Language of document : ECLI:EU:C:2023:185

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

9 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Begrip ‚consument’ – Gedrag van een persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, dat bij de wederpartij bij de overeenkomst de indruk kan wekken dat hij voor beroepsdoeleinden handelt”

In zaak C‑177/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht Salzburg (rechter in tweede aanleg Salzburg, Oostenrijk) bij beslissing van 24 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2022, in de procedure

JA

tegen

Wurth Automotive GmbH,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en O. Spineanu‑Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        JA, vertegenwoordigd door B. Heim, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en M. Wasmeier als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 17 en 18 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JA, een Oostenrijkse onderdaan, en Wurth Automotive GmbH, een Duitse vennootschap, betreffende de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechterlijke instanties om uitspraak te doen over een vordering tot schadevergoeding voor verborgen gebreken van een voertuig waarover tussen partijen een verkoopovereenkomst is gesloten.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is opgenomen in afdeling 4, „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”, van hoofdstuk II, „Bevoegdheid”, en luidt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 5, punt 7, wanneer:

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;

b)      het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

4        Artikel 18, lid 1, van die verordening luidt:

„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5        Verzoekster in het hoofdgeding, wier partner een autohandelaar en beheerder van een onlineplatform voor de verkoop van auto’s is (hierna: „partner”), werd op de homepage van dit platform vermeld als grafisch ontwerper en webdesigner, zonder dat zij die activiteiten op het moment van de feiten in het hoofdgeding daadwerkelijk uitoefende.

6        Op verzoek van verzoekster in het hoofdgeding, die te kennen had gegeven een auto te willen kopen, heeft haar partner onderzoek gedaan en contact opgenomen met verweerster in het hoofdgeding. Hij heeft deze laatste op 11 maart 2019 een e‑mail gestuurd via zijn bedrijfsmailadres en daarin een aanbod gedaan voor de volgens de winstmargeregeling belaste aankoop, in contanten, van een auto die voor het eerst was geregistreerd in Duitsland. Hij vermeldde daarbij dat de verkoopovereenkomst moest worden gesloten namens verzoekster in het hoofdgeding. Er is tussen hem en een medewerker van verweerster in het hoofdgeding ook telefonisch contact geweest, waarvan de inhoud echter niet rechtens genoegzaam is kunnen worden aangetoond.

7        Verweerster in het hoofdgeding heeft de partner per e-mail de verkoopovereenkomst gestuurd, waarin als koper de „vennootschap JA” stond vermeld en een rubriek was opgenomen met het opschrift „Bijzondere afspraken: handelstransactie/geen terugname, geen garantie/levering enkel na ontvangst van het geld […]”.

8        Verzoekster in het hoofdgeding heeft deze overeenkomst ondertekend zonder de inhoud ervan te betwisten. Haar partner heeft de overeenkomst vervolgens per e‑mail teruggestuurd naar verweerster in het hoofdgeding en is de auto op 13 maart 2019 gaan ophalen bij laatstgenoemde.

9        Op de factuur stond het volgende: „[…] vermelding van [belasting over de toegevoegde waarde] niet mogelijk – § 25a [van het Umsatzsteuergesetz (btw-wet)]”. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, worden in het informatiesysteem van verweerster in het hoofdgeding de bijzondere voorwaarden niet automatisch weergegeven maar moeten deze door de verkoper telkens worden opgeroepen in de overeenkomst. In overeenkomsten met particulieren worden de begroetingsformules „Mijnheer/Mevrouw” gebruikt, en is een clausule opgenomen die voorziet in een waarborg van een jaar.

10      Het betrokken voertuig werd geregistreerd op naam van verzoekster in het hoofdgeding. Enkele weken later heeft haar partner verweerster in het hoofdgeding gevraagd of het mogelijk was om het bedrag van de btw te vermelden op de uitgeschreven factuur, hetgeen hem is geweigerd.

