewijs van het bestaan van schade voor elke producent in de Gemeenschap te leveren, als ervoor kiezen om het bewijs van het bestaan van een dergelijke schade te leveren op basis van samengevoegde of gewogen gegevens van alle producenten in de Gemeenschap die de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

115    In de tweede plaats dient te worden nagegaan of in casu de door de instellingen verrichte analyse in overeenstemming was met artikel 3, lid 6, van de basisverordening, en meer in het algemeen met artikel 3 van deze verordening, zoals uitgelegd in de punten 109 tot en met 114 supra.

116    Op dit punt dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie arresten Hof van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 40 en aangehaalde rechtspraak, en 3 september 2009, Mosaer Baer India/Raad, C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑7051, punt 85).

117    Volgens de rechtspraak moeten voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap ingewikkelde economische situaties worden beoordeeld, en bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook enkel te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Mosaer Baer India/Raad, punt 116 supra, punt 86).

118    In deze context dient te worden opgemerkt dat de analyse van de schade door de instellingen werd verricht op basis van de gegevens inzake zes producenten in de Gemeenschap, FerroPem en FerroAtlántica daaronder begrepen. Ook dient erop te worden gewezen dat de uitleg van de Commissie ter zake in de overwegingen 77 en 78 van de considerans van de voorlopige verordening door verzoeksters niet is betwist. Aldus heeft de Commissie uitgelegd dat er in het onderzoektijdvak zeven producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap waren, dat de klacht die ten grondslag lag aan de antidumpingprocedure die heeft geleid tot de bestreden verordening, was ingediend namens vijf producenten in de Gemeenschap, dat een zesde producent in de Gemeenschap had beslist om de procedure te steunen door zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen, en dat de zevende producent geen standpunt had ingenomen en geen gegevens had verstrekt. Volgens de Commissie vertegenwoordigden de zes medewerkende producenten in de Gemeenschap 95 % van de communautaire productie van ferrosilicium tijdens het onderzoektijdvak.

119    Op deze basis hebben de instellingen de ontwikkeling van de relevante economische factoren en indicatoren geanalyseerd uit het oogpunt van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening. Deze analyse werd verricht op basis van de samengevoegde of gewogen gegevens, volgens het type economische factor of indicator, van de zes producenten in de Gemeenschap die hun medewerking hebben verleend aan de procedure. Aldus heeft de Commissie in de overwegingen 91 tot en met 106 van de considerans van de voorlopige verordening in het bijzonder een onderzoek verricht naar de ontwikkeling van de productie in de Gemeenschap, van de productiecapaciteit, van de bezettingsgraad, van de voorraden, van de verkoop, van de marktaandelen, van de gewogen gemiddelde prijzen, van de winstgevendheid, van de kasstroom, van de investeringen, van het rendement van investeringen, van het vermogen om kapitaal aan te trekken, van de werkgelegenheid, van de productiviteit en van de lonen. De in die overwegingen vermelde cijfergegevens zijn door verzoeksters niet betwist. In de overwegingen 107 tot en met 109 van de considerans van de voorlopige verordening heeft de Commissie geconcludeerd dat, hoewel bepaalde economische indicatoren stabiel bleven of blijk gaven van een positieve trend, de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode globaal aanzienlijk was verslechterd. De Raad heeft deze analyse volledig bevestigd in overweging 82 van de considerans van de bestreden verordening.

120    In het bijzonder bleek uit de in de overwegingen 91, 93 respectievelijk 95 van de considerans van de voorlopige verordening verrichte analyse van de ontwikkeling van de productie, van de bezettingsgraad, en van de verkoop dalende trends, zelfs al bleven de door FerroPem en FerroAtlántica verstrekte gegevens – die in de analyse waren opgenomen – stabiel of wezen deze op een positieve trend, zoals verzoeksters opmerken.

121    Derhalve dient te worden geoordeeld dat de door de instellingen gehanteerde methodologie in het kader van deze analyse, te weten het gebruik van samengevoegde of gewogen gegevens, in overeenstemming is met artikel 3, lid 6, van de basisverordening, en meer in het algemeen met artikel 3 van deze verordening, zoals uitgelegd in de punten 109 tot en met 114 supra. Aangezien geen enkel argument van verzoeksters in staat is aan te tonen dat er in deze analyse sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling, kan die analyse derhalve niet op losse schroeven worden gezet.

122    Ten eerste is het argument dat het blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting te stellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade enkel rekening mag houden met de economische factoren die alle leden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op dezelfde wijze raken, immers niet ter zake dienend, aangezien de Raad zich niet heeft beperkt tot de loutere inaanmerkingneming van de economische factoren die alle leden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op dezelfde wijze raken, zoals is vastgesteld in de punten 119 en 120 supra.

123    Ten tweede is het argument dat de vaststelling van het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarvan het grootste deel geen enkele schade heeft geleden, niet kan worden geacht op „betrouwbaar en geloofwaardig bewijsmateriaal” te zijn gebaseerd en op billijke wijze te zijn verricht, niet overtuigend. Enerzijds is immers in de punten 119 en 120 supra vastgesteld dat de gegevens van FerroPem en FerroAtlántica in aanmerking werden genomen en dat de door de instellingen verrichte analyse globaal in overeenstemming was met artikel 3, lid 6, van de basisverordening, en meer in het algemeen met artikel 3 van de basisverordening. Anderzijds hebben verzoeksters geen enkel element aangevoerd ten bewijze dat die analyse blijk gaf van een kennelijk onjuiste beoordeling, bijvoorbeeld dat de gegevens van FerroPem en FerroAtlántica inzake de productie, de verkoop en de productiecapaciteit op gewogen wijze en niet op samengevoegde wijze hadden moeten worden behandeld.

124    Ten derde moet verzoeksters’ grief inzake rechtsmisbruik wegens de onduidelijkheid ervan niet-ontvankelijk worden verklaard overeenkomstig artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals uitgelegd door de rechtspraak waarnaar in punt 60 supra wordt verwezen.

125    Mitsdien moet het derde middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.     Vierde middel: analyse van het causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade

126    Het vierde middel bestaat uit zes onderdelen.

 Eerste onderdeel van het vierde middel: gevolgen, voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, van het verlaten van de communautaire markt door producenten uit derde landen en van de heroriëntering en vermindering van de productie door bepaalde producenten in de Gemeenschap

 Argumenten van partijen

127    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de conclusies van de Raad inzake de gevolgen van het volume van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, die worden vermeld in de overwegingen 112 tot en met 114 van de considerans van de voorlopige verordening en zijn bevestigd in overweging 86 van de considerans van de bestreden verordening, kennelijk onjuist en in strijd met artikel 3, lid 6, van de basisverordening zijn. In hun opmerkingen over de voorlopige mededeling hebben zij immers aangetoond dat, als de bedrijfstak schade heeft geleden, deze schade niet het gevolg kon zijn van de invoer met dumping, daar deze invoer het niet mogelijk had gemaakt om enig marktaandeel in te nemen dat niet vrijwillig beschikbaar was gelaten door de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap.

128    Dienaangaande zijn verzoeksters ten eerste van mening dat zij hebben aangetoond dat de stijging van het volume van de invoer met dumping grotendeels voortvloeide uit het „vacuüm” op de communautaire markt dat is ontstaan doordat producenten uit Noorwegen, IJsland en Venezuela zich uit de markt hebben teruggetrokken en doordat de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap niet in staat waren om te voldoen aan de overeenkomstige vraag van de gebruikers in de Gemeenschap. Verder kon de rest van de stijging van het volume van de invoer met dumping worden verklaard door het feit dat OFZ a.s., een producent van ferrosilicium, is omgeschakeld naar de productie van een ander product, dat Huta Laziska S.A., een belangrijke producent in de Gemeenschap, haar productie drastisch heeft teruggeschroefd na een ernstig geschil met haar energieleverancier, en dat Vargön Alloys AB, een andere producent van ferrosilicium in de Gemeenschap, haar productie heeft verminderd wegens de hoge energiekosten.

