Language of document : ECLI:EU:F:2008:127

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 2 september 2021 (1)

Zaak C226/20 P

Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 – Invoer van warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal – Beëindiging van de procedure met betrekking tot de invoer uit Servië – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, lid 4, onder a), en artikel 9, leden 2 en 3 – Vaststelling van schade – Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één land – ‚Verwaarloosbaar’ karakter van het invoervolume uit een bepaald land – Beëindiging van de procedure – Artikel 20, lid 2 – Schending van de rechten van de verdediging”






1.        Kan de Europese Commissie in een antidumpingonderzoek de invoer in de Europese Unie uit een bepaald land als „verwaarloosbaar” beschouwen indien deze invoer een marktaandeel van 1,04 % vertegenwoordigt en dus net boven de 1 %-drempel ligt? Kan de Europese Commissie in deze omstandigheden beslissen om de gevolgen van de invoer uit dat land niet cumulatief te beoordelen met de invoer uit de andere landen die aan het antidumpingonderzoek wordt onderworpen, en derhalve beslissen om het onderzoek met betrekking tot de invoer uit dat land te beëindigen?

2.        Dat zijn in wezen de vragen waarover het Hof zich in deze zaak moet uitspreken. De zaak heeft betrekking op een hogere voorziening waarmee Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL (hierna: „Eurofer”) verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 maart 2020, Eurofer/Commissie (hierna: „bestreden arrest”)(2), waarbij het beroep van Eurofer tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795(3) (hierna: „litigieuze verordening”) is verworpen. Met deze uitvoeringsverordening had de Commissie het antidumpingonderzoek met betrekking tot de invoer in de Europese Unie van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal uit Servië beëindigd.

I.      Toepasselijke bepalingen

3.        Artikel 3 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (hierna: „basisverordening”)(4), met als opschrift „Vaststelling van schade”, bepaalt in de leden 3 en 4:

„3.      Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

4.      Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat:

a)      de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, en de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en

b)      een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Unie, opportuun is.”

4.        Artikel 5, lid 7, van de basisverordening bepaalt:

„Bij het besluit om al dan niet een onderzoek te openen wordt het bewijsmateriaal ten aanzien van dumping en schade terzelfder tijd in overweging genomen. Een klacht wordt afgewezen wanneer er onvoldoende bewijs van dumping of schade is om voortzetting van de procedure te rechtvaardigen. Er worden geen procedures ingeleid tegen landen waarvan de invoer een marktaandeel van minder dan 1 % bedraagt, tenzij die landen tezamen ten minste 3 % van het verbruik in de Unie voor hun rekening nemen.”

5.        Artikel 9, leden 2 en 3, van de basisverordening bepaalt:

„2.      Wanneer beschermende maatregelen niet nodig zijn, wordt het onderzoek of de procedure beëindigd. [...]

3.      Bij een overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedure wordt de schade normaal als te verwaarlozen beschouwd wanneer de betrokken invoer minder bedraagt dan de in artikel 5, lid 7, aangegeven hoeveelheden. Deze procedure wordt onmiddellijk beëindigd indien wordt vastgesteld dat de dumpingmarge minder dan 2 % bedraagt, uitgedrukt als percentage van de uitvoerprijs, met dien verstande dat wanneer de marge voor individuele exporteurs minder dan 2 % bedraagt enkel het onderzoek wordt beëindigd en de procedure op deze exporteurs van toepassing blijft en zij bij een latere herziening voor het betrokken land overeenkomstig artikel 11 aan een nieuw onderzoek kunnen worden onderworpen.”

6.        Artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening bepaalt:

„1.      De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2.      De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.”

II.    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening

7.        De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 12 van het bestreden arrest, waarnaar ik verwijs voor meer bijzonderheden. Voor de onderhavige procedure herinner ik er alleen aan dat de Europese Commissie naar aanleiding van een klacht die Eurofer op 23 mei 2016 heeft ingediend, een antidumpingonderzoek heeft geopend naar de invoer in de Europese Unie van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne. Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 (hierna: „onderzoektijdvak”).

8.        Dit onderzoek heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening door de Commissie op 5 oktober 2017.

9.        Uit de overwegingen 232 tot en met 236 van de litigieuze verordening, die in de punten 52 tot en met 58 van het bestreden arrest zijn overgenomen, blijkt dat het invoervolume uit Servië door de Commissie als „verwaarloosbaar” in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening is aangemerkt, gelet op het feit dat dit volume is afgenomen tijdens het onderzoektijdvak en overeenkwam met een marktaandeel van slechts 1,04 %. In verband met overweging 232 van de litigieuze verordening heeft de Commissie het volgende opgemerkt: „Het is de normale praktijk van de Commissie een marktaandeel als verwaarloosbaar te beschouwen wanneer dit onder de drempel van 1 % ligt zoals vastgesteld in de basisverordening in de fase van inleiding. De Commissie was in dit geval echter van mening dat 1,04 % nog steeds verwaarloosbaar is aangezien 0,04 % als niet ter zake dienend beschouwd moet worden. Zeker wanneer de Servische invoerhoeveelheden in relatieve zin aanzienlijk lager zijn dan de hoeveelheden van elk van de vier andere landen. Het Servische invoervolume was inderdaad bijna de helft van het volume van Brazilië, het op een na laagste land wat betreft invoervolume.”