11      Verzoekster in het hoofdgeding heeft vastgesteld dat het voertuig verborgen gebreken vertoonde en heeft op grond van de bevoegdheidsregel van artikel 17 van verordening nr. 1215/2012 een vordering ingesteld bij het Bezirksgericht Salzburg (rechter in eerste aanleg Salzburg, Oostenrijk) teneinde verweerster in het hoofdgeding uit hoofde van haar rechten op garantie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 3 257,52 EUR. Zij heeft ter ondersteuning van haar vordering aangevoerd dat zij de verkoopovereenkomst in casu als consument had gesloten en dat verweerster in het hoofdgeding haar commerciële of beroepsactiviteit op Oostenrijk richtte in de zin van artikel 17, lid 1, onder c), van verordening nr. 1215/2012.

12      Verweerster in het hoofdgeding heeft een exceptie van onbevoegdheid van die rechter opgeworpen en heeft ook de gegrondheid van deze vordering betwist. Volgens haar is de verkoopovereenkomst in het hoofdgeding een handelstransactie en blijkt dit uit de rubriek „Bijzondere afspraken”, uit het feit dat de verkoopprijs werd vastgesteld rekening houdend met de heffing vanwege de winstmarge en uit het feit dat verzoekster in het hoofdgeding aanspraak maakte op de aftrek van voorbelasting. Bijgevolg waren volgens verweerster in het hoofdgeding de Duitse rechterlijke instanties bevoegd om het geschil in het hoofdgeding af te doen.

13      Bij beslissing van 19 oktober 2021 heeft het Bezirksgericht Salzburg verklaard dat het niet internationaal bevoegd was om kennis te nemen van de zaak in het hoofdgeding. Deze rechter was van oordeel dat verzoekster in het hoofdgeding weliswaar feitelijk geen ondernemer was, maar dat zij door het ondertekenen van de koopovereenkomst en door het betrekken van haar partner bij de totstandkoming van de verkoop de indruk had gewekt als onderneemster te handelen. Verweerster in het hoofdgeding mocht er dus op vertrouwen dat er een overeenkomst tussen ondernemers tot stand was gekomen, zodat niet was voldaan aan de voorwaarden om artikel 17 van verordening nr. 1215/2012 toe te passen.

14      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Landesgericht Salzburg (rechter in tweede aanleg Salzburg, Oostenrijk), de verwijzende rechter.

15      Deze rechterlijke instantie legt uit dat in casu niet wordt betwist dat verweerster in het hoofdgeding, die haar zetel in Duitsland heeft, haar commerciële activiteiten ook op Oostenrijk heeft gericht in de zin van artikel 17, lid 1, onder c), van verordening nr. 1215/2012, en dat het enige twistpunt is of verzoekster in het hoofdgeding bij het sluiten van de verkoopovereenkomst met verweerster in het hoofdgeding heeft gehandeld als consument.

16      Die rechterlijke instantie merkt daarbij op dat verzoekster in het hoofdgeding weliswaar beweert dat zij de overeenkomst heeft gesloten als particulier die een activiteit in loondienst uitoefent, maar dat uit de vaststellingen van de rechter in eerste aanleg blijkt dat het niet uitgesloten is dat zij het beroep van grafisch ontwerper en webdesigner uitoefende als zelfstandige. In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of deze situatie – waarin een feit onvoldoende kan worden bewezen – nadelig kan zijn voor verzoekster in het hoofdgeding.

17      Zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekster in het hoofdgeding het betrokken voertuig heeft gekocht voor privédoeleinden, blijft het volgens die rechter de vraag of dit gegeven ook herkenbaar was voor verweerster in het hoofdgeding.

18      Tot slot vraagt die rechter zich af of bij de globale beoordeling die hij moet verrichten om uit te maken of verzoekster in het hoofdgeding de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst in casu als consument heeft gesloten, andere bijzondere omstandigheden van de zaak van belang zouden kunnen zijn, zoals het feit dat zij een autohandelaar heeft ingeschakeld om de voor het sluiten van de overeenkomst noodzakelijke stappen te ondernemen, het feit dat zij het voertuig in augustus 2019 met winst heeft doorverkocht en het feit dat er op de factuur geen btw stond vermeld. Wat dit laatste betreft verduidelijkt de verwijzende rechter dat het volgens het Duitse btw-recht zowel bij verkoop aan een ondernemer als bij verkoop aan een particulier kan voorkomen dat de btw niet afzonderlijk op de factuur wordt vermeld.

