Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

17 juli 2024 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2017 – Motiveringsplicht – Effectieve rechterlijke bescherming – Gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel – Beoordelingsmarge van de GAR – Exceptie van onwettigheid – Beoordelingsmarge van de Commissie – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

In zaak T‑142/22,

Landesbank Baden-Württemberg, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Berger, M. Weber en D. Schoo, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, T. Wittenberg en D. Ceran als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann en P. Gey, advocaten,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: S. Jund, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 7 maart 2023,

het navolgende

Arrest(1)

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Landesbank Baden-Württemberg, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/82 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 15 december 2021 over de door Landesbank Baden-Württemberg vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen voor het jaar 2017 (hierna: „bestreden besluit”).

[omissis]

III. Conclusies van partijen

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlagen, nietig te verklaren;

–        subsidiair, vast te stellen dat het bestreden besluit met betrekking tot verzoekster juridisch onbestaand is;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

21      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van het bestreden besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

IV.    In rechte

[omissis]

B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

[omissis]

2.      Tweede middel: ontoereikende motivering

[omissis]

d)      Zevende onderdeel: bewaring van de gegevens van andere instellingen

240    Verzoekster voert voor het eerst in haar memorie van repliek aan dat de vereisten die het Hof in het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601), heeft gesteld met betrekking tot de afweging van de op de GAR rustende motiveringsplicht tegen de verplichting van de GAR om het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen in acht te nemen, in casu niet van toepassing zijn. Uit het arrest van 19 juni 2018, Baumeister (C‑15/16, EU:C:2018:464, punten 54 en 56), volgt namelijk dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gegevens van andere instellingen niet meer onder het bedrijfsgeheim vallen, omdat voor bijdrageperiode 2017 de referentiedatum 31 december 2015 was en die gegevens dus meer dan vijf jaar oud zijn.

241    De GAR betwist dit betoog, zonder evenwel de ontvankelijkheid van dit onderdeel ter discussie te stellen.

242    In herinnering moet worden gebracht dat het beginsel van de wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen, zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, reeds impliceert dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt die niet in de motivering van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen worden opgenomen (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

243    In dit verband heeft de GAR in het bestreden besluit uiteengezet waarom de bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2017 in aanmerking genomen gegevens van instellingen onder het bedrijfsgeheim vielen.

244    In het bijzonder heeft de GAR in overweging 100 van het bestreden besluit opgemerkt dat bedrijfsgeheimen van de instellingen – dat wil zeggen alle informatie betreffende de beroepsactiviteit van de instellingen die, in geval van openbaarmaking aan een concurrent en/of een ruimer publiek, de belangen van de instelling ernstig zou kunnen schaden – als vertrouwelijke informatie werden beschouwd. In het kader van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen werd de informatie die de instellingen hadden verstrekt via hun aangifteformulier, waarop de GAR zijn berekening van hun vooraf te betalen bijdrage baseerde, beschouwd als bedrijfsgeheimen.

245    Vervolgens heeft de GAR in de overwegingen 102 tot en met 105 van het bestreden besluit opgemerkt dat het hem verboden was om de gegevens van elke instelling, die de basis vormden voor de berekeningen in dat besluit, openbaar te maken, en het hem alleen was toegestaan om geaggregeerde en gemeenschappelijke gegevens bekend te maken voor zover deze gegevens waren samengevoegd. Niettemin genoten de instellingen volgens dit besluit volledige transparantie over de berekening van hun jaarlijkse basisbijdrage en hun aanpassingsmultiplicator voor de stappen van de berekening van deze bijdrage, zoals omschreven in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63, die betrekking hebben op de „berekening van de ruwe indicatoren” (stap 1), de „herschaling van de indicatoren” (stap 3) en de „berekening van de samengestelde indicator” (stap 5). Bovendien konden de instellingen voor de berekeningsstappen met betrekking tot de „discretisering” (stap 2), de „opneming van het toegekende teken” (stap 4) en de „berekening van de jaarlijkse bijdragen” (stap 6) beschikken over gemeenschappelijke gegevens die de GAR zonder onderscheid gebruikt voor alle instellingen, aangepast aan hun risicoprofiel.

246    Verzoekster betwist echter de toereikendheid van deze uitleg, aangezien de gegevens van de andere instellingen op de datum van vaststelling van het bestreden besluit zes jaar oud waren en derhalve niet langer onder het bedrijfsgeheim vielen, en de GAR niet heeft aangegeven waarom die gegevens desondanks niet zijn vrijgegeven.