10.      De Commissie heeft vervolgens de argumenten van Eurofer van de hand gewezen dat de invoer uit Servië cumulatief beoordeeld had moeten worden met de invoer uit de andere landen, gezien het feit dat de invoer uit Servië boven de de-minimisdrempel van 1 % lag. In dit verband heeft de Commissie in overweging 234 van de litigieuze verordening het volgende opgemerkt:

„Het besluit om de invoer al dan niet cumulatief te beoordelen moet gebaseerd zijn op alle in artikel 3, lid 3, van de basisverordening aangegeven criteria. Artikel 3, lid 4, van de basisverordening kent aan geen van deze afzonderlijke criteria een bijzonder gewicht toe. Hoewel de invoer uit een land inderdaad niet kan worden gecumuleerd wanneer de omvang ervan verwaarloosbaar is, betekent het tegendeel hiervan niet dat de invoer ipso facto gecumuleerd moet worden. Voorts zijn in de basisverordening de drempels voor verwaarloosbaarheid niet specifiek vastgesteld. Hoewel artikel 5, lid 7, van de basisverordening kan dienen als richtsnoer voor de verwaarloosbare invoervolumes, zijn deze drempels niet met verwijzing opgenomen in artikel 3, lid 4. De formulering biedt de Commissie eerder de flexibiliteit ieder geval individueel te onderzoeken en er rekening mee te houden dat het ‚extra’ volume van 0,04 % geen rol speelt.”

11.       In overweging 235 van de litigieuze verordening heeft de Commissie vervolgens opgemerkt dat de Servische uitvoerprijzen afweken van de uitvoerprijzen van de vier andere betrokken landen, omdat, „ook al daalden de gemiddelde Servische verkoopprijzen eveneens tijdens de beoordelingsperiode, hun gemiddelde verkoopprijs tijdens het onderzoektijdvak [...] de hoogste [was] tijdens het onderzoektijdvak en aanzienlijk hoger [was] dan de gemiddelde verkoopprijzen voor Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne”, en eveneens omdat „de Servische gemiddelde verkoopprijzen [...] aanzienlijk hoger [waren] dan de gemiddelde verkoopprijzen van de vier andere betrokken landen”.

12.      De Commissie heeft daaraan in overweging 236 van de litigieuze verordening toegevoegd dat „de prijsbepaling, in combinatie met het te verwaarlozen volume, [suggereerde] dat de Servische producent-exporteur eerder een prijsvolger dan een prijszetter voor het betrokken product” was. Volgens de Commissie werd dat „ook geïllustreerd door het feit dat de prijsdaling van 2015 tot en met het onderzoektijdvak ook in relatieve zin lager [was], ten opzichte van de prijsdaling van de vier andere betrokken landen”.

13.      Artikel 2 van de verordening bepaalt dat „[d]e antidumpingprocedure betreffende invoer in de Unie van het betrokken product van oorsprong uit Servië [...] hierbij [wordt] beëindigd overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de basisverordening”.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

14.      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 december 2017, heeft Eurofer beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening.

15.      Bij beschikking van 12 juli 2018 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht HBIS Group Serbia Iron & Steel LLC Belgrade (hierna: „HBIS”) als interveniënte toegelaten tot de procedure.

16.      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Eurofer bij het Gerecht drie middelen aangevoerd. Met haar eerste middel verwijt Eurofer de Commissie dat zij ten onrechte heeft besloten de invoer uit Servië niet overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening te cumuleren. Met haar tweede middel verwijt Eurofer de Commissie dat zij ten onrechte van mening was dat er geen beschermende maatregelen tegen de Republiek Servië nodig waren. Met haar derde middel heeft Eurofer schending aangevoerd van artikel 20, lid 2, van de basisverordening, schending van haar recht op informatie en rechten van verdediging, en schending van het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verankerde recht op behoorlijk bestuur, doordat de Commissie heeft geweigerd de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur mee te delen.

17.      In het bestreden arrest heeft het Gerecht, wat de argumenten van de Commissie inzake de ontvankelijkheid van het beroep van Eurofer betreft, allereerst geoordeeld dat het in casu gerechtvaardigd was de verwerping van het beroep ten gronde te onderzoeken zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan, overeenkomstig de rechtspraak die terug is te voeren tot het arrest van 26 februari 2002, Raad/Boehringer (C‑23/00 P, EU:C:2002:118; hierna: „arrest Boehringer”).

