CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
H. SAUGMANDSGAARD ØE
van 2 juni 2016 (1)
Zaak C‑119/15
Biuro podróży „Partner” Sp. z o.o., Sp. komandytowa w Dąbrowie Górniczej
tegen
Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów
[verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny (appelrechter te Warschau, civiele kamer, Polen) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Richtlijn 2009/22/EG – Werking erga omnes van een rechterlijke beslissing houdende vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in algemene voorwaarden vanaf het tijdstip van inschrijving van dit beding in een openbaar register – Geldboete voor de verkoper die een dergelijk beding of een soortgelijk beding in zijn algemene voorwaarden heeft gebruikt maar geen partij was in de procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht om te worden gehoord”
I – Inleiding
1. Een rechterlijke beslissing waarbij een beding in een consumentenovereenkomst als oneerlijk wordt aangemerkt, kan uiteraard bindende werking hebben als juridisch precedent. Kunnen de lidstaten aan een dergelijke beslissing evenwel een werking erga omnes toekennen, zodat zij ook verkopers bindt die geen partij waren in de procedure? Dat is de vraag waarover het Hof zich in deze zaak dient te buigen.
2. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen een verkoper en de Poolse autoriteiten voor mededingings- en consumentenbescherming over een geldboete die aan deze verkoper is opgelegd op grond dat hij in zijn overeenkomsten met consumenten algemene bedingen gebruikt die worden geacht overeen te komen met bedingen die eerder als oneerlijk zijn aangemerkt en daarom in een openbaar register zijn ingeschreven, hoewel deze verkoper geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de bedingen in het register.
3. De verwijzende rechter wenst in wezen vooral van het Hof te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG(2) juncto de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG(3), zich verzetten tegen een wettelijke regeling als aan de orde in het bij hem aanhangig gemaakte geding.
4. Tegen die achtergrond wordt het Hof voor het eerst verzocht te bepalen hoever de procedurele autonomie van de lidstaten in het kader van richtlijn 93/13 reikt en hoe de doeltreffende bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen en het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde recht van de verkoper om te worden gehoord met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht.
II – Toepasselijke bepalingen
A – Unierecht
1. Richtlijn 93/13
5. Artikel 3 van richtlijn 93/13 luidt:
„1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
2. Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
[…]
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
6. Wat de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst betreft, bepaalt artikel 4, lid 1, van deze richtlijn het volgende:
„1. Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”
7. Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt:
„1. De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
8. In artikel 7 van richtlijn 93/13 is bepaald:
„1. De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
2. De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
3. Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.”
9. Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt dat de lidstaten strengere bepalingen dan die van de richtlijn kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.
10. Artikel 8 bis, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt(4):
„1. Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventueel daarna doorgevoerde wijzigingen, met name wanneer deze bepalingen:
[…]
– lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten.”
2. Richtlijn 2009/22
11. Artikel 1 van richtlijn 2009/22, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:
„1. Deze richtlijn heeft tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties als bedoeld in artikel 2 ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I genoemde richtlijnen, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.
2. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚inbreuk’ verstaan: elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de in lid 1 bedoelde collectieve belangen worden geschaad.”
12. Bijlage I bij richtlijn 2009/22, met als opschrift „Lijst van de in artikel 1 bedoelde richtlijnen”, vermeldt in punt 5 richtlijn 93/13.
13. Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2009/22 („Verbodsacties”) luidt:
„1. De lidstaten wijzen de rechterlijke of administratieve instanties aan die bevoegd zijn om uitspraak te doen in door de in artikel 3 bedoelde bevoegde instanties ingestelde procedures, die erop zijn gericht dat:
a) zo spoedig mogelijk, zo nodig in het kader van een kort geding, wordt gelast een inbreuk te doen staken, respectievelijk die inbreuk wordt verboden;
b) zo nodig maatregelen worden getroffen zoals volledige of gedeeltelijke bekendmaking van de beslissing in een passend geachte vorm en/of publicatie van een rechtzetting, die gericht zijn op het beëindigen van de aanhoudende gevolgen van de inbreuk;
c) voor zover de rechtsorde van de betrokken lidstaat dit toestaat, de in het ongelijk gestelde gedaagde ertoe wordt veroordeeld, ingeval deze zich niet binnen de door de rechterlijke of administratieve instantie vastgestelde termijn naar de uitspraak voegt, aan de schatkist of aan een bij of krachtens de nationale wetgeving aangewezen begunstigde een bepaald bedrag per dag vertraging of een ander in de nationale wetgeving voorzien bedrag ter waarborging van de naleving van de uitspraken te betalen.”
B – Pools recht
1. Wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten
14. Artikel 24, lid 1 en lid 2, punt 1, van de Ustawa o ochronie konkurencji i konsumentów (wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten) van 16 februari 2007 (Dz. U. nr. 50, volgnummer 331), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet BMC”), bepaalt(5):
„1. Praktijken die de collectieve belangen van de consumenten schaden, zijn verboden.
2. Onder ‚praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt’ wordt verstaan elke onrechtmatige handelwijze van een verkoper die deze belangen in het gedrang brengt, inzonderheid:
1) het gebruik van algemene bedingen die zijn ingeschreven in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen als bedoeld in artikel 47945 van de wet inzake het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnummer 296, zoals gewijzigd) […]”.
15. In artikel 26, lid 1, van de wet BMC is het volgende bepaald:
„1. Wanneer de [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] een schending van het verbod van artikel 24 vaststelt, verklaart hij bij beschikking dat de praktijk in kwestie de collectieve belangen van de consumenten schaadt en moet worden gestaakt.”
