Language of document : ECLI:EU:T:2021:822

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

24 november 2021 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Gezondheidstoestand – Arbeidsgeschiktheid – Ongerechtvaardigde afwezigheid – Beroep tot nietigverklaring – Begrip ‚invaliditeit’ – Volledige rechtsmacht – Geschillen van geldelijke aard – Betaling met terugwerkende kracht van het invaliditeitspensioen – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T‑370/20,

KL, vertegenwoordigd door L. Levi en A. Champetier, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door G. Faedo en M. Loizou als gemachtigden, bijgestaan door A. Duron, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in de eerste plaats tot nietigverklaring van de besluiten van de EIB van 8 februari en 8 maart 2019 waarbij wordt verklaard dat verzoeker geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is en, voor zover nodig, van het besluit van de president van de EIB van 16 maart 2020 dat deze besluiten in stand houdt, in de tweede plaats tot veroordeling van de EIB tot betaling met terugwerkende kracht van verzoekers invaliditeitspensioen sinds 1 februari 2019 en in de derde plaats tot vergoeding van de schade die verzoeker als gevolg van deze besluiten stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, P. Nihoul (rapporteur) en R. Frendo, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Van 1997 tot en met 2001 heeft verzoeker, KL, als IT-consultant voor de Europese Investeringsbank (EIB) gewerkt.

2        Vanaf 1 september 2001 was hij op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van de EIB.

3        Na verschillende perioden van afwezigheid van verzoeker heeft de EIB hem bij brief van 22 mei 2017 meegedeeld dat A, raadgevend arts van de EIB op het gebied van arbeidsongeschiktheid, had aanbevolen dat hij vanaf 1 juni 2017 gedurende zes maanden in tijdelijke gedeeltelijke (50 %) arbeidsongeschiktheid zou worden geplaatst.

4        Bij brief van 1 juni 2017 heeft verzoeker de aanbeveling van A betwist en verzocht om een medische arbitrageprocedure ter beoordeling van zijn beweerde volledige ongeschiktheid om zijn werkzaamheden bij de EIB te hervatten.

5        Bij brief aan verzoeker van 9 oktober 2017 heeft de EIB verduidelijkt dat de gevraagde procedure de procedure was als bedoeld in artikel 4 van bijlage X bij de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB, die zijn vastgesteld ter uitvoering van het personeelsreglement van de EIB (hierna: „administratieve bepalingen”) en hem meegedeeld dat zij B als onafhankelijke arts had aangeduid om deze uit te voeren.

6        Op 18 oktober 2017 heeft verzoeker B ontmoet, die het advies van A heeft bevestigd en zijn conclusie respectievelijk op 29 november en 11 december 2017 aan de EIB en aan verzoeker heeft meegedeeld.

7        Bij brief van 14 december 2017 heeft de EIB verzoeker meegedeeld dat er besprekingen gaande waren opdat hij gedurende drie maanden deeltijds weer aan het werk zou kunnen gaan in een andere functie dan die welke hij bekleedde, met dien verstande dat hij zich tussen 1 januari 2018 en het tijdstip van zijn herplaatsing niet bij de EIB moest melden.

8        In een faxbericht van 28 december 2017 heeft verzoekers raadsman betoogd dat de procedure die had moeten worden gevolgd, niet de in artikel 4 van bijlage X bij de administratieve bepalingen bedoelde medische arbitrageprocedure was, maar de procedure van de invaliditeitscommissie, bedoeld in artikel 13‑1 van de overgangsregeling van de pensioenregeling voor de personeelsleden van de EIB (hierna: „ORPS”). Hij heeft derhalve de gevolgen die de EIB aan de medische arbitrage wilde verbinden, betwist.

9        Bij faxbericht van 19 januari 2018 heeft verzoekers raadsman de EIB verzocht om toepassing van de procedure voor de invaliditeitscommissie op grond van artikel 11.3 van de administratieve bepalingen en artikel 13‑1 ORPR.

10      Bij brief van 7 februari 2018 heeft de EIB verzoekers verzoek ingewilligd en hem verzocht om een arts aan te wijzen om hem binnen de invaliditeitscommissie te vertegenwoordigen en haar uiterlijk op 16 februari 2018 het verslag van deze arts over te leggen, met dien verstande dat hij als tijdelijk volledig arbeidsongeschikt zou worden beschouwd totdat de invaliditeitscommissie haar advies zou uitbrengen.

11      Bij faxbericht van 28 maart 2018 heeft verzoekers raadsman de EIB meegedeeld dat zijn cliënt zijn behandelende arts, C, had aangewezen om hem binnen de invaliditeitscommissie te vertegenwoordigen en dat alle medische documenten met betrekking tot het probleem aan die commissie zouden worden overgelegd zodra zij was samengesteld.

12      Bij faxbericht van 24 april 2018 heeft verzoekers raadsman de EIB onder meer een verslag van C over de betwiste medische vragen doen toekomen, dat voor de invaliditeitscommissie was bestemd.

13      Bij brief van 26 oktober 2018 heeft de EIB verzoeker meegedeeld dat de invaliditeitscommissie was samengesteld uit C, de arts die verzoeker vertegenwoordigde, A, de arts die de EIB vertegenwoordigde, en D, een arts die in onderlinge overeenstemming door de eerste twee artsen was aangewezen en die overeenkomstig artikel 13‑1 ORPR de invaliditeitscommissie zou voorzitten. De EIB heeft verzoeker ook uitgenodigd om op 9 november 2018 voor de invaliditeitscommissie te verschijnen.

14      Bij faxbericht van 2 november 2018 heeft verzoekers raadsman deze uitnodiging afgewezen wegens de gezondheidstoestand van zijn cliënt.

15      Bij brief van 6 november 2018 heeft de EIB verzoekers raadsman meegedeeld dat de gezondheidstoestand van zijn cliënt geen contra-indicatie vormde voor diens aanwezigheid bij de invaliditeitscommissie, die overigens was bijeengeroepen om die gezondheidstoestand op verzoek van deze cliënt te beoordelen.

16      Bij brief van 14 november 2018 heeft de EIB verzoeker opgeroepen voor een afspraak op 21 november 2018 met alleen dokter D, voorzitter van de invaliditeitscommissie, waar verzoeker naartoe is gegaan.