247    Voor de beoordeling van dit argument dient in herinnering te worden gebracht dat gegevens die op een bepaald tijdstip mogelijkerwijs bedrijfsgeheim vormden en ten minste vijf jaar oud zijn, door het verstrijken van deze periode in beginsel worden geacht niet meer actueel en dus niet langer geheim te zijn, tenzij de partij die aanvoert dat de betrokken gegevens nog steeds geheim zijn, bij wijze van uitzondering aantoont dat deze gegevens ondanks de ouderdom ervan nog steeds een wezenlijk onderdeel van haar commerciële positie of van de commerciële positie van een betrokken derde zijn (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Baumeister, C‑15/16, EU:C:2018:464, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

248    In dit verband wordt niet betwist dat de individuele gegevens van instellingen, waarop de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage in het bestreden besluit is gebaseerd, ten tijde van de vaststelling van dat besluit meer dan vijf jaar oud waren.

249    Zoals de GAR in zijn dupliek en ter terechtzitting heeft uiteengezet, zonder door verzoekster te zijn weersproken, kan de relatieve positie van een instelling ten opzichte van die van haar concurrenten in de economische realiteit van de banksector echter gedurende een periode van langer dan vijf jaar identiek of vergelijkbaar blijven. Bepaalde factoren, zoals het bedrijfsmodel of de activiteiten van een dergelijke instelling, blijven immers op korte en middellange termijn stabiel, zodat een instelling die eerder, gelet op gegevens van meer dan vijf jaar geleden, een hoog risicoprofiel vertoonde, aan het einde van de initiële periode nog altijd een dergelijk profiel kan vertonen. Deze informatie vormt dus ondanks de ouderdom ervan nog steeds een wezenlijk onderdeel van de commerciële positie van kredietinstellingen. Dit betekent dat, indien dergelijke essentiële gegevens openbaar waren gemaakt in de motivering van het bestreden besluit, de in de banksector actieve marktdeelnemers daar de huidige commerciële positie van een instelling uit zouden kunnen afleiden.

250    Verzoekster kan dus niet hardmaken dat de GAR in de motivering van het bestreden besluit de individuele gegevens van andere instellingen aan de hand waarvan de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage kon worden geverifieerd, had moeten vrijgeven, aangezien deze gegevens weliswaar zes jaar oud zijn maar nog steeds essentiële elementen van de commerciële positie van die instellingen vormen.

251    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoekster dat de GAR, om aan zijn motiveringsplicht te voldoen, haar een geanonimiseerde lijst moet verstrekken van alle gegevens van de instellingen die zich in dezelfde cel als zij bevinden.

252    Ten eerste zou het opleggen van een dergelijke eis aan de GAR verder gaan dan de vereisten van de in de punten 217, 220 en 221 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

253    Ten tweede heeft de GAR betoogd, zonder op dit punt serieus te zijn tegengesproken, dat zelfs het verstrekken van een lijst met geanonimiseerde gegevens voor een bepaalde cel het risico inhoudt dat in de banksector actieve marktdeelnemers – die bedachtzame marktdeelnemers zijn – de bedrijfsgeheimen van bepaalde instellingen te weten komen. In dit verband heeft verzoekster met name niet betwist dat dergelijke marktdeelnemers weten welke instellingen doorgaans hoge waarden hebben voor bepaalde risico-indicatoren. Als zij jaarlijks lijsten met dergelijke gegevens zouden ontvangen, zouden ze de ontwikkeling van de risico-indicatoren van deze instellingen kunnen volgen, terwijl het hierbij gaat om commercieel gevoelige informatie. Een dergelijk risico bestaat met name voor grote instellingen en voor instellingen die zijn gevestigd in lidstaten met slechts een beperkt aantal instellingen die een vooraf te betalen bijdrage verschuldigd zijn. In die gevallen kan immers niet worden uitgesloten dat een bedachtzame marktdeelnemer in staat zou zijn om de identiteit van dergelijke instellingen te achterhalen, zelfs wanneer zij zijn geanonimiseerd. De GAR kan dus niet worden verweten dat hij geen lijst heeft opgesteld van alle geanonimiseerde gegevens van instellingen die in dezelfde cel zijn ingedeeld.