16. Artikel 106, lid 1, aanhef en punt 4, van de wet BMC luidt:
„1. De [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] kan de verkoper bij beschikking een geldboete opleggen van ten hoogste 10 % van de omzet die is behaald in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de boete wordt opgelegd, indien de verkoper, al is het onbedoeld:
[…]
4) zich heeft bediend van een praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt in de zin van artikel 24.”
2. Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
17. In artikel 47942, lid 1, artikel 47943 en artikel 47945, leden 1 tot en met 3, van de Ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet inzake het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. van 2014, volgnummer 101), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wetboek BRV”), is bepaald(6):
„Artikel 47942
1. Indien de vordering door de rechtbank wordt toegewezen, vermeldt deze in het dictum van haar uitspraak de inhoud van de onrechtmatig bevonden algemene bedingen en verbiedt zij het gebruik van die bedingen.
[…]
Artikel 47943
De in kracht van gewijsde gegane uitspraak is bindend voor derden vanaf het tijdstip waarop het onrechtmatig geachte algemene beding wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 47945, lid 2.
[…]
Artikel 47945
1. Een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak houdende toewijzing van de vordering wordt door de rechtbank aan de [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] toegezonden.
2. De [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] houdt op basis van de in lid 1 bedoelde uitspraken het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen bij.
3. Het in lid 2 bedoelde register is openbaar.”
III – Feiten en hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
18. Bij beschikking van 22 november 2011 heeft de voorzitter van de Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen; hierna: „UOKiK”) een geldboete van 21 127 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 4 940 EUR) opgelegd aan HK Zakład Usługowo Handlowy „Partner” Sp. z o.o. (hierna: „HK Partner”), een vennootschap die onder meer actief is in de toeristische dienstverlening. Deze beschikking, die is vastgesteld op grond van artikel 24, lid 1 en lid 2, punt 1, en artikel 106, lid 1, punt 4, van de wet BMC, berust op de overweging dat HK Partner bij de verkoop van reizen algemene bedingen heeft gebruikt die geacht worden overeen te komen met bedingen die eerder onrechtmatig zijn geacht en vervolgens zijn ingeschreven in het openbare register van oneerlijke bedingen als bedoeld in artikel 47945, lid 2, van het wetboek BRV (hierna: „register van oneerlijke(7) bedingen”).
19. HK Partner heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie – Sąd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (regionale rechtbank te Warschau – rechtbank voor mededingings- en consumentenbescherming; hierna: „SOKiK”) tegen de beschikking van de voorzitter van de UOKiK van 22 november 2011 beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van deze beschikking en, subsidiair, tot verlaging van de geldboete. Tijdens de procedure bij de SOKiK is HK Partner opgesplitst, wat ertoe heeft geleid dat alle met de toeristische activiteit verband houdende rechten en verplichtingen van HK Partner zijn overgegaan op verzoekster, de vennootschap Biuro podróży „Partner” Sp. z o.o. (hierna: „Biuro podróży Partner”). Bij vonnis van 19 november 2013 heeft de SOKiK het beroep afgewezen en zich aangesloten bij het standpunt van de voorzitter van de UOKiK dat de door HK Partner gebruikte bedingen overeenkwamen met de bedingen in het register van oneerlijke bedingen.
20. Biuro podróży Partner heeft bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny (appelrechter te Warschau, civiele kamer) hoger beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van 22 november 2011 van de voorzitter van de UOKiK en, subsidiair, tot vernietiging van het vonnis van 19 november 2013 van de SOKiK en tot terugverwijzing van de zaak naar deze rechter voor heroverweging.
21. Aangezien de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny twijfels heeft over de uitlegging van het Unierecht, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Kan het gebruik van algemene bedingen die inhoudelijk overeenkomen met bedingen die bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onrechtmatig zijn verklaard en in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen zijn ingeschreven, in het licht van artikel 6, lid 1, en artikel 7 van [richtlijn 93/13] juncto de artikelen 1 en 2 van [richtlijn 2009/22] worden aangemerkt als een onrechtmatige handeling die vanuit het oogpunt van het nationale recht een praktijk vormt die inbreuk maakt op de collectieve belangen van consumenten en om die reden de oplegging van een geldboete in een nationale bestuursrechtelijke procedure rechtvaardigt, wanneer die bedingen worden gebruikt door een ondernemer die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving ervan in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen?
2) Is in het licht van artikel 267, derde alinea, VWEU de rechterlijke instantie in tweede aanleg, waarvan de in hoger beroep gewezen beslissing overeenkomstig het Poolse wetboek van burgerlijke rechtsvordering vatbaar is voor cassatie, een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, of is de Sąd Najwyższy (hoogste gerechtshof, Polen), die op het beroep in cassatie dient te beslissen, als zodanig aan te merken?”
22. Gelet op de heldere rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 267, derde alinea, VWEU(8) werpt de tweede prejudiciële vraag geen nieuwe rechtsvragen op. Derhalve hoeft enkel conclusie te worden genomen aangaande de eerste, niet eerder gestelde prejudiciële vraag.
23. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Poolse regering en de Europese Commissie, die tevens hebben deelgenomen aan de terechtzitting, die op 9 maart 2016 heeft plaatsgevonden.
IV – Juridische analyse
A – Voorafgaande opmerkingen
1. Pools stelsel ter bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen
24. Om te beginnen zal ik enige toelichting verstrekken bij het Poolse stelsel ter bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen, dat voor dergelijke bedingen drie typen toetsing kent, te weten individuele toetsing, abstracte toetsing en administratieve toetsing.(9)
25. Individuele toetsing vindt plaats in geval van gedingen voor gewone rechters tussen consumenten en verkopers over de vraag of bedingen in specifieke overeenkomsten als oneerlijk te beschouwen zijn. De rechterlijke beslissing in het kader van een individuele toetsing bindt enkel de partijen in de procedure.