129    Ten tweede voegen verzoeksters daaraan toe dat, zelfs indien zou blijken dat de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zijn niet-benutte capaciteit en de onderbieding van zijn prijzen niet toe te schrijven zijn aan de vervanging van ferrosilicium uit derde landen, dit op zich niet betekent dat de invoer met dumping een materiële oorzaak van die slechte prestaties is. Aldus is de stijging van de invoer uit Venezuela en IJsland verantwoordelijk voor een aanmerkelijk deel van de vermindering van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, net als vrijwillige maatregelen van producenten in de Gemeenschap na geschillen met energieleveranciers en stijging van de productiekosten.

130    In de tweede plaats voeren verzoeksters in repliek op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering aan dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting bij de vaststelling van het belang en de oorzaak van de vrijwillige productieverlagingen door de bedrijfstak van de Gemeenschap. In het bijzonder zijn de verklaringen van de Raad dat Huta Laziska was overgeschakeld op de productie van siliciummangaan wegens stroomonderbrekingen en haar productie van ferrosilicium had gestaakt, in strijd met de gegevens in het door verzoeksters en door de klager overgelegde dossier; de verklaring van de Raad dat OFZ haar productie niet heeft geheroriënteerd naar de productie van siliciummangaan is in strijd met de verklaringen van de klager en met de jaarrekeningen van OFZ; de verklaring van de Raad dat Vargön Alloys niet beschikte over de technische mogelijkheid om haar productie te heroriënteren naar ferrochroom is onjuist, zoals blijkt uit de jaarrekeningen van deze onderneming; en op basis van diezelfde jaarrekeningen hebben verzoeksters kunnen aanvoeren dat Vargön Alloys had beslist om haar productie stop te zetten wegens stroomonderbrekingen.

131    In de derde plaats stellen verzoeksters in repliek dat hun rechten van de verdediging zijn geschonden doordat de beweringen van de Raad waarnaar wordt verwezen in punt 130 supra en die betrekking hebben op Huta Laziska en OFZ, voor het eerst in het verweerschrift worden vermeld.

132    In de vierde plaats betogen verzoeksters dat de Raad zijn zorgvuldigheidsplicht als bedoeld met name in het arrest van het Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad (T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 49), en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Aldus heeft de Raad in de definitieve mededeling, in antwoord op de argumenten van verzoeksters zoals deze in punt 128 supra zijn uiteengezet, de mogelijkheid erkend dat de litigieuze invoer de invoer uit derde landen had vervangen. In het kader van de beoordeling van het bestaan van een causaal verband heeft hij evenwel gesteld dat de stijging van de invoer met dumping „ook was samengevallen met een aanzienlijke daling van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap (-37 %) en met een aanmerkelijk verlies van marktaandeel (-11 %), wat daadwerkelijk zou wijzen op een sterk causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade”. Deze redenering vormt slechts een herhaling van de reeds in de fase van de voorlopige verordening geformuleerde conclusie en antwoordt niet op de argumenten van verzoeksters, hetgeen aantoont dat de Raad die argumenten niet zorgvuldig genoeg heeft geanalyseerd en evenmin een toereikende motivering heeft verstrekt.

133    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Grief inzake de vrijgekomen marktaandelen van de producenten in derde landen en in de Gemeenschap

134    Verzoeksters betogen in wezen dat de instellingen blijk hebben gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting en artikel 3, lid 6, van de basisverordening hebben geschonden door niet in aanmerking te nemen dat de invoer met dumping de voorheen vrijgekomen marktaandelen van de producenten in derde landen en in de Gemeenschap had ingenomen.

135    In dit verband dient vooreerst in herinnering te worden gebracht dat artikel 3, lid 6, van de basisverordening bepaalt dat moet worden aangetoond dat de omvang en/of de prijzen van de invoer met dumping gevolgen hebben gehad voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

136    Verder is het vaste rechtspraak dat voor een antwoord op de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door invoer met dumping, en of andere bekende factoren hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. De toetsing van de beoordelingen van de instellingen door de Unierechter dient zich dus te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten Gerecht van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr. blz. II‑669, punt 71, en 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, Jurispr. blz. II‑3685, punt 120).

137    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden opgemerkt dat in de overwegingen 112 tot en met 114 van de considerans van de voorlopige verordening de Commissie duidelijk en nauwkeurig heeft uiteengezet waarom zij van mening was dat de invoer met dumping aanzienlijke nadelige gevolgen had gehad voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

138    Zij heeft immers eerst in overweging 112 van de considerans van de voorlopige verordening de feitelijke elementen uiteengezet waarop haar conclusie was gebaseerd: tijdens de beoordelingsperiode is het volume van de invoer met dumping sterk gestegen en het marktaandeel van die invoer op de communautaire markt was ook gestegen; hoewel de gemiddelde prijs van de ingevoerde producten tijdens de beoordelingsperiode is gestegen, bleef deze aanzienlijk onder die van de bedrijfstak van de Gemeenschap in diezelfde periode; de gemiddelde prijs van de invoer met dumping onderbood de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak met 3,7 tot 11 %, afhankelijk van de producent/exporteur, met uitzondering van drie medewerkende producenten/exporteurs bij wie geen prijsonderbieding werd vastgesteld, en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap stonden onder neerwaartse druk.

139    In overweging 113 van de considerans van de voorlopige verordening is zij overgegaan tot de analyse van deze feitelijke elementen. In dit verband heeft zij met klem erop gewezen dat de stijging van de invoer tegen lage prijzen en de stijging van het marktaandeel in de beoordelingsperiode samenvielen met de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Vanwege de prijsonderbieding door de invoer met dumping in het onderzoektijdvak kon de bedrijfstak van de Gemeenschap bovendien zijn verkoopprijzen niet verhogen tot een niveau dat alle kosten dekte.

140    De Raad heeft deze analyse in de overwegingen 85 en 86 van de considerans van de bestreden verordening bevestigd.

141    Verzoeksters betwisten deze analyse. Zij zijn van mening dat de invoer met dumping niet de oorzaak van de schade kan zijn geweest, daar deze invoer met dumping louter de marktaandelen had ingenomen die voorheen waren vrijgekomen van enerzijds de producenten-exporteurs in Noorwegen, IJsland en Venezuela en anderzijds drie producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap, te weten OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys, die hun productie hadden verminderd of geheroriënteerd.

142    Het betoog van verzoeksters kan evenwel niet overtuigen om twee redenen.

143    In de eerste plaats is dit betoog door onvoldoende bewijselementen gestaafd. Aldus verwijzen verzoeksters in het bijzonder naar hun opmerkingen over de voorlopige mededeling, in het kader waarvan zij stellen dat zij bewijselementen hebben overgelegd ten bewijze dat enerzijds de stijging van het volume van de invoer met dumping grotendeels voortvloeide uit het „vacuüm” op de communautaire markt dat is ontstaan doordat producenten uit Noorwegen, IJsland en Venezuela zich uit de markt hebben teruggetrokken en de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap niet in staat waren om te voldoen aan de overeenkomstige vraag van de gebruikers in de Gemeenschap, en dat anderzijds de rest van de stijging van het volume van de invoer met dumping kon worden verklaard door de beslissingen van OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys om hun productie te verminderen of te heroriënteren.

144    Opgemerkt dient te worden dat verzoeksters bewijzen hebben overgelegd dat de invoer uit Noorwegen was verminderd in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak. Zij hebben ook een tabel overgelegd waaruit blijkt dat de invoer uit IJsland en Venezuela was verminderd in 2005, maar waaruit tevens blijkt dat hij was gestegen in 2006. Op dezelfde wijze hebben zij bewijzen overgelegd dat OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys hun productie hadden verminderd of geheroriënteerd, en dat in het geval van Huta Laziska de vermindering het gevolg was van een geschil met haar elektriciteitsleverancier.

145    Het geval van Huta Laziska uitgezonderd, dient te worden vastgesteld dat verzoeksters niet het bewijs leveren dat de vermindering van de invoer uit Noorwegen, IJsland en Venezuela en de vermindering van de productie in de Gemeenschap niet werden veroorzaakt door de invoer met dumping.