19      In die omstandigheden heeft het Landesgericht Salzburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het voor de beoordeling van de hoedanigheid van verzoekster als consument in de zin van de artikelen 17 en 18 van verordening [nr. 1215/2012] van belang,

a)      of verzoekster de door haar in de procedure aangegeven werkzaamheid als grafisch ontwerper en webdesigner ten tijde van de sluiting van de koopovereenkomst en onmiddellijk daarna uitsluitend in loondienst of in ieder geval gedeeltelijk ook freelance heeft uitgeoefend en

b)      met welk doel verzoekster het voertuig heeft aangeschaft, dat wil zeggen alleen voor eigen gebruik of ook in verband met een bestaande of toekomstige beroeps- of bedrijfsactiviteit?

2)      Kan verzoekster zich niet meer beroepen op de hoedanigheid van consument, enkel omdat zij de personenauto in augustus 2019 heeft doorverkocht, en maakt het uit of daarbij winst is gemaakt?

3)      Moet de hoedanigheid van consument van verzoekster worden ontkend om het enkele feit dat zij een door verweerster voorgeformuleerde koopovereenkomst heeft ondertekend waarin de koper als ‚firma’ is aangeduid en waarin onder het in kleinere letters geschreven kopje ‚Bijzondere afspraken’ is vermeld: ‚handelstransactie/geen terugname, geen garantie/levering enkel na ontvangst van het geld’, zonder daartegen bezwaar te maken en zonder te verwijzen naar het feit dat zij een consument was?

4)      Moet verzoekster de verantwoordelijkheid op zich nemen voor een gedraging van haar [partner], die bij het regelen van de koop als autohandelaar is opgetreden, waaruit verweerster had kunnen afleiden dat verzoekster een ondernemer was?

5)      Werkt het voor de beoordeling van de hoedanigheid van consument in het nadeel van verzoekster wanneer de rechter in eerste aanleg niet heeft kunnen vaststellen waarom in de schriftelijke koopovereenkomst wat betreft de aanduiding van de koper is afgeweken van het voorafgaande aanbod van de [partner] van verzoekster en wat hierover tussen hem en een verkoopmedewerker van verweerster telefonisch is besproken?

6)      Is het voor verzoeksters hoedanigheid van consument van belang dat haar [partner] enkele weken na de inontvangstneming van het voertuig telefonisch bij verweerster heeft geïnformeerd of het mogelijk was de btw op de factuur te vermelden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

20      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat ter beantwoording van de vraag of een persoon die een onder punt c) van deze bepaling vallende overeenkomst heeft gesloten, als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, rekening moet worden gehouden met de huidige of toekomstige doeleinden waarvoor die overeenkomst is gesloten en met het feit dat die persoon zijn activiteit in loondienst dan wel als zelfstandige uitoefent.

