Language of document : ECLI:EU:T:2005:265

Zaak T‑347/03

Eugénio Branco, Lda

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Europees Sociaal Fonds – Vermindering van financiële bijstand – Onderaanbesteding – Verworven rechten – Redelijke termijn”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Datum van gebeurtenis die termijn doet ingaan – Bewijslast

(Art. 230, vijfde alinea, EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 102, lid 2)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Handeling die niet is bekendgemaakt en waarvan niet aan verzoeker kennis is gegeven – Exacte kennis van inhoud en gronden – Verplichting binnen redelijke termijn volledige tekst van handeling te vragen zodra bestaan ervan bekend is

(Art. 230, vijfde alinea, EG)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Bestreden handeling – Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar waren op ogenblik van vaststelling van handeling

(Art. 230 EG)

4.      Sociale politiek – Europees Sociaal Fonds – Bijstand in financiering van beroepsopleidingsacties – Beschikking van Commissie op basis van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 – Beoordeling van ingewikkelde feitelijke en boekhoudkundige situaties – Rechterlijk toezicht – Grenzen

(Verordening nr. 2950/83 van de Raad, art. 6, lid 1)

5.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Voorwaarden

6.      Sociale politiek – Europees Sociaal Fonds – Bijstand in financiering van beroepsopleidingsacties – Bevestiging door lidstaten van feitelijke en boekhoudkundige juistheid van aanvragen om betaling van saldo – Heronderzoek achteraf van aanvragen door gespecialiseerde instantie – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 2950/83 van de Raad; besluit 83/516 van de Raad)

7.      Sociale politiek – Europees Sociaal Fonds – Bijstand in financiering van beroepsopleidingsacties – Onjuist gebruik van bijstand – Aard van gemeenschapsrechtelijke sancties – Niet van strafrechtelijke aard – Staking van strafvervolging door nationale autoriteiten – Gewettigd vertrouwen in betaling – Geen – Mogelijkheid voor Commissie om onderzoek van eventuele verlaging voort te zetten

(Verordening nr. 2950/83 van de Raad, art. 6)

8.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Inachtneming van redelijke termijn – Administratieve procedure – Beoordelingscriteria – Aan lidstaat te wijten traagheid – Geen invloed

1.      De partij die aanvoert dat het beroep te laat is ingesteld, moet bewijzen op welke datum de gebeurtenis die de termijn doet ingaan, heeft plaatsgevonden. Bijgevolg kan de gemeenschapsrechter niet, enkel op grond van de verbazing van die partij, besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Bovendien kan de traagheid waarmee de nationale autoriteiten van de bestreden beschikking kennis hebben gegeven aan de geadresseerde, niet aan deze laatste worden verweten.

(cf. punt 54)

2.      Een partij die het bestaan verneemt van een handeling die haar raakt, met name door de mededeling van een brief die ondubbelzinnig het definitieve standpunt van de Commissie weergeeft, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid de volledige tekst daarvan binnen een redelijke termijn opvragen om kennis te nemen van de precieze inhoud en motivering daarvan. Indien haar enkel een ontwerpbeschikking is meegedeeld, waarop zij opmerkingen heeft ingediend, hoeft zij niet na te vragen of eventueel de litigieuze beschikking is vastgesteld.

(cf. punt 55)

3.      In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG moet de rechtmatigheid van de betrokken communautaire handeling worden getoetst aan de hand van de feitelijke gegevens die op de datum waarop deze handeling is verricht, ter kennis waren gebracht van de instelling.

(cf. punt 70)

4.      Aangezien de toepassing van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 houdende toepassing van besluit 83/516 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds voor de Commissie de beoordeling van ingewikkelde feitelijke en boekhoudkundige situaties kan inhouden, beschikt deze op dit gebied over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Bijgevolg moet de gemeenschapsrechter zich bij zijn toetsing van die beoordeling beperken tot de vraag, of de betrokken gegevens niet kennelijk onjuist zijn beoordeeld.

(cf. punt 75)

5.      Voor een beroep op bescherming van het gewettigd vertrouwen moet aan drie voorwaarden voldaan zijn. In de eerste plaats moet de betrokkene van de gemeenschapsinstanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de gegeven toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften.

(cf. punt 102)

6.      Uit artikel 2, lid 2, van besluit 83/516 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds volgt dat de betrokken lidstaten instaan voor de adequate uitvoering van de door dit Fonds gefinancierde acties. Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 houdende toepassing van besluit 83/516 de aanvragen om betaling van het saldo controleren „onverminderd de controles die door de lidstaten worden uitgeoefend”. Deze rechten en verplichtingen van de lidstaten zijn niet beperkt in de tijd. Hieruit volgt dat de feitelijke en boekhoudkundige bevestiging van de in de aanvraag om betaling van het saldo van een opleidingsactie verstrekte gegevens, als bedoeld in artikel 5, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 2950/83, een lidstaat niet verbiedt om de aanvraag om betaling van het saldo opnieuw te onderzoeken. Niets staat er voorts aan in de weg dat de lidstaat voor dit nieuwe onderzoek een beroep doet op een in boekhoudkundige en financiële audit gespecialiseerde instantie.

(cf. punt 104)

7.      Het beweerde gewettigd vertrouwen van de aanvrager in betaling van het saldo kan niet gebaseerd zijn op de omstandigheid dat de strafvervolging tegen hem is stopgezet. Uit artikel 6 van verordening nr. 2950/83 houdende toepassing van besluit 83/516 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds volgt immers dat het gemeenschapsrecht handelingen die een onjuist gebruik van bijstand van het Europees Sociaal Fonds inhouden, niet als strafbaar feit kwalificeert. Derhalve kan de Commissie op basis van het beginsel van behoorlijk bestuur, dat haar de verplichting oplegt zich met kennis van zaken uit te spreken, het onderzoek van de zaak weliswaar schorsen wanneer een nationale rechter met name uitspraak moet doen over de vraag of de fraude reëel is, maar dit beginsel belet haar niet het onderzoek van een eventuele vermindering van de bijstand op basis van het administratief onderzoek van een gespecialiseerde instantie voort te zetten nadat de zaak wegens verjaring is geseponeerd.

(cf. punt 108)

8.      De vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappes van de procedure die zijn gevolgd, de ingewikkeldheid van de zaak alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen. De opeenvolging van gebeurtenissen, gekenmerkt door de verwevenheid van de nationale en de communautaire gerechtelijke en administratieve procedures, en de uiteindelijke onmogelijkheid voor de Commissie om zich op een strafrechtelijke uitspraak te baseren, laten de vaststelling toe dat elk van de stadia van de procedure die aan de vaststelling van de bestreden handeling is voorafgegaan, binnen een redelijke termijn is verlopen. Voor het overige heeft de Commissie te gelegener tijd van de litigieuze beschikking kennis gegeven aan de adressaat ervan. Indien de lidstaat, die de aanvrager in kennis dient te stellen, met vertraging van die beschikking kennis geeft, kan deze vertraging niet voor rekening van de Commissie worden gebracht. Enkel vertraging die aan laatstgenoemde kan worden toegeschreven, kan tot de conclusie leiden dat er geen redelijke termijn in acht is genomen.

(cf. punten 114, 120, 122)