146    Bovendien leveren verzoeksters niet het bewijs van een precieze en nauwkeurige overeenstemming tussen de stijging van de invoer met dumping en het vrijgekomen volume van de producenten-exporteurs in Noorwegen, IJsland en Venezuela en van OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys.

147    In de tweede plaats vertoont de voorstelling van de feiten door verzoeksters leemtes en wordt de ontwikkeling van verschillende belangrijke economische factoren daarbij buiten beschouwing gelaten.

148    Om te beginnen gaan verzoeksters voorbij aan de invloed van de prijs. De Raad heeft terecht erop gewezen dat de ontwikkeling van het volume van de invoer moet worden beoordeeld samen met de prijzen van de invoer met dumping en door laatstgenoemde prijzen te vergelijken met zowel de prijzen van de invoer uit derde landen als de prijzen die door de bedrijfstak van de Gemeenschap worden gehanteerd. In casu werd de invoer uit derde landen, waarvan de terugtrekking een „vacuüm” op de markt zou hebben veroorzaakt, gekenmerkt door hogere prijzen dan die van de invoer met dumping. Bovendien werden de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap onderboden door die invoer.

149    Vervolgens gaan verzoeksters voorbij aan het feit dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap kleiner is geworden. Indien de invoer met dumping enkel de marktaandelen had ingenomen die waren opgegeven door de in andere derde landen gevestigde producenten-exporteurs, zou het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap stabiel zijn gebleven. Verzoeksters hadden dus moeten aantonen dat het marktaandeel dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak heeft verloren, overeenkwam met de verminderingen van de productie van OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys, hetgeen zij niet hebben gedaan.

150    Ten slotte hebben verzoeksters geen rekening gehouden met het feit dat de producenten in de Gemeenschap beschikten over onbezette productiecapaciteit. Verzoeksters stellen dat de producenten in de Gemeenschap vrijwillig hebben beslist om deze capaciteit niet te benutten, maar leveren daarvan niet het bewijs.

151    Derhalve dient te worden geoordeeld dat geen enkel argument van verzoeksters aantoont dat de in de overwegingen 112 tot en met 114 van de considerans van de voorlopige verordening verrichte en in de overwegingen 85 en 86 van de bestreden verordening bevestigde analyse van de instellingen, blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling en artikel 3, lid 6, van de basisverordening schendt.

152    Bijgevolg moet deze grief ongegrond worden verklaard.

–       Grief inzake het belang en de oorzaak van de vrijwillige productievermindering door de bedrijfstak van de Gemeenschap

153    Verzoeksters betogen in wezen dat de uitleg van de Raad in het verweerschrift met betrekking tot de beoordeling van het belang en de oorzaak van de verminderingen en heroriëntering van de productie door OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys, blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout die zij in het verzoekschrift niet hebben kunnen aanvoeren.

154    Deze grief heeft hetzelfde voorwerp als de vorige grief, te weten de vaststelling van een kennelijk onjuiste beoordeling en van schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening, daar de instellingen de gevolgen van het volume van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap onjuist zouden hebben beoordeeld en in het bijzonder zouden hebben nagelaten om rekening te houden met het feit dat OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys hun productie vrijwillig hadden verminderd en geheroriënteerd.

155    Aangezien de vorige grief ongegrond is verklaard, moet de onderhavige grief worden afgewezen op grond van dezelfde overwegingen.

–       Grief inzake schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters

156    Verzoeksters stellen in wezen dat de uitleg van de Raad in het verweerschrift met betrekking tot het belang en de oorzaak van de verminderingen en heroriëntering van de productie door OFZ, Huta Laziska en Vargön Alloys voor het eerst in dat verweerschrift wordt vermeld, zodat hun rechten van de verdediging geschonden zijn.

157    Deze grief moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de in de punten 52 en 98 supra aangehaalde rechtspraak. Volgens die rechtspraak is er slechts sprake van schending van de rechten van de verdediging wanneer verzoeksters wegens de door de instellingen begane onregelmatigheid in de loop van de administratieve procedure hun standpunt niet zinvol kenbaar hebben kunnen maken.

158    In casu dient te worden opgemerkt dat verzoeksters in de loop van de antidumpingprocedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken. Aldus bevatten hun opmerkingen over de voorlopige mededeling en die over de definitieve mededeling uitvoerige uiteenzettingen over het feit dat de producenten in de Gemeenschap vrijwillig hun productie hebben verminderd.

159    Bovendien hebben de instellingen in de definitieve mededeling geantwoord op de elementen die verzoeksters in hun opmerkingen over de voorlopige mededeling hadden aangevoerd. Geen enkele onregelmatigheid is derhalve begaan door de instellingen, die in hun verweerschrift louter antwoorden op de elementen die verzoeksters in het verzoekschrift hebben aangevoerd.

160    Bijgevolg moet deze grief ongegrond worden verklaard.

–       Grief inzake schending van de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht

161    Verzoeksters betogen in wezen dat de Raad zijn zorgvuldigheids- en motiveringsplicht niet is nagekomen, daar de definitieve mededeling een redenering inzake de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap bevat die slechts een herhaling van de reeds in de fase van de voorlopige verordening geformuleerde conclusie vormt en niet antwoordt op de argumenten die verzoeksters in hun opmerkingen over de voorlopige mededeling hadden aangevoerd.

162    Op dit punt dient te worden opgemerkt dat verzoeksters de niet-eerbiediging van de zorgvuldigheidsplicht en schending van de motiveringsplicht niet kunnen aanvoeren terwijl zij in werkelijkheid de gegrondheid van de conclusie van de instellingen betwisten. De omstandigheid dat verzoeksters van mening zijn dat de door de instellingen verstrekte uitleg niet bevredigend is, toont immers geenszins aan dat deze laatste hun zorgvuldigheids- en motiveringsplicht hebben geschonden.

163    Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat in punt 159 supra werd vastgesteld dat in de definitieve mededeling was geantwoord op het betoog dat verzoeksters in hun opmerkingen over de voorlopige mededeling hadden geformuleerd met betrekking tot de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Derhalve kan de Raad geen schending van de zorgvuldigheidsplicht en van de motiveringsplicht worden verweten.

164    Bijgevolg dient de onderhavige grief ongegrond te worden verklaard, zodat het eerste onderdeel van het vierde middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het vierde middel: oorzaken van de door de leden van de bedrijfstak van de Gemeenschap individueel geleden schade

 Argumenten van partijen

165    Volgens verzoeksters heeft de Raad artikel 3, leden 5 en 6, van de basisverordening geschonden door te weigeren het causaal verband op het niveau van de afzonderlijke producenten in de Gemeenschap te onderzoeken en door in de overwegingen 63 tot en met 65 van de considerans van de bestreden verordening te verklaren dat een dergelijk onderzoek van het causaal verband op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel moet worden verricht.

166    Ter onderbouwing van dit betoog, dat zich volgens verzoeksters onderscheidt van het derde middel, merken zij om te beginnen op dat artikel 3, lid 5, van de basisverordening de met het onderzoek belaste autoriteiten niet verplicht om enkel de economische factoren te onderzoeken die alle producenten in de Gemeenschap op soortgelijke wijze hebben geraakt. Deze bepaling legt niet alleen de verplichting op om alle economische factoren te beoordelen, maar ook om over te gaan tot die beoordeling uit het oogpunt van de „situatie van deze bedrijfstak”, een begrip dat veel ruimer is dan dat van de „bedrijfstak van de Gemeenschap”. Ook moet volgens verzoeksters artikel 3, lid 6, van de basisverordening worden gelezen in samenhang met artikel 3, lid 5, van die verordening zodat niet kan worden vastgesteld dat de invoer met dumping aanmerkelijke schade veroorzaakt zonder dat alle economische factoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van invloed zijn, in aanmerking werden genomen. Dit betekent dat economische factoren waarvan is aangetoond dat ze de producenten in de Gemeenschap op verschillende wijze raken, niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Verzoeksters voegen daaraan toe dat wanneer deze factoren buiten beschouwing zouden worden gelaten, het veel te gemakkelijk zou zijn om te concluderen tot het bestaan van een causaal verband tussen de invoer met dumping en schade op grond van het feit dat die invoer terzelfder tijd plaatsvond als de schade.

