ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer - uitgebreid)
27 januari 2000 (1)
Antidumpingprocedure - Consumentenvereniging - Weigering van erkenning
als belanghebbende - Overeenkomst inzake toepassing van artikel VI van
GATT 1994 - Artikelen 6, lid 7, en 21 van verordening (EG) nr. 384/96
In zaak T-256/97,
Europees bureau van consumentenverenigingen (BEUC), internationale vereniging
naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door B. O'Connor,
solicitor, bijgestaan door B. García Porras, advocaat te Salamanca, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Kronshagen, advocaat aldaar,
Avenue Marie-Adélaïde 22,
ondersteund door
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd
door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,
bijgestaan door D. Anderson, barrister bij de balie van Engeland en Wales,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Britse ambassade, Boulevard
Roosevelt 14,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar
juridisch adviseur V. Kreuschitz en door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als
gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz,
lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie
van 18 juli 1997 houdende weigering om verzoeker in de procedure die heeft geleid
tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 773/98 van 7 april 1998 tot instelling
van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen
weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië,
Pakistan en Turkije (PB L 111, blz. 19), te erkennen als belanghebbende in de zin
van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende
beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn
van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),
samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas,
P. Lindh, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,
griffier: A. Mair
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 maart 1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Artikel 5, lid 10, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december
1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen
die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1; hierna:
basisverordening), bepaalt:
In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een
onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen
bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en
wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden
medegedeeld. Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt,
waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt
schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken
wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking
moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt,
waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken, overeenkomstig artikel 6, lid 5,
door de Commissie te worden gehoord.
- 2.
- Artikel 6, lid 6, van de basisverordening bepaalt:
De importeurs, de exporteurs, de vertegenwoordigers van de overheid van het
land van uitvoer en de klagers, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar
hebben gemaakt, worden op verzoek in de gelegenheid gesteld andere partijen met
tegengestelde belangen te ontmoeten, zodat afwijkende standpunten en
tegenargumenten naar voren kunnen worden gebracht. Hierbij dient rekening te
worden gehouden met de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke
informatie en met de wensen van de belanghebbenden. Geen enkele
belanghebbende is verplicht aan een vergadering deel te nemen, noch mag de
afwezigheid van een belanghebbende op een bijeenkomst zijn belangen schaden.
Met de overeenkomstig het bepaalde in dit lid verstrekte mondelinge informatie
wordt rekening gehouden, voorzover zij later in schriftelijke vorm wordt bevestigd.
- 3.
- Artikel 6, lid 7, bepaalt:
De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van
importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich
overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede
de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek
inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie,
doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Gemeenschap of
haar lidstaten, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin
van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden
mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun
opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende
bewijsmateriaal zijn gestaafd.
- 4.
- Artikel 21, leden 1 en 2, bepaalt:
1. De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk
maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle
betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de
consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien
alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2
kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan
de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping
weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die
op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet
worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot
de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet
in het belang van de Gemeenschap is.
2. Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit, of
de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met alle
standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de
importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en
de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening
van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie
bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende
samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter
beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken.
- 5.
-
De artikelen 6.11. en 6.12. van de Overeenkomst inzake de toepassing van
artikel VI van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB
L 336, blz. 103; hierna: antidumpingcode), opgenomen in bijlage 1A van de
Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), opvolger
van het GATT (PB L 336, blz. 3; hierna: WTO), goedgekeurd bij besluit
94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de
Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende
aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van
de Uruguay - Ronde (1986 - 1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336,
blz. 1), luiden als volgt:
6.11. Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt onder .belanghebbende
verstaan:
i) een exporteur of buitenlandse producent of de importeur van een product
dat wordt onderzocht, of een vereniging van producenten of handelaars
waarvan de meeste leden producenten, exporteurs of importeurs van dit
product zijn; en
ii) de overheid van het exporterende lid, en
iii) een producent van het soortgelijke product in het importerende Lid of een
vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden het
soortgelijke product in het gebied van het importerende Lid produceren.
Deze lijst belet niet dat Leden andere binnen- of buitenlandse partijen dan
bovengenoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen.
6.12. Industriële gebruikers van het onderzochte product en representatieve
consumentenorganisaties (wanneer het om producten gaat die courant in de
detailhandel worden verkocht) worden door de autoriteiten in de gelegenheid
gesteld inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping,
schade en oorzakelijk verband.
De aan het geschil ten grondslag liggende feiten
- 6.
- Het Europees bureau van consumentenverenigingen (hierna: BEUC) is een
internationale vereniging naar Belgisch recht, die de nationale
consumentenverenigingen van de lidstaten en van andere Europese landen bij de
gemeenschapsorganen vertegenwoordigt.
- 7.
- Nadat de Commissie van de katoen en aanverwante vezels verwerkende
nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) op 26 mei 1997 krachtens artikel 5
van de basisverordening een klacht had ingediend, publiceerde de Commissie op
11 juli 1997 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure (97/C 210/09)
betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de
Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB C 210,
blz. 12; hierna: bericht van inleiding).
- 8.
- Overeenkomstig artikel 5, lid 10, van de basisverordening werd in het bericht van
inleiding een termijn bepaald waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar konden
maken, hun standpunt schriftelijk naar voren konden brengen en de inlichtingen
konden verstrekken die tijdens het onderzoek in aanmerking moesten worden
genomen. Het bericht vermeldde ook de termijn waarbinnen belanghebbenden
konden verzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 5, van de basisverordening door de
Commissie te worden gehoord.
- 9.