18.      Ten gronde heeft het Gerecht elk van de drie door Eurofer aangevoerde middelen afgewezen en het beroep derhalve in zijn geheel verworpen.

IV.    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

19.      Met haar hogere voorziening verzoekt Eurofer het Hof om het bestreden arrest te vernietigen en artikel 2 van de litigieuze verordening nietig te verklaren; subsidiair verzoekt zij de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de Commissie en HBIS Serbia te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en de procedure bij het Gerecht.

20.      De Commissie verzoekt het Hof om het bestreden arrest te vernietigen en het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, de hogere voorziening af te wijzen en Eurofer te verwijzen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening.

21.      HBIS concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van Eurofer in de kosten die HBIS zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening heeft gemaakt.

22.      Bij beschikking van de president van het Hof van 2 september 2020, Eurofer/Commissie (C‑226/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:669), is het verzoek van Eurofer om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van HBIS van de in bijlage A.4 bij de hogere voorziening van Eurofer opgenomen gegevens toegewezen. Die gegevens zijn identiek aan de gegevens die reeds vertrouwelijk waren behandeld en in bijlage bij het verzoekschrift in eerste aanleg van Eurofer waren verstrekt.

V.      Analyse van de hogere voorziening

23.      Tot staving van haar hogere voorziening voert Eurofer vier middelen aan. Met haar eerste middel betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 3, lid 4, van de basisverordening aldus uit te leggen dat de Commissie de beoordelingsbevoegdheid heeft om invoer die goed is voor een marktaandeel van meer dan 1 %, als „verwaarloosbaar” te beschouwen. Met haar tweede middel betoogt Eurofer dat de beoordeling van het Gerecht dat het invoervolume uit Servië „verwaarloosbaar” was in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, onjuist is en blijk geeft van een onjuiste opvatting van de bewijselementen. Met haar derde middel voert Eurofer aan dat het Gerecht op verschillende punten blijk heeft gegeven van fouten door vast te stellen dat „beschermende maatregelen” in de zin van artikel 9, lid 2, van de basisverordening niet nodig waren. Met haar vierde middel voert Eurofer aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door vast te stellen dat de Commissie niet verplicht was om prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens aan haar mee te delen.

24.      Alvorens de door Eurofer tegen het bestreden arrest aangevoerde middelen ten gronde te onderzoeken, moeten enkele argumenten worden onderzocht die de Commissie reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg.

A.      Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg

25.      In haar memorie van antwoord stelt de Commissie om te beginnen dat zij voor het Gerecht had aangevoerd dat het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk is. Zij herhaalt haar argumenten dat dit beroep om twee redenen niet-ontvankelijk is: ten eerste kan artikel 2 van de litigieuze verordening niet los van de rest van de verordening worden beschouwd(5), en ten tweede heeft Eurofer, als een naar Belgisch recht opgerichte vereniging zonder winstoogmerk, niet rechtens genoegzaam aangetoond dat zij door de litigieuze verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

26.      Omdat de Commissie van oordeel is dat partijen reeds de gelegenheid hebben gehad om voor het Gerecht de door haar opgeworpen ontvankelijkheidsvragen voldoende te bespreken, verzoekt zij het Hof om uitspraak te doen over deze vragen, waarover het Gerecht zich niet heeft uitgesproken, en het bestreden arrest te vernietigen en het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren.

27.      In dit verband wijs ik erop dat het Gerecht in de punten 31 tot en met 33 van het bestreden arrest, overeenkomstig de rechtspraak die terug is te voeren tot het arrest Boehringer, uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat het in casu gerechtvaardigd was om het beroep ten gronde te onderzoeken zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan.

28.      Het verzoek van de Commissie tot vernietiging van het bestreden arrest is, voor zover dit moet worden opgevat als een incidentele hogere voorziening, mijns inziens niet-ontvankelijk. Dit niet alleen wegens vormgebreken(6), maar ook omdat het Gerecht, wanneer het overeenkomstig het arrest Boehringer beslist geen uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg, geen enkele – ook geen stilzwijgende – voor hogere voorziening vatbare beslissing neemt over de ontvankelijkheid, zodat dienaangaande geen principale noch incidentele hogere voorziening kan worden ingesteld, zoals ik onlangs heb kunnen opmerken.(7)

29.      Voor zover het verzoek van de Commissie daarentegen moet worden opgevat als een verzoek om vervanging van de motivering of als een verzoek aan het Hof om de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg ambtshalve te onderzoeken, wijs ik erop dat het Hof volgens vaste rechtspraak, indien een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangig is, inderdaad gehouden is om, desnoods ambtshalve, te oordelen over de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring en, derhalve, over het middel van openbare orde met betrekking tot schending van de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een verzoeker alleen de nietigverklaring van een besluit dat niet tot hem is gericht kan vorderen indien hij daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt.(8)

30.      Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat het aan het Hof staat om te beoordelen of het in de omstandigheden van een specifieke zaak in het belang is van een goede rechtsbedeling om het beroep ten gronde af te wijzen zonder uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan.(9)