21      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de bevoegdheidsregels van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 afwijken van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4, lid 1, van deze verordening, waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als van de in artikel 7, punt 1, van die verordening geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregel inzake overeenkomsten, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (zie naar analogie arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Bijgevolg moet het begrip „consument” in de zin van de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012 restrictief worden uitgelegd, door aansluiting te zoeken bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, aangezien eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere verrichtingen als marktdeelnemer kan worden beschouwd (arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Onder de in de voormelde verordening opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, vallen enkel overeenkomsten die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een – zij het toekomstig – beroepsmatig doel niet gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C‑630/17, EU:C:2019:123, punten 88 en 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Derhalve zijn de specifieke bevoegdheidsregels van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 in beginsel enkel van toepassing indien de overeenkomst tussen de partijen is gesloten voor een niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik van het goed of de dienst in kwestie (arrest van 3 oktober 2019, Petruchová, C‑208/18, EU:C:2019:825, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Wat meer in het bijzonder een persoon betreft die een overeenkomst met een tweeledig doel sluit voor een gebruik dat gedeeltelijk betrekking heeft op zijn beroepsactiviteit en gedeeltelijk op particulier gebruik, heeft het Hof geoordeeld dat die persoon zich enkel op de voormelde bevoegdheidsregels kan beroepen indien deze overeenkomst dermate losstaat van de beroepsactiviteit van de betrokkene dat het verband marginaal wordt en bijgevolg in het kader van de verrichting, in haar totaliteit beschouwd, waarvoor deze overeenkomst is gesloten, slechts een onbetekenende rol speelt (arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Wat de aard van de beroepsactiviteiten betreft van de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, heeft het Hof geoordeeld dat blijkens zijn rechtspraak volgens welke enkel moet worden nagegaan of de overeenkomst los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling is gesloten, geen enkel onderscheid dient te worden gemaakt naargelang die activiteiten zelfstandige activiteiten dan wel werkzaamheden in loondienst betreffen, zodat werkzaamheden in loondienst ook onder het begrip „beroepsactiviteiten” in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 vallen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, ROI Land Investments, C‑604/20, EU:C:2022:807, punten 54 en 55).

27      Uit deze rechtspraak volgt dat de hoedanigheid van consument in de zin van die bepaling ervan afhangt of de betrokken overeenkomst voor beroepsmatige dan wel privédoeleinden wordt gesloten: een persoon die een overeenkomst heeft gesloten moet als consument worden aangemerkt indien het sluiten van deze overeenkomst niet tot zijn beroepsactiviteit behoort of, bij een overeenkomst met een dubbel doel – deels beroepsmatig, deels privé –, indien het beroepsmatig gebruik in het kader van de verrichting in haar totaliteit beschouwd slechts een onbetekenende rol speelt. De aard van de beroepsactiviteit van de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, is daarbij echter irrelevant.

28      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat ter beantwoording van de vraag of een persoon die een onder punt c) van deze bepaling vallende overeenkomst heeft gesloten, als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, rekening moet worden gehouden met de huidige of toekomstige doeleinden waarvoor die overeenkomst is gesloten, los van de vraag of die persoon zijn activiteit in loondienst dan wel als zelfstandige uitoefent.

 Tweede tot en met vierde en zesde vraag

29      Met zijn tweede tot en met vierde en zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat ter beantwoording van de vraag of een persoon die een onder punt c) van deze bepaling vallende overeenkomst heeft gesloten, als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, rekening kan worden gehouden met de indruk die zijn gedrag heeft gewekt bij zijn medecontractant, met name wanneer de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, niet heeft gereageerd op de bepalingen van de overeenkomst waarin hij als ondernemer werd aangeduid, wanneer die persoon de overeenkomst heeft gesloten via een tussenpersoon die beroepsactiviteiten uitoefent op het door de overeenkomst bestreken gebied en die de wederpartij na de ondertekening van die overeenkomst heeft gevraagd of het mogelijk is om de btw te vermelden op de desbetreffende factuur, en wanneer die persoon het goed dat het voorwerp was van de overeenkomst kort na het sluiten daarvan heeft doorverkocht en daarbij eventueel winst heeft gemaakt.

30      In dit verband moet worden opgemerkt dat uit het antwoord op de eerste vraag blijkt dat de nationale rechter bij de analyse van het begrip „consument” in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet nagaan welke doeleinden de persoon die zich op deze hoedanigheid beroept met het sluiten van de overeenkomst nastreeft en, indien de overeenkomst een tweeledig doel heeft, moet beslissen of de overeenkomst in aanzienlijke mate beoogt te voorzien in behoeften die verband houden met zijn beroepsactiviteit dan wel beoogt te voorzien in particuliere behoeften.