- Bij brief van 15 juli 1997 aan de Commissie verzocht het BEUC om erkenning als
belanghebbende en om inzage van de klacht en van de door de andere partijen bij
de procedure verstrekte inlichtingen, voorzover die inlichtingen niet vertrouwelijk
waren in de zin van de artikelen 6, lid 7, en 19 van de basisverordening.
- 10.
- Bij brief van 18 juli 1997 van directoraat E Antidumping: aspecten schade en
communautair belang (beleid, onderzoek en maatregelen); overige instrumenten
van het buitenlands economisch beleid en algemene vraagstukken van het
directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen: handelsbeleid, betrekkingen met
Noord-Amerika, het Verre Oosten, Australië en Nieuw-Zeeland (DG I) (hierna:
bestreden beschikking) antwoordde de Commissie als volgt:
Overeenkomstig het aan het BEUC welbekende algemene standpunt van de
Commissie zou ik (...) erop willen wijzen, dat ongebleekte katoenen weefsels niet
zijn te beschouwen als een product dat courant in de detailhandel wordt verkocht,
dat wil zeggen dat het niet gaat om een product ten aanzien waarvan het BEUC
kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6,
lid 7, en 21 van verordening nr. 384/96 (...).
Ik moet u dus meedelen, dat wij niet kunnen voldoen aan uw verzoek om
toezending van de klacht en inzage van de niet-vertrouwelijke dossiers.
- 11.
- Met het aan het BEUC welbekende algemene standpunt doelt de Commissie op
eerdere briefwisseling en met name op een in een brief van 3 februari 1997
vervatte beschikking, waartegen verzoeker een beroep tot nietigverklaring had
ingesteld (zie beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T-84/97,
Jurispr. blz. II-795, punten 53-55).
- 12.
- Bij die brief, die betrekking had op een op 21 februari 1996 ingeleide
antidumpingprocedure, had de Commissie geweigerd het BEUC als
belanghebbende te beschouwen en inzage te geven van de niet-vertrouwelijke
documenten, en wel om twee redenen. Volgens de Commissie kon het BEUC
i) op basis van de antidumpingcode van het GATT niet als belanghebbende
worden beschouwd. De Commissie wees er inzonderheid op, dat in
artikel 6.1.2. van de antidumpingcode van het GATT duidelijk wordt
vermeld, dat de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid
worden gesteld inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek
inzake dumping, schade en oorzakelijk verband, in de gevallen waarin het
product courant in de detailhandel wordt verkocht. Dat is in de onderhavige
procedure niet het geval; ongebleekte katoenen weefsels worden immers
niet courant in de detailhandel verkocht, en
ii) op basis van verordening nr. 384/96 evenmin als belanghebbende worden
beschouwd. De Commissie verklaarde: Bovendien wijst u erop, dat de
gemeenschapswetgeving de representatieve consumentenorganisaties
toestaat aan de antidumpingprocedure deel te nemen op de wijze die is
beschreven in artikel 21, lid 1, van verordening (...) nr. 384/96 (...). In casu
is het soortgelijke product echter een halffabrikaat, dat niet courant in de
detailhandel wordt verkocht, en zijn de consumenten dus geen gebruikers
van dit product.
- 13.
- Op 7 april 1998 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 773/98 tot instelling van
een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels
van oorsprong uit respectievelijk de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië,
Pakistan en Turkije vast (PB L 111, blz. 19; hierna: voorlopige verordening).
- 14.
- Ingevolge artikel 4 gold de voorlopige verordening voor een periode van zes
maanden vanaf 10 april 1998. Omdat de Raad niet binnen de in artikel 6, lid 9, van
de basisverordening bedoelde termijn van vijftien maanden vanaf de inleiding van
de procedure, een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht
had vastgesteld, verviel de voorlopige verordening op 10 oktober 1998.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 15.
- Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 september 1997,
heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.
- 16.
- Bij beschikking van de president van de uitgebreide Vierde kamer van het Gerecht
van 25 mei 1998 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker.
- 17.
- Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 4 november
1998, heeft de Commissie het Gerecht krachtens artikel 114 van het Reglement
voor de procesvoering verzocht, vast te stellen dat op het beroep niet meer behoeft
te worden beslist.
- 18.
- Verzoeker heeft op 20 november 1998 opmerkingen ingediend over dat verzoek.
Bij brief van 19 november 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk doen weten, dat het
geen opmerkingen over dat verzoek zou indienen.
- 19.
- Bij beschikking van 1 februari 1999, BEUC/Commissie (T-256/97, Jurispr.
blz. II-169), heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) dat verzoek afgewezen
en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.
- 20.
- Op rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht (Vijfde kamer -
uitgebreid) besloten om zonder instructie tot mondelinge behandeling over te gaan.
- 21.
- Ter terechtzitting van 23 maart 1999 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in
hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.
- 22.
- Het BEUC concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep ontvankelijk te verklaren;
- de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij is geweigerd
hem als belanghebbende te beschouwen;
- de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan hem en
aan andere consumentenorganisaties ook inzage is geweigerd van de
niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van
antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de
detailhandel worden verkocht;
- elke andere maatregel te gelasten die het zal vermenen te behoren;
- de Commissie in de kosten van de procedure te verwijzen.
- 23.
- Het Verenigd Koninkrijk concludeert dat het het Gerecht behage de bestreden
beschikking nietig te verklaren.
- 24.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
- het verzoek om de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover
daarbij aan verzoeker en aan andere consumentenorganisaties inzage is
geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader
van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de
detailhandel worden verkocht, niet-ontvankelijk te verklaren;
- het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;
- verzoeker in de kosten te verwijzen.
De ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 25.
- De Commissie stelt, dat de door het BEUC geformuleerde vordering om de
bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan hem en aan andere
consumentenorganisaties inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens
die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten
die niet courant in de detailhandel worden verkocht, niet-ontvankelijk is. Het
Gerecht is volgens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG)
bevoegd om de wettigheid van de handelingen van de instellingen te toetsen, maar
mag geen oordeel vellen over de wettigheid van hypothetische situaties. Verder
volgt uit de regels betreffende de locus standi van natuurlijke en rechtspersonen,
dat verzoeker niet bevoegd is om een dergelijk beroep namens derden in te stellen.
- 26.
- Het BEUC stelt, dat de bestreden beschikking de vraag doet rijzen, of
consumentenorganisaties algemeen als belanghebbenden kunnen worden
beschouwd. De bestreden beschikking zou zowel de belangen van het BEUC als
die van de andere consumentenorganisaties rechtstreeks aantasten en dit niet enkel
in het kader van de omstreden antidumpingprocedure, maar eveneens in het kader
van elke procedure die in de toekomst zou kunnen worden ingeleid met betrekking
tot producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. Het BEUC
heeft als vertegenwoordiger van de belangrijkste consumentenverenigingen in alle
lidstaten een bijzonder belang bij de bescherming van die rechten. Het vordert
geen genoegdoening namens andere personen, maar vestigt de aandacht van het
Gerecht op een situatie die zich in de toekomst zou kunnen voordoen en zou
kunnen worden voorkomen indien de bestreden beschikking overeenkomstig de
vordering nietig wordt verklaard.
Beoordeling door het Gerecht
- 27.
- Verzoeker vordert primair (zie hierboven punt 22, tweede streepje) nietigverklaring
van de bestreden beschikking voorzover daarbij is geweigerd hem als
belanghebbende in de zin van artikel 5, lid 10, van de basisverordening te
beschouwen.
- 28.
- Verzoekers tweede vordering tot nietigverklaring (zie hierboven punt 22, derde
streepje) bestaat uit twee delen.
- 29.
- Allereerst verzoekt hij het Gerecht, die beschikking nietig te verklaren voorzover
daarbij aan hemzelf inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn
verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet
courant in de detailhandel worden verkocht.
- 30.
- In de tweede plaats wil hij, via een ruimere uitlegging van de bestreden
beschikking, verkrijgen, dat het Gerecht, meer algemeen, de Commissie verplicht
haar beleid ter zake in de toekomst te wijzigen, zodat elke consumentenvereniging
in elke antidumpingprocedure betreffende producten die niet courant in de
detailhandel worden verkocht, inzage kan krijgen van de beschikbare
niet-vertrouwelijke documenten.
- 31.
- Die tweede vordering tot nietigverklaring moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
- 32.
- Voorzover die vordering betrekking heeft op de gestelde weigering om verzoeker
zelf inzage van de niet-vertrouwelijke gegevens te geven, voegt zij niets toe aan de
primaire vordering. Het in artikel 6, lid 7, van de basisverordening bedoelde recht
op inzage van de niet-vertrouwelijke gegevens is immers gekoppeld aan de
hoedanigheid van belanghebbende die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, van
dezelfde verordening kenbaar heeft gemaakt.
- 33.
- Wat het tweede onderdeel van die verordening betreft, zij eraan herinnerd, dat
volgens vaste rechtspraak de ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring
moet worden beoordeeld op basis van het procesbelang van de verzoeker ten tijde
van de neerlegging van het verzoekschrift. Dat belang kan niet worden beoordeeld
tegen de achtergrond van een latere en hypothetische gebeurtenis (arrest Gerecht
van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757,
punt 30). Verder hangt de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of
rechtspersoon ingestelde vordering af van de voorwaarde, dat de verzoeker er
persoonlijk belang bij heeft, dat de bestreden handeling nietig wordt verklaard (zie
beschikking Gerecht van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di
Firenze e.a./Commissie, T-78/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 30).
- 34.
- Voorzover dit tweede onderdeel van deze vordering erop is gericht, van het
Gerecht een uitspraak te verkrijgen over de rechten van andere
consumentenorganisaties dan het BEUC, betreft het de belangen van
niet-geïdentificeerde derden en niet verzoekers persoonlijke procesbelang.
Voorzover daarmee wordt beoogd, van het Gerecht een uitspraak te verkrijgen
over rechten in verband met nog niet ingeleide antidumpingprocedures, berust het
op toekomstige en hypothetische elementen.
- 35.
- Bovendien is dit tweede onderdeel van deze vordering in elk geval overbodig. Het
is immers vaste rechtspraak, dat de betrokken instelling ingevolge artikel 176
EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) gehouden is alle maatregelen te nemen die
nodig zijn ter uitvoering van een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest
(arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr.
blz. II-441, punt 18, en 18 september 1995, Ladbroke Racing/Commissie, T-548/93,
Jurispr. blz. II-2565, punt 54).
- 36.
- Uit het voorgaande volgt, dat de tweede vordering tot nietigverklaring
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten gronde
- 37.
- Tot staving van zijn beroep voert het BEUC één enkel middel aan, te weten
schending van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening. Het stelt in
wezen, dat de Commissie een vergissing heeft begaan bij de uitlegging van de
relevante bepalingen van de basisverordening en zich ten onrechte op de
antidumpingcode heeft beroepen.
Argumenten van partijen
De uitlegging van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening
- 38.
