Language of document : ECLI:EU:T:2017:900

Zaak T‑712/15

Crédit mutuel Arkéa

tegen

Europese Centrale Bank

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 4, lid 3, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Prudentieel toezicht op geconsolideerde basis – Onder toezicht staande groep – Instellingen die permanent zijn aangesloten bij een centraal lichaam – Artikel 2, lid 21, onder c), van verordening (EU) nr. 468/2014 – Artikel 10 van verordening (EU) nr. 575/2013 – Eigenvermogensvereisten – Artikel 16, lid 1, onder c), en lid 2, onder a), van verordening nr. 1024/2013”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 13 december 2017

1.      Gerechtelijke procedure – Vertegenwoordiging van de partijen – Mogelijkheid tot het herstellen van het ontbreken van een machtiging tot het instellen van een beroep door het latere overleggen van elk stuk dat het bestaan van een dergelijke machtiging bevestigt

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 51, lid 4)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Beroep tegen een ingetrokken handeling – Respectieve gevolgen van intrekking of nietigverklaring – Behoud van het belang van de verzoeker bij nietigverklaring van de bestreden handeling

(Art. 263 VWEU, 264 VWEU en 266 VWEU)

3.      Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Methoden – Letterlijke, systematische en teleologische uitlegging

4.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op groepen kredietinstellingen op geconsolideerde basis – Ontheffing voor instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten – Toepassingsvoorwaarden

[Verordening nr. 575/2013 van het Parlement en de Raad, art. 10, lid 1; verordening nr. 1024/2013 van de Raad; verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 2, lid 21, c)]

5.      Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van de Unierechter – Uitlegging van het Unierecht – Richtsnoeren van een administratieve instantie – Dwingend karakter – Geen
(Art. 19 VEU)

6.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op groepen kredietinstellingen op geconsolideerde basis – Ontheffing voor instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten – Noodzaak dat het centrale lichaam de hoedanigheid van kredietinstelling heeft – Geen

[Verordening nr. 575/2013 van het Parlement en de Raad, art. 10, lid 1, b), en 11, lid 4; verordening nr. 1024/2013 van de Raad; verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 2, lid 21, c)]

7.      Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Bepaling die geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten bevat – Autonome en uniforme uitlegging

8.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op groepen kredietinstellingen op geconsolideerde basis – Ontheffing voor instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten – Toepassingsvoorwaarden – Verplichting dat de verbintenissen van het centrale lichaam en de aangesloten instellingen solidair worden aangegaan of door bedoeld lichaam worden gewaarborgd – Begrippen solidaire verplichtingen en gewaarborgde verbintenissen – Autonome uitlegging

[Verordening nr. 575/2013 van het Parlement en de Raad, art. 10, lid 1, a)]

9.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op groepen kredietinstellingen op geconsolideerde basis – Ontheffing voor instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten – Toepassingsvoorwaarden – Verplichting dat de verbintenissen van het centrale lichaam en de aangesloten instellingen solidair worden aangegaan of door bedoeld lichaam worden gewaarborgd – Noodzaak van een verplichting tot overdracht van eigen vermogen en liquide middelen binnen de groep

[Verordening nr. 575/2013 van het Parlement en de Raad, art. 10, lid 1, a); verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 2, lid 21, c)]

10.    Nationaal recht – Uitlegging – Inaanmerkingneming van de door de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat gegeven uitlegging – Grenzen

11.    Beroep tot nietigverklaring – Voorwerp – Besluit gebaseerd op meerdere redeneringen, die elk volstaan als grondslag voor het dispositief – Nietigverklaring van een dergelijk besluit – Voorwaarden

(Art. 263 VWEU en 296 VWEU)

12.    Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op groepen kredietinstellingen op geconsolideerde basis – Ontheffing voor instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten – Toepassingsvoorwaarden – Verzekering van de bewaking van de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale lichaam en van de aangesloten instellingen

[Verordening nr. 575/2013 van het Parlement en de Raad, art. 10, lid 1, b)]

13.    Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op groepen kredietinstellingen op geconsolideerde basis – Eigenvermogensvereisten – Omvang van het toezicht en de beoordeling van de Europese Centrale Bank – Rechterlijke toetsing – Grenzen

[Verordening nr. 575/2013 van het Parlement en de Raad, art. 92, lid 1, a); verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 16, lid 1, c), en lid 2, a); richtlijn 2013/36 van het Europees Parlement en de Raad, art. 97, lid 1, a)]

14.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Evenredigheid – Draagwijdte

(Art. 5, lid 4, VEU)

15.    Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

(Art. 263 VWEU)

1.      Artikel 51, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de machtiging van een partij aan haar advocaat om haar te vertegenwoordigen niet wordt neergelegd, de griffier de betrokken partij een redelijke termijn stelt voor de overlegging daarvan. Die bepaling moet zo worden uitgelegd dat het ontbreken van een machtiging op het moment van instellen van het beroep kan worden hersteld door de latere overlegging van elk stuk dat het bestaan van die machtiging bevestigt.