167    Verder stellen verzoeksters dat zij talrijke bewijselementen hebben overgelegd om aan te tonen dat, ten eerste volgens de gegevens inzake de productie van twee producenten in de Gemeenschap die het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken, de invoer met dumping niet had geleid tot een verlaging van de productie, ten tweede vier producenten in de Gemeenschap die het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken, aanzienlijke prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en ten derde Huta Laziska, een van de hoofdproducenten in de Gemeenschap, haar productie had verminderd met 60 000 ton wegens problemen met de stroombevoorrading. De Raad zou deze feiten niet hebben betwist.

168    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

169    Met dit onderdeel van het vierde middel beogen verzoeksters de gegrondheid van de beoordeling van het causaal verband door de instellingen op losse schroeven te zetten, maar vastgesteld dient te worden dat alle argumenten van verzoeksters ter onderbouwing van dit onderdeel, met uitzondering van één argument, in wezen betrekking hebben op de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Enkel het argument inzake Huta Laziska betreft de analyse van het causaal verband, daar verzoeksters pogen aan te tonen dat de door deze producent in de Gemeenschap geleden schade niet werd veroorzaakt door de invoer met dumping, maar door problemen met de stroombevoorrading. De discussie met betrekking tot artikel 3, leden 5 en 6, van de basisverordening ziet daarentegen niet op de analyse van het causaal verband, maar op de beoordeling van de schadefactoren. Dit is tevens het geval wat de argumenten betreft inzake de productie van twee producenten in de Gemeenschap die het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken en inzake de prijsstijgingen door vier producenten in de Gemeenschap die eveneens het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken.

170    In deze omstandigheden dient in de eerste plaats met betrekking tot de argumenten die in wezen de beoordeling van de schade betreffen, in herinnering te worden gebracht dat in de punten 118 tot en met 123 supra is vastgesteld dat de door de instellingen gehanteerde methodologie voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade in overeenstemming was met artikel 3 van de basisverordening en dat de cijfergegevens inzake de productie in de Gemeenschap, de productiecapaciteit, de bezettingsgraad, de voorraden, de verkoop, de marktaandelen, de gewogen gemiddelde prijzen, de winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen, het rendement van investeringen, het vermogen om kapitaal aan te trekken, de werkgelegenheid, de productiviteit en de lonen door verzoeksters niet werden betwist.

171    Hieruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat de instellingen bepaalde economische factoren buiten beschouwing hebben gelaten die volgens verzoeksters verschillende tendensen vertoonden naargelang van de producenten in de Gemeenschap. In het bijzonder hebben de instellingen met betrekking tot de ontwikkeling van de productie en van de prijzen naar behoren rekening gehouden met de gegevens betreffende alle producenten in de Gemeenschap die hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend.

172    Wat in de tweede plaats het argument inzake Huta Laziska betreft, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de analyse van het bestaan van een causaal verband niet noodzakelijkerwijs op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel moet worden verricht, zonder mogelijke inaanmerkingneming van schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping. In het kader van de analyse van „niet-toeschrijving” als bedoeld in artikel 3, lid 7, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1225/2009) moeten de instellingen enerzijds alle andere gekende factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrachten op hetzelfde moment als de invoer met dumping, onderzoeken, en anderzijds ervoor zorgen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegeschreven. Artikel 3, lid 7, van de basisverordening preciseert niet dat bij dit onderzoek enkel rekening mag worden gehouden met schade die door andere factoren aan de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel wordt toegebracht. Gelet op de doelstelling van deze bepaling, te weten ervoor zorgen dat de instellingen de schadelijke gevolgen van invoer met dumping dissociëren en onderscheiden van die van de andere factoren, is het mogelijk dat in bepaalde omstandigheden schade die een producent in de Gemeenschap individueel lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping, in aanmerking moet worden genomen, daar deze heeft bijgedragen tot de schade die werd waargenomen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel.

173    Vastgesteld dient te worden dat de schade die Huta Laziska heeft kunnen lijden door problemen met de stroombevoorrading, naar behoren in aanmerking werd genomen in overweging 101 van de considerans van de bestreden verordening. Aldus heeft de Raad in die overweging uiteengezet dat, ook al werden de gegevens met betrekking tot deze producent van de schadebeoordeling uitgesloten, de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen nog steeds zouden wijzen op het bestaan van schade. Verzoeksters hebben evenwel geen poging ondernomen om het bewijs te leveren dat deze laatste overweging blijk gaf van een kennelijk onjuiste beoordeling.

174    Mitsdien moet worden vastgesteld dat het argument van verzoeksters inzake de situatie van Huta Laziska niet kan slagen en dat gelet op de voorgaande overwegingen dit onderdeel van het vierde middel ongegrond moet worden verklaard.

 Derde onderdeel van het vierde middel: vermindering van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

 Argumenten van partijen

175    Verzoeksters zijn van mening dat de conclusie van de Raad, volgens welke de dumping met invoer heeft geleid tot een vermindering van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, kennelijk onjuist is, daar het merendeel van de producenten in de Gemeenschap zijn productie niet heeft verminderd.

176    Verzoekster brengen immers in herinnering dat zij bewijselementen hebben overgelegd die aantonen dat FerroAtlántica en FerroPem, twee producenten in de Gemeenschap die het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken, hun productie niet hadden verminderd niettegenstaande de invoer met dumping. Indien de litigieuze invoer op zich negatieve gevolgen had gehad voor de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, had een dergelijke negatieve ontwikkeling moeten worden waargenomen voor elke producent in de Gemeenschap. Daar de gegevens in het dossier van de procedure wijzen op zeer verschillende ontwikkelingen naargelang van de producenten in de Gemeenschap, moet de „simplistische conclusie” dat de invoer met dumping merkbaar is gestegen en de daling op hetzelfde moment van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft veroorzaakt, ongeldig worden verklaard.

177    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

178    Verzoeksters betogen in wezen dat de conclusie van de Raad, volgens welke de invoer met dumping heeft geleid tot een vermindering van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, kennelijk onjuist is, daar twee producenten die het grootste deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaken, hun productie niet hebben verminderd.

179    Met dit onderdeel beogen verzoeksters de gegrondheid van de beoordeling van het causaal verband door de instellingen op losse schroeven te zetten terwijl met het derde middel wordt beoogd de gegrondheid van de vaststelling van de schade te betwisten, maar dit neemt niet weg dat het betoog dat verzoeksters in het kader van dit onderdeel ontwikkelen, hetzelfde is als het in het kader van het derde middel ontwikkelde betoog. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat dit betoog ongegrond is om de in de punten 107 tot en met 123 supra uiteengezette redenen.

180    Mitsdien moet dit onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde onderdeel van het vierde middel: invloed van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gedragen stijging van de kosten

 Argumenten van partijen

181    In de eerste plaats voeren verzoeksters aan dat de verklaringen in de voorlopige verordening en in de bestreden verordening, volgens welke enerzijds de energieprijs wereldwijd was gestegen, ook in de betrokken landen en dit soms zelfs meer dan in Europa, en anderzijds de laaggeprijsde invoer met dumping het voor de bedrijfstak van de Gemeenschap onmogelijk had gemaakt om de stijging van de kosten af te wentelen op zijn klanten, blijk geven van een kennelijk onjuiste opvatting.

182    Ten eerste zijn verzoeksters van mening dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting wat de invloed van de stijging van de productiekosten betreft. Op dit punt herinneren zij eraan dat zij tijdens de onderzoeksprocedure bewijselementen hebben overgelegd die aantonen dat enerzijds de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gedragen arbeidskosten per eenheid gemiddeld 45 % per ton waren gestegen en dat anderzijds de energiekosten voor alle producenten in de Gemeenschap behalve één waren gestegen met meer dan 10 %. Bovendien hebben verzoeksters het bewijs geleverd dat die kosten veel sterker waren gestegen in de Unie dan in andere delen van de wereld, waaronder de bij de antidumpingprocedure betrokken landen. De Raad heeft deze bewijselementen niet in aanmerking genomen en evenmin betwist.