- Het BEUC herinnert eraan, dat de weigering van Commissie om hem in het kader
van de omstreden antidumpingprocedure als belanghebbende te erkennen, enkel
berustte op de overweging dat die procedure betrekking had op producten die niet
courant in de detailhandel worden verkocht.
- 39.
- De Commissie is daarmee overduidelijk voorbijgegaan aan de bewoordingen van
de relevante bepalingen van de basisverordening en die weigering is derhalve
onwettig.
- 40.
- De bepalingen van de basisverordening, en met name de artikelen 6, lid 7, en 21,
leden 1 en 2, ervan, zijn duidelijk en nauwkeurig. Zij zijn cumulatief en sluiten
elkaar niet uit. Blijkens de dertiende overweging van de considerans van de
basisverordening hebben die bepalingen tot doel, vast te stellen welke personen in
het kader van antidumpingprocedures als belanghebbenden moeten worden
beschouwd, en de voorwaarden vast te stellen waaronder die personen in de
procedure tussenbeide kunnen komen of daaraan kunnen deelnemen. Die
bepalingen verlenen de consumentenorganisaties immers het recht zich kenbaar te
maken, kennis te nemen van de niet-vertrouwelijke gegevens die door de bij een
antidumpingprocedure betrokken partijen zijn verstrekt, en alle informatie te
verschaffen, en maken daarbij geen onderscheid naar gelang van de aard of de
soort van de onderzochte producten.
- 41.
- Het BEUC beklemtoont, dat het Hof zelf het belang van de uitdrukkelijke
erkenning van een recht door een gemeenschapshandeling van algemene strekking
heeft erkend. In zijn arrest van 28 november 1991, BEUC/Commissie (C-170/89,
Jurispr. blz. I-5709, punt 30) heeft het Hof immers de vordering van BEUC tot
inzage van het niet-vertrouwelijke dossier van een antidumpingprocedure
afgewezen op grond dat de destijds geldende basisverordening [verordening (EEG)
nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen
tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de
Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: verordening
nr. 2423/88)], geen enkele uitdrukkelijke bepaling bevatte waarbij aan
consumentenorganisaties een dergelijk inzagerecht werd verleend. Het Hof heeft
evenwel vastgesteld, dat de gemeenschapswetgever dient af te wegen of in de
basis-antidumpingverordening een vereniging die de belangen van consumenten
behartigt, het recht moet worden toegekend het niet-vertrouwelijke dossier in te
zien.
- 42.
- Welnu, bij de vaststelling van de basisverordening heeft de gemeenschapswetgever
de bestaande situatie gewijzigd en consumentenorganisaties uitdrukkelijk het recht
verleend zich kenbaar te maken en aan de procedure deel te nemen. De wetgever
had het recht van de consumentenorganisaties kunnen beperken door te bepalen,
dat zij slechts aan de procedure mogen deelnemen wanneer het om producten
gaat die courant in de detailhandel worden verkocht. Aangezien de
basisverordening geen dergelijke beperking bevat, hebben de
consumentenorganisaties het recht zich kenbaar te maken, kennis te nemen van de
niet-vertrouwelijke gegevens die door de bij een antidumpingprocedure betrokken
partijen zijn verstrekt, en alle informatie te verschaffen.
- 43.
- Het BEUC bestrijdt ook de stelling van de Commissie dat de belangen van de
consumenten niet onder het communautair belang vallen omdat het BEUC niet in
staat is om kwantificeerbare en deugdelijke gegevens over het belang van de
Gemeenschap te verstrekken, zoals artikel 21 van de basisverordening eist (zie
punt 52 hieronder). Zijns inziens kunnen de consumenten namelijk wel een
werkelijk belang hebben bij deelname aan de procedures betreffende producten die
niet courant in de detailhandel worden verkocht.
- 44.
- De gestelde onbetrouwbaarheid van de gegevens die de consumentenverenigingen
kunnen verstrekken, kan in geen geval in de weg staan aan hun recht om als
belanghebbenden te worden beschouwd. Zelfs al zouden de gegevens of de
commentaren die zij in het kader van een bepaalde procedure verstrekken niet ter
zake dienend of niet betrouwbaar zijn, de Commissie kan deze immers nog altijd
buiten beschouwing laten.
- 45.
- De regering van het Verenigd Koninkrijk is het eens met de door het BEUC
gesuggereerde uitlegging van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening.
Aangezien de bewoordingen van artikel 6, lid 7, van de basisverordening
ondubbelzinnig zijn, hebben de consumentenverenigingen die zich kenbaar hebben
gemaakt, de daarin genoemde rechten. Uit de omstandigheid dat de rechten zowel
aan de gebruikers als aan de consumentenorganisaties worden toegekend, blijkt, dat
de wetgever laatstgenoemden ook rechten heeft willen toekennen wanneer de
consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn. Hetzelfde geldtvoor de bewoordingen van artikel 21; in lid 1 daarvan is eveneens sprake van de
gebruikers en de consumenten en in lid 2 van de representatieve gebruikers en
de representatieve consumentenorganisaties. Die terminologie toont aan, dat de
wetgever situaties op het oog had waarin de consumenten niet de gebruikers van
het betrokken product zijn, maar niettemin belangen hebben te verdedigen.
- 46.