31.      In casu ben ik van mening dat dit op grond van overwegingen van proceseconomie gerechtvaardigd is. Uit de volgende overwegingen betreffende de gegrondheid van de hogere voorziening volgt mijns inziens dat de hogere voorziening moet worden afgewezen, en meer in het bijzonder dat het niet gaat om een zaak waarin het Hof na de hogere voorziening te hebben toegewezen en het bestreden arrest te hebben vernietigd, moet besluiten de zaak in eerste aanleg zelf af te doen en het beroep ten gronde toe te wijzen.(10)

B.      Ten gronde

1.      Eerste middel in hogere voorziening: onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening

32.      Met haar eerste middel, waarmee zij de punten 67 tot en met 80 van het bestreden arrest betwist, voert Eurofer aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 3, lid 4, van de basisverordening aldus uit te leggen dat de Commissie de beoordelingsbevoegdheid heeft om invoer uit een bepaald land die goed is voor een marktaandeel van meer dan 1 % als „verwaarloosbaar” in de zin van die bepaling te beschouwen.

a)      Bestreden arrest

33.      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste middel van het beroep afgewezen, waarmee Eurofer had aangevoerd dat de Commissie ten onrechte had besloten de invoer uit Servië niet overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening cumulatief met die uit de andere betrokken landen te beoordelen omdat zij deze als verwaarloosbaar in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), ervan beschouwde, hoewel deze invoer een marktaandeel van meer dan 1 % vertegenwoordigde.

34.      In dit verband heeft het Gerecht om te beginnen opgemerkt dat deze bepaling met betrekking tot de tweede voorwaarde van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, te weten dat de ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen mag zijn, op geen enkele wijze naar artikel 5, lid 7, of naar enige andere bepaling van die verordening verwijst. Daarnaast heeft het Gerecht opgemerkt dat artikel 5, lid 7, van de basisverordening op een ander stadium in het onderzoek ziet dan artikel 3, lid 4, van die verordening. De eerste bepaling heeft namelijk betrekking op een situatie waarin de procedure nog niet is ingeleid, terwijl de tweede betrekking heeft op een situatie waarin het onderzoek reeds is geopend.(11)

35.      Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat artikel 5, lid 7, van de basisverordening weliswaar kan dienen als richtsnoer voor verwaarloosbare invoervolumes, maar dat in het kader van artikel 3, lid 4, van die verordening niet betekent dat invoer uit een bepaald land die overeenkomt met een marktaandeel van meer dan 1 % niet als verwaarloosbaar kan worden beschouwd.(12)

36.      Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat noch de eerdere besluitvormingspraktijk van de instellingen van de Unie noch een toelichtende nota van de Commissie van 2000 aan de Wereldhandelsorganisatie (WTO)(13), die Eurofer allebei heeft aangevoerd, beslissend was om de rechtmatigheid van de litigieuze verordening in vraag te stellen.(14)

37.      Op basis van deze overwegingen is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door het standpunt in te nemen dat het invoervolume uit Servië in casu nog steeds verwaarloosbaar was in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, ook al was dat volume gestegen van 0,48 % in 2013 tot 1,04 % tijdens het onderzoektijdvak.(15)

b)      Argumenten van partijen

38.      Eurofer betoogt dat de bovengenoemde redenering van het Gerecht onjuist is omdat zij is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 7, van de basisverordening. Volgens Eurofer laten deze bepalingen, wanneer zij juist worden uitgelegd, de Commissie geen enkele beoordelingsmarge om invoer die een marktaandeel van meer dan 1 % vertegenwoordigt als „verwaarloosbaar” te beschouwen.

39.      Ten eerste betoogt Eurofer dat uit de rechtspraak blijkt dat artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 7, van de basisverordening complementair zijn, in die zin dat de tweede bepaling ertoe strekt de omstandigheden te expliciteren waarin het aandeel van de invoer in de Unie te laag ligt om te kunnen aannemen dat de betrokken invoer aan de oorsprong ligt van dumping.(16) Hieruit volgt dat, voor een juiste uitlegging van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, moet worden aangenomen dat de 1 %-drempel uit artikel 5, lid 7, van de basisverordening een bindende drempel is voor de beoordeling of het invoervolume al dan niet „verwaarloosbaar” is. Deze uitlegging wordt bevestigd door zowel de besluitvormingspraktijk van de Commissie, waarnaar in de in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest aangehaalde voorbeelden wordt verwezen, als door de bovengenoemde toelichtende nota van 2000.