183    Ten tweede betogen verzoeksters dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting met betrekking tot de rol die de vraag van de ijzer- en staalsector speelt bij de mogelijkheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap om de stijging van de kosten af te wentelen op de consumenten. Dienaangaande herinneren verzoeksters eraan dat op basis van een grafiek waaruit blijkt dat er geen correlatie is tussen de wereldwijde productie van ruw staal en de contractuele prijzen van ferrosilicium in de Unie, de Raad in de definitieve mededeling heeft gesteld dat de vraag van de staalproducenten geen enkele rol had gespeeld bij de vaststelling van de prijzen, daar op gemeenschapsniveau de prijzen van ferrosilicium in bepaalde perioden daalden ondanks een stijging van de vraag van de ijzer- en staalsector.

184    Volgens verzoeksters toont enerzijds de door de Raad gebruikte grafiek aan dat de prijzen over het geheel genomen zich hebben ontwikkeld naast de vraag naar staal. Anderzijds heeft de Raad niet de juiste grafiek gebruikt en had hij de ontwikkeling van de communautaire staalproductie moeten onderzoeken ten opzichte van de ontwikkeling van de prijzen van ferrosilicium op de gemeenschapsmarkt. Dit onderzoek zou hebben aangetoond dat de ontwikkeling van de communautaire prijzen van ferrosilicium precies die van de communautaire productie van staal volgde, dat de communautaire staalproductie het belangrijkste bepalende element was voor de prijs van ferrosilicium en dat derhalve de vraag van de staalproducenten de mogelijke afwenteling van de stijging van de productiekosten op de consumenten had beperkt.

185    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Raad zijn zorgvuldigheids- en motiveringsplicht niet is nagekomen, voor zover verzoeksters talrijke bewijselementen betreffende de stijging van de productiekosten tijdens de onderzoeksprocedure hadden overgelegd en de Raad deze argumenten niet heeft betwist en evenmin daarop heeft geantwoord.

186    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Grief inzake kennelijke beoordelingsfouten

187    Verzoeksters stellen in wezen dat de Raad blijk heeft gegeven van kennelijke onjuiste opvattingen bij de beoordeling van de invloed van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gedragen stijging van de kosten.

188    Volgens de rechtspraak zijn de Raad en de Commissie verplicht te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing te laten (arrest Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑3813, punt 16).

189    Volgens de rechtspraak waarnaar is verwezen in punt 136 supra, moeten voor een antwoord op de vraag of andere factoren dan de invoer met dumping hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, ingewikkelde economische situaties worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. Dit betekent dat de Unierechter slechts een beperkte toetsing van die beoordeling kan verrichten.

190    In deze context dient te worden opgemerkt dat de instellingen in de overwegingen 131 tot en met 133 van de considerans van de voorlopige verordening en in de overwegingen 97 tot en met 99 van de considerans van de bestreden verordening hebben uiteengezet waarom zij van mening waren dat de stijging van de productiekosten het causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade niet had verbroken. Het betreft een redenering in drie stappen. Ten eerste wijzen zij met klem erop dat de kostenstijgingen in de legeringenindustrie gewoonlijk op wereldwijde schaal plaatsvonden en dus ook overal ter wereld dezelfde invloed hadden. Ten tweede hebben zij opgemerkt dat in de beoordelingsperiode de kosten waren toegenomen. Ten derde hebben zij vastgesteld dat deze kostenstijging weliswaar ten dele werd opgevangen door hogere verkoopprijzen, maar dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten deze kostenstijging niet volledig in de verkoopprijzen had kunnen doorberekenen.

191    Verzoeksters betwisten deze redenering en brengen in herinnering dat zij tijdens de administratieve procedure twee reeksen bewijselementen hebben aangevoerd waaruit blijkt dat er geen causaal verband bestaat tussen de invoer met dumping en de schade. Enerzijds beweren zij het bewijs te hebben geleverd dat de energieprijzen hoger waren in de Unie dan op internationaal niveau. Hierbij verwijzen zij naar verklaringen van algemene aard die zijn geformuleerd door de Commissie in het „derde energiepakket” en door de Alliance of Energy-Intensive Industries. Anderzijds zouden zij hebben aangetoond dat de vraag naar staal een beslissende rol had gespeeld bij het onvermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om de stijging van de kosten in de prijzen door te rekenen. Zij leggen ter zake een grafiek over die de ontwikkeling van de staalproductie in de Gemeenschap ten opzichte van de prijzen van ferrosilicium in de Gemeenschap toont. Volgens verzoeksters blijkt uit deze grafiek dat de prijzen van ferrosilicium in de Gemeenschap precies de staalproductie in de Gemeenschap volgen, en dat derhalve die staalproductie het belangrijkste bepalende element vormt voor de prijs van ferrosilicium. Zij stellen deze grafiek tegenover de grafiek die de instellingen in de definitieve mededeling hebben gebruikt en waaruit blijkt dat er geen correlatie is tussen de wereldwijde vraag naar staal en de contractuele prijzen van ferrosilicium in de Gemeenschap.

192    Niettemin dient te worden vastgesteld dat geen enkel door verzoeksters overgelegd bewijselement doorslaggevend is. Wat om te beginnen het bewijs betreft dat de energieprijzen hoger waren in de Gemeenschap dan op internationaal niveau, verwijzen verzoeksters enkel naar verklaringen van algemene aard, maar verstrekken geen enkel cijfergegeven. In het bijzonder zijn zij niet overgegaan tot een nauwkeurige vergelijking – in cijfers – van de communautaire en de mondiale energieprijzen, en zij hebben evenmin aangetoond dat die stijging van de energieprijzen in de Gemeenschap van die aard was dat zij ten grondslag lag aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

193    Wat vervolgens de grafiek betreft inzake de ontwikkeling van de staalproductie in de Gemeenschap ten opzichte van de prijzen van ferrosilicium in de Gemeenschap, dient te worden opgemerkt dat verzoeksters enkel op algemene wijze op grond van deze grafiek stellen dat de prijzen van ferrosilicium in de Gemeenschap precies de staalproductie volgen. Zij hebben deze grafiek evenwel niet geanalyseerd teneinde aan te tonen dat de vraag naar staal (dit wil zeggen de staalproductie) een zodanige ontwikkeling had gekend dat de producenten in de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak de stijging van de productiekosten niet in de prijzen hadden kunnen doorrekenen. Bovendien blijkt uit de grafiek een stijging van de staalproductie tijdens de eerste drie trimesters van het onderzoektijdvak, dat de periode van 1 oktober 2005 tot 30 september 2006 betreft, daar een daling pas in het vierde trimester heeft plaatsgevonden. Uit de grafiek blijkt tevens dat de prijzen van ferrosilicium in de Gemeenschap tijdens het gehele onderzoektijdvak zijn gestegen. Verzoeksters leggen evenwel niet uit in welk opzicht de stijging van de staalproductie tijdens de eerste drie trimesters van het onderzoektijdvak niet volstond om te leiden tot een prijsstijging waardoor de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap de stijging van de productiekosten op de consumenten konden afwentelen.

194    De door verzoeksters overgelegde bewijselementen kunnen derhalve niet het bewijs leveren dat de stijging van de kosten ten grondslag lag aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

195    Gelet op een en ander, in het bijzonder de redenering van de instellingen in de voorlopige verordening en in de bestreden verordening en de ontoereikendheid van de door verzoeksters aangevoerde bewijselementen, faalt het betoog van verzoeksters inzake kennelijke beoordelingsfouten.

196    Mitsdien moet deze grief ongegrond worden verklaard.

–       Grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de motiveringsplicht

197    Verzoeksters betogen in wezen dat de Raad zijn zorgvuldigheids- en motiveringsplicht niet is nagekomen, voor zover verzoeksters talrijke bewijselementen betreffende de stijging van de productiekosten tijdens de onderzoeksprocedure hadden overgelegd en de Raad deze elementen niet heeft betwist en evenmin daarop heeft geantwoord.

