Language of document : ECLI:EU:F:2008:88

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer)

26 juni 2008

Zaak F‑1/08

Bart Nijs

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 35, lid 1, sub e, van Reglement voor de procesvoering – Uiteenzetting van middelen en argumenten – Klachttermijn – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport 2005/2006, van alle daarmee verband houdende en daaropvolgende besluiten, met name het besluit om verzoeker in 2007 niet te bevorderen, en van het besluit van de Rekenkamer van 8 maart 2007 om het mandaat van haar secretaris-generaal met ingang van 1 juli 2007 te verlengen, alsmede tot veroordeling van de Rekenkamer tot betaling van een vergoeding voor de materiële en de immateriële schade die verzoeker heeft geleden.

Beslissing: Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker wordt verwezen in alle kosten.

Samenvatting

1.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, derde alinea, en bijlage I, art. 7, leden 1 en 3; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 35, lid 1, sub d en e)

2.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Aanstelling van andere ambtenaar vóór indiensttreding van verzoeker – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2, en 91, lid 1)

1.      Op grond van artikel 35, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken moet het inleidend verzoekschrift een uiteenzetting van de aangevoerde middelen en argumenten feitelijk en rechtens bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken.

Dit geldt te meer daar het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht volgens artikel 7, lid 3, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie in beginsel slechts één memoriewisseling omvat, tenzij het Gerecht anders beslist. Bovendien moet de ambtenaar volgens artikel 19, derde alinea, van dat Statuut, dat overeenkomstig artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, door een advocaat worden vertegenwoordigd. Als dienaar van het recht is de belangrijkste taak van die advocaat nu juist om de vorderingen van het verzoekschrift te baseren op een juridisch betoog dat voldoende begrijpelijk en coherent is, met name gelet op het feit dat het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht in beginsel slechts één memoriewisseling omvat.

Een verzoekschrift waarin de feiten ongeordend en slordig worden uiteengezet, zonder dat de lezer in staat is om deze in verband te brengen met een vordering van het verzoekschrift of met één van de ter onderbouwing daarvan aangevoerde middelen, voldoet niet aan de vereisten van duidelijkheid en precisie.

Bovendien is het beroep van een ambtenaar waarin niet precies wordt aangegeven tegen welke bestreden besluiten wordt opgekomen en dat dus niet voldoet aan de vereisten van artikel 35, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, kennelijk niet-ontvankelijk.

(cf. punten 24‑27 en 46)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 24 maart 1993, Benzler/Commissie, T‑72/92, Jurispr. blz. II‑347, punten 16, 18 en 19; 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20; 21 mei 1999, Asia Motor Frankrijk e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 42; 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, Jurispr. blz. II‑1825, punt 29

2.      Als bezwarende besluiten in de zin van de artikelen 90, lid 2, en 91, lid 1, van het Statuut zijn alleen aan te merken maatregelen die bindende rechtsgevolgen hebben die de belangen van de verzoeker kunnen raken doordat zij zijn rechtspositie op kenmerkende wijze wijzigen, en die het standpunt van de instelling definitief vastleggen.

Dit geldt niet voor de aanstelling van een andere ambtenaar binnen dezelfde instelling, wanneer deze heeft plaatsgevonden vóór de indiensttreding van de verzoeker.

(cf. punten 34 en 35)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 25 oktober 2005, Fardoom en Reinard/Commissie, T‑43/04, JurAmbt. blz. I‑A‑329 en II‑1465, punt 26

Gerecht voor ambtenarenzaken: 21 april 2008, Boudova e.a./Commissie, F‑78/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31