Language of document : ECLI:EU:T:2006:266

Zaak T‑314/01

Coöperatieve Verkoop‑ en Productievereniging van Aardappelmeel en Derivaten Avebe BA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Natriumgluconaat – Artikel 81 EG – Geldboete – Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging van vereniging zonder rechtspersoonlijkheid aan moedermaatschappij – Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – Rechten van verdediging – Documenten à décharge – Evenredigheidsbeginsel – Motiveringsplicht”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Verordening nr. 17 van de Raad)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Toegang tot dossier

(Verordening nr. 17 van de Raad)

4.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door onderneming – Toerekening aan andere onderneming gelet op economische en juridische banden die hen verenigen

(Art. 81, lid 1, EG)

1.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat in alle omstandigheden in acht moet worden genomen, in het bijzonder in elke procedure die tot de oplegging van een sanctie kan leiden, zelfs indien het om een administratieve procedure gaat. Het vereist dat de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen reeds tijdens de administratieve procedure in staat zijn geweest hun standpunt met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden nuttig kenbaar te maken.

Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere partijen in die procedure in staat worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken. Onder die omstandigheden is de betrokken passage uit een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar of een daarbij gevoegd document immers een belastend stuk voor de verschillende partijen die aan de inbreuk zouden hebben deelgenomen.

Deze beginselen gelden ook wanneer de Commissie zich op een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar baseert om een inbreuk aan een onderneming toe te rekenen.

De betrokken onderneming dient aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel zou zijn uitgesloten.

(cf. punten 49‑52)

2.      In het kader van de in de verordeningen over de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG geregelde procedure op tegenspraak staat het niet alleen aan de Commissie om uit te maken, welke documenten dienstig zijn voor de verdediging van ondernemingen waartegen een procedure inzake schending van de mededingingsregels loopt. Gelet op het algemene beginsel van procedurele gelijkheid kan met name niet worden aanvaard dat de Commissie als enige heeft kunnen beslissen documenten al dan niet tegen de verzoekende partij te gebruiken, terwijl deze er geen toegang toe heeft gehad en dus niet de overeenkomstige beslissing heeft kunnen nemen om ze al dan niet voor haar verdediging te gebruiken.

(cf. punt 66)

3.      Wanneer in de loop van een administratieve procedure met betrekking tot een schending van de communautaire mededingingsregels blijkt dat de Commissie stukken die mogelijkerwijs ontlastend materiaal bevatten, niet aan een betrokken onderneming heeft meegedeeld, zal er slechts sprake kunnen zijn van schending van de rechten van de verdediging wanneer komt vast te staan dat de administratieve procedure anders had kunnen aflopen indien die onderneming tijdens die procedure toegang tot de betrokken stukken had gehad. Indien die stukken zich in het onderzoeksdossier van de Commissie bevinden, hangt de schending van de rechten van de verdediging niet af van de houding van de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure. Bevinden die stukken à décharge zich daarentegen niet in het onderzoeksdossier van de Commissie, dan zal van schending van de rechten van de verdediging slechts sprake zijn wanneer de onderneming de Commissie tijdens de administratieve procedure uitdrukkelijk om inzage van die stukken heeft gevraagd; anders vervalt haar recht om zich in een beroep tot nietigverklaring van de eindbeschikking op die grief te beroepen.

(cf. punt 67)

4.      Het mededingingsverstorend gedrag van een onderneming kan aan een andere onderneming worden toegerekend wanneer eerstbedoelde onderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalde, maar in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden.

In dit verband kan de Commissie zich niet beperken tot de vaststelling dat een onderneming een dergelijke beslissende invloed op de andere onderneming „kon” uitoefenen, zonder dat behoeft te worden nagegaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend. Integendeel, in beginsel staat het aan de Commissie om een dergelijke beslissende invloed aan te tonen op grond van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele bevoegdheid van een van die ondernemingen om aan de andere leiding te geven.

Wanneer een moedermaatschappij 100 % in handen heeft van haar dochter die een inbreuk heeft gepleegd, bestaat er echter een weerlegbaar vermoeden dat de moedermaatschappij inderdaad beslissende invloed uitoefende op de gedragingen van haar dochter. Het staat derhalve aan de moedermaatschappij om dit vermoeden te weerleggen door bewijzen voor de autonomie van haar dochter aan te voeren.

Dit is ook het geval wanneer twee vennootschappen elk 50 % in handen hebben van een entiteit die zij gezamenlijk en in voortdurend onderling overleg besturen.

(cf. punten 135‑136, 138)