40.      Ten tweede geeft het Gerecht in het bestreden arrest geen enkele overtuigende reden voor zijn uitlegging. Het feit dat in de ene bepaling niet uitdrukkelijk naar de andere wordt verwezen, betekent niet dat beide niet in onderlinge samenhang kunnen worden uitgelegd. En het feit dat artikel 5, lid 7, van de basisverordening van toepassing is bij het begin van de procedure, is geen logische reden waarom de 1 %-drempel niet in een later stadium van toepassing zou zijn. Het zou daarentegen logischer zijn dat voor beide stadia in de procedure dezelfde regels gelden, zoals dat ook het geval is met andere bepalingen van de basisverordening. Wat betreft de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie voert Eurofer aan dat de vraag of de invoer uit een bepaald land de 1 %-drempel al dan niet overschrijdt, een ja-neevraag is en geen ingewikkelde analyse vereist. De twee zaken die het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest aanhaalt ter ondersteuning van zijn uitlegging, verschillen van de onderhavige zaak en kunnen de analyse van het Gerecht dan ook niet schragen.

41.      Ten derde is de benadering van het Gerecht in het bestreden arrest volgens welke invoervolumes die een marktaandeel van meer dan 1 % vertegenwoordigen als „verwaarloosbaar” kunnen worden aangemerkt, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Indien, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, de drempel om een invoervolume in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening als verwaarloosbaar aan te merken niet volledig in overeenstemming is met de drempel van artikel 5, lid 7, van die verordening, omdat zij betrekking hebben op verschillende stadia in de procedure, zou er ook onzekerheid bestaan over de toepasbaarheid van de in laatstgenoemde bepaling vastgestelde drempel van 3 %, wat het absurde gevolg kan hebben dat een onderzoek kan worden geopend, maar niet beëindigd. Bovendien leidt een drempel ten aanzien waarvan de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt en de rechterlijke toetsing beperkt is, tot een situatie van onzekerheid, aangezien dan niet duidelijk is waar de drempel ligt om vast te stellen of invoer al dan niet „verwaarloosbaar” is, hetgeen ook zou leiden tot een verhoogd risico van politieke inmenging in antidumpingonderzoeken.

42.      De Commissie betoogt dat het eerste middel in hogere voorziening van Eurofer niet ter zake dienend is. Voor het overige betwisten de Commissie en HBIS ten gronde de argumenten van Eurofer.

c)      Beoordeling

43.      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat in artikel 3, lid 4, van de basisverordening, waaruit Eurofer de onjuiste uitlegging in haar eerste middel afleidt, onder a) en b) drie voorwaarden zijn opgenomen waaraan moet zijn voldaan voordat de gevolgen van de invoer uit meer dan één land die terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, cumulatief kunnen worden beoordeeld om de schade voor de bedrijfstak van de Unie vast te stellen, zoals het Gerecht heeft opgemerkt.(17) Ten eerste moet de dumpingmarge meer dan minimaal zijn in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening. Ten tweede mag de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen zijn, en ten derde moet de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer met dumping gezien de concurrentieverhoudingen opportuun zijn. Het volstaat echter dat aan een van die drie voorwaarden niet is voldaan om een cumulatieve beoordeling uit te sluiten.

44.      Eurofer betoogt dat het Gerecht de tweede van deze voorwaarden, te weten het te verwaarlozen karakter van het invoervolume, onjuist heeft uitgelegd. Volgens haar moet de bepaling waarin deze voorwaarde is opgenomen, te weten artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening, worden gelezen in samenhang met artikel 5, lid 7, van de basisverordening, waarin is bepaald dat geen procedures worden ingeleid tegen landen waarvan de invoer een marktaandeel van minder dan 1 % vertegenwoordigt. Hieruit volgt volgens Eurofer dat invoervolumes van meer dan 1 % niet als „verwaarloosbaar” kunnen worden beschouwd.

45.      Om te beginnen ben ik van mening dat de door de Commissie opgeworpen exceptie dat het eerste middel in hogere voorziening niet ter zake dienend is, moet worden verworpen omdat Eurofer de punten 63 tot en met 66 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht deze bepaling heeft uitgelegd, niet heeft betwist. Hoewel Eurofer in haar hogere voorziening uitdrukkelijk alleen de punten 67 tot en met 80 van het bestreden arrest als voorwerp van haar hogere voorziening noemt, lijdt het geen twijfel dat zij in het kader van haar eerste middel de gehele redenering van het Gerecht in het bestreden arrest betreffende de uitlegging van de betrokken bepaling wenst te betwisten.

46.      Ik ben het evenwel niet eens met de uitlegging die Eurofer geeft aan artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening, en ik ben van mening dat het Gerecht bij de uitlegging van deze bepaling in het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van enige onjuiste rechtsopvatting.