198    In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, anders dan verzoeksters beweren, de Raad heeft geantwoord op de door verzoeksters aangevoerde elementen. Zo hebben de instellingen enerzijds geantwoord op de argumenten van verzoeksters inzake de productiekosten in de overwegingen 131 tot en met 133 van de considerans van de voorlopige verordening, in de definitieve mededeling, in de definitieve mededeling met betrekking tot CHEMK en in de overwegingen 97 tot en met 99 van de considerans van de bestreden verordening. Anderzijds hebben de instellingen geantwoord op de argumenten van verzoeksters inzake de vraag naar staal in de definitieve mededeling en in de definitieve mededeling met betrekking tot CHEMK. Bijgevolg kan geen schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de motiveringsplicht worden verweten aan de instellingen.

199    Zoals in punt 162 supra is vermeld, kunnen verzoeksters voorts de niet-eerbiediging van de zorgvuldigheidsplicht en schending van de motiveringsplicht niet aanvoeren terwijl zij in werkelijkheid de gegrondheid van de conclusie van de instellingen betwisten. De omstandigheid dat verzoeksters van mening zijn dat de door de instellingen verstrekte uitleg niet bevredigend is, toont immers geenszins aan dat deze laatste hun zorgvuldigheids- en motiveringsplicht hebben geschonden.

200    Hieruit volgt dat deze grief ongegrond moet worden verklaard.

201    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het vierde onderdeel van het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

 Vijfde onderdeel van het vierde middel: schending van de motiveringsplicht wat de analyse van de door Huta Laziska geleden schade betreft

 Argumenten van partijen

202    Volgens verzoeksters heeft de Raad de motiveringsplicht als omschreven in onder meer het arrest van het Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad (C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 87), geschonden, daar zijn stelling in overweging 101 van de considerans van de bestreden verordening inzake de invloed, op de vaststelling van de schade, van de gegevens die specifiek Huta Laziska betreffen, door geen enkel bewijselement werd gestaafd. Volgens verzoeksters vormt deze stelling een „herhaling” die geen enkele informatie en evenmin een controleerbare grond ter onderbouwing van zijn conclusie verstrekt, en dit ondanks enerzijds de verzoeken die zij in die zin hebben geformuleerd, met name in hun opmerkingen over de definitieve mededeling, en anderzijds de bewijselementen die zij tijdens de onderzoeksprocedure hebben overgelegd. Die elementen tonen aan dat Huta Laziska, de belangrijkste producent van ferrosilicium in de Gemeenschap, is gestopt met de productie van ferrosilicium in de loop van de jaren 2005‑2006 na een geschil met haar elektriciteitsleverancier, en dat deze onderneming derhalve schade heeft geleden die niet werd veroorzaakt door de invoer waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft. Verder voeren verzoeksters aan dat de daling van de productie van Huta Laziska zo sterk was dat zij verantwoordelijk was voor het grootste deel van de daling van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel.

203    In repliek komen verzoeksters op tegen de opmerking van de Raad dat zij niet hebben verzocht om preciseringen met betrekking tot de schadebeoordeling door de Raad waarbij de gegevens inzake Huta Laziska buiten beschouwing werden gelaten, zoals blijkt uit overweging 101 van de considerans van de bestreden verordening. Verzoeksters hebben op 7 januari 2008 een nauwkeurig verzoek in die zin ingediend.

204    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

205    Verzoeksters voeren in wezen aan dat de Raad de motiveringsplicht niet is nagekomen daar overweging 101 van de considerans van de bestreden verordening over de invloed, op de vaststelling van de schade, van de gegevens die specifiek Huta Laziska betreffen, een „herhaling” vormt die geen enkele informatie en evenmin een controleerbare grond ter onderbouwing van zijn conclusie verstrekt, en dit ondanks de verzoeken die zij in die zin hebben geformuleerd.

206    Zoals reeds in punt 162 supra werd vermeld, kunnen verzoeksters de niet-eerbiediging van de motiveringsplicht niet aanvoeren terwijl zij in werkelijkheid de gegrondheid van de conclusie van de instellingen betwisten. De omstandigheid dat verzoeksters van mening zijn dat de door de instellingen verstrekte uitleg niet bevredigend is, toont immers geenszins aan dat deze laatste de motiveringsplicht hebben geschonden.

207    Bovendien blijkt uit de punten 99 en 100 van de definitieve mededeling en de overwegingen 100 en 101 van de considerans van de bestreden verordening dat de instellingen van mening waren dat enerzijds de oorzaak van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel moest worden geanalyseerd en de informatie inzake Huta Laziska in aanmerking was genomen, en dat anderzijds ook al werden de gegevens met betrekking tot deze producent van de schadebeoordeling uitgesloten, dan nog de voor de rest van de bedrijfstak van de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen zeer negatief zouden zijn gebleven. Deze uitleg kan weliswaar als bondig worden beschouwd, maar de redenering van de instellingen komt daarin duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting overeenkomstig de rechtspraak waarnaar in punt 44 supra werd verwezen. In elk geval kan de onderhavige situatie in geen geval worden vergeleken met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het door verzoeksters in hun stukken aangehaalde arrest Petrotub en Republica/Raad (punt 202 supra). In die zaak heeft het Hof immers vastgesteld dat de Raad was overgegaan tot een eenvoudige verwijzing naar de communautaire bepalingen, zonder enig element dat aan de belanghebbenden en de rechter verduidelijkingen verstrekt.

208    Ten slotte dient te worden opgemerkt dat het feit dat de instellingen geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek om mededeling van de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade waarbij Huta Laziska wordt uitgesloten, op zich geen schending van de motiveringsplicht vormt.

209    Mitsdien moet het vijfde onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

 Zesde onderdeel van het vierde middel: schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de vaststellingen van de Raad inzake de invloed van de invoer uit derde landen

 Argumenten van partijen

210    Verzoeksters betogen dat de Raad de motiveringsplicht niet is nagekomen daar hij in overweging 95 van de considerans van de bestreden verordening heeft gesteld dat de invoer uit andere derde landen niet aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had bijgedragen. In dit verband verwijzen zij naar hun opmerkingen over de definitieve mededeling waarin zij onder verwijzing naar de overgelegde bewijzen bij hun opmerkingen over de voorlopige mededeling hebben aangevoerd dat die stelling onjuist is, daar de invoer uit IJsland en Venezuela sterk was gestegen van 2005 tot het onderzoektijdvak, waarbij marktaandelen werden onttrokken aan de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap.

211    In repliek voegen verzoeksters daaraan toe dat, anders dan de Raad beweert, het argument dat de invoer uit andere derde landen heeft bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, niet tegenstrijdig is met het argument dat de invoer met dumping de „vrijgekomen plaats” van de invoer uit Noorwegen, Venezuela en IJsland heeft ingenomen. De invoer met dumping heeft immers het ferrosilicium uit Venezuela en IJsland vervangen van 2004 tot 2005. Tegelijkertijd is van 2005 tot het onderzoektijdvak, dit wil zeggen in een andere periode, de invoer uit Venezuela en IJsland gestegen, en heeft hierdoor de bedrijfstak van de Gemeenschap getroffen.

212    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

213    Verzoeksters voeren in wezen aan dat de Raad de motiveringsplicht niet is nagekomen daar hij in overweging 95 van de considerans van de bestreden verordening heeft gesteld dat de invoer uit andere derde landen niet aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had bijgedragen.

214    Zoals reeds in punt 162 supra werd uiteengezet, kunnen verzoeksters de niet-eerbiediging van de motiveringsplicht niet aanvoeren terwijl zij in werkelijkheid de gegrondheid van de conclusie van de instellingen betwisten. De omstandigheid dat verzoeksters van mening zijn dat de door de instellingen verstrekte uitleg niet bevredigend is, toont immers geenszins aan dat deze laatste de motiveringsplicht hebben geschonden.