26. De abstracte toetsing daarentegen wordt verricht door een gespecialiseerde rechter, de SOKiK, volgens een specifieke procedure die wordt geregeld in, onder andere, artikel 47942, lid 1, artikel 47943 en artikel 47945, leden 1 tot en met 3, van het wetboek BRV.(10) Deze toetsing, die alleen betrekking heeft op bedingen in algemene voorwaarden, heeft tot doel een einde te maken aan oneerlijke bedingen. De SOKiK baseert zich bij zijn beoordeling op de bewoordingen van het betwiste beding en bekommert zich dus niet om de vraag hoe dat beding in specifieke overeenkomsten wordt gebruikt.(11) De SOKiK kan onder andere worden aangezocht door iedere consument, ongeacht of deze door een overeenkomst gebonden is, door niet-gouvernementele organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten en door de voorzitter van de UOKiK.(12)
27. Wanneer de SOKiK in het kader van de abstracte toetsing beslist dat een beding in algemene voorwaarden oneerlijk is, vermeldt hij overeenkomstig artikel 47942, lid 1, van het wetboek BRV in het dictum van zijn uitspraak de inhoud van het betwiste beding en verbiedt hij het gebruik daarvan. Vervolgens wordt de in kracht van gewijsde gegane uitspraak houdende toewijzing van de vordering gepubliceerd en wordt het oneerlijk bevonden beding ingeschreven in het door de voorzitter van de UOKiK bijgehouden register van oneerlijke bedingen. Wanneer een beding eenmaal in het register is ingeschreven, kan het volgens de Poolse regering niet meer worden gecorrigeerd en evenmin uit het register worden geschrapt.
28. De administratieve toetsing houdt volgens de Poolse regering nauw met de abstracte toetsing verband, daar zij bestaat in de tenuitvoerlegging van de uitspraken van de SOKiK. Bij de administratieve toetsing stelt de voorzitter van de UOKiK namelijk vast of het betwiste beding gelijk is aan of overeenkomt met een in het register van oneerlijke bedingen ingeschreven contractueel beding, gelet op met name de inhoud van het betwiste beding en de gevolgen ervan voor de consument. De vergeleken bedingen hoeven niet inhoudelijk identiek te zijn om overeen te komen. De vaststelling dat het betwiste beding dezelfde strekking heeft als het in het register ingeschreven beding kan volstaan. De verkoper wiens algemene voorwaarden aan een administratieve toetsing worden onderworpen, zal doorgaans niet het oneerlijke karakter van het betwiste beding in de specifieke omstandigheden van het geval kunnen betwisten, doch enkel de vaststelling dat dit beding overeenkomt met eerder in het register ingeschreven bedingen.
29. Indien de voorzitter van de UOKiK een schending van het verbod van artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC vaststelt(13), gelast hij bij beschikking dat de voor de collectieve belangen van de consumenten schadelijke praktijk wordt gestaakt en eventueel dat de verkoper uit hoofde van artikel 106, lid 1, punt 4, van deze wet een geldboete wordt opgelegd.
30. De beschikkingen van de voorzitter van de UOKiK zijn onderworpen aan rechterlijke toetsing door de SOKiK als rechter in eerste aanleg en door de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny als rechter in tweede aanleg.(14) Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze rechterlijke toetsing niet tot doel heeft na te gaan of het betwiste beding oneerlijk is, maar enkel of het met andere bedingen in het register van oneerlijke bedingen overeenkomt.
2. Inhoud van de eerste prejudiciële vraag
31. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er twijfel bestaat over de uitlegging van artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC en van artikel 47943 van het wetboek BRV(15), waarover zowel in de rechtspraak als in de rechtsleer verschillend wordt gedacht. Volgens de verwijzende rechter worden ter zake twee opvattingen verdedigd.
32. Volgens de eerste opvatting, die in het hoofdgeding door de voorzitter van de UOKiK wordt verdedigd en die is gebaseerd op een letterlijke uitlegging van artikel 47943 van het wetboek BRV, werken de door de SOKiK in het kader van de abstracte toetsing gegeven beslissingen erga omnes en binden zij dus alle verkopers zodra het beding in kwestie in het register van oneerlijke bedingen is ingeschreven(16) (hierna: „eerste opvatting”).
33. Volgens de tweede opvatting, zoals deze door de verwijzende rechter en de Poolse regering is beschreven, ziet een beslissing van de SOKiK waarbij een algemeen beding onrechtmatig wordt verklaard, enkel op het concrete, in de procedure betwiste beding en bindt zij uitsluitend de partijen in het geding.
34. De verwijzende rechter is van oordeel dat voor de juiste uitlegging van de betrokken nationale bepalingen rekening moet worden gehouden met de eisen van het Unierecht, hetgeen het verzoek om een prejudiciële beslissing rechtvaardigt. Meer bepaald vraagt deze rechter zich af of artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13 en de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22 in de weg staan aan de toepasselijke Poolse wettelijke regeling als uitgelegd volgens de eerste opvatting, en in het bijzonder of een dergelijke uitlegging strookt met het grondrecht van de verkoper om te worden gehoord.