47.      In dit verband moet allereerst vanuit letterlijk oogpunt worden opgemerkt dat in het tweede onderdeel van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, dat de tweede voorwaarde betreft, geen enkele verwijzing is opgenomen naar een andere bepaling van de basisverordening en louter wordt vereist dat de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet „te verwaarlozen” is, zonder dat dit begrip meer in detail wordt omschreven, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt en Eurofer zelf heeft erkend.(18)

48.      Hoewel deze letterlijke, indicatieve vaststelling op zich niet noodzakelijkerwijs uitsluit dat de betrokken bepaling in samenhang met een andere bepaling van de basisverordening kan worden uitgelegd, wordt zij wel relevant in het licht van de systematische vaststelling dat het eerste onderdeel van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening – anders dan het tweede onderdeel – waarin de eerste voorwaarde (dumpingmarge) wordt vastgesteld, uitdrukkelijk verwijst naar de minimummarge als bedoeld in artikel 9, lid 3, van die verordening, te weten 2 %.

49.      Uit deze letterlijke en systematische overwegingen blijkt mijns inziens de wil van de wetgever om de Commissie een zekere beoordelingsmarge te laten bij de vaststelling of een invoervolume al dan niet te verwaarlozen is, met het oog op een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één land die terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen.

50.      Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt(19), is de toewijzing van een zekere beoordelingsmarge in dit kader overigens in overeenstemming met de beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie volgens vaste rechtspraak van het Hof op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken.(20) Zoals ik onlangs in herinnering heb kunnen brengen, heeft het Hof uitdrukkelijk erkend dat die ruime beoordelingsbevoegdheid met name bestaat bij de vaststelling of de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden.(21)

51.      Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat het bestaan van deze beoordelingsmarge niet betekent dat zij onbeperkt is. Zoals het Gerecht in de punten 67 en 78 van het bestreden arrest heeft opgemerkt en zoals overigens blijkt uit de in de punten 73, 74, 75 en 79 van het bestreden arrest vermelde besluitvormingspraktijk van de instellingen van de Unie, kan de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening vastgestelde drempel als richtsnoer en referentiepunt dienen om uit te maken of het invoervolume al dan niet verwaarloosbaar is met het oog op de cumulatieve beoordeling van de gevolgen in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening. In beginsel mag de Commissie er echter niet noemenswaardig van afwijken en moet zij in elk geval motiveren waarom in een concreet geval de omstandigheden van het geval een afwijking van die drempel rechtvaardigen. Hieruit volgt mijns inziens echter niet dat deze indicatieve drempel een strikte en rigide drempel is waarboven de Commissie juridisch niet tot de slotsom kan komen dat de invoer uit een bepaald land die aan het antidumpingonderzoek wordt onderworpen, verwaarloosbaar is.

52.      Het is, mijns inziens, in die zin dat de complementariteit tussen de twee betrokken bepalingen in het arrest van het Gerecht van 25 januari 2017, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09 RENV, EU:T:2017:26), waarnaar Eurofer verwijst, moet worden uitgelegd.(22) In dit arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting „door rekening te houden met” de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening vermelde 1 %-drempel bij de uitlegging van de in artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening vermelde voorwaarde dat de invoer niet te verwaarlozen is. Dit arrest bevestigt dus dat de 1 %-drempel een indicatieve drempel is waarmee „rekening moet worden gehouden”, en niet noodzakelijkerwijs een dwingend voorschrift is.

53.      Deze uitlegging vindt bovendien steun in de omstandigheid, waarop het Gerecht in het bestreden arrest terecht heeft gewezen, dat de twee bepalingen van artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 7, van de basisverordening verschillende procedurele doelstellingen nastreven en in verschillende stadia van de procedure moeten worden toegepast, hetgeen ervoor pleit de complementaire verhouding tussen de twee bepalingen niet als een strikte verhouding op te vatten.

54.      Aan de juistheid van de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening wordt mijns inziens niet afgedaan door de andere argumenten van Eurofer.

55.      In de eerste plaats stel ik vast dat de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot de besluitvormingspraktijk in punt 76 van het bestreden arrest in overeenstemming zijn met de rechtspraak van het Hof op dit punt. Volgens deze rechtspraak moet de rechtmatigheid van een verordening tot beëindiging van de procedure zonder dat antidumpingrechten worden ingesteld, zoals in casu, worden beoordeeld in het licht van de relevante rechtsregels, met name de bepalingen van de basisverordening, en niet op grond van de vermeende eerdere besluitvormingspraktijk van de instellingen van de Unie.(23)

56.      Bovendien zijn de vaststellingen van het Gerecht betreffende de draagwijdte van de toelichtende nota van 2000 correct en in overeenstemming met de rechtspraak.(24) Het Gerecht heeft namelijk terecht opgemerkt dat dit document geen handeling vormt waarmee de Commissie tot doel had haar beoordelingsbevoegdheid te beperken.