- De regering van het Verenigd Koninkrijk betwist, dat verzoeker enkel in
abstracto belang kan hebben bij de prijs van ongebleekte katoenen weefsels en dat
zijn belangen enkel verband houden met andere producten. Al hebben de
consumenten inderdaad slechts een indirect belang, in die zin dat ongebleekte
katoenen weefsels doorgaans nog behandelingen moeten ondergaan alvorens zij aan
de consument worden verkocht, toch hebben zij een zeer reëel belang en niet een
abstract of filosofisch belang, zoals de Commissie stelt. Dat de kostprijs van de
grondstoffen de door de consument te betalen prijs beïnvloedt, is een erkend
verschijnsel, zoals de Commissie bij andere gelegenheden zelf heeft toegegeven. De
antidumpingrechten beogen niet alleen de belangen van de bedrijfstak van de
Gemeenschap, maar ook die van de consumenten te beschermen.
- 47.
- De Commissie wijst er allereerst op, dat de verschillende belanghebbenden, of het
nu gaat om de bedrijfstak van de Gemeenschap, exporteurs of importeurs, naar
gelang van het voorwerp van de procedure worden bepaald. Zo omschrijft artikel 4,
lid 1, van de basisverordening de bedrijfstak van de Gemeenschap als alle
producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten. Producenten of
importeurs van andere dan soortgelijke producten worden daarin dus niet als
belanghebbenden erkend. Door verzoeker niet als vertegenwoordiger van de
consumenten van ongebleekte katoenen weefsels te erkennen, behandelt de
Commissie hem dus niet anders dan de andere categorieën belanghebbenden.
- 48.
- De consumentenorganisaties vormen slechts een van de in artikel 6, lid 7, van de
basisverordening genoemde categorieën. Elk van die categorieën moet ejusdem
generis worden opgevat. Alleen de organisaties die de consumenten
vertegenwoordigen van het product waarop de antidumpingprocedure betrekking
heeft, kunnen in het kader van die procedure als consumentenorganisaties
worden beschouwd.
- 49.
- De administratieve onderzoeken die de Commissie op verschillende gebieden
verricht, hebben als fundamenteel kenmerk, dat het recht van deelname aan het
onderzoek afhangt van een objectieve verband met het voorwerp ervan. De
producten waarop het onderzoek betrekking heeft, zijn immers bepalend voor de
omvang van het antidumpingonderzoek en, wat ongebleekte katoenen weefsels
betreft, zijn er geen consumenten, maar enkel gebruikers.
- 50.
- De Commissie wijst erop, dat het woord representatieve in artikel 21, lid 2, van
de basisverordening betrekking heeft op de importeursverenigingen en op de
organisaties van verbruikers en van consumenten. Het is in dergelijke procedures
zeer gebruikelijk, dat de importeursverenigingen en de verbruikersorganisaties de
belangen van hun leden behartigen, en zelfs dat dergelijke partijen ad hoc
verenigingen vormen met als enig doel hen tijdens een antidumpingonderzoek te
vertegenwoordigen. Dergelijke verenigingen hebben niet de status van officieel
erkende representatieve verenigingen, maar worden door de Commissie als
gesprekspartner aanvaard wanneer zij representatief zijn voor het betrokken belang
bij het onderzochte product.
- 51.
- De basisverordening is van toepassing op procedures betreffende om het even welk
product, ongeacht of dit in de detailhandel wordt verkocht. Dat zij zowel van
gebruikers als van consumenten spreekt, is gewoon om rekening te houden met het
feit dat, hoewel de verzoeker bijvoorbeeld representatief is voor de belangen van
particuliere gebruikers van audio-cassettes, dergelijke personen doorgaans
consumenten worden genoemd. Dat blijkens de tekst van de verordening doorgaans
verschillende termen worden gebruikt voor verschillende soorten gebruikers,
betekent echter niet zonder meer, dat in elke antidumpingprocedure zowel
gebruikers als consumenten belanghebbenden zullen zijn.
- 52.
- De Commissie is van mening, dat voor een antidumpingonderzoek haar uitlegging
van de basisverordening coherenter is dan die van verzoeker. Voor het onderzoek
gelden zeer strikte termijnen en een dergelijk onderzoek kan enkel tot een
gefundeerde conclusie leiden wanneer de Commissie beschikt over gegevens uit
betrouwbare bronnen, te weten marktdeelnemers die hun argumenten kunnen
staven. Aangezien verzoeker niet de consumenten van ongebleekte katoenen
weefsels vertegenwoordigt, kan hij de Commissie geen kwantificeerbare en
deugdelijke gegevens over het belang van de Gemeenschap verstrekken, zoals
artikel 21 eist, en evenmin gegevens ter aanvulling van die welke andere
belanghebbenden haar meedelen.
- 53.
- Aanvaarding van verzoekers argumenten zou het voorwerp van
antidumpingonderzoeken betreffende een grondstof aanzienlijk verruimen. De
toekenning van procedurele rechten aan verzoeker zou enkel zin hebben, wanneer
de Commissie ook verplicht is zijn argumenten in aanmerking te nemen, zoals
artikel 21, lid 5, van de basisverordening eist. Volgens de Commissie heeft de
gemeenschapswetgever, door in de basisverordening ook de
consumentenorganisaties te vermelden, haar niet willen verplichten, in het kader
van een onderzoek betreffende een grondstof rekening te houden met de gevolgen
die de maatregelen kunnen hebben voor de consumenten van een breed gamma
van uit die grondstof vervaardigde consumptiegoederen.
De uitlegging van de basisverordening tegen de achtergrond van de
antidumpingcode
- 54.
- Het BEUC is van mening, dat de Commissie zich ten onrechte op de bepalingen
van de antidumpingcode heeft beroepen. Het voert daarvoor twee argumenten aan.
- 55.