35. Weliswaar staat het niet aan het Hof in een krachtens artikel 267 VWEU ingeleide procedure uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van intern recht – en over de daaronder vallende vraag welke van twee uitleggingswijzen dient te worden gevolgd – en kan het zich evenmin uitspreken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met bepalingen van Unierecht, aangezien deze taken uitsluitend toekomen aan de verwijzende rechter, maar het is wel bevoegd in zijn prejudiciële beslissing de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die deze rechter in staat stellen te beoordelen of de nationale bepalingen met de Unieregeling verenigbaar zijn.(17)
36. Ik breng in dit verband in herinnering dat het aan de verwijzende rechter staat om binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke te doen om, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de op het hoofdgeding van toepassing zijnde nationale regels uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het Unierecht, teneinde de volle werking van richtlijn 93/13 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee nagestreefde doel.(18)
37. Ik ben van mening dat de eerste prejudiciële vraag, ondanks de formulering ervan, in het licht van richtlijn 93/13 als geheel moet worden onderzocht en dat daarbij tevens de eisen die voortvloeien uit het Handvest, met name artikel 47 inzake het recht om te worden gehoord, in aanmerking moeten worden genomen. Dienaangaande wijs ik erop dat het Hof, teneinde de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd, een bruikbaar antwoord te geven, bepalingen van het Unierecht in aanmerking kan nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt.(19)
38. De prejudiciële vraag dient volgens mij dan ook zo te worden opgevat dat zij ertoe strekt te vernemen of richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22 en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een geldboete wordt opgelegd aan een verkoper die in zijn overeenkomsten met consumenten algemene bedingen gebruikt die worden geacht overeen te komen met bedingen die reeds oneerlijk zijn bevonden en om die reden in een openbaar register zijn ingeschreven, hoewel die verkoper geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de in het register opgenomen bedingen.
B – Uitlegging van richtlijn 93/13
1. Algemene opmerkingen
39. Het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan deze laatste.(20) Dienaangaande leggen de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn de lidstaten de verplichting op ervoor te zorgen dat er „doeltreffende en geschikte middelen” bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(21) en te bepalen dat oneerlijke bedingen consumenten niet binden, waarmee, in de woorden van het Hof, wordt beoogd „het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt”(22).
40. Het lijdt weinig twijfel dat met een systeem als in de Poolse wettelijke regeling is neergelegd, een hoog niveau van consumentenbescherming kan worden verzekerd.(23) Een dergelijk systeem, waarbij aan beslissingen die op basis van de abstracte toetsing worden gewezen werking erga omnes wordt toegekend en substantiële geldboeten aan verkopers kunnen worden opgelegd(24), roept snel en doeltreffend een halt toe aan het gebruik van oneerlijk bevonden bedingen en van daarmee overeenkomende bedingen met vergelijkbare negatieve gevolgen voor de consument. Daarnaast verhindert een dergelijk systeem dat de wettelijke regels via minimale redactionele of stilistische aanpassingen van reeds verboden bedingen worden omzeild.(25)
41. Zoals de Poolse regering opmerkt, voorziet richtlijn 93/13 niet in een specifiek model dat de lidstaten moeten toepassen om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen. Evenmin vermeldt de richtlijn welke rechtsgevolgen aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moeten worden verbonden, daar zij op het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten berust. Zo verwijst artikel 6, lid 1, van deze richtlijn naar de in het nationale recht van de lidstaten geldende voorwaarden(26), en artikel 8 ervan staat de lidstaten zelfs toe striktere bepalingen dan die van de richtlijn vast te stellen of te handhaven.(27) Dit betekent echter niet dat de lidstaten absolute vrijheid hebben om striktere bepalingen inzake oneerlijke bedingen vast te stellen. Zoals blijkt uit artikel 8 van richtlijn 93/13, moeten dergelijke bepalingen verenigbaar zijn met het Verdrag.
42. Anders dan de Poolse regering ben ik van mening dat een regeling als die welke wordt bepleit door aanhangers van de eerste opvatting, niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het Handvest. Ik kom tot deze conclusie op basis van de hiernavolgende overwegingen, waarin ik inga op de argumenten die de Poolse regering en de Commissie hebben aangevoerd.
2. Concrete, afzonderlijke beoordeling van het oneerlijke karakter
a) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13
43. Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een consumentenovereenkomst „alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft”.(28)
44. Een contractueel beding kan dus, wat de beoordeling van het oneerlijke karakter betreft, niet los van de context ervan worden bezien. Deze beoordeling is, met andere woorden, niet absoluut, maar relatief, aangezien zij afhangt van de specifieke feiten rond de sluiting van de overeenkomst(29), waaronder het cumulatieve effect van alle bedingen daarvan(30).
45. Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt tevens dat het zich niet kan uitspreken over de toepassing van de door de Uniewetgever ter afbakening van het begrip oneerlijk beding gebruikte algemene criteria op een specifiek beding, dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval, welke beoordeling is voorbehouden aan de nationale rechter.(31)
46. Het is dus mogelijk dat een contractueel beding in bepaalde omstandigheden als oneerlijk wordt beschouwd en in andere omstandigheden niet(32), met name naargelang van de prijs die de consument heeft betaald(33). De beoordeling van het oneerlijke karakter zou ook mettertijd kunnen veranderen door een wijziging van het op de overeenkomst toepasselijke recht.(34)
47. Uiteraard bestaan er contractuele bedingen die overduidelijk oneerlijk zijn, zodat de beoordeling die de nationale rechter krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 moet verrichten, eenvoudiger wordt, al blijft zij concreet. Vaak zullen dergelijke bedingen ook in strijd zijn met de dwingende regels van het nationale consumenten- of verbintenissenrecht.