57.      In de tweede plaats zijn de argumenten van Eurofer dat de uitlegging van het Gerecht tot problemen van rechtszekerheid zou leiden, niet overtuigend. Zoals in punt 51 hierboven is opgemerkt, is de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie bij de toepassing van artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening beschikt, niet onbeperkt en moet de Commissie de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening vastgestelde drempel als referentiepunt in aanmerking nemen. Daarnaast moet worden opgemerkt dat veeleer de door Eurofer voorgestelde uitlegging van artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening het nuttig effect van deze bepaling in gevaar brengt, zoals de Commissie heeft opgemerkt. Volgens de Commissie zou de bepaling van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, indien zij alleen van toepassing zou zijn op de uit een bepaald land ingevoerde hoeveelheden die onder de 1 %-drempel vallen, vrijwel nooit van toepassing zijn, omdat de procedure met betrekking tot dergelijke invoervolumes niet eens zou kunnen worden ingeleid.

58.      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van Eurofer mijns inziens moet worden afgewezen.

2.      Tweede middel in hogere voorziening: beoordeling dat het invoervolume uit Servië „verwaarloosbaar” was in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening

59.      In het tweede middel in hogere voorziening, dat uit drie onderdelen bestaat en waarmee Eurofer de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest betwist, stelt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en bewijselementen onjuist heeft opgevat door de vaststelling van de Commissie te bevestigen dat het invoervolume uit Servië in casu „verwaarloosbaar” was in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening.

a)      Bestreden arrest

60.      In het bestreden arrest was het Gerecht in het kader van de analyse van het eerste middel van Eurofer – na te hebben geconcludeerd dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfouten had gemaakt door vast te stellen dat het invoervolume uit Servië „verwaarloosbaar” was in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, ondanks het feit dat het de 1 %-drempel overschreed – ook van oordeel dat de Commissie „in overweging 248 van de bestreden verordening terecht ervan [is] kunnen uitgaan dat het feit dat de Servische gemiddelde verkoopprijzen in het onderzoektijdvak aanzienlijk hoger waren dan de gemiddelde verkoopprijzen van de vier andere betrokken landen eveneens een aanwijzing was voor het feit dat dit lage invoervolume geen schade kon berokkenen aan de bedrijfstak van de Unie”.(25)

61.      Het Gerecht was van oordeel dat de vraag wat een verwaarloosbaar invoervolume is, niet alleen draait om de loutere omvang van dat volume, maar zich uitstrekt tot de kwaliteit ervan, te weten de andere elementen die een indicatie geven van de gevolgen die dit volume kan teweegbrengen. Volgens het Gerecht mocht de Commissie zich dus op het standpunt stellen dat het feit dat de prijzen van de invoer uit een land waarvan het volume overeenkomt met een gering marktaandeel hoog zijn, op zich het verwaarloosbare karakter van die invoer kan staven, zonder dat die prijzen uitvoeriger hoeven te worden geanalyseerd, zoals in casu door Eurofer wordt gevraagd.(26)

b)      Argumenten van partijen

62.      Eurofer betwist deze analyse. Met het eerste onderdeel van het tweede middel betoogt Eurofer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling of het invoervolume te verwaarlozen was, elementen betreffende de prijs op te nemen, terwijl deze beoordeling van het invoervolume louter kwantitatief is. Volgens Eurofer speelt een analyse van de prijzen geen enkele rol bij deze beoordeling, maar enkel bij de beoordeling van de derde voorwaarde van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, te weten die betreffende de concurrentieverhoudingen. In de basisverordening is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen deze twee elementen en de rechtspraak bevestigt deze benadering.

63.      In het tweede onderdeel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval het Hof zou oordelen dat een analyse van de prijzen wel een rol speelt bij de vaststelling of het invoervolume al dan niet verwaarloosbaar is, is Eurofer van mening dat het Gerecht hoe dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met andere factoren die nauwkeuriger hadden kunnen aangeven welke mogelijk nadelige gevolgen de Servische invoer voor de bedrijfstak van de Unie zou hebben gehad. In het bijzonder heeft de Commissie bij haar analyse geen rekening gehouden met prijsonderbieding en prijsbederf, die relevante elementen bij de analyse zijn, zoals uit artikel 3, lid 3, van de basisverordening blijkt. De Commissie heeft dus, in strijd met de vereisten van de rechtspraak, niet met alle relevante bewijselementen rekening gehouden. Bijgevolg heeft het Gerecht, door de benadering van de Commissie te bevestigen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

64.      In het derde onderdeel stelt Eurofer dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en de bewijselementen onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat de gemiddelde prijzen in verband met het volume dat overeenkomt met een gering marktaandeel, de vaststelling staafden dat het volume van de betrokken invoer verwaarloosbaar was. Volgens Eurofer was de gemiddelde prijs van de invoer uit Servië weliswaar hoger dan die van de invoer uit andere landen, maar toch blijkt uit het bewijsmateriaal in het dossier dat de gemiddelde prijs van de enige Servische producent-exporteur die aan het onderzoek is onderworpen, vrijwel identiek was aan die van een Russische en een Braziliaanse exporteur, aan wie de Commissie antidumpingrechten heeft opgelegd. Het Gerecht heeft dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en de bewijselementen onjuist opgevat door zijn analyse te baseren op de gemiddelde prijzen en te verdoezelen dat de prijsonderbieding en het prijsbederf van de Servische producent vergelijkbaar waren met die van de twee voornoemde producenten.