(zie punt 30)

2.      In geval van een beroep tegen een besluit tot vaststelling van voor de verzoeker geldende prudentiële eisen dat in de loop van het geding worden ingetrokken en vervangen door een besluit tot vaststelling van nieuwe prudentiële eisen waartegen zelf ook beroep tot nietigverklaring is ingesteld, betekent de intrekking van het bestreden besluit door het tweede besluit niet dat de verzoeker geen procesbelang meer heeft om daartegen op te komen. De intrekking van een handeling van een instelling houdt immers niet een erkenning van de onrechtmatigheid ervan in en werkt ex nunc, anders dan een arrest houdende nietigverklaring, dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijdert, zodat deze handeling wordt geacht nooit te hebben bestaan. Bovendien heeft verzoekster er nog steeds een procesbelang bij om tegen het bestreden besluit op te komen, om te voorkomen dat een eventuele nietigverklaring van het besluit waarbij dat is ingetrokken, tot gevolg heeft dat het opnieuw gevolgen sorteert. Mocht het tweede besluit immers nietig worden verklaard, dan zullen partijen zich wederom in de situatie voor de inwerkingtreding ervan bevinden, die dan opnieuw door het bestreden besluit zal worden geregeld.

(zie punten 41‑43)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 55)

4.      Het prudentiële toezicht op groepen van kredietinstellingen op geconsolideerde basis dient hoofdzakelijk twee doelen. Het eerste doel is om de Europese Centrale Bank in staat te stellen zich een beeld te vormen van de risico’s die van invloed kunnen zijn op een kredietinstelling, die niet afkomstig zijn van haarzelf maar van de groep waartoe zij behoort. Het tweede doel is om te voorkomen dat het prudentiële toezicht op de entiteiten waaruit die groepen bestaan, verdeeld raakt over verschillende toezichthoudende autoriteiten.

Ter eerbiediging van de doelstellingen van verordening nr. 1024/2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, moet bij de uitlegging van artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten, en de voorwaarden in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, waarnaar dat artikel verwijst, derhalve rekening worden gehouden met de bedoeling van de wetgever om de Europese Centrale Bank in staat te stellen zich een totaalbeeld te vormen van alle risico’s die negatieve gevolgen voor een kredietinstelling kunnen hebben en om te voorkomen dat het prudentiële toezicht verdeeld raakt over de Europese Centrale Bank en de nationale autoriteiten.

Wat het eigen doel van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 575/2013 betreft, heeft deze verordening betrekking op de prudentiële eisen voor kredietinstellingen. Het met deze bepaling nagestreefde doel volgt in dat kader duidelijk uit de bewoordingen ervan. Dit bestaat in de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteit om geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de toepassing van bepaalde vereisten in de verordening op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is. Aangezien de voorwaarden in die bepaling echter niet op grond van die laatste verordening van toepassing zijn, om te kunnen beoordelen of een ontheffing van de plicht tot naleving van de vereisten op individuele basis kan worden verleend, maar zij van toepassing zijn als gevolg van de verwijzing daarnaar in artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, moet alleen rekening worden gehouden met de doelstellingen van die laatste verordening en niet met de eigen doelstelling van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 575/2013.

(zie punten 58, 59, 61, 64‑66, 70)

5.      De uitlegging van de relevante wetgeving door een administratieve instantie kan de Unierechter niet binden, die ingevolge artikel 19 VEU nog steeds bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht uit te leggen.

(zie punt 75)

6.      Wat betreft het begrip centraal lichaam in de zin van artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten, kan deze bepaling niet zo worden uitgelegd dat deze op zich inhoudt dat het centraal lichaam de hoedanigheid van kredietinstelling moet hebben. In de eerste plaats is een dergelijk vereiste immers niet in de bewoordingen van artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 vermeld, anders dan het geval is in artikel 2, lid 21, onder a), van diezelfde verordening, dat expliciet verwijst naar het prudentiële toezicht op een groep waarvan de moederonderneming een kredietinstelling is.