215    Bovendien hebben de instellingen in de overwegingen 115 tot en met 121 van de considerans van de voorlopige verordening de gevolgen van de invoer uit andere derde landen voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitvoerig onderzocht. Zij hebben de in de voorlopige verordening verrichte analyse bevestigd in overweging 95 van de considerans van de bestreden verordening. Meer in het bijzonder hebben de instellingen uitvoerige uiteenzettingen gewijd aan het onderzoek van de gevolgen van de invoer uit Venezuela en IJsland in de overwegingen 118 en 120 van de considerans van de voorlopige verordening. In deze overwegingen hebben de instellingen in het bijzonder gepreciseerd dat de invoer uit IJsland en Venezuela misschien wel een negatieve invloed heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar dat effect in het niet viel bij het volume en de prijzen van de invoer met dumping. Bijgevolg komt de redenering van de instellingen duidelijk en ondubbelzinnig in die overwegingen tot uiting, zodat hen niet op goede gronden schending van de motiveringsplicht kan worden verweten.

216    Mitsdien moet het zesde onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

5.     Vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters met betrekking tot de mededeling van informatie inzake de inleiding van de antidumpingprocedure

 Argumenten van partijen

217    Verzoeksters betogen dat de Raad hun rechten van de verdediging heeft geschonden, voor zover hij geen gevolg heeft gegeven aan de door hen geformuleerde verzoeken die ertoe strekken dat aanvullende niet-vertrouwelijke gegevens inzake de bewijselementen die de klacht moet bevatten om te leiden tot de inleiding van de antidumpingprocedure, bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure worden gevoegd.

218    Op dit punt merken verzoeksters in de eerste plaats op dat zij in hun opmerkingen over de schade van 15 januari 2007 en in hun opmerkingen over de voorlopige mededeling hebben gevraagd dat niet-vertrouwelijke samenvattingen van de informatie in de klacht, in het bijzonder met betrekking tot de berekening van de schijnbare consumptie, de berekeningsgrondslag van de dumpingmarge en de productiekosten van de ondernemingen die aan de basis van de klacht lagen, worden overgelegd. Zij preciseren dat die samenvattingen hadden moeten worden meegedeeld teneinde enerzijds vast te stellen dat dergelijke informatie daadwerkelijk in toereikende mate in de klacht werd verstrekt om het daarin opgenomen betoog te rechtvaardigen, en anderzijds de betrokken exporteurs in staat te stellen om de informatie op grond waarvan de Commissie de inleiding van de antidumpingprocedure noodzakelijk achtte, in de vorm van een niet-vertrouwelijke samenvatting te onderzoeken. Verzoeksters stellen dat zij zonder die samenvattingen niet in staat waren om te antwoorden op de door Euroalliages in de klacht geformuleerde grieven.

219    Wat meer in het bijzonder de informatie inzake de berekening van de schijnbare consumptie betreft, zetten verzoeksters om te beginnen uiteen dat de klacht twee afwijkende reeksen gegevens inzake de consumptie (invoer, uitvoer, verkoop, voorraden en productie) bevatte, waarbij de afwijkingen voortvloeien uit verschillende aanpassingen. Gelet op deze afwijkingen hebben verzoeksters verzocht om preciseringen en om een afstemming van de berekeningen voor de twee reeksen. Zij hebben niets ontvangen van de instellingen. In antwoord op het argument van de Raad dat de gebruikte formule voor de omzetting van de verschillende soorten van ferrosilicium in 75 %-ferrosilicium was meegedeeld, voeren verzoeksters voorts in repliek aan dat zij niet vroegen om de formule, maar om de rechtvaardiging van het gebruik van een dergelijke formule in een situatie waarin geen enkele formule nodig was.

220    Wat de informatie inzake de berekeningsgrondslag van de dumpingmarge betreft, stellen verzoeksters dat de niet-vertrouwelijke versie van de klacht in bijlage C bis alle aan verzoeksters verstrekte details met betrekking tot de dumping kort weergeeft. Die bladzijden zijn evenwel onbeschreven, hetgeen betekent dat verzoeksters niet hebben kunnen nagaan of de klacht bewijzen van de dumping bevatte, en a fortiori of deze toereikend waren.

221    Wat de informatie betreft inzake de productiekosten van de ondernemingen die aan de basis van de klacht lagen, preciseren verzoeksters dat zij in de loop van de administratieve procedure een vergelijking hebben gemaakt tussen de ontwikkeling van de productiekosten waarnaar in de klacht wordt verwezen voor de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap, en de gegevens in de antwoorden op de antidumpingvragenlijst voor elke producent in de Gemeenschap. De vergelijking toonde aanzienlijke verschillen, zodat verzoeksters de Commissie hebben verzocht om bekendmaking van de niet-vertrouwelijke gegevens van elke producent in de Gemeenschap, zoals deze in de klacht waren opgenomen. De Commissie heeft deze bekendmaking zonder enige rechtvaardiging geweigerd.

222    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat geen enkele „nuttige niet-vertrouwelijke versie” van de informatie die was verstrekt door de ondernemingen die de klacht van Euroalliages steunden, bij het dossier van de procedure was gevoegd. Verder merken zij op dat bepaalde informatie weliswaar uiteindelijk werd overgelegd, maar de geloofwaardigheid ervan wordt ondermijnd door de vastgestelde incoherentie tussen de gegevens in verschillende door die ondernemingen overgelegde documenten.

223    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

224    Volgens de rechtspraak waarnaar reeds werd verwezen in punt 52 supra, moeten krachtens het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade. Dienaangaande moeten de instellingen, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens meedelen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, punt 52 supra, punt 17).

225    Wat de vertrouwelijkheid betreft, dient nog in herinnering te worden gebracht dat artikel 19, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt dat inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn of die door de partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, als dusdanig door de autoriteiten worden behandeld. Verder bepaalt artikel 19, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 19, lid 2, van verordening nr. 1225/2009) dat belanghebbenden die vertrouwelijke inlichtingen verstrekken, daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting dienen te verstrekken, behalve in buitengewone omstandigheden wanneer inlichtingen niet kunnen worden samengevat. Volgens die bepaling moet deze samenvatting gedetailleerd genoeg zijn om een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de als vertrouwelijk verstrekte inlichtingen te verschaffen.

226    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden vastgesteld of de Raad daadwerkelijk de rechten van de verdediging van verzoeksters heeft geschonden door geen gevolg te geven aan hun verzoeken die ertoe strekken dat aanvullende niet-vertrouwelijke gegevens bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure worden gevoegd.

227    In de eerste plaats beweren verzoeksters dat zij in de op 15 januari 2007 aan de Commissie gerichte opmerkingen over de schade hebben gevraagd dat niet-vertrouwelijke samenvattingen van de informatie in de klacht met betrekking tot de berekening van de consumptie, de berekeningsgrondslag van de dumpingmarge en de productiekosten van de ondernemingen die aan de basis van de klacht lagen, bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure werden gevoegd. Door het ontbreken van deze informatie in het niet-vertrouwelijke dossier waren verzoeksters niet in staat om te antwoorden op de in de klacht geformuleerde grieven.

228    Wat om te beginnen de berekening van de consumptie betreft, hebben verzoeksters in hun opmerkingen over de schade verzocht om mededeling van drie soorten gegevens: ten eerste een rechtvaardiging van de gebruikte formule voor de omzetting van alle invoergegevens in 75 %-ferrosilicium, ten tweede een verduidelijking van de wijze waarop deze omzetting werd berekend voor de binnenlandse zendingen, en ten derde de geschatte productie van twee producenten in de Gemeenschap, SKW Trostberg AG en TDR – Metalurgija d.d., waarnaar wordt verwezen in het in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht verstrekte overzicht inzake de schijnbare consumptie, alsmede de wijze waarop deze omzetting werd berekend voor deze schattingen.

229    Opgemerkt dient te worden dat de gebruikte formule voor de omzetting van de verschillende soorten ferrosilicium in 75 %-ferrosilicium in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht staat. Verder werd de rechtvaardiging van het gebruik van deze formule door de Commissie aan verzoeksters verstrekt in de aanvullende voorlopige mededeling, die verzoeksters op 10 september 2007 werd toegezonden en waaruit blijkt dat de gebruikte omzettingsformule noodzakelijk bleek om de gegevens op passende wijze te kunnen vergelijken.