- In de eerste plaats is het vaste rechtspraak, dat de GATT-overeenkomsten geen
rechtstreekse werking hebben in het gemeenschapsrecht (arrest Hof van 5 october
1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 103-111). De
bijzondere kenmerken van het GATT verzetten zich ertegen, dat de Commissie
zich op de GATT-regels beroept om de wettigheid van een gemeenschapshandeling
aan te tonen.
- 56.
- Hoe het ook zij, zelfs zou de geldigheid van de beschikking tegen de achtergrond
van de GATT-regels kunnen worden onderzocht, de beschikking blijft kennelijk
onwettig.
- 57.
- Artikel 6.11. van de antidumpingcode bevat een niet-uitputtende lijst van
belanghebbenden voor de toepassing van die overeenkomst. In de tweede alinea
staat duidelijk, dat die lijst niet belet, dat de verdragsluitende partijen andere
partijen als belanghebbenden kunnen beschouwen. Wanneer van die mogelijkheid
gebruik wordt gemaakt, zijn de aldus aangemerkte partijen belanghebbenden en
beschikken zij over alle bij artikel 6 van de code verleende rechten en
mogelijkheden met betrekking tot alle aspecten van een antidumpingprocedure
(dumping, schade, oorzakelijk verband) en niet uitsluitend over de bij de
artikel 6.12. toegekende mogelijkheden.
- 58.
- Met de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van de basisverordening heeft de
gemeenschapswetgever gebruik gemaakt van de voor de WTO-leden bestaande
mogelijkheid om de consumentenorganisaties als belanghebbenden te erkennen.
Die artikelen vormen een correcte uitvoering van de GATT-regels, die
consumentenorganisaties toegang verlenen tot de niet-vertrouwelijke gegevens
betreffende alle aspecten van de procedure, waaronder dumping, schade en
oorzakelijk verband.
- 59.
- De regering van het Verenigd Koninkrijk is het eens met verzoekers redenering.
Tussen de antidumpingcode en de basisverordening valt haars inziens geen
onverenigbaarheid te ontdekken. De ruime bevoegdheid die artikel 6.11. van de
antidumpingcode de verdragsluitende partijen verleent, wordt geenszins beperkt
door artikel 6.12. Laatstgenoemde bepaling eist, dat de autoriteiten de industriële
gebruikers van het product waarop het onderzoek betrekking heeft, en de
representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid stellen bepaalde
inlichtingen te verstrekken wanneer het gaat om producten die courant in de
detailhandel worden verkocht. Die verplichting om de consumentenorganisaties
bepaalde rechten te verlenen wanneer het gaat om producten die courant in de
detailhandel worden verkocht, is volkomen verenigbaar met de mogelijkheid, hun
ook bepaalde rechten te verlenen wanneer het gaat om producten die niet courant
in de detailhandel worden verkocht. Dat is precies wat de wetgever in de
artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening heeft gedaan.
- 60.
- De Commissie erkent, dat de antidumpingcode niet belet, dat de leden ruimere
rechten toekennen. Zij wijst er evenwel op, dat in de vijfde overweging van de
considerans van de basisverordening wordt gezegd, dat de antidumpingcode
nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer bepaald met betrekking tot (...)
de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek (...); dat het
gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en
doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe
overeenkomsten voorzover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten. Door
erop te wijzen, dat de bewoordingen van de antidumpingcode in de
gemeenschapswetgeving zijn overgenomen, heeft de gemeenschapswetgever tevens
beklemtoond, dat de in de verordening overgenomen bewoordingen van de
overeenkomst in het gemeenschapsrecht dezelfde betekenis moeten hebben als in
die overeenkomst.
- 61.
- Volgens de Commissie volstaat de weglating van de woorden wanneer het gaat om
producten die courant in de detailhandel worden verkocht niet voor de conclusie,
dat de Gemeenschap een andere definitie van consumentenorganisaties heeft
willen geven dan die welke in de antidumpingcode wordt gebruikt. De toevoeging
van die woorden was overbodig, omdat de regel dat alleen consumenten van
soortgelijke producten in het kader van een procedure als belanghebbenden
kunnen worden aangemerkt, dezelfde beperking aanbrengt.
- 62.
- De Commissie beklemtoont, dat in artikel 6.12. van de antidumpingcode, net als
in artikel 21 van de basisverordening, sprake is van representatieve
consumentenorganisaties. Zij betoogt, dat verzoeker in casu niet als
representatief kan worden beschouwd, omdat hij niet de belangen van de
consumenten van ongebleekte katoenen weefsels vertegenwoordigt, maar die van
de consumenten van uit ongebleekte katoenen weefsels vervaardigde
eindproducten.
Beoordeling van het Gerecht
- 63.
- Blijkens de bewoordingen van de bestreden beschikking is de Commissie van
mening, dat het BEUC in antidumpingprocedures betreffende producten die niet
in de detailhandel worden verkocht, in het algemeen niet als een belanghebbende
in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van de basisverordening kan
worden beschouwd.
- 64.
- Vaststaat, dat het door de Commissie aldus gemaakte onderscheid tussen niet in
de detailhandel verkochte producten en andere producten zijn oorsprong vindt in
artikel 6.12. van de antidumpingcode. Volgens verzoeker mogen de bepalingen van
de basisverordening evenwel niet tegen de achtergrond van de bepalingen van die
code worden uitgelegd.
- 65.