48. Een beslissing van een nationale rechter waarbij een contractueel beding in algemene zin als oneerlijk of strijdig met bepalingen van dwingend recht wordt aangemerkt, zou natuurlijk als precedent grote indirecte gevolgen hebben voor andere verkopers die in hun overeenkomsten met consumenten dezelfde of soortgelijke bedingen gebruiken, aangezien dergelijke verkopers uiteraard kunnen verwachten dat een rechterlijke toetsing van hun overeenkomsten een vergelijkbare beoordeling zal opleveren. Feit blijft evenwel dat de beoordeling van het oneerlijke karakter per overeenkomst varieert naargelang van de specifieke omstandigheden en het toepasselijke recht rond de betrokken overeenkomst en het beding in kwestie.
49. Een regeling die in algemene zin bepaalt dat het oneerlijke karakter van algemene bedingen onherroepelijk wordt vastgesteld in een rechterlijke procedure waarbij deze bedingen in abstracto worden onderzocht, lijkt mij dan ook moeilijk verenigbaar, om niet te zeggen onverenigbaar, met het vereiste van een concrete, op de specifieke omstandigheden gebaseerde beoordeling van het oneerlijke karakter dat is vastgelegd in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13.
b) Lijst van oneerlijke bedingen in de bijlage bij richtlijn 93/13
50. Richtlijn 93/13 bevat een bijlage met een lijst die in artikel 3, lid 3, van de richtlijn wordt omschreven als een „indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt”.(35)
51. De Commissie had in eerste instantie een „zwarte” lijst van in alle omstandigheden als oneerlijk aan te merken bedingen, en later een „grijze” lijst van vermoedelijk oneerlijke bedingen. Deze benaderingen vonden echter geen steun bij de Raad van de Europese Unie, die heeft gekozen voor een louter indicatieve lijst.(36) Het Hof heeft bevestigd dat „een [in die lijst] voorkomend beding niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk hoeft te worden aangemerkt en dat omgekeerd een beding dat er niet in voorkomt [toch] oneerlijk kan worden bevonden”.(37)
52. De keuze van de wetgever ten aanzien van de aard van de lijst laat mijns inziens duidelijk zien hoe moeilijk het is bedingen te benoemen die in alle omstandigheden oneerlijk zijn, zelfs als het gaat om bedingen als die in de lijst in kwestie, die worden geacht een serieus probleem te vormen doordat zij het evenwicht ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren.(38) Dit blijkt ook uit de ruimte die de tekst van de lijst biedt.(39)
c) Mogelijkheid om krachtens artikel 8 van richtlijn 93/13 nationale lijsten van oneerlijke bedingen vast te stellen
53. Indien een lidstaat op grond van artikel 8 van richtlijn 93/13 „bepalingen vaststelt […] [die] lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten”, is hij volgens artikel 8 bis, lid 1, van deze richtlijn verplicht de Commissie daarvan op de hoogte te stellen.(40) Anders dan de indicatieve lijst in de bijlage bij de richtlijn kunnen op grond van artikel 8 vastgestelde nationale lijsten bindende werking hebben, ongeacht of het om „zwarte” dan wel „grijze” lijsten gaat.(41)
54. De uitdrukking „bepaling vaststellen” in artikel 8 bis, lid 1, van richtlijn 93/13 impliceert volgens mij evenwel dat een dergelijke nationale lijst langs legislatieve weg moet worden opgesteld, dat wil zeggen bij wet dan wel via krachtens de wet vastgestelde bestuursrechtelijke bepalingen. Het bij artikel 8 en artikel 8 bis, lid 1, van deze richtlijn ingestelde mechanisme vereist dus dat de wetgever verboden of vermoedelijk oneerlijke bedingen nauwkeurig omschrijft en daarbij de verschillende, soms tegengestelde belangen zorgvuldig tegen elkaar afweegt, en dat de Commissie van deze bedingen in kennis wordt gesteld. Ik wijs erop dat de wetgevingsprocedure, die betrokkenheid van belanghebbenden mogelijk maakt, naar haar aard veelal algemene, abstracte regels oplevert.
55. Een regeling zoals bepleit door de voorstanders van de eerste opvatting komt er echter op neer dat de nationale rechter, en niet de wetgever, bevoegd is om, op basis van concrete gevallen, een „zwarte” lijst vast te stellen op grond waarvan het gebruik van identieke of soortgelijke bedingen kan worden bestraft. In een dergelijke context worden oneerlijk bevonden bedingen een voor een ingeschreven in het register van oneerlijke bedingen, dat dus in feite door de verkopers wordt opgesteld. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke regeling weinig gemeen heeft met het vaststellen van nationale lijsten waarvoor artikel 8 van richtlijn 93/13 de mogelijkheid biedt.
56. Voorts lijkt mij een dergelijke regeling moeilijk verenigbaar met het in artikel 49 van het Handvest neergelegde legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, dat vereist dat de wet strafbare feiten en de straffen erop duidelijk vaststelt.(42)
57. Gezien het grote – en stijgende – aantal inschrijvingen in het register van oneerlijke bedingen(43) roept deze regeling tevens twijfels op ten aanzien van het rechtszekerheidsbeginsel, een van de algemene beginselen van het Unierecht(44), aangezien zij het voor verkopers per definitie lastig maakt de rechtssituatie waarin zij opereren te doorzien en te anticiperen op de gevolgen ervan. Deze twijfels zijn bijzonder ernstig voor zover het gaat om de mogelijkheid sancties op te leggen wegens het gebruik van bedingen die enkel „overeenkomen” met in het register ingeschreven bedingen.(45)
3. Recht van de verkoper om te worden gehoord
58. Nauw verbonden met bovenstaande overwegingen aangaande de concrete beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding is de vraag of de verkoper het recht heeft om te betwisten dat de bedingen die hij in zijn overeenkomsten met consumenten gebruikt, oneerlijk zijn.
59. Uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt a contrario dat een contractueel beding niet als oneerlijk wordt beschouwd indien over dat beding afzonderlijk is onderhandeld.(46) Dienaangaande bepaalt artikel 3, lid 2, derde alinea, van deze richtlijn dat de verkoper, indien hij stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dit dient te bewijzen. Hieruit leid ik af dat richtlijn 93/13 de verkoper op zijn minst het recht toekent aan te tonen dat over het betwiste beding afzonderlijk is onderhandeld en dat dit beding in het specifieke geval dus niet oneerlijk is in de zin van deze richtlijn.
60. Het recht waarover de verkoper krachtens artikel 3, lid 2, derde alinea, van richtlijn 93/13 beschikt om argumenten en bewijsmateriaal aan te voeren teneinde aan de op hem rustende bewijslast te voldoen, maakt mijns inziens deel uit van het algemenere, ruimere recht dat voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest, in het licht waarvan richtlijn 93/13 dient te worden gelezen.(47)
61. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat in situaties die vallen binnen de werkingssfeer van het Handvest(48), eenieder(49) het recht heeft om te worden gehoord, zowel tijdens een administratieve als tijdens een gerechtelijke procedure(50). Volgens het Hof omvat dit recht de mogelijkheid voor eenieder naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, met als doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen.(51) Dat geldt uiteraard ook voor een besluit waarbij een geldboete wordt opgelegd aan een verkoper.
62. Bij een rechterlijke toetsing als bedoeld in de wettelijke regeling in kwestie zou het recht van de verkoper om te worden gehoord twee verschillende doelen dienen. Ten eerste zou de verkoper in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat de specifieke omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst verschilden van die welke eerder zijn beoordeeld in het kader van een procedure waarbij een identiek of overeenkomend beding oneerlijk is bevonden. Ten tweede biedt het recht om te worden gehoord de verkoper de mogelijkheid middelen aan te voeren, zowel feitelijk als rechtens, die tijdens de eerdere procedure in abstracto – om welke reden ook – niet zijn opgeworpen, en vergissingen die tijdens die procedure zijn begaan te corrigeren.(52)
63. Het recht van de verkoper om te worden gehoord in het kader van richtlijn 93/13 kan dus niet enkel betrekking hebben op de vraag of over het betwiste beding afzonderlijk is onderhandeld, maar moet elk element betreffen dat relevant is voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding in het licht van artikel 4, lid 1, van die richtlijn.(53) De verkoper zou derhalve ook de mogelijkheid moeten hebben om te bewijzen dat het betwiste beding in de omstandigheden van het geval niet tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument leidt, met name door aan te tonen dat het nadelige effect van dit beding wordt geneutraliseerd door andere bedingen van dezelfde overeenkomst of door de lagere prijs die de consument betaalt.(54)
64. Afgaande op de informatie die de verwijzende rechter en de Poolse regering hebben verstrekt, komt het mij voor dat een regeling als die welke voortvloeit uit de eerste opvatting, onvoldoende rekening houdt met het recht van de verkoper om te worden gehoord, aangezien deze noch tijdens de administratieve toetsing, noch tijdens de rechterlijke toetsing bij de SOKiK en de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny de gelegenheid heeft aan te voeren dat het betwiste beding in de omstandigheden van het geval niet oneerlijk is, en daarvan het bewijs te leveren.(55) Zoals de verwijzende rechter opmerkt, hebben deze procedures niet tot doel na te gaan of het betwiste beding op zichzelf oneerlijk is, maar enkel of het overeenkomt met bedingen die in het register van oneerlijke bedingen zijn opgenomen.
65. Zoals de Poolse regering stelt, kan weliswaar niet worden uitgesloten dat de nationale rechterlijke instanties bij hun onderzoek van de vraag of het betwiste beding overeenkomt met het in het register van oneerlijke bedingen ingeschreven beding, rekening houden met de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 genoemde factoren(56), maar dat neemt niet weg dat deze beoordeling hoe dan ook enkel tot doel heeft te bepalen of de twee bedingen identiek zijn of met elkaar overeenkomen(57), en dat de verkoper niet kan betwisten dat het litigieuze beding oneerlijk is door zich te beroepen op de specifieke omstandigheden, zoals het feit dat over het beding afzonderlijk is onderhandeld, of op argumenten die tijdens de abstracte toetsing niet zijn aangevoerd. Een dergelijke regeling houdt derhalve aanzienlijke beperkingen in van het recht dat door artikel 47 van het Handvest aan de verkoper wordt verleend.(58)
66. Evenzo wordt de bevoegdheid van de rechter die de rechterlijke toetsing verricht aanzienlijk beperkt, hetgeen op zichzelf al vragen doet rijzen ten aanzien van artikel 47 van het Handvest, dat een „doeltreffende voorziening in rechte” vereist.(59) Bovendien zou een dergelijke regeling ook afbreuk doen aan het recht van de consument om af te zien van niet-toepassing van een oneerlijk beding.(60)
67. Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest kunnen beperkingen worden gesteld aan het recht om te worden gehoord, mits deze beperkingen daadwerkelijk aan doelstellingen van algemeen belang beantwoorden en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.(61) Dienaangaande stelt de Poolse regering – mijns inziens terecht – dat de nationale wettelijke regeling tot doel heeft snel en doeltreffend een einde te maken aan het gebruik van onrechtmatige bedingen in de diverse situaties die zich op de markt kunnen voordoen en meerdere rechterlijke procedures inzake gelijksoortige bedingen in door verschillende verkopers gebruikte algemene voorwaarden te voorkomen.(62)
68. Deze overwegingen, waarvan de geldigheid niet ter discussie staat, kunnen mijns inziens echter geen rechtvaardiging vormen voor de buitengewoon ernstige beperking van het recht van de verkoper om te worden gehoord die voortvloeit uit artikel 47943 van het wetboek BRV en artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC zoals uitgelegd door de voorstanders van de eerste opvatting, mede gelet op de bepaald niet geringe geldboeten die op grond van artikel 106, lid 1, punt 4, van deze wet aan de verkoper kunnen worden opgelegd.(63)
69. Ook het feit dat de inschrijving van de bedingen in het register van oneerlijke bedingen onherroepelijk is, wettigt de conclusie dat de nationale wettelijke regeling in kwestie zoals uitgelegd door de voorstanders van de eerste opvatting niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.(64)
70. Zoals de Commissie stelt, lijken er alternatieven voorhanden te zijn die bijdragen tot een doeltreffende bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen en tegelijkertijd waarborgen bieden voor het recht van de verkoper om te worden gehoord. Niets belet bijvoorbeeld de lidstaten maatregelen vast te stellen die voorzien in een vermoeden dat bepaalde algemene bedingen oneerlijk zijn(65), en te bepalen dat het gebruik daarvan kan worden bestraft, tenzij de verkoper in een administratieve of rechterlijke procedure aantoont dat deze bedingen in de omstandigheden van het geval niet oneerlijk zijn, met name door te bewijzen dat daarover afzonderlijk is onderhandeld.
