Language of document : ECLI:EU:T:2015:231

Zaak T‑169/12

Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK)

en

Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF)

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland – Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek – Berekening van de dumpingmarge – Wijziging in omstandigheden – Duurzame aard”

Samenvatting– Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 april 2015

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht – Doel – Verificatie van de noodzaak om antidumpingmaatregelen te handhaven – Voorwaarden voor opheffing van de maatregel – Ingrijpende en duurzame wijziging van omstandigheden – Cumulatief karakter van deze voorwaarden

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, leden 3 en 9)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 256 VWEU; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, lid 3)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht – Verificatie van de noodzaak om antidumpingmaatregelen te handhaven – Verificatiemethode of ‑wijze – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Retrospectieve en prospectieve analyse

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, lid 3)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht – Verschil met de procedure van het eerste onderzoek

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, leden 1 en 3)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Terugbetaling van antidumpingrechten – Verzoek om terugbetaling op basis van artikel 11, lid 8, van verordening nr. 1225/2009 – Voorwaarden

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, lid 8)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht – Verificatie van de noodzaak om antidumpingmaatregelen te handhaven – Vaststelling van de dumpingmarge – Verplichting tot vaststelling van een nauwkeurig bedrag voor de dumpingmarge – Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, leden 11 en 12, en 11, leden 3 en 9)

7.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Eerbiediging in het kader van administratieve procedures – Antidumping – Verplichting van de instellingen om de betrokken ondernemingen met bekwame spoed in te lichten – Omvang

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 20, lid 2)

1.      Het tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht strekt volgens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (basisverordening), tot verificatie of de antidumpingmaatregelen dienen te worden gehandhaafd. Dienaangaande dienen de instellingen allereerst te beoordelen of de bestaande maatregel dient te worden gehandhaafd, en uit dien hoofde een niet alleen ingrijpende maar ook duurzame wijziging van omstandigheden inzake de dumping vast te stellen. Zodra niet is voldaan aan een van deze cumulatieve voorwaarden, kunnen de instellingen concluderen dat deze geldende maatregel moet worden gehandhaafd.

Eerst daarna zijn de instellingen, na de beoordeling van de noodzaak tot handhaving van de bestaande maatregelen en voor zover zij tot wijziging van de bestaande maatregelen beslissen, bij hun vaststelling van nieuwe maatregelen gebonden door artikel 11, lid 9, van de basisverordening, dat hen uitdrukkelijk bevoegd verklaart en verplicht om in beginsel op dezelfde wijze te werk te gaan als bij het oorspronkelijke onderzoek dat leidde tot de oplegging van het antidumpingrecht.

(cf. punten 43, 49, 56, 63, 77, 91)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 44, 45, 50, 53)

3.      Bij een tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht brengt het door de Commissie uit te oefenen toezicht op de wijziging van omstandigheden die de opheffing van een dergelijk recht kan rechtvaardigen, met zich mee dat zij niet alleen een retrospectieve analyse van het verloop van de beschouwde situatie verricht, maar ook een prospectieve analyse van het waarschijnlijke verloop van de situatie vanaf de vaststelling van de maatregel van nieuw onderzoek teneinde de waarschijnlijke invloed van een intrekking of wijziging van die maatregel te evalueren.

Bij dat prospectieve onderzoek moet de betrokken instelling aan de hand van het bewijsmateriaal van de aanvrager van een nieuw onderzoek nagaan of de dumping zich in de toekomst niet opnieuw zal voordoen of toenemen, zodat geen maatregelen meer noodzakelijk zijn om er een einde aan te maken. De noodzaak tot nieuw onderzoek van een geldende maatregel hangt dus af van de vaststelling dat de omstandigheden aan de oorsprong van de dumping enerzijds ingrijpend zijn gewijzigd en anderzijds duurzaam zijn gewijzigd. Zodra niet is voldaan aan een van deze cumulatieve voorwaarden, kunnen de instellingen concluderen dat die geldende maatregel moet worden gehandhaafd.

Aangezien artikel 11, lid 3, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (basisverordening) voorts geen aanwijzingen bevat over de volgorde waarin deze twee onderzoeken moeten worden verricht en de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, waaronder de mogelijkheid om een prospectieve beoordeling te maken, is het, indien dat onderzoek niet de noodzaak tot handhaving van de maatregelen aantoont, nutteloos dat de instellingen een gedetailleerde retrospectieve beoordeling verrichten en dus, wat de dumping betreft, de dumpingmarge nader berekenen.

Derhalve kunnen de instellingen, indien zij zulks passend achten, beginnen met het prospectieve onderzoek en, ingeval zij tot de conclusie komen dat de wijziging van omstandigheden waarop de aanvrager van een nieuw onderzoek zich beroept en die tot een vermindering of verdwijning van de na het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde dumping heeft geleid, niet duurzaam is, zich vervolgens bij het nieuwe onderzoek onthouden van nauwkeurige berekening van de dumpingmarge.