254    In het licht van het voorgaande moet het zevende onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

e)      Derde onderdeel: motivering van het jaarlijkse streefbedrag

255    Verzoekster betoogt dat op basis van het bestreden besluit onmogelijk kan worden begrepen waarom het jaarlijkse streefbedrag is vastgesteld op 1/8 van 1,05 % van het totale bedrag aan gedekte deposito’s. De aanvullende uitleg die de GAR in de punten 17 en volgende van bijlage III bij dat besluit heeft gegeven, volstaat evenmin om te verduidelijken hoe het jaarlijkse streefbedrag daadwerkelijk is vastgesteld. Bovendien heeft de GAR noch de definitieve prognose van het streefbedrag meegedeeld, noch haar uitlegging van het in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 806/2014 bedoelde plafond. Zoals blijkt uit het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2022, acht de GAR zich gemachtigd om het jaarlijkse streefbedrag vrijelijk te verhogen door toepassing van een coëfficiënt die niet is opgenomen in de toepasselijke regelgeving, en om de instellingen aldus een onevenredige last op te leggen.

256    De GAR brengt hiertegen in dat uit de overwegingen 50 tot en met 63 van het bestreden besluit en de punten 19 tot en met 25 van bijlage III daarbij blijkt dat hij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2017 toereikend heeft gemotiveerd.

257    In het bijzonder heeft de GAR bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening gehouden met alle relevante elementen en met de criteria van artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014. Wat vervolgens de verwachte groei van de gedekte deposito’s betreft, is in het bestreden besluit ten eerste uiteengezet dat, volgens de door de depositogarantiestelsels verstrekte gegevens, het totaalbedrag aan gedekte deposito’s tussen 2015 en 2016 met 2,2 % is toegenomen en dat het verwachte groeipercentage van deze deposito’s tussen 1 % en 4 % lag. Bovendien is de wijze waarop rekening is gehouden met eventuele procyclische gevolgen uiteengezet in overweging 61 van het bestreden besluit alsmede in de punten 23 en volgende van bijlage III bij dat besluit.

258    Ten slotte had verzoekster het in 2017 geraamde definitieve streefbedrag kunnen berekenen op basis van de gegevens waarvan zij kennis had, en kon de niet-openbaarmaking van de uitlegging van de GAR met betrekking tot het in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 806/2014 gestelde plafond van 12,5 % de motivering van het bestreden besluit niet aantasten.

259    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, de binnen het GAF beschikbare financiële middelen aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

260    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 258 hierboven bedoelde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

261    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

262    Wat de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

263    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 63 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2017 vastgesteld op 7 161 808 441 EUR.

264    In de overwegingen 51 en 52 van het bestreden besluit heeft de GAR in essentie uiteengezet dat hij bij de bepaling van het jaarlijkse streefbedrag rekening heeft gehouden met het geraamde definitieve streefbedrag voor 2023, de noodzaak om de vooraf te betalen bijdragen zo evenwichtig mogelijk uit te spreiden over de initiële periode alsmede de conjunctuurcyclus en de gevolgen die deze bijdragen zouden hebben voor de financiële situatie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze parameters en op de binnen het GAF reeds beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2016.

265    In de overwegingen 54 tot en met 62 van het bestreden besluit heeft de GAR uiteengezet welke stappen hij heeft gevolgd om het jaarlijkse streefbedrag te berekenen.

266    In overweging 54 van het bestreden besluit heeft de GAR toegelicht dat bijzondere aandacht moest worden besteed aan de verwachte ontwikkeling van de gedekte deposito’s gedurende de initiële periode, aangezien, indien deze deposito’s in de loop van de tijd toenemen, het voor het bereiken van het definitieve streefbedrag niet zou volstaan om het jaarlijkse streefbedrag vast te stellen op 1 % van het bedrag van die deposito’s.

267    Dienaangaande heeft de GAR in overweging 55 van het bestreden besluit vastgesteld dat in 2016 het per kwartaal berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s 5,546 biljoen EUR bedroeg.

268    In de overwegingen 56 tot en met 58 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende zes jaar van de initiële periode, te weten van 2018 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van deze deposito’s tot het einde van de initiële periode op 1 à 4 %.