71. Overigens betekent het ontbreken van werking erga omnes niet dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in algemene voorwaarden geen afschrikkende werking zou hebben. Andere verkopers zullen immers geneigd zijn voortaan af te zien van het gebruik van vergelijkbare voorwaarden.(66)
C – Collectieve verbodsacties
1. Artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13
72. Zoals de Commissie stelt, staat richtlijn 93/13 in artikel 7, leden 2 en 3, collectieve verbodsacties toe die feitelijk verder reiken dan de contractuele relatie, in de zin dat zij losstaan van elk individueel concreet conflict en kunnen worden ingesteld door personen en organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument.(67) Zoals blijkt uit de zinsnede „[o]nverminderd artikel 7” in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 zijn de in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn bedoelde acties aanvullend ten opzichte van de individuele vorderingen.(68)
73. Artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 voorziet in een abstracte toetsing van preventieve en afschrikkende aard(69) die tot doel heeft vast te stellen „of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn”, terwijl artikel 7, lid 3, van deze richtlijn het mogelijk maakt de in artikel 7, lid 2, bedoelde acties afzonderlijk of gezamenlijk tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of tegen hun verenigingen in te stellen.
74. Volgens de rechtspraak van het Hof hebben individuele en collectieve acties in het kader van richtlijn 93/13 „verschillende doelen en rechtsgevolgen”.(70) Verder behelzen collectieve acties volgens de drieëntwintigste overweging van richtlijn 93/13 niet een „voorafgaande toetsing […] van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast”. Hieruit leid ik af dat de toetsing vooraf die plaatsvindt in het kader van een collectieve actie niet kan vooruitlopen op de toetsing achteraf die wordt verricht in het kader van een individuele actie tegen andere partijen(71), hetgeen feitelijk uitsluit dat de gevolgen van beslissingen die naar aanleiding van collectieve acties worden gewezen, worden uitgebreid tot verkopers die geen partij waren in de procedure.(72)
75. Deze conclusie vindt steun in de toevoeging van het derde lid aan artikel 7 van richtlijn 93/13. Het zou naar mijn mening zinloos zijn met dit lid de instelling van procedures met meerdere partijen mogelijk te maken als beslissingen die worden gegeven in het kader van de in artikel 7, lid 2, van die richtlijn bedoelde collectieve acties toch al strikt alle verkopers zouden binden. Ook de voorbereidende werkzaamheden voor deze richtlijn pleiten ervoor dat beslissingen die naar aanleiding van de in artikel 7, leden 2 en 3, bedoelde collectieve verbodsacties worden gewezen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij alleen de partijen binden die bij de betrokken collectieve actie zijn betrokken.(73)
76. Bij algemene bedingen waarover maar zelden afzonderlijk wordt onderhandeld, zullen de nationale rechterlijke instanties vaak tot een vergelijkbaar of zelfs exact hetzelfde oordeel komen, of het nu gaat om een collectieve dan wel om een individuele actie, ook al zijn de partijen bij die acties niet dezelfde. De uitspraak in het kader van een collectieve actie zou derhalve sterke precedentwerking hebben voor de beoordeling van een identiek of soortgelijk beding in het kader van een latere individuele actie, en kan zelfs het vermoeden creëren dat dit beding oneerlijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat de verkoper die geen partij was in de collectieve procedure, niet de mogelijkheid zou mogen worden ontnomen om krachtens artikel 3, lid 2, derde alinea, van richtlijn 93/13 en artikel 47 van het Handvest een dergelijk vermoeden in het kader van de individuele actie te weerleggen.
2. Reikwijdte van het arrest Invitel
77. Zoals de Commissie en de Poolse regering opmerken, heeft het Hof in het arrest Invitel geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 juncto artikel 7, leden 1 en 2, daarvan zich niet ertegen verzet dat beslissingen waarbij een beding in algemene voorwaarden in het kader van een in artikel 7 van deze richtlijn bedoelde verbodsactie oneerlijk wordt bevonden, gevolgen hebben ten aanzien van „alle consumenten die een overeenkomst met de betrokken verkoper hebben gesloten waarop dezelfde [algemene voorwaarden] van toepassing zijn, daaronder begrepen de consumenten die geen partij waren bij de verbodsactie”.(74)
78. Erg verwonderlijk is dit oordeel niet; het vloeit veeleer voort uit de aard en het doel van collectieve verbodsacties. Wanneer een contractueel beding in het kader van een verbodsactie nietig wordt verklaard en wordt verboden, moet uiteraard worden verzekerd dat de betrokken verkoper in geen enkele overeenkomst nog dezelfde algemene voorwaarden, daaronder begrepen het oneerlijk bevonden beding, zal gebruiken. Anders zouden de in artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13 bedoelde verbodsacties hun nuttige werking verliezen.