- Allereerst zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 12 december 1972,
International Fruit Company e.a. (21/72, 22/72, 23/72 en 24/72, Jurispr. blz. 1219,
punt 18) voor recht heeft verklaard, dat de bepalingen van de Algemene
overeenkomst betreffende tarieven en handel de Gemeenschap binden. Dezelfde
vaststelling geldt voor de eveneens in bijlage 1A van de WTO-Overeenkomst
opgenomen Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB
L 336, blz. 11) en voor de antidumpingcode 1994 (zie arrest Hof van 7 mei 1991,
Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 29).
- 66.
- In de tweede plaats zij erop gewezen, dat in de derde overweging van de
considerans van de basisverordening wordt verklaard, dat die verordening is
vastgesteld teneinde de gemeenschapswetgeving (...) aan te passen aan de nieuwe
overeenkomsten die in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de
Uruguay-Ronde (1986-1994) zijn gesloten, waaronder de antidumpingcode. Verder
wordt in de vijfde overweging van de considerans van die verordening gepreciseerd,
dat die antidumpingcode nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer
bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping, de procedures voor de
opening en de verrichting van een onderzoek, met inbegrip van de vaststelling van
de feiten en de behandeling van de gegevens, de instelling van voorlopige
maatregelen, de instelling en de inning van antidumpingrechten, de duur en de
herziening van antidumpingmaatregelen, en de openbaarmaking van informatie
betreffende het antidumpingonderzoek, en dat het, gezien de omvang van de
wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de
nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voorzover mogelijk
in gemeenschapsrecht om te zetten.
- 67.
- Daaruit volgt, dat de Commissie de basisverordening tegen de achtergrond van de
antidumpingcode mag uitleggen.
- 68.
- In die omstandigheden moet worden nagegaan, of de Commissie de bepalingen van
internationaal recht juist heeft uitgelegd, en met name of de bepalingen van de
code werkelijk pleitten voor de in casu gekozen uitlegging van de verordening.
- 69.
- Al noemt artikel 6.11. van de antidumpingcode de representatieve
consumentenorganisaties niet onder de belanghebbenden, in die bepaling wordt
gepreciseerd, dat de leden ook andere binnen- of buitenlandse partijen dan de
uitdrukkelijk genoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen. Die
mogelijkheid is aan geen enkele beperking onderworpen.
- 70.
- Artikel 6.12. van de antidumpingcode preciseert, dat de autoriteiten onder meer de
representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid moeten stelleninlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade
en oorzakelijk verband, wanneer het gaat om producten die courant in de
detailhandel worden verkocht.
- 71.
- Zoals de Commissie in haar schrifturen heeft erkend, verplicht de omstandigheid
dat de representatieve consumentenorganisaties die mogelijkheid alleen moeten
krijgen wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden
verkocht, de gemeenschapswetgever geenszins diezelfde voorwaarde te stellen
wanneer hij besluit de kring van belanghebbenden uit te breiden tot andere dan
de in artikel 6.11. van de antidumpingcode uitdrukkelijk genoemde personen en
inzonderheid tot de representatieve consumentenorganisaties.
- 72.
- Uit de bewoordingen van de vijfde overweging van de considerans van de
basisverordening blijkt immers, dat is besloten de antidumpingcode voorzover
mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten teneinde een correcte en doorzichtige
uitvoering van de nieuwe regels te verzekeren. In dat verband is het duidelijk, dat
de gemeenschapswetgever uitdrukkelijk heeft besloten dit onderscheid niet te
maken, want in het kader van de aan dergelijke organisaties verleende rechten
wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen producten die courant in de
detailhandel worden verkocht, en andere producten.
- 73.
- Uit de bepalingen van de antidumpingcode vloeit dus niet voort, dat de Commissie
de basisverordening aldus kon uitleggen, dat verzoeker slechts in
antidumpingprocedures betreffende producten die courant in de detailhandel
worden verkocht, het recht had om als belanghebbende te worden beschouwd.
- 74.
- Volgens de Commissie wordt evenwel naar gelang van het voorwerp van de
procedure en van de betrokken producten worden bepaald, wie belanghebbenden
zijn. In het kader van een antidumpingprocedure betreffende een bepaald product
erkent zij bijvoorbeeld de producenten of importeurs van niet-soortgelijke
producten, niet als belanghebbenden.
- 75.
- Artikel 6, lid 5, van de basisverordening bepaalt, dat de belanghebbenden zich
binnen de in het bericht van inleiding van de procedure vastgestelde termijn
kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en
inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens
het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. In dit verband is het
Gerecht van oordeel, dat een partij die als belanghebbende bij een
antidumpingprocedure wil worden beschouwd, moet aantonen, dat er een objectief
verband bestaat tussen haar activiteiten en de producten waarop de procedure
betrekking heeft.
- 76.
- Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie de consumentenorganisaties niet
automatisch van de kring van belanghebbenden mag uitsluiten aan de hand van een
algemeen criterium zoals het onderscheid tussen producten die courant in de
detailhandel worden verkocht, en andere producten. De Commissie moet per geval
beslissen, of een partij, gelet op de specifieke elementen van het concrete geval, als
belanghebbende moet worden beschouwd.
- 77.
- Bijgevolg mag de Commissie de consumentenorganisaties niet van een
antidumpingprocedure uitsluiten zonder hun de gelegenheid te hebben geboden,
aan te tonen in welk opzicht zij belang zouden kunnen hebben bij het betrokken
product.
- 78.