In de tweede plaats is het in overeenstemming met de doelstellingen van verordening nr. 1024/2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, en met die van verordening nr. 468/2014 om van de kwalificatie van „onder toezicht staande groep” in de zin van artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 uit te gaan, ongeacht of het centrale lichaam van die groep de hoedanigheid van kredietinstelling bezit of niet. In de derde plaats vormt de onmogelijkheid voor de Europese Centrale Bank om prerogatieven als bedoeld in verordening nr. 1024/2013 uit te oefenen ten aanzien van een centraal lichaam dat niet de hoedanigheid van kredietinstelling heeft, geen hindernis die aan passend prudentieel toezicht in de weg staat, aangezien de Europese Centrale Bank van zijn prerogatieven kan gebruikmaken ten aanzien van de entiteiten die bij dat centrale lichaam zijn aangesloten.

Bovendien houdt noch artikel 10, lid 1, onder b), van verordening nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, noch artikel 11, lid 4, van die verordening in dat een centraal lichaam de hoedanigheid van kredietinstelling moet bezitten, wil artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 van toepassing zijn.

(zie punten 86, 88, 93, 94, 108)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 119)

8.      Aangezien verordening nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen voor de definitie van de begrippen „solidaire verplichtingen” en „verbintenissen [die zijn] gewaarborgd” niet naar het recht van de lidstaten verwijst, moet worden geoordeeld dat het autonome begrippen van Unierecht betreft.

(zie punt 120)

9.      Wat betreft de ontheffing voor kredietinstellingen van de vereisten in de delen 2 tot en met 8 van verordening nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, is aan de voorwaarde van hoofdelijkheid in artikel 10, lid 1, onder a), van die verordening voldaan zodra er een verplichting bestaat om binnen de groep eigen vermogen en liquide middelen over te dragen om ervoor te zorgen dat aan de verplichtingen ten opzichte van de schuldeisers wordt voldaan. Een dergelijke uitlegging is in overeenstemming met de doelstelling van artikel 2, lid 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten, en met de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013.

(zie punt 130)

10.    De strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven. Wanneer er echter geen beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instanties is, staat het aan de Unierechter om zich over de strekking van bedoelde bepalingen uit te spreken.

(zie punt 132)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 138)

12.    Wat betreft de ontheffing voor kredietinstellingen van de vereisten in de delen 2 tot en met 8 van verordening nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, moet de voorwaarde inzake de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen in artikel 10, lid 1, onder b), van die verordening zo worden opgevat dat aan twee criteria moet zijn voldaan. Het eerste houdt verband met het bestaan van geconsolideerde rekeningen van de groep. Het tweede houdt in dat de solvabiliteit en de liquiditeit van het geheel van entiteiten waaruit de groep bestaat, vanuit prudentieel oogpunt op basis van die geconsolideerde rekeningen worden bewaakt.

(zie punt 147)

13.    Uit de gezamenlijke lezing van artikel 16, lid 1, onder c), en lid 2, onder a), van verordening nr. 1024/2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, volgt dat wanneer uit het toetsend vermogenstoezicht van de Europese Centrale Bank blijkt dat het eigen vermogen en de liquiditeiten die door een kredietinstelling worden aangehouden, geen degelijk beheer en geen solide dekking van haar risico’s waarborgen, de Europese Centrale Bank een kredietinstelling kan verplichten om bovenop de minimumvereisten die zijn gepreciseerd in artikel 92, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, eigen vermogen aan te houden.

Uit de bewoordingen zelf van artikel 97, lid 1, onder a), van richtlijn 2013/36 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen volgt dat het door de Europese Centrale Bank te houden toezicht betrekking heeft op risico’s waaraan de instellingen blootgesteld zijn of kunnen worden, wat noodzakelijkerwijs de mogelijkheid inhoudt om rekening te houden met toekomstige gebeurtenissen die hun risicoprofiel kunnen wijzigen. De Europese Centrale Bank heeft derhalve het recht niet geschonden door zich te baseren op het zich mogelijk voordoen van een toekomstige gebeurtenis.

Gezien de complexiteit van de beoordeling van het niveau van de eisen op het gebied van het tier 1‑kernkapitaal van een kredietinstelling aan de hand van haar risicoprofiel en de gebeurtenissen die daar een invloed op kunnen hebben, beschikt de Europese Centrale Bank bovendien over een ruime beoordelingsmarge. De toetsing door de Unierechter van een dergelijke beoordeling moet in dat verband noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot de vraag of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van kennelijk onjuiste beoordeling of van misbruik van bevoegdheid. Het gebruik van deze ruime beoordelingsmarge is echter niet aan rechterlijke toetsing onttrokken. De Unierechter dient daarom niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of deze elementen alle relevante feiten omvatten die voor de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking dienen te worden genomen, en of deze elementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.

(zie punten 168, 176, 178, 179, 181)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 200‑202)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 211)