79. In punt 40 van het arrest Invitel heeft het Hof terecht onderstreept dat de toepassing van een nietigverklaringssanctie op een oneerlijk beding ten aanzien van alle consumenten die met de betrokken verkoper een consumentenovereenkomst hebben gesloten waarop dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn, „verzekert […] dat die consumenten niet gebonden zijn door het genoemde beding”(75), waarmee het Hof refereert aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, op grond waarvan de lidstaten, wanneer het oneerlijke karakter van een algemeen beding wordt vastgesteld, in de bewoordingen van het Hof, „alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties [moeten] trekken”, opdat de consument door dit beding niet gebonden is.(76)
80. Het lijdt mijns inziens weinig twijfel dat deze rechtspraak niet op het onderhavige geval kan worden toegepast.
81. In de motivering van zijn oordeel in het arrest Invitel(77) verwijst het Hof uitdrukkelijk naar de punten 57 tot en met 61 van de conclusie van de advocaat-generaal, waarin deze „zwaarwegende […] bezwaren” aanvoert tegen een werking erga omnes ten aanzien van verkopers die geen partij waren in de procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van het betwiste beding. Ik onderschrijf die bezwaren ten volle.(78)
82. Bovendien verschilt de vraag waarover het Hof zich diende te buigen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dit arrest, namelijk of de nietigverklaringssanctie van een oneerlijk beding alle consumenten die met de betrokken verkoper een consumentenovereenkomst hebben gesloten waarop dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn, duidelijk van die welke in de onderhavige zaak door de verwijzende rechter is voorgelegd, die ziet op het opleggen van geldboeten aan verkopers die geen partij waren in de procedure voor de abstracte toetsing.
83. Een dusdanig ruime uitlegging van de reikwijdte van het arrest Invitel(79) dat daaronder ook een wettelijke regeling zou vallen die voorziet in een werking erga omnes ten aanzien van iedere verkoper die geen partij was in de procedure, lijkt mij dan ook niet gerechtvaardigd, en zou hoe dan ook moeilijk te rijmen zijn met de grondrechten van de verkoper.(80)
3. Uitlegging van richtlijn 2009/22
84. Aan de door mij bepleite uitlegging van richtlijn 93/13 kan niet worden afgedaan door de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22, waaraan de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag refereert.
85. Richtlijn 2009/22 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen heeft tot doel de volle werking van een aantal richtlijnen, waaronder richtlijn 93/13, te verzekeren en met name grensoverschrijdende inbreuken binnen de Unie(81) tegen te gaan.
86. In dit verband verplicht artikel 2, lid 1, onder a) tot en met c), van richtlijn 2009/22 de lidstaten de rechterlijke of administratieve instanties aan te wijzen die bevoegd zijn om uitspraak te doen in door de bevoegde instanties in de zin van artikel 3 van deze richtlijn ingestelde collectieve procedures die er onder andere op gericht zijn dat wordt gelast elke met richtlijn 93/13 strijdige handeling te staken, dat de beslissing wordt bekendgemaakt of een rechtzetting wordt gepubliceerd en dat de in het ongelijk gestelde gedaagde ertoe wordt veroordeeld, ingeval deze zich niet naar de uitspraak voegt, aan de schatkist of aan een bij de nationale wetgeving aangewezen begunstigde een geldbedrag te betalen.
87. Wat de samenhang tussen richtlijn 2009/22 en richtlijn 93/13 betreft, zij opgemerkt dat eerstgenoemde richtlijn een aanvulling vormt op artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13, dat eveneens betrekking heeft op verbodsacties.(82)
88. Noch in de tekst van richtlijn 2009/22, noch in de voorbereidende werkzaamheden voor deze richtlijn(83) zie ik enige aanwijzing dat het de lidstaten zou zijn toegestaan aan beslissingen die in het kader van de in deze richtlijn bedoelde acties worden gegeven, een werking erga omnes te verlenen ten aanzien van verkopers die geen partij waren in de verbodsprocedure. Zou dat wel zo zijn, dan zou richtlijn 2009/22 verder gaan dan de regeling van richtlijn 93/13, waarop eerstgenoemde richtlijn wordt geacht een aanvulling te vormen, hetgeen niet mag worden aangenomen aangezien de Uniewetgever daartoe niet uitdrukkelijk de wil heeft geuit.
89. Niettemin is onder auspiciën van de Commissie een wijziging van het Unierecht in gang gezet die het de lidstaten mogelijk moet maken de gevolgen van beslissingen waarbij een contractueel beding oneerlijk wordt bevonden te verruimen tot „vergelijkbare overeenkomsten”.(84) Dit bevestigt evenwel enkel dat een dergelijke oplossing bij de huidige stand van het Unierecht, dat wil zeggen in het kader van richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22, niet mogelijk is.
V – Conclusie
90. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny te beantwoorden als volgt:
„Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten juncto de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een geldboete wordt opgelegd aan een verkoper die in zijn overeenkomsten met consumenten algemene bedingen gebruikt die worden geacht overeen te komen met bedingen die reeds oneerlijk zijn bevonden en om die reden in een openbaar register zijn ingeschreven, wanneer deze verkoper geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de bedingen in het register.”