31      Die rechter moet zich daarbij bij voorrang baseren op het bewijsmateriaal dat objectief uit het dossier blijkt, zodat, wanneer hij uit dit bewijsmateriaal genoegzaam het doel van de overeenkomst kan afleiden, niet hoeft te worden onderzocht of de wederpartij van het beroepsmatige of privégebruik afwist of kon afweten (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punten 48 en 49).

32      Indien dat bewijsmateriaal daarvoor evenwel niet volstaat, kan die rechter tevens nagaan of de beweerde consument door zijn eigen gedragingen bij zijn wederpartij de indruk heeft gewekt dat hij voor beroepsdoeleinden handelde, zodat die wederpartij onwetend kon zijn van het niet-beroepsmatige doel van de betrokken verrichting (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 51).

33      Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een particulier zonder verdere precisering zaken bestelt die daadwerkelijk voor de uitoefening van zijn beroep kunnen dienen, daarbij papier met een briefhoofd van zijn onderneming gebruikt, goederen op het adres van zijn onderneming laat leveren of de mogelijkheid tot teruggaaf van btw vermeldt (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 52).

34      In een dergelijk geval gelden de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012 inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet, ook niet indien de overeenkomst niet als zodanig in aanzienlijke mate een beroepsmatig doel dient, aangezien moet worden aangenomen dat de particulier, vanwege de indruk die hij bij zijn te goeder trouw zijnde wederpartij heeft gewekt, afstand heeft gedaan van de door deze artikelen gewaarborgde bescherming (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 53).

35      Uit deze rechtspraak volgt dat de indruk die het gedrag van de persoon die „consument” in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 stelt te zijn, wekt bij zijn wederpartij, in aanmerking kan worden genomen om uit te maken of hij de in afdeling 4 van deze verordening bedoelde procedurele bescherming moet kunnen genieten.

36      In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of bepaalde feitelijke omstandigheden relevant zijn voor het al dan niet kwalificeren van verzoekster in het hoofdgeding als consument, zoals het feit dat zij niet heeft gereageerd op de bepalingen van de overeenkomst waarin zij als onderneemster werd aangeduid, de bemiddeling bij de onderhandelingen over de overeenkomst door haar partner, die zelf autohandelaar is en die verweerster in het hoofdgeding na de ondertekening van die overeenkomst heeft gevraagd of de btw kon worden vermeld op de desbetreffende factuur, en het feit dat het voertuig kort na het sluiten van de overeenkomst is doorverkocht en dat daarbij eventueel winst is gemaakt.

37      In dit verband moet meteen worden verduidelijkt dat het uitsluitend aan die rechter staat om uit te maken of verzoekster in het hoofdgeding met haar gedrag de indruk heeft gewekt dat zij voor beroepsdoeleinden handelde, en dat hij daarbij rekening moet houden met alle informatie die hem ter beschikking staat, inclusief de goede trouw van verweerster in het hoofdgeding. Hij moet bij dit onderzoek uitgaan van het geheel van de omstandigheden waarin de overeenkomst is gesloten, waarbij ook gebeurtenissen die zich daarna hebben voorgedaan relevant kunnen blijken voor zover zij de bevindingen van dit onderzoek staven.

38      Aangaande meer in het bijzonder het uitblijven van een reactie van verzoekster in het hoofdgeding op de bepalingen van de overeenkomst waarin zij werd aangeduid als onderneemster, moet erop worden gewezen dat deze omstandigheid – die trouwens zou kunnen worden verklaard door de manier waarop verweerster in het hoofdgeding de overeenkomst heeft opgesteld – op zich niet doorslaggevend is om verzoekster in het hoofdgeding uit te sluiten van het door de bevoegdheidsregel van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 geboden voordeel. Niettemin zou een dergelijk stilzitten, indien het wordt gestaafd door andere gegevens, een aanwijzing kunnen zijn dat het gedrag van verzoekster in het hoofdgeding bij verweerster in het hoofdgeding de indruk kon wekken dat zij voor beroepsdoeleinden handelde.