- Die conclusie vindt bovendien steun in het feit, dat verordening (EG) nr. 3283/94
van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer
met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap
(PB L 349, blz. 1), die in de plaats van verordening nr. 2423/88 is gekomen, voor
het eerst uitdrukkelijk en in dezelfde bewoordingen als die welke in de
basisverordening zijn gebruikt, voor consumentenorganisaties de mogelijkheid heeft
ingevoerd om zich als belanghebbenden kenbaar te maken. Vaststaat derhalve, dat
de gemeenschapswetgever de Commissie heeft willen toestaan de door dergelijke
organisaties verstrekte inlichtingen in aanmerking te nemen. Daartoe bepaalt
artikel 21, lid 2, van de basisverordening, dat de representatieve
consumentenorganisaties onder meer zich bekend kunnen maken en inlichtingen
kunnen verstrekken, zodat de autoriteiten bij hun besluit, of de instelling van
maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, over een gezonde basis
beschikken om met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden.
Beklemtoond zij evenwel, dat de potentiële rol van de consumentenorganisaties niet
tot dat aspect van een antidumpingprocedure is beperkt, maar zich volgens de
bewoordingen van artikel 6, lid 7, ook tot alle andere aspecten van een dergelijke
procedure uitstrekt.
- 79.
- In casu wordt niet betwist, dat verzoeker een vereniging is die de in de lidstaten en
in andere Europese landen gevestigde nationale consumentenverenigingen bij de
communautaire instanties vertegenwoordigt. Hij vertegenwoordigt dus niet de
belangen van een bijzondere categorie van consumenten, maar alle consumenten
van goederen en diensten.
- 80.
- Dat de betrokken producten een bewerking ondergaan alvorens zij aan het publiek
worden verkocht, is op zichzelf voor de Commissie geen voldoende grond om te
concluderen, dat representatieve verenigingen van consumenten die de bewerkte
producten kopen, geen belang kunnen hebben bij de uitkomst van de procedure.
Daarbij komt, dat wanneer de vaststelling van antidumpingmaatregelen wellicht
gevolgen zal hebben voor de prijs van die bewerkte producten of voor het gamma
van beschikbare producten, de desbetreffende opmerkingen van
consumentenverenigingen nuttig kunnen zijn voor de autoriteiten.
- 81.
- In dit verband is het veelzeggend, dat de autoriteiten van de Gemeenschap in het
kader van procedures betreffende halffabrikaten reeds rekening hebben gehouden
met de belangen van eindverbruikers. Zo heeft de Commissie in verordening (EG)
nr. 2352/95 van 6 october 1995 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht
op de invoer van cumarine van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 239,
blz. 4), de gevolgen onderzocht die een prijsstijging van cumarine na de instelling
van een antidumpingrecht kan hebben op de prijs van geurmengsels. Zij was van
mening, dat de kostenweerslag van cumarine met betrekking tot de
productiekosten van een geurverbinding (...) niet meer beloopt dan ten hoogste
enkele percenten en dat het gevolg van een prijsstijging van cumarine als gevolg
van een antidumpingrecht (...) derhalve voor de productiekosten van de meeste
geurverbindingen verwaarloosbaar [zou] zijn. Zij leidde daaruit af, dat de
gevolgen voor de prijs van het eindproduct, zoals wasmiddelen,
schoonheidsmiddelen en parfums waarin het geurmengsel is ingebracht, geheel
verwaarloosbaar zou zijn. Daaruit volgt, dat het ook in het geval van een
halffabrikaat zeer wel mogelijk is, dat consumentenorganisaties nuttige informatie
kunnen verstrekken over de invloed van een antidumpingrecht op eindproducten.
- 82.
- Het argument van de Commissie dat een consumentenorganisatie niet in staat is
haar nuttige inlichtingen te verstrekken over producten die niet courant in de
detailhandel worden verkocht, kan dus niet worden aanvaard. Vaststaat in elk
geval, dat wanneer de verstrekte inlichtingen in een specifiek geval niet ter zake
dienend of nuttig zijn, zij deze nog altijd buiten beschouwing kan laten.
- 83.
- Het Gerecht is van oordeel, dat het argument van de Commissie dat de term
consument gewoon op een soort gebruiker doelt, wordt weerlegd door de
artikelen 6, lid 7, en 21, lid 2. Uit die artikelen blijkt immers duidelijk, dat de
wetgever situaties op het oog had waarin de consumenten niet de gebruikers van
het betrokken product zijn, maar niettemin belangen hebben die in aanmerking
dienen te worden genomen, zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk
stelt.
- 84.
- Uit al het voorgaande volgt, dat de Commissie de basisverordening verkeerd heeft
uitgelegd door te beslissen dat verzoeker in het kader van een
antidumpingprocedure niet als belanghebbende kon worden aangemerkt omdat die
procedure betrekking had op een product dat niet courant in de detailhandel werd
verkocht.
- 85.
- Mitsdien moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard.
Kosten
- 86.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht
wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is
gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij
overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten, daaronder
begrepen die welke op haar verzoek om afdoening zonder beslissing zijn gevallen.
Volgens artikel 87, lid 4, van hetzelfde reglement dragen de lidstaten die in het
geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Verenigd Koninkrijk, dat is
tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker, zal derhalve zijn
eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 18 juli 1997
houdende weigering om verzoeker te erkennen als belanghebbende in de
procedure die heeft geleid tot de vaststelling van verordening (EG)
nr. 773/98 van 7 april 1998 tot instelling van een voorlopig
antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van
oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan
en Turkije.
2) Verwerpt het beroep voor het overige.
3) Verwijst de Commissie in de kosten, daaronder begrepen die welke op haar
verzoek om afdoening zonder beslissing zijn gevallen.
4) Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en
Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen.
CookeGarcía-Valdecasas
Lindh
Pirrung Vilaras
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 januari 2000.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
H. Jung
R. García-Valdecasas