65.      De Commissie betoogt dat het tweede middel in zijn geheel niet ter zake dienend is en dat het derde onderdeel gedeeltelijk niet-ontvankelijk is. In ieder geval betwisten de Commissie en HBIS dit middel ten gronde.

c)      Beoordeling

66.      Om te beginnen moet de door de Commissie opgeworpen exceptie worden onderzocht dat het tweede middel in zijn geheel niet ter zake dienend is. De Commissie is van mening dat de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest, waartegen dit middel is gericht, slechts een ten overvloede geformuleerde redenering bevatten die niet noodzakelijk is als grondslag voor de rechtmatigheid van de vaststelling van het Gerecht dat de invoer uit Servië moest worden beschouwd als verwaarloosbaar in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. Dit blijkt uit het gebruik van de woorden „daarnaast” en „staven” in respectievelijk de punten 81 en 83 van het bestreden arrest.

67.      Dienaangaande merk ik op dat het Gerecht, zoals blijkt uit punt 61 hierboven, in punt 82 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de vraag wat een verwaarloosbaar invoervolume in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening is, niet alleen draait om de loutere omvang van dat volume, maar zich uitstrekt tot de kwaliteit ervan, te weten de andere elementen die een indicatie geven van de gevolgen die dit volume kan teweegbrengen.

68.      Met haar tweede middel betwist Eurofer in wezen zowel de rechtmatigheid van deze benadering als de toepassing ervan.

69.      In het eerste onderdeel trekt Eurofer de rechtmatigheid van deze benadering in twijfel door te stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door „kwalitatieve” elementen betreffende de prijs op te nemen in de beoordeling of het invoervolume te verwaarlozen was, terwijl deze beoordeling volgens haar slechts een „kwantitatieve” beoordeling van het invoervolume is.

70.      Dienaangaande blijkt echter uit de analyse van het eerste middel dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 80 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie in casu, door gebruik te maken van haar beoordelingsmarge, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken het standpunt kon innemen dat het invoervolume uit Servië nog steeds verwaarloosbaar was, ook al was dat volume tijdens het onderzoektijdvak gestegen tot 1,04 %.

71.      Zelfs indien het eerste onderdeel zou worden aanvaard en het Hof zou oordelen dat de door de Commissie op grond van artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening te verrichten analyse of de invoer verwaarloosbaar is, moet worden beperkt tot een zuiver kwantitatieve analyse en dat het Gerecht dienaangaande in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest dus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doet deze vaststelling niets af aan de bovengenoemde conclusie, waartoe het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest is gekomen.

72.      Hieruit volgt mijns inziens dat het eerste onderdeel inderdaad niet ter zake dienend is, zoals de Commissie betoogt.

73.      Mijns inziens is dat onderdeel hoe dan ook eveneens ongegrond. Artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening voorziet immers niet in een bijzondere onderzoeksmethode om vast te stellen of de invoer uit een land te verwaarlozen is met het oog op de cumulatieve beoordeling van de gevolgen ervan met die van de invoer uit andere landen die terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen.

74.      Bijgevolg is de Commissie in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij krachtens de in punt 50 hierboven aangehaalde rechtspraak beschikt, vrij om de factoren te beoordelen die zij relevant acht om te bepalen of de invoer in een concreet geval verwaarloosbaar is.

75.      Bijgevolg geeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 82 van het bestreden arrest vast te stellen dat deze analyse zich kan uitstrekken tot de kwaliteit van het betrokken invoervolume en dus ook een onderzoek kan omvatten van andere elementen die een indicatie geven van de gevolgen die dat invoervolume kan teweegbrengen.

76.      Wat echter het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel betreft, ben ik van mening dat zij wel ter zake dienend zijn. Als eenmaal vaststaat dat de krachtens artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening te verrichten analyse van het verwaarloosbare karakter van het invoervolume zich kan uitstrekken tot kwalitatieve elementen in verband met de prijzen van die invoer, is het namelijk niet uitgesloten dat de vaststelling van een fout door het Gerecht bij de beoordeling van die analyse door de Commissie in dit concrete geval tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.

77.      Niettemin ben ik van oordeel dat zowel het tweede als het derde onderdeel ten gronde moet worden afgewezen.

78.      In het tweede onderdeel verwijt Eurofer het Gerecht dat het niet heeft geoordeeld dat de Commissie bij haar analyse rekening had moeten houden met de prijsonderbieding en het prijsbederf. In dit verband merk ik echter eerst op dat niets in artikel 3, lid 4, onder a), tweede volzin, van de basisverordening erop wijst dat de Commissie verplicht is om de prijsonderbieding en het prijsbederf te onderzoeken om vast te stellen of het invoervolume