39      Aldus kunnen het feit dat de onderhandelingen over de overeenkomst werden gevoerd door een tussenpersoon die zelf een autohandelaar is en het feit dat deze kort na het sluiten van de overeenkomst heeft gepolst of de btw niet kon worden vermeld op de daarvoor afgegeven factuur, relevant blijken te zijn voor het door de verwijzende rechter te verrichten onderzoek. Die rechter dient daarbij ook de bijzonderheden van het Duitse btw-stelsel in aanmerking te nemen, aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het naar Duits recht zowel bij verkoop aan een ondernemer als bij verkoop aan een particulier kan voorkomen dat de btw niet afzonderlijk wordt vermeld op de factuur.

40      De omstandigheid dat verzoekster in het hoofdgeding de in de overeenkomst bedoelde zaak heeft doorverkocht en dat daarbij eventueel winst is gemaakt, lijkt daarentegen op het eerste gezicht niet relevant om uit te maken welke indruk zij mogelijkerwijs heeft gewekt bij verweerster in het hoofdgeding. Toch kan niet worden uitgesloten dat de verwijzende rechter ook deze omstandigheden in aanmerking kan nemen bij zijn globale beoordeling van de hem ter beschikking staande informatie.

41      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de tweede tot en met de vierde en de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat ter beantwoording van de vraag of een persoon die een onder punt c) van deze bepaling vallende overeenkomst heeft gesloten, als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, rekening kan worden gehouden met de indruk die zijn gedrag heeft gewekt bij zijn medecontractant, met name wanneer de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, niet heeft gereageerd op de bepalingen van de overeenkomst waarin hij als ondernemer werd aangeduid, wanneer die persoon de overeenkomst heeft gesloten via een tussenpersoon die beroepsactiviteiten uitoefent op het door de overeenkomst bestreken gebied en die de wederpartij na de ondertekening van die overeenkomst heeft gevraagd of het mogelijk is om de btw te vermelden op de desbetreffende factuur, en wanneer die persoon het goed dat het voorwerp was van de overeenkomst kort na het sluiten daarvan heeft doorverkocht en daarbij eventueel winst heeft gemaakt.

 Vijfde vraag

42      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij de globale beoordeling van de aan een nationale rechter ter beschikking staande informatie bepaalde omstandigheden rond het sluiten van een overeenkomst onmogelijk rechtens genoegzaam kunnen worden vastgesteld, met name betreffende een aantal vermeldingen in die overeenkomst en de tussenkomst van een bemiddelaar bij het sluiten daarvan, het voordeel van de twijfel dient te worden verleend aan de persoon die zich op de hoedanigheid van „consument” in de zin van die bepaling beroept.

43      In dit verband moet meteen worden opgemerkt dat deze vraag kadert in het onderzoek van de verwijzende rechter of de Oostenrijkse rechterlijke instanties internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van het hoofdgeding in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. In deze fase beoordeelt die rechter niet de ontvankelijkheid of de gegrondheid van het beroep, maar identificeert hij uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat die zijn bevoegdheid op grond van deze bepaling rechtvaardigen. Hij mag daarbij dan ook uitgaan van de beweringen van de verzoeker, zij het enkel om na te gaan of hij bevoegd is (zie naar analogie arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wanneer de verweerder de beweringen van de verzoeker betwist, vereist zowel het doel van een goede rechtsbedeling – dat aan de toepassing van verordening nr. 1215/2012 ten grondslag ligt – als de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies evenwel dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      De bewijswaarde die bij de globale beoordeling van het bewijs aan die gegevens moet worden verleend, is uitsluitend een zaak van nationaal recht. Verordening nr. 1215/2012 heeft immers niet tot doel het formele recht van de verdragsluitende staten eenvormig te maken, maar de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken te verdelen (arrest van 6 oktober 2021, TOTO en Vianini Lavori, C‑581/20, EU:C:2021:808, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In het onderhavige geval dient de verwijzende rechter dus de hem ter beschikking staande gegevens te onderzoeken betreffende de omstandigheden waarin de overeenkomst in het hoofdgeding is gesloten, inzonderheid betreffende de reden waarom verzoekster in het hoofdgeding daarin als onderneemster werd aangeduid en betreffende de strekking van de besprekingen die tussen de tussenpersoon en de medewerkers van verweerster in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden bij de onderhandelingen over deze overeenkomst, en dient hij op basis van alle informatie waarover hij beschikt na te gaan welke bewijswaarde die gegevens volgens de nationale rechtsregels hebben, ook wat de vraag betreft aan wie eventueel het voordeel van de twijfel dient te worden toegekend indien zou blijken dat bepaalde van die omstandigheden onmogelijk rechtens genoegzaam kunnen worden vastgesteld.