269    In de overwegingen 59 tot en met 61 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben gehouden met verscheidene indicatoren, zoals de prognose van de Commissie van de groei van het bruto binnenlands product voor 2017 en belangrijke indicatoren voor de banksector in de eurozone, zoals de solvabiliteit, de kwaliteit van de activa en de winstgevendheid van de instellingen. In dit verband en om de procyclische gevolgen van de vooraf te betalen bijdragen voor de solvabiliteit van de banksector niet te verergeren, achtte de GAR het gepast om het jaarlijkse streefbedrag vast te stellen aan de hand van een lager groeipercentage van de gedekte deposito’s dan het meest geloofwaardige verwachte groeipercentage.

270    In overweging 62 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat, gelet op de onzekerheden rond het economisch herstel, de negatieve impact van deze onzekerheden op de toekomstige groei van de gedekte deposito’s en op de conjunctuurcyclus, en de beperkte hoeveelheid gegevens waaruit de toekomstige ontwikkeling van die deposito’s kan worden afgeleid, het passend was om een voorzichtige benadering te volgen ten aanzien van de groeipercentages van die deposito’s voor de komende jaren tot en met 2023.

271    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 63 van het bestreden besluit het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2016 te vermenigvuldigen met de coëfficiënt van 1,05 % en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 63 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

„Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2016 * 0,0105 * ⅛ = 7 161 808 441 EUR”.

272    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2017 als volgt had vastgesteld.

273    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse geraamd wat aan het einde van de initiële periode het bedrag aan gedekte deposito’s zou zijn van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Om tot dat bedrag te komen heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2016, een jaarlijks groeipercentage van deze deposito’s en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode.

274    Ten tweede heeft de GAR overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 1 % van het geraamde bedrag aan gedekte deposito’s aan het einde van de initiële periode berekend om tot een schatting te komen van het definitieve streefbedrag dat op 31 december 2023 moest worden bereikt.

275    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die reeds binnen het GAF beschikbaar waren in 2017, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode.

276    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag gedeeld door het aantal resterende bijdrageperioden, om het gelijkmatig over die perioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2017 is aldus vastgesteld op het in punt 262 hierboven vermelde bedrag, te weten op ongeveer 7,161 miljard EUR.

277    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht is nagekomen met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan die welke de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

278    Daarom zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken waarvan het bestreden besluit blijk zou geven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder heeft de GAR, na hierover uitdrukkelijk en herhaaldelijk te zijn ondervraagd, stap voor stap de methode beschreven die hij daadwerkelijk had gevolgd voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2017, zoals deze is uiteengezet in de punten 274 tot en met 277 hierboven.

279    Wat vervolgens de strekking van de motiveringsplicht betreft, volgt uit de rechtspraak dat de motivering van een door een instelling of een orgaan van de Unie genomen besluit met name geen tegenstrijdigheden mag bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

280    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

281    Dit betekent dat indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen, de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 210 en 211 hierboven bedoelde functies vervult. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en, ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrondslag voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

282    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat wanneer de GAR een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, hij de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

283    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. De methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bestaat immers, zoals blijkt uit punt 16 hierboven, in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

284    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar deze uitleg moet in overeenstemming zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

285    Dit is in casu echter niet het geval.

286    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 63 ervan een wiskundige formule bevat die zou dienen als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 272 tot en met 275 hierboven, heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen, en dit laatste bedrag vervolgens te delen door het aantal resterende bijdrageperioden. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

287    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,05 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 285 hierboven genoemde wiskundige formule. Zoals blijkt uit de overwegingen 51 en 52 van het bestreden besluit kan deze coëfficiënt immers aldus worden begrepen dat hij is gebaseerd op het geraamde definitieve streefbedrag voor 2023, op de noodzaak om de vooraf te betalen bijdragen zo evenwichtig mogelijk uit te spreiden over de initiële periode, op een analyse van de conjunctuurcyclus en op de gevolgen die deze bijdragen zouden hebben voor de financiële situatie van de instellingen. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 272 tot en met 275 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, te delen door het aantal resterende bijdrageperioden. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

288    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

289    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

290    Het derde onderdeel van het tweede middel moet dus worden aanvaard. Gelet op het juridische en economische belang van deze zaak is het evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling om het onderzoek van de andere middelen van het beroep voort te zetten.

[omissis]

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit SRB/ES/2021/82 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 15 december 2021 over de door Landesbank Baden-Württemberg vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2017 wordt nietig verklaard.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/82 worden gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door Landesbank Baden-Württemberg vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2017 wordt vastgesteld.

3)      De GAR zal zijn eigen kosten en die van Landesbank Baden-Württemberg dragen.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

      Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.