(cf. punten 46‑51, 69, 77, 94)

4.      Op het gebied van beschermende handelsmaatregelen verschilt een nieuw onderzoek in beginsel van het oorspronkelijke onderzoek, waarvoor andere bepalingen van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (basisverordening) gelden, waarbij een aantal van deze bepalingen, gelet op de algemene opzet en de doelstellingen van het stelsel, geen toepassing op nieuw onderzoek kan vinden.

Het objectieve verschil tussen deze twee procedures bestaat erin dat in het geval van invoer waarvoor een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat het vervallen van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een oorspronkelijk onderzoek van de invoer betreft evenwel juist de vaststelling van het bestaan, de mate en het effect van elke gestelde dumping. De toepassing van artikel 11, lid 3, van de basisverordening laat de doelstellingen van artikel 11, lid 3, van deze verordening hoe dan ook onverlet.

Artikel 11, lid 1, van de basisverordening strekt namelijk tot gelding van een antidumpingmaatregel slechts zolang hij noodzakelijk is om een einde te maken aan dumping. Artikel 11, lid 3, van dezelfde verordening strekt tot verificatie van de noodzaak tot handhaving van de antidumpingmaatregelen. De instellingen kunnen dus, als de wijziging van omstandigheden huns inziens niet duurzaam is, zonder in te gaan tegen het doel van artikel 11, lid 1, tot de conclusie komen dat de geldende maatregel dient te worden gehandhaafd.

(cf. punten 59, 60, 62, 63)

5.      Op het gebied van beschermende handelsmaatregelen maakt de in artikel 11, lid 8, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, bedoelde terugbetalingsprocedure het mogelijk te verzoeken om terugbetaling van reeds betaalde rechten, indien is aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen. Zij is dus exclusief retrospectief, aangezien zij specifiek toepassing vindt in situaties waarin het antidumpingrecht is betaald, terwijl op de betrokken invoer geen of een geringere dumping is toegepast.

(cf. punt 79)

6.      De wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (basisverordening) repectievelijk artikel 11, lid 9, van deze verordening verschilt wat het voorwerp ervan betreft. De wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 3, van deze verordening betreft namelijk dumping en schade. De in artikel 11, lid 9, van deze verordening bedoelde wijziging van omstandigheden betreft evenwel de parameters die tot berekening van de dumpingmarge overeenkomstig met name artikel 2, leden 11 en 12, van deze verordening volgens de gekozen methode zijn toegepast bij het oorspronkelijke onderzoek, dat leidde tot de oplegging van het recht. De overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening vastgestelde wijziging van omstandigheden kan met name het gevolg zijn van het feit dat een dergelijke in het oorspronkelijke onderzoek gebruikte parameter onbetrouwbaar is geworden.

Anderzijds beschikken de instellingen tot onderzoek van de noodzaak tot handhaving van bestaande maatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid, met inbegrip van de mogelijkheid tot een prospectieve beoordeling. Wanneer deze noodzaak eenmaal is beoordeeld en de instellingen hebben besloten om de bestaande maatregelen te wijzigen, zijn zij bij de vaststelling van de nieuwe maatregelen gebonden aan het bepaalde in artikel 11, lid 9, van de basisverordening, krachtens hetwelk zij te werk moeten gaan als voorgeschreven in artikel 2 van die verordening.

Artikel 11, lid 9, van de basisverordening vindt namelijk eerst toepassing na de vaststelling van de duurzame aard van een wijziging van omstandigheden overeenkomstig artikel 11, lid 3, van deze verordening en de beslissing krachtens deze bepalingen tot wijziging van de bestaande maatregelen, zodat het noodzakelijk is het bedrag van de dumpingmarge opnieuw te berekenen. Omgekeerd vindt artikel 11, lid 9, geen toepassing wanneer de wijziging van omstandigheden volgens de instellingen niet duurzaam van aard is.

Voorts is de omstandigheid dat artikel 11, lid 3, van de basisverordening het begrip duurzame aard niet uitdrukkelijk vermeldt, van geen belang voor de vraag of artikel 11, lid 9, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, ervan, de instellingen verplicht tot nauwkeurige berekening van de dumpingmarge na het tussentijds nieuw onderzoek. Artikel 11, lid 3, van de basisverordening moet, wat dumping betreft, namelijk worden uitgelegd als een machtiging van de instellingen om zowel een retrospectief als prospectief onderzoek te verrichten. De instellingen kunnen, wanneer zij na het prospectief onderzoek tot de conclusie komen dat de wijziging van omstandigheden niet duurzaam van aard is, zich onthouden van nauwkeurige vaststelling van de dumpingmarge.

(cf. punten 90‑92, 94)

7.      De eisen inzake eerbiediging van de rechten van verdediging gelden niet alleen bij procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben. In het bijzonder moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de instellingen van de Europese Unie gebruiken tot staving van de door hen gestelde dumping en van daaruit voortvloeiende schade. Die eisen zijn ook gepreciseerd in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.

(cf. punt 98)