47      Het Hof heeft overigens weliswaar geoordeeld dat het voordeel van de twijfel in beginsel moet uitgaan naar de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, indien op grond van de objectieve omstandigheden uit het dossier niet rechtens genoegzaam kan worden aangetoond dat met de verrichting waarvoor een overeenkomst met een tweeledig doel is gesloten, in niet-onbelangrijke mate een beroepsmatig doel werd nagestreefd (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 50), maar uit deze rechtspraak kan niet worden afgeleid dat het voor de nuttige werking van de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten noodzakelijk is dat de persoon die zich op die status beroept, het voordeel van de twijfel verkrijgt voor alle omstandigheden rond de sluiting van een overeenkomst en met name voor die welke te maken hebben met zijn eigen gedrag (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 51).

48      Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de vijfde te vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij de globale beoordeling van de aan een nationale rechter ter beschikking staande informatie bepaalde omstandigheden rond het sluiten van een overeenkomst onmogelijk rechtens genoegzaam kunnen worden vastgesteld, met name betreffende een aantal vermeldingen in die overeenkomst en de tussenkomst van een bemiddelaar bij het sluiten daarvan, die rechter moet nagaan welke bewijswaarde die informatie volgens de nationale rechtsregels heeft, ook wat de vraag betreft of het voordeel van de twijfel dient te worden verleend aan de persoon die zich op de hoedanigheid van „consument” in de zin van die bepaling beroept.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

ter beantwoording van de vraag of een persoon die een onder punt c) van deze bepaling vallende overeenkomst heeft gesloten, als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, rekening moet worden gehouden met de huidige of toekomstige doeleinden waarvoor die overeenkomst is gesloten, los van de vraag of die persoon zijn activiteit in loondienst dan wel als zelfstandige uitoefent.

2)      Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012

moet aldus worden uitgelegd dat

ter beantwoording van de vraag of een persoon die een onder punt c) van deze bepaling vallende overeenkomst heeft gesloten, als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, rekening kan worden gehouden met de indruk die zijn gedrag heeft gewekt bij zijn medecontractant, met name wanneer de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, niet heeft gereageerd op de bepalingen van de overeenkomst waarin hij als ondernemer werd aangeduid, wanneer die persoon de overeenkomst heeft gesloten via een tussenpersoon die beroepsactiviteiten uitoefent op het door de overeenkomst bestreken gebied en die de wederpartij na de ondertekening van die overeenkomst heeft gevraagd of het mogelijk is om de btw te vermelden op de desbetreffende factuur, en wanneer die persoon het goed dat het voorwerp was van de overeenkomst kort na het sluiten daarvan heeft doorverkocht en daarbij eventueel winst heeft gemaakt.

3)      Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer bij de globale beoordeling van de aan een nationale rechter ter beschikking staande informatie bepaalde omstandigheden rond het sluiten van een overeenkomst onmogelijk rechtens genoegzaam kunnen worden vastgesteld, met name betreffende een aantal vermeldingen in die overeenkomst en de tussenkomst van een bemiddelaar bij het sluiten daarvan, die rechter moet nagaan welke bewijswaarde die informatie volgens de nationale rechtsregels heeft, ook wat de vraag betreft of het voordeel van de twijfel dient te worden verleend aan de persoon die zich op de hoedanigheid van „consument” in de zin van die bepaling beroept.


ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.