230    Ook dient te worden opgemerkt dat met betrekking tot de binnenlandse zendingen uit de niet-vertrouwelijke versie van de klacht blijkt dat de cijfers inzake deze zendingen waren gebaseerd op de werkelijke zendingen waarvan de gegevens door verschillende klagers waren verstrekt, op basis van 75 %-ferrosilicium, en op de schattingen inzake SKW en TDR. Tevens blijkt uit deze versie van de klacht dat de gegevens inzake de werkelijke zendingen als vertrouwelijk werden beschouwd. Daar in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht de totale cijfers inzake de binnenlandse zendingen zijn vermeld, dient derhalve te worden geoordeeld dat de instellingen in overeenstemming met artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening hebben gehandeld.

231    Wat ten slotte de geschatte productie van SKW en TDR betreft, heeft de Commissie in de aanvullende voorlopige mededeling uiteengezet dat die productie was gebaseerd op de marktkennis waarover de klagers beschikten en dat zij derhalve als vertrouwelijk werd beschouwd. Zoals in punt 230 supra werd gesteld, hebben de instellingen in overeenstemming met artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening gehandeld daar in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht de totale cijfers inzake de binnenlandse zendingen zijn vermeld.

232    Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat verzoeksters ten onrechte aanvoeren dat de informatie inzake de berekening van de consumptie, waarvan zij om overlegging hadden verzocht in niet-vertrouwelijke vorm, hen niet was meegedeeld. Deze informatie was immers bij het niet-vertrouwelijke dossier gevoegd of maakte het voorwerp uit van de aanvullende voorlopige mededeling. Wat dit aspect van de klacht betreft, kunnen verzoeksters derhalve niet op goede gronden schending van hun rechten van de verdediging aanvoeren.

233    Wat vervolgens de berekeningsgrondslag van de dumpingmarge betreft, dient te worden vastgesteld dat de niet-vertrouwelijke versie van de klacht een summiere maar duidelijke uitleg bevat over de wijze waarop de normale waarde en de uitvoerprijs werden berekend. Verder verstrekt de aanvullende voorlopige mededeling een uitvoerige uitleg over de wijze waarop de normale waarde werd berekend. In het bijzonder heeft de Commissie in laatstgenoemde mededeling verwezen naar de prijzen die als grondslag voor de berekening van de normale waarde zijn gebruikt en die worden vermeld in de bijlagen C 1, C 2, C 3 en C 4 bij de niet-vertrouwelijke versie van de klacht. Vastgesteld dient derhalve te worden dat verzoeksters beschikten over voldoende elementen met betrekking tot de berekeningsgrondslag van de dumpingmarge om hun rechten van de verdediging te kunnen uitoefenen en dat het feit dat de bladzijden in bijlage C bis in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht onbeschreven waren, irrelevant was.

234    Wat ten slotte de productiekosten betreft van de ondernemingen die aan de basis van de klacht lagen, dient te worden opgemerkt dat de productiekosten van de klagers in hun geheel waren vermeld in bijlage 5 bij de niet-vertrouwelijke versie van de klacht. Aangezien de gegevens inzake de reële productiekosten van elke klager ontegenzeglijk vertrouwelijke gegevens zijn en in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht de totale cijfers van de productiekosten van de klagers waren vermeld, hebben de instellingen gehandeld in overeenstemming met artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening. Bijgevolg hebben de instellingen verzoeksters de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens meegedeeld en daarbij de inachtneming van de vertrouwelijkheid gewaarborgd. Wat de productiekosten betreft van de ondernemingen die aan de basis van de klacht lagen, kunnen verzoeksters derhalve evenmin op goede gronden schending van hun rechten van de verdediging aanvoeren.

235    In de tweede plaats leveren verzoeksters kritiek op de Raad omdat hij bij het dossier van de procedure geen enkele „nuttige niet-vertrouwelijke versie” heeft gevoegd van de informatie die was verstrekt door de ondernemingen die de klacht van Euroalliages steunden. Verder merken zij op dat bepaalde informatie weliswaar uiteindelijk werd overgelegd, maar de geloofwaardigheid ervan wordt ondermijnd door de vastgestelde incoherentie tussen de gegevens die zijn opgenomen in verschillende door die ondernemingen overgelegde documenten.

236    Op dit punt dient te worden gewezen op de onduidelijkheid van dit betoog en dient te worden geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid ervan overeenkomstig artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals uitgelegd door de in punt 60 supra aangehaalde rechtspraak. Verzoeksters verduidelijken immers geenszins welke niet-vertrouwelijke versies zij onvoldoende nuttig achten. In het bijzonder preciseren zij niet of het gaat om niet-vertrouwelijke versies van documenten die ter onderbouwing van de klacht zijn overgelegd of om documenten die later werden overgelegd. Bovendien verschaffen zij geen enkele verduidelijking over de gegevens die zij incoherent achten. Derhalve moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

237    Mitsdien moet het vijfde middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

238    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

239    Het door verzoeksters ingediende verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie dient eveneens te worden afgewezen. Enerzijds verzoeken verzoeksters immers het Gerecht om de overlegging te gelasten van informatie ter onderbouwing van overweging 101 van de considerans van de bestreden verordening over de invloed, op de vaststelling van de schade, van de gegevens die specifiek Huta Laziska betreffen. Aangezien in de punten 205 tot en met 209 supra is vastgesteld dat deze overweging op passende wijze was gemotiveerd, dient derhalve geen gevolg te worden gegeven aan het verzoek van verzoeksters. Anderzijds verzoeken verzoeksters het Gerecht om overlegging te gelasten van informatie inzake de berekening van de consumptie, de berekeningsgrondslag van de dumpingmarge en de productiekosten van elke ondernemingen die aan de basis van de klacht lag teneinde te kunnen nagaan of de inleiding van de procedure is gebeurd op basis van toereikende bewijzen van dumping en van schade. In de punten 224 tot en met 234 supra is evenwel vastgesteld dat verzoeksters met betrekking tot elk van deze drie elementen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens hadden ontvangen. Derhalve dient evenmin gevolg te worden gegeven aan het verzoek van verzoeksters ter zake.

 Kosten

240    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten.

241    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Mitsdien zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF) dragen hun eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2011.

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Eerste middel: gebruik van een fictieve winstmarge in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijs

Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 9, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel van het eerste middel: schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde onderdeel van het eerste middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede middel: de door Silmak aangeboden prijsverbintenis

Eerste onderdeel van het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel van het tweede middel: schending van artikel 6, lid 7, artikel 8, lid 4, en artikel 20, lid 1, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel van het tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde onderdeel van het tweede middel: schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde middel: vaststelling van de schade

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4.  Vierde middel: analyse van het causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade

Eerste onderdeel van het vierde middel: gevolgen, voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, van het verlaten van de communautaire markt door producenten uit derde landen en van de heroriëntering en vermindering van de productie door bepaalde producenten in de Gemeenschap

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Grief inzake de vrijgekomen marktaandelen van de producenten in derde landen en in de Gemeenschap

–  Grief inzake het belang en de oorzaak van de vrijwillige productievermindering door de bedrijfstak van de Gemeenschap

–  Grief inzake schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters

–  Grief inzake schending van de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht

Tweede onderdeel van het vierde middel: oorzaken van de door de leden van de bedrijfstak van de Gemeenschap individueel geleden schade

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel van het vierde middel: vermindering van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde onderdeel van het vierde middel: invloed van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gedragen stijging van de kosten

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Grief inzake kennelijke beoordelingsfouten

–  Grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de motiveringsplicht

Vijfde onderdeel van het vierde middel: schending van de motiveringsplicht wat de analyse van de door Huta Laziska geleden schade betreft

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde onderdeel van het vierde middel: schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de vaststellingen van de Raad inzake de invloed van de invoer uit derde landen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

5.  Vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters met betrekking tot de mededeling van informatie inzake de inleiding van de antidumpingprocedure

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.