17      Zoals blijkt uit punt 15 van de dupliek heeft de EIB op 21 december 2018 van D een door hem ondertekend document ontvangen, gedateerd 18 december 2018, met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”. De inhoud ervan luidde als volgt:

„Wegens zijn psychische aandoening is [KL] ongeschikt om naar zijn laatste functie en naar zijn voormalige werkgever terug te keren. Hij is dus invalide voor de EIB, maar niet voor de arbeidsmarkt in het algemeen. De invaliditeitscommissie was het hier unaniem over eens.”

18      Uit punt 16 van de dupliek blijkt voorts dat D de medische dienst tegelijkertijd een volledig verslag heeft toegezonden, eveneens gedateerd 18 december 2018, met als opschrift „Medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”. Dit verslag bevatte dezelfde conclusie als het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”.

19      Op 27 december 2018 heeft verzoeker de EIB een herinnering gestuurd over het advies van de invaliditeitscommissie. Deze heeft geantwoord dat zij dit advies nog steeds niet had ontvangen.

20      Bij brief van 8 februari 2019 heeft de EIB verzoekers raadsman meegedeeld dat de invaliditeitscommissie haar op 23 januari 2019 in kennis had gesteld van haar unaniem vastgestelde besluit dat zijn cliënt niet invalide was, en heeft zij verzoeker verzocht om met ingang van 18 februari 2019 weer aan het werk te gaan, na contact te hebben opgenomen met de dienst HR en welzijn om de voorwaarden voor zijn herplaatsing te bespreken. Bij deze brief waren drie formulieren gevoegd, met als opschrift Invalidity committee decision (besluit van de invaliditeitscommissie), waarin het vakje not invalid (niet invalide) was aangekruist. Twee van deze formulieren dateerden van 16 januari 2019 en het derde van 23 januari 2019 (hierna: „formulieren van 16 en 23 januari 2019”). In diezelfde brief van 8 februari 2019 heeft de EIB daaraan toegevoegd dat haar medische dienst een extra document van D had ontvangen, dat desgevraagd aan verzoeker kon worden verstrekt.

21      Het besluit in deze brief van 8 februari 2019 (hierna: „besluit van 8 februari 2019”), voor zover daarbij wordt verklaard dat verzoeker geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is, is het eerste bestreden besluit in het kader van het onderhavige beroep.

22      Bij faxbericht van 14 februari 2019 heeft verzoekers raadsman de EIB verzocht om toezending van het met redenen omklede advies van de invaliditeitscommissie, als bedoeld in artikel 15‑3 ORPR.

23      Bij brief van 8 maart 2019 heeft de EIB verzoekers raadsman het in punt 17 hierboven vermelde document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” overgelegd, waarin zij te kennen gaf dat zij dit had uitgelegd als een voorstel voor een regeling volgens welke verzoeker de EIB definitief zou moeten verlaten tegen ontvangst van een geldsom. Een dergelijke regeling was volgens haar mogelijk in het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel, maar niet onder de toepasselijke bepalingen van de EIB.

24      Bijgevolg heeft de EIB in die brief herhaald dat verzoeker op 18 februari 2019 de dienst had moeten hervatten, overeenkomstig het besluit van de invaliditeitscommissie waarbij hij niet invalide werd verklaard. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zijn afwezigheid overeenkomstig artikel 3.4 van bijlage X bij de administratieve bepalingen als ongerechtvaardigd werd beschouwd, zodat de dagen waarop hij niet had gewerkt in mindering zouden worden gebracht op zijn jaarlijks verlof.

25      Het besluit in die brief van 8 maart 2019, voor zover daarbij wordt verklaard dat verzoeker geschikt is om te werken en sinds 18 februari ongerechtvaardigd afwezig is (hierna: „besluit van 8 maart 2019”), is het tweede bestreden besluit in het kader van het onderhavige beroep.

26      In een faxbericht van 29 maart 2019 aan de EIB heeft verzoekers raadsman de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 betwist. Dit faxbericht ging vergezeld van een medisch attest van C van 15 maart 2019, waarin deze uiteenzette dat „het unanieme oordeel van [de invaliditeitscommissie], zoals weergegeven in haar conclusies van 9 november 2018, [was] dat [verzoeker] invalide [was] voor een eventuele terugkeer naar het werk bij de EIB” en dat hij, indien hij het aan de EIB overgelegde formulier correct had begrepen, „het vakje ‚invalide’ voor de EIB” zou hebben aangekruist.

27      In een brief van 2 mei 2019 aan verzoekers raadsman, heeft de EIB haar besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 bevestigd.

28      Op 16 mei 2019 heeft verzoeker, nadat hij daar zelf om had verzocht, van D het document met als opschrift „Medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” ontvangen, alsook een ondertekende post-it waarin werd verduidelijkt dat het besluit van de invaliditeitscommissie wel degelijk was om hem „voor de EIB invalide” te verklaren.

29      Op 8 juni 2019 heeft verzoeker verzocht om een bemiddelingsprocedure krachtens artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB (hierna: „personeelsreglement”) in te leiden. Dit verzoek had betrekking op het besluit van 8 maart 2019, voor zover daarin het besluit van 8 februari 2019 werd bevestigd, waarbij hij vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig werd verklaard en artikel 3.4 van bijlage X bij de administratieve bepalingen werd toegepast door de dagen waarop hij ongerechtvaardigd afwezig was in mindering te brengen op zijn jaarlijks verlof.

30      Bij brief van 25 juli 2019 heeft de EIB ermee ingestemd dat een dergelijke procedure zou worden ingeleid.

31      Vanaf 1 augustus 2019 heeft verzoeker zijn bezoldiging niet meer ontvangen, aangezien zijn verlofdagen waren uitgeput.

32      Op 12 september 2019 heeft dokter C in een brief aan verzoeker uiteengezet dat hij aanvankelijk het vakje invalid (invalide) had aangekruist, en dat hij vervolgens na contact met de EIB, die hem erop had gewezen dat de twee andere artsen het vakje not invalid (niet-invalide) hadden aangekruist en dat hij hetzelfde moest doen, zijn antwoord in not invalid had gewijzigd, waarbij hij dacht dat het formulier zou dienen om aan te geven dat verzoeker niet invalide was voor de arbeidsmarkt in het algemeen.

33      In een e-mail van 18 september 2019 schreef D verzoeker:

„De EIB heeft mij belast met een taak die ik naar mijn mening heb volbracht. De conclusie van de drie artsen van de deskundigencommissie was invaliditeit voor de laatste plaats van tewerkstelling, namelijk de EIB, maar geen invaliditeit voor de arbeidsmarkt in het algemeen, hetgeen niet hetzelfde betekent als geschikt zijn om het werk bij de EIB te hervatten. De drie artsen waren van mening dat u niet meer naar de EIB kan terugkeren. Dit is duidelijk aangegeven in mijn deskundigenverslag en de conclusie van [de invaliditeitscommissie] (die vanwege het medisch geheim alleen de laatste zin van het deskundigenverslag en geen medische diagnose bevat: het deskundigenverslag is alleen naar de arts van de EIB verstuurd). Ik heb u deze twee documenten toegestuurd.

Ik zie niet in hoe ik nog preciezer kan zijn. Indien de administratie van de EIB dit verslag en deze conclusie op haar manier uitlegt, moet dit juridisch met haar worden uitgeklaard. Volgens het deskundigenonderzoek bent u invalide voor de laatste plaats van tewerkstelling.”

34      Bij e-mail van 27 november 2019 heeft verzoekers raadsman bij de verzoeningscommissie aangevoerd dat de EIB de conclusies van de invaliditeitscommissie onjuist had toegepast, door een onjuiste uitlegging van haar eigen begrip „invaliditeit”, zoals vervat in artikel 46‑1 ORPR, volgens hetwelk de invaliditeit moest worden beoordeeld in het licht van de post van de betrokken werknemer van de EIB.

35      Op 20 januari 2020 heeft de voorzitter van de bemiddelingscommissie de president van de EIB meegedeeld dat de bemiddelingsprocedure was mislukt.

36      Bij brief van 16 maart 2020 heeft de EIB verklaard dat de bemiddelingsprocedure was mislukt en heeft zij verzoeker de conclusies van deze commissie meegedeeld. Het in deze brief vervatte besluit, voor zover daarbij kennis wordt gegeven van de conclusies van de verzoeningscommissie en bijgevolg de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 worden bevestigd, wordt in het onderhavige beroep voor zover nodig bestreden.

37      Tussen 18 februari 2019 en 28 december 2020 heeft verzoeker verschillende medische attesten overgelegd om zijn afwezigheid op het werk te rechtvaardigen.

38      Op 12 juni, 18 juli, 13 augustus, 25 september, 28 oktober, 14 november en 18 december 2019 alsook op 15 januari en 25 februari 2020 heeft de EIB verzoeker opgeroepen voor medische controles die zouden plaatsvinden op respectievelijk 18 juni, 8 augustus, 27 augustus, 2 oktober, 4 november, 25 november en 23 december 2019 alsook op 3 en 28 februari 2020.

39      Verzoeker heeft via zijn raadsman geweigerd deze controles te ondergaan en heeft medische attesten overgelegd waaruit bleek dat hij niet in staat was om daar te verschijnen.

 Procedure en conclusies van partijen

40      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juni 2020, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

41      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoeker verzocht om anonimiteit. Het Gerecht heeft dit verzoek bij beslissing van 21 juli 2020 ingewilligd.

42      Het verweerschrift, de repliek en de dupliek zijn op respectievelijk 17 september 2020, 25 november 2020 en 19 januari 2021 neergelegd.

43      Op 26 april 2021 heeft verzoeker op grond van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aanvullende bewijzen overgelegd.

44      Op 27 april 2021 heeft het Gerecht (Vierde kamer) op voorstel van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen en hun schriftelijke vragen gesteld met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

45      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 24 juni 2021.

46      Ter terechtzitting heeft het Gerecht enerzijds de EIB verzocht om nieuwe documenten over te leggen en verschillende vragen te beantwoorden, en anderzijds verzoeker verzocht om opmerkingen in te dienen over de antwoorden van de EIB, hetgeen beide partijen binnen de gestelde termijn hebben gedaan.

47      De mondelinge behandeling is op 29 juli 2021 gesloten.

48      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019, voor zover daarbij wordt verklaard dat verzoeker geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is, nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit van de president van de EIB van 16 maart 2020, voor zover daarbij de conclusies van de bemiddelingscommissie en, dientengevolge, de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 in stand worden gehouden, nietig te verklaren;

–        bijgevolg de EIB te veroordelen tot betaling met terugwerkende kracht van het in beginsel sinds 1 februari 2019 verschuldigde invaliditeitspensioen, en dit tot aan de volledige betaling ervan, waarbij de vertragingsrente wordt vastgesteld op de rentevoet van de Europese Centrale Bank (ECB), vermeerderd met twee punten;

–        de EIB te veroordelen tot vergoeding van zijn immateriële schade;

–        de EIB te verwijzen in alle kosten.

49      De EIB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

50      Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker twee middelen aan. Het eerste betreft schending van de artikelen 46‑1 en 48‑1 ORPR en van de artikelen 11.1 en 11.3 van de administratieve bepalingen, alsook een kennelijke beoordelingsfout. Het tweede betreft schending van de zorgplicht.

51      In het eerste middel stelt verzoeker met name dat de EIB, door in de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019, die door het besluit van 16 maart 2020 in stand werden gehouden (hierna: „bestreden besluiten”), vast te stellen dat hij geschikt was om te werken en vanaf 18 februari ongerechtvaardigd afwezig, ten eerste, de artikelen 46‑1 en 48‑1 ORPR en de artikelen 11.1 en 11.3 van de administratieve bepalingen heeft geschonden en, ten tweede, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

52      Volgens verzoeker vloeien deze onrechtmatigheden voort uit het feit dat de invaliditeitscommissie hem in twee documenten, met als opschrift respectievelijk „Medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” en „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, invalide had verklaard voor de EIB.

53      Het standpunt van de invaliditeitscommissie in deze twee documenten werd bevestigd door het certificaat van C van 12 september 2019 en door de e-mail van D van 18 september 2019.

54      Om invalide te worden verklaard in de zin van artikel 46‑1 ORPR, volstaat het volgens verzoeker dat het personeelslid of de ambtenaar invalide is voor de EIB, zonder dat moet worden vastgesteld dat er sprake is van invaliditeit voor de arbeidsmarkt in het algemeen.

55      De EIB is daarentegen van mening dat het advies van de invaliditeitscommissie niet is vervat in de door verzoeker vermelde documenten, maar in de formulieren van 16 en 23 januari 2019, waarin de drie leden van de invaliditeitscommissie het vakje not invalid (niet invalide) hebben aangekruist. Samen vormen deze drie formulieren het advies dat de invaliditeitscommissie haar overeenkomstig artikel 15‑4 ORPR moest doen toekomen.

56      Volgens de EIB volgt uit het advies van de invaliditeitscommissie, waarin verzoeker als „niet-invalide” wordt beschouwd, dat hij op 18 februari 2019 het werk bij de EIB had moeten hervatten en dat hij bij gebreke daarvan vanaf deze datum ongerechtvaardigd afwezig moest worden geacht, zoals zij in de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 heeft aangegeven.

57      Volgens de EIB erkent de ORPR slechts één soort invaliditeit, namelijk invaliditeit voor de arbeidsmarkt in het algemeen, en geen invaliditeit die alleen ten opzichte van de EIB zou bestaan.

 Documenten die het advies van de invaliditeitscommissie bevatten

58      Zoals blijkt uit de punten 52, 53 en 55 hierboven, zijn partijen het niet eens over de documenten die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of verzoeker volgens de invaliditeitscommissie al dan niet invalide was.

59      In casu blijkt uit de punten 17, 18 en 20 hierboven dat de EIB ten tijde van de vaststelling van de besluiten van 8 februari en 8 maart 2019 beschikte over:

–        het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, ontvangen op 21 december 2018;

–        de formulieren van 16 en 23 januari 2019, ontvangen in januari 2019;

–        het verslag met als opschrift „Medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, dat op 18 december 2018 was toegezonden aan de medische dienst van de EIB, die – zoals aangegeven in het besluit van 8 maart 2019 – de administratie van de EIB in kennis heeft gesteld van de inhoud ervan zonder gevoelige persoonsgegevens openbaar te maken; de conclusie onderaan dit document kwam overeen met die in het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”.

60      In haar processtukken is de EIB van mening dat van deze documenten alleen de formulieren van 16 en 23 januari 2019 in aanmerking konden worden genomen, en wel om vier redenen.

61      In de eerste plaats vormen deze formulieren het enige bewijskrachtige officiële document met het advies van de invaliditeitscommissie overeenkomstig artikel 15‑4 ORPR.

62      In de tweede plaats dateren die formulieren van na het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”.

63      In de derde plaats zijn de formulieren van 16 en 23 januari 2019 ondertekend door de drie leden van de invaliditeitscommissie, terwijl het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” alleen door D is ondertekend.

64      In de vierde plaats bevat het opschrift van laatstgenoemd document een misleidende datum, aangezien verzoeker niet op 9 november 2018 door de invaliditeitscommissie is onderzocht.

65      Met betrekking tot het eerste argument van de EIB zij opgemerkt dat de EIB geen huishoudelijk reglement of huishoudelijke bepaling heeft overgelegd waaruit zou blijken dat het advies van de invaliditeitscommissie, dat overeenkomstig artikel 15‑4 ORPR aan de administratie van de EIB was meegedeeld, verplicht in een formulier als de formulieren van 16 en 23 januari 2019 moest worden vermeld. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat deze formulieren het enige officiële document van de invaliditeitscommissie vormden dat de EIB in aanmerking mocht nemen om verzoeker invalide te verklaren.

66      Met betrekking tot het tweede argument van de EIB zij opgemerkt dat het feit dat het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” dateerde van vóór de formulieren van 16 en 23 januari 2019, er niet aan in de weg stond dat het in aanmerking werd genomen, aangezien de leden van de invaliditeitscommissie toen zij deze formulieren invulden niet tegen de inhoud van dit document zijn ingegaan. Indien de leden van de invaliditeitscommissie hadden willen terugkomen op de beoordeling in het eerste document of dit hadden willen nuanceren, hadden zij ermee kunnen volstaan om op deze formulieren aanwijzingen in die zin aan te brengen.

67      Met betrekking tot het derde argument van de EIB zij vastgesteld dat het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” weliswaar alleen door dokter D is ondertekend, maar naar de gehele invaliditeitscommissie verwijst en onder dit opschrift „Samenstelling van de commissie: dokter [C], dokter [A], dokter [D]” vermeldt. Volgens artikel 15‑2 ORPR regelt de invaliditeitscommissie haar procedure zelf. Bij gebreke van een door de EIB overgelegde bepaling waaruit zou blijken dat het advies van de invaliditeitscommissie door elk van haar leden moest worden ondertekend, kan dit document dus niet buiten beschouwing worden gelaten op grond dat het alleen door de voorzitter van de invaliditeitscommissie is ondertekend, aangezien deze mogelijk door de andere leden was gemachtigd om het op te stellen. De EIB heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat de andere leden van de invaliditeitscommissie zich van de inhoud van dit document en van het medisch deskundigenverslag zouden hebben gedistantieerd.

68      Met betrekking tot het vierde argument van de EIB zij opgemerkt dat de datum van 9 november 2018 in het opschrift van dit document niet ertoe kan leiden dat dit buiten beschouwing wordt gelaten op grond dat verzoeker op deze datum niet voor de invaliditeitscommissie was verschenen.

69      Voor de vaststelling van de eventuele invaliditeit van verzoeker is het immers alleen van belang dat de vaststellingen van elk lid van de invaliditeitscommissie met betrekking tot zijn gezondheidstoestand daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat er sprake is van een meerderheid of unanimiteit binnen deze commissie ter ondersteuning van de conclusie waartoe zij is gekomen.

70      Geen van deze elementen is voor het Gerecht ter discussie gesteld. Ten eerste blijkt uit het dossier dat verzoekers medisch dossier door de drie leden van de invaliditeitscommissie is bestudeerd en dat D verzoeker op 21 november 2018 heeft ontmoet. Ten tweede betwisten partijen niet dat deze commissie het eens was over de vaststelling dat verzoeker invalide was voor de EIB, maar niet voor de arbeidsmarkt in het algemeen.

71      In die omstandigheden kan het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” niet buiten beschouwing worden gelaten op grond dat de daarin vermelde datum niet de datum is waarop de invaliditeitscommissie verzoeker heeft onderzocht.

72      Dit geldt temeer daar die datum niet noodzakelijkerwijs onjuist is, aangezien de voorzitter van de invaliditeitscommissie in de in punt 70 hierboven genoemde omstandigheden mogelijk vanaf 9 november 2018 kon vaststellen dat er sprake was van een meerderheid ter ondersteuning van wat de conclusie bleek te zijn die hij zelf op 21 november 2018 heeft bevestigd na verzoeker te hebben onderzocht.

73      Bijgevolg kan niet worden ingestemd met de argumenten die de EIB heeft aangevoerd tot staving van haar standpunt dat alleen de formulieren van 16 en 23 januari 2019 in aanmerking moeten worden genomen om de inhoud van het advies van de invaliditeitscommissie te bepalen, en dus om de rechtmatigheid van de bestreden besluiten te beoordelen. Dientengevolge moeten deze beoordelingen worden gebaseerd op deze formulieren en op het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, dat is bevestigd door het document met als opschrift „Medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”.

 Inhoud van het advies van de invaliditeitscommissie

74      Nadat is vastgesteld welke documenten in aanmerking moeten worden genomen, moet de inhoud van het advies van de invaliditeitscommissie worden bepaald.

75      Uit het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, dat de administratie van de EIB op 21 december 2018 heeft ontvangen, blijkt dat verzoeker volgens de drie leden van de invaliditeitscommissie geen functie bij de EIB meer kon uitoefenen, maar dat hij nog in staat was om buiten de EIB een beroepsactiviteit uit te oefenen.

76      Dit standpunt komt overeen met het standpunt onderaan het document met als opschrift „Medisch deskundigenonderzoek in het kader van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, dat op 18 december 2018 is toegezonden aan de medische dienst van de EIB, die – zoals zij op 8 maart 2019 heeft geschreven – zijn administratie daarvan in kennis heeft gesteld met weglating van de gevoelige persoonsgegevens.

77      Het aldus uitgebrachte advies van de invaliditeitscommissie is niet strijdig met het standpunt dat de drie leden van deze commissie in de formulieren van 16 en 23 januari 2019 hebben ingenomen.

78      Uit het besluit van 8 maart 2019, uit punt 75 van het verweerschrift en uit de verklaringen van de EIB ter terechtzitting blijkt immers dat er tussen de mededeling van de twee in de punten 75 en 76 hierboven genoemde documenten en de toezending van de formulieren van 16 en 23 januari 2019 informele contacten tussen de EIB en, op zijn minst, de voorzitter van de invaliditeitscommissie hebben plaatsgevonden. Als gevolg van deze contacten konden de leden van deze commissie oordelen dat, aangezien verzoeker niet invalide was voor de arbeidsmarkt in het algemeen, het vakje „niet invalide” moest worden aangekruist, omdat dit de door de EIB voorgestane opvatting van invaliditeit was.

79      Tegen dit standpunt voert de EIB aan dat de voorzitter van de invaliditeitscommissie, door in het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018” aan te geven dat verzoeker invalide was voor de EIB, maar niet voor de arbeidsmarkt in het algemeen, in werkelijkheid een vorm van in het nationale recht bestaande financiële regeling heeft gesuggereerd, waardoor verzoeker de bank met een bepaald geldbedrag kon verlaten.

80      Naast het feit dat deze stelling niet is bewezen, betreft zij de redenen die de voorzitter van de invaliditeitscommissie ertoe zouden hebben gebracht om in voornoemd document te verklaren dat verzoeker op de arbeidsmarkt in het algemeen een beroepsactiviteit kon uitoefenen, ook al was hij inmiddels niet meer in staat om voor de EIB te werken, maar doet zij niet af aan de verklaring zelf.

81      Bijgevolg moet voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten worden vastgesteld dat verzoeker volgens het advies van de invaliditeitscommissie geen functie bij de EIB meer kon uitoefenen, maar wel nog in staat was om op de arbeidsmarkt in het algemeen een beroepsactiviteit uit te oefenen.

 Begrip „invaliditeit” in artikel 461 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen

82      Volgens verzoeker moest hij, aangezien hij niet in staat is om bij de EIB te werken, door haar invalide worden verklaard, terwijl het begrip „invaliditeit” volgens de EIB uitsluit dat een persoon nog buiten deze bank kan werken.

83      Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen de aangeslotene die als gevolg van een ziekte, een ongeval of een handicap in een naar behoren erkende toestand van fysiek of mentaal onvermogen verkeert om blijvend „zijn functie of andere gelijkwaardige functie” te vervullen, invalide is.

84      Uit deze bepalingen blijkt dat de invaliditeit van een personeelslid van de EIB moet worden beoordeeld in het licht van zijn vermogen om „zijn functie of een andere gelijkwaardige functie” te hervatten.

85      Anders dan de EIB stelt, moeten de „andere gelijkwaardige functies” waarvoor verzoeker ook in het onvermogen moet verkeren om deze uit te oefenen, in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen, intern bij de EIB zijn.

86      In de eerste plaats moeten artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen op dit punt immers worden uitgelegd naar analogie van artikel 78 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), volgens hetwelk „de ambtenaar recht [heeft] op een invaliditeitsuitkering wanneer hij blijvend invalide wordt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn functiegroep overeenkomen”.

87      Op dezelfde wijze als artikel 78 van het Statuut verwijst naar de in artikel 5 van het Statuut en in bijlage I erbij omschreven functiegroepen, die eigen zijn aan de organisatie van de Europese instellingen, moet worden vastgesteld dat artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen verwijzen naar de bij artikel 14 van het personeelsreglement vastgestelde indeling van de interne functies bij de EIB.

88      In artikel 14 van het personeelsreglement worden vier categorieën van personen opgesomd, namelijk leidinggevend personeel, personeel met ontwerptaken, uitvoerend personeel en pas afgestudeerden, en binnen deze categorieën verschillende functieniveaus, namelijk de functie kaderpersoneel en de functie C voor leidinggevend personeel, de functies D, E en F voor personeel met ontwerptaken en de functies G, H, I en K voor uitvoerend personeel.

89      Uit die verwijzing naar de in artikel 14 van het personeelsreglement vastgestelde arbeidsorganisatie volgt dat het begrip „invaliditeit” in artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen moet worden omschreven ten opzichte van de EIB en de aldaar uitgeoefende functies.

90      In de tweede plaats zij benadrukt dat de door de EIB ingestelde invaliditeitscommissies organen van de EIB zijn (zie in die zin en naar analogie, arrest van 11 april 2006, Angeletti/Commissie, T‑394/03, EU:T:2006:111, punt 159) en bijgevolg juridisch niet bevoegd zijn om te beoordelen of het personeel van de EIB geschikt is om buiten de EIB beroepswerkzaamheden uit te oefenen.

91      Deze commissies zijn juridisch bevoegd om uitspraak te doen over de geschiktheid van het personeel van de EIB om binnen de bank te werken. Zij hebben deze bevoegdheid daarentegen niet wanneer het gaat om de beoordeling van de geschiktheid van een persoon, zelfs een personeelslid van de EIB, om voor een andere instelling van de Europese Unie of, op de nationale markt, voor een onderneming of een overheidsdienst van de lidstaten te werken. Het staat aan commissies die door de andere instellingen of door de nationale autoriteiten zijn ingesteld, om de personeelsleden van de EIB te onderzoeken teneinde uitspraak te doen over hun geschiktheid om buiten de EIB te werken.

92      Het is dus ondenkbaar dat de adviezen van een door de EIB ingestelde invaliditeitscommissie bindend kunnen zijn voor de soortgelijke commissies die zijn ingesteld door de andere instellingen of de nationale autoriteiten in landen waar het personeel van de EIB vervolgens werkzaamheden zou kunnen verrichten.

93      Door zich uit te spreken over de geschiktheid van verzoeker om activiteiten uit te oefenen op de arbeidsmarkt in het algemeen, heeft de in de onderhavige zaak ingestelde invaliditeitscommissie haar bevoegdheid derhalve uitgebreid ten koste van de bevoegdheid van dergelijke commissies, waardoor het risico ontstaat dat haar beoordeling van verzoekers geschiktheid om te werken op de algemene arbeidsmarkt strijdig is met de beoordelingen die invaliditeitscommissies die zijn ingesteld door de andere instellingen of de nationale autoriteiten, vervolgens zouden kunnen maken.

94      In de derde plaats moet worden opgemerkt dat volgens artikel 51‑1 ORPR het invaliditeitspensioen wordt verminderd indien de invalide een winstgevende activiteit uitoefent, voor zover de som van het invaliditeitspensioen, de kindertoelagen en de uit deze activiteit voortvloeiende winst hoger is dan de nettobezoldiging die overeenkomt met de salaristrap en de functie van de verzekerde op eenzelfde gezinsbasis als op het moment waarop hij invalide werd verklaard.

95      Uit deze bepaling vloeit voort dat de op de EIB toepasselijke regeling een binnen deze bank invalide verklaard personeelslid de mogelijkheid biedt om buiten de EIB een winstgevende activiteit uit te oefenen, mits zijn verschillende inkomsten in totaal niet hoger zijn dan de nettobezoldiging die hij ontving toen hij bij de EIB werkte.

96      Ter terechtzitting heeft de EIB betoogd dat deze mogelijkheid beperkt was tot de uitoefening van activiteiten die niet als gelijkwaardig aan de door het personeelslid binnen de EIB verrichte activiteiten kunnen worden beschouwd. Volgens haar betekent het begrip „invaliditeit” in artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen het onvermogen om binnen of buiten de EIB een activiteit uit te oefenen die identiek of gelijkwaardig is aan die welke het personeelslid uitoefende op het moment waarop de invaliditeitscommissie haar advies heeft uitgebracht. Bijgevolg heeft artikel 51.1 ORPR uitsluitend betrekking op zeldzame situaties waarin een persoon die binnen de EIB invalide is verklaard, buiten de EIB een andere activiteit uitoefent dan die welke hij binnen de EIB heeft uitgeoefend.

97      De door de EIB voorgestane uitlegging kan niet worden aanvaard.

98      Ten eerste vindt zij geen steun in de tekst van de betrokken regeling, die integendeel de mogelijkheid bevestigt dat een personeelslid van de EIB een andere activiteit uitoefent nadat hij binnen de EIB invalide is verklaard, zonder deze mogelijkheid aan enige beperking te onderwerpen. Uit deze formulering, die in algemene bewoordingen is gesteld, volgt dat de uitoefening van om het even welke activiteit buiten de EIB is toegestaan wanneer iemand invalide wordt verklaard, met als enige beperking de bovengrens voor de inkomsten zoals in die bepaling aangegeven.

99      Ten tweede kan de door de EIB voorgestane uitlegging tot rechtsonzekerheid leiden. Indien deze uitlegging zou worden aanvaard, kan men zich immers afvragen hoe de EIB de functies zou kunnen omschrijven die op de markt in het algemeen gelijkwaardig kunnen of moeten worden geacht aan die welke haar personeelsleden bij haar hebben vervuld. Inzonderheid vraagt het Gerecht zich af welke criteria dan moeten worden gehanteerd voor de vaststelling van dergelijke equivalenties, stelt het zich de vraag of dergelijke criteria bekend moeten worden gemaakt en merkt het op dat deze omschrijving en bekendmaking onmogelijk lijken te kunnen worden verricht wegens het sterk evoluerende karakter van de functies die op de arbeidsmarkt in het algemeen worden uitgeoefend.

100    Gelet op deze verschillende elementen moet worden geoordeeld dat het begrip „invaliditeit” in de zin van artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op het personeelslid van de EIB dat door een door haar ingestelde invaliditeitscommissie ongeschikt wordt verklaard om binnen de EIB zijn functie of een gelijkwaardige functie te hervatten.

 Schending van de artikelen 461 en 481 ORPR en van de artikelen 11.1 en 11.3 van de administratieve bepalingen

101    Aangezien de invaliditeitscommissie verzoeker ongeschikt had verklaard om zijn functie bij de EIB uit te oefenen en dat het in artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen gebruikte begrip „invaliditeit” uitsluitend ten aanzien van de EIB moest worden beoordeeld, moest de EIB verzoeker in casu invalide verklaren.

102    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de EIB, door in de bestreden besluiten te verklaren dat verzoeker geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is, artikel 46‑1 ORPR en artikel 11.1 van de administratieve bepalingen heeft geschonden.

103    Bovendien heeft de EIB artikel 48‑1 ORPR en artikel 11.3 van de administratieve bepalingen geschonden, die verzoeker in het kader van het eerste middel eveneens heeft aangevoerd en volgens welke de invaliditeitscommissie in geval van betwisting bevoegd is om de invaliditeit vast te stellen.

104    De schending van bovengenoemde bepalingen is des te duidelijker voor het besluit van 16 maart 2020, daar de EIB ten tijde van de vaststelling van dit besluit ook beschikte over het attest van C van 15 maart 2019, waarin deze aangaf dat verzoeker volgens het unanieme standpunt van de invaliditeitscommissie invalide was voor de EIB, en voorts dat hij, indien hij het formulier van 23 januari 2019 had begrepen, „het vakje ‚invalide’ voor de EIB” zou hebben aangekruist. Dit attest bevestigde, zonder dat dit nodig was, dat verzoeker volgens de invaliditeitscommissie niet in staat was om het werk bij de EIB te hervatten.

 Conclusie met betrekking tot het eerste middel

105    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het eerste middel gegrond is en dat de bestreden besluiten derhalve nietig moeten worden verklaard, zonder dat de andere door verzoeker in het kader van het eerste middel aangevoerde argumenten, noch de ontvankelijkheid van de door verzoeker op 26 april 2021 ter ondersteuning van dit middel overgelegde aanvullende bewijzen, noch het tweede middel hoeven te worden onderzocht.

 Vordering tot veroordeling van de EIB tot betaling met terugwerkende kracht van verzoekers invaliditeitspensioen

106    In zijn derde vordering verzoekt verzoeker om de EIB te veroordelen tot betaling met terugwerkende kracht van het in beginsel sinds 1 februari 2019 verschuldigde invaliditeitspensioen, en dit tot aan de volledige betaling ervan, waarbij de vertragingsrente wordt vastgesteld op de rentevoet van de ECB, vermeerderd met twee punten.

107    Volgens de EIB is deze vordering niet ontvankelijk omdat, indien deze werd ingewilligd, dit zou impliceren dat het Gerecht haar gelast om verzoeker als invalide in de zin van de toepasselijke regeling te erkennen. Volgens de EIB kan het Gerecht echter geen bevelen geven aan de instellingen, die krachtens artikel 266 VWEU enkel de noodzakelijke maatregelen moeten nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring.

108    Bovendien kan volgens de EIB het Gerecht noch zijzelf zich in de plaats stellen van de invaliditeitscommissie in haar medische vaststellingen, die als definitief moeten worden beschouwd. Om verzoeker een invaliditeitspensioen te kunnen toekennen, moet volgens haar een nieuwe invaliditeitscommissie worden ingesteld, die tot taak heeft om te bepalen of verzoeker al dan niet invalide is.

109    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat – zoals de EIB aangeeft – de Unierechter zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het bestuursorgaan, geen bevelen kan geven aan een instelling of orgaan van de Unie om de specifieke maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest waarin een besluit nietig wordt verklaard (zie in die zin arrest van 14 september 2011, Marcuccio/Commissie, T‑236/02, EU:C:2011:465, punt 163 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    Volgens de rechtspraak moet op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden evenwel de regel van artikel 91, lid 1, tweede zin, van het Statuut worden toegepast (zie in die zin arrest van 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, EU:T:1999:176, punt 77, bevestigd door het arrest van 2 oktober 2001, EIB/Hautem, C‑449/99 P, EU:C:2001:502, punt 95).

111    Deze bepaling verleent de Unierechter in geschillen van geldelijke aard volledige rechtsmacht, in het kader waarvan hij bevoegd is om zo nodig de verwerende partij ambtshalve te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar onrechtmatige daad veroorzaakte schade en om in een dergelijk geval, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de geleden schade ex aequo et bono vast te stellen (zie arrest van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    Op grond van de volledige rechtsmacht die de Unierechter aan artikel 91, lid 1, tweede zin, van het Statuut ontleent, dient hij met name de bij hem aanhangige gedingen volledig te beslechten en het praktisch nut te garanderen van de arresten waarbij hij besluiten in ambtenarenzaken nietig verklaart (zie arrest van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht geeft de Unierechter de betrokken instellingen of organen geen bevelen, maar beschikt hij in voorkomend geval over de bevoegdheid om zich in hun plaats te stellen om de besluiten te nemen die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de conclusies die hij aan het einde van zijn juridische beoordeling van het geding bereikt.

114    In casu rijst de vraag of verzoekers derde vordering moet worden uitgelegd als een verzoek aan het Gerecht om gebruik te maken van zijn volledige rechtsmacht. Dienaangaande moet worden bepaald of bij het Gerecht met een dergelijk verzoek een „geschil van geldelijke aard” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut aanhangig is gemaakt.

115    In antwoord op een vraag van het Gerecht op dit punt betwist de EIB niet dat de Unierechter in geschillen tussen haar en haar personeelsleden, ook ten aanzien van de EIB, volledige rechtsmacht heeft voor zover deze geschillen van geldelijke aard zijn.

116    Volgens de EIB is het onderhavige geschil echter niet van geldelijke aard, omdat verzoekers vordering tot betaling met terugwerkende kracht van een invaliditeitspensioen veronderstelt dat hij invalide is verklaard in de zin van de regeling die van toepassing is op de EIB, en alleen de invaliditeitscommissie bevoegd is om hem invalide te verklaren.

117    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak als „geschillen van geldelijke aard” in de zin van die bepaling niet alleen aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling of orgaan van de Unie moeten worden aangemerkt, maar ook alle vorderingen die strekken tot betaling door een dergelijke instelling of orgaan aan een personeelslid van een bedrag waarvan laatstgenoemde meent dat het hem toekomt op grond van het Statuut of van een andere handeling die hun arbeidsverhouding regelt (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 65, en van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 45).

118    Wanneer verzoeker de Unierechter verzoekt om zich uit te spreken over de rechtmatigheid van het besluit om hem niet als „invalide” te erkennen en, krachtens de derde vordering, het EIB te gelasten om hem een geldsom te betalen, dient in casu te worden begrepen dat het onderhavige beroep een geschil van geldelijke aard wordt. Het besluit om verzoeker als „niet-invalide” te beschouwen, heeft immers rechtstreekse gevolgen voor de continuïteit van de situatie van de betrokkene als personeelslid binnen de EIB, en dus voor zijn bezoldiging en zijn financiële rechten (zie in die zin arresten van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 47, en 30 september 2013, Possanzini/Frontex, F‑124/11, EU:F:2013:137, punt 73).

119    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het onderhavige geschil van geldelijke aard is en dat het Gerecht in casu dus over volledige rechtsmacht beschikt.

120    Het klopt dat het noodzakelijk is dat de EIB na de nietigverklaring van de bestreden besluiten, waartoe in punt 105 hierboven is besloten, op basis van artikel 266 VWEU een nieuw besluit vaststelt waarbij akte wordt genomen van verzoekers invaliditeit en hem het recht op een invaliditeitspensioen wordt toegekend, aangezien het advies van de invaliditeitscommissie op zich die gevolgen niet kan sorteren.

121    Om dit besluit vast te stellen hoeft de EIB verzoekers situatie echter niet opnieuw te onderzoeken, aangezien zij in casu slechts over een gebonden bevoegdheid beschikt, zodat zij de nodige administratieve consequenties moet trekken uit het feit dat de daartoe regelmatig ingestelde invaliditeitscommissie verzoeker invalide heeft verklaard (zie, a contrario, met betrekking tot de nietigverklaring van een medische beslissing ten gevolge waarvan de administratie de situatie van de verzoeker opnieuw moest onderzoeken, arrest van 28 september 2011, Allen/Commissie, F‑23/10, EU:F:2011:162, punt 115).

122    Uit de artikelen 46‑1 en 48‑1 ORPR blijkt immers dat invaliditeit door de invaliditeitscommissie wordt erkend. Voorts hebben personeelsleden die door de invaliditeitscommissie invalide zijn verklaard recht op een invaliditeitspensioen krachtens de artikelen 33 quinquies en 36 van het personeelsreglement en artikel 49‑1 ORPR.

123    Zoals blijkt uit de punten 75 tot en met 81 hierboven, is het advies van de invaliditeitscommissie dat verzoeker invalide is, in casu weergegeven in het document met als opschrift „Conclusie van de invaliditeitscommissie van 9 november 2018”, waarvan in het licht van alle omstandigheden van het concrete geval is gezegd dat het het standpunt van de leden van de invaliditeitscommissie tot uitdrukking bracht, zodat de EIB, die niet heeft gesteld dat de procedure voor de invaliditeitscommissie onregelmatig was geweest, geen andere keuze heeft dan verzoeker invalide te verklaren en bijgevolg zijn recht op invaliditeitspensioen te erkennen, zonder dat een nieuwe invaliditeitscommissie hoeft te worden ingesteld.

124    Bijgevolg moet de EIB worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van het invaliditeitspensioen dat hem vanaf 1 februari 2019 verschuldigd is, alsmede de vertragingsrente over dit pensioen tot aan de volledige betaling, waarbij de vertragingsrente wordt vastgesteld op de rentevoet die de ECB toepast voor haar basisherfinancieringstransacties en die geldt op de eerste dag van de maand van de vervaldatum van de betaling, vermeerderd met twee punten.

125    Van het aldus vastgestelde bedrag moeten de bedragen worden afgetrokken die verzoeker in dezelfde periode als bezoldiging heeft ontvangen en waarvan blijkt dat zij hem wegens de betaling van het invaliditeitspensioen niet verschuldigd waren.

 Schadevordering

126    Verzoeker is van mening dat de EIB, door hem te verplichten om beroep in te stellen terwijl het advies van de invaliditeitscommissie over zijn invaliditeit duidelijk was, hem immateriële schade heeft berokkend, die erin bestond dat zijn angst verergerde en die moet worden vergoed door betaling van een ex aequo et bono vastgesteld bedrag van 5 000 EUR.

127    Volgens verzoeker is het causaal verband tussen die immateriële schade en het gedrag van de EIB evident, aangezien hij die extra stress niet zou hebben ondervonden indien de EIB de conclusies van de invaliditeitscommissie had aanvaard.

128    In dit verband legt verzoeker een verslag van zijn psychiater, E, van 2 juni 2020 over.

129    De EIB betwist deze vordering.

130    Dienaangaande zij erop gewezen dat de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling volgens de rechtspraak op zich een passende en in beginsel toereikende vergoeding kan vormen van iedere immateriële schade die deze handeling eventueel heeft veroorzaakt (arrest van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127; zie ook in die zin arrest van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22).

131    Dat is slechts anders wanneer de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die kan worden losgekoppeld van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (arrest van 31 mei 2018, Korwin-Mikke/Parlement, T‑352/17, EU:T:2018:319, punt 78).

132    Hoewel moet worden vastgesteld dat de door verzoeker aangevoerde schade die bestond in de verergering van zijn angst, verband houdt met het gedrag van de EIB in de precontentieuze fase, is het Gerecht in casu toch van oordeel dat verzoeker niet aantoont dat die schade door de nietigverklaring van het besluit van de EIB niet volledig kan worden hersteld, temeer daar zij in casu gepaard gaat met een veroordeling van de EIB om verzoeker alle financiële uitkeringen te betalen die hem door het nietig verklaarde besluit zijn ontzegd (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, BZ/Commissie, T‑336/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:21, punt 55).

133    Hieruit volgt dat verzoekers vordering tot vergoeding van de immateriële schade moet worden afgewezen.

 Kosten

134    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

135    Aangezien de EIB op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers vordering in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) van 8 februari en 8 maart 2019, waarin wordt verklaard dat KL geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is, en het besluit van de president van de EIB van 16 maart 2020, dat deze besluiten in stand houdt, worden nietig verklaard.

2)      De EIB wordt veroordeeld tot betaling aan KL van een invaliditeitspensioen vanaf 1 februari 2019, en vertragingsrente over dit pensioen tot aan de volledige betaling, waarbij de vertragingsrente wordt vastgesteld op de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) toepast voor haar basisherfinancieringstransacties en die geldt op de eerste dag van de maand van de vervaldatum van de betaling, vermeerderd met twee punten, met aftrek van de bedragen die verzoeker in dezelfde periode als bezoldiging heeft ontvangen en waarvan blijkt dat zij hem wegens de betaling van het invaliditeitspensioen niet verschuldigd waren.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De EIB wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Nihoul

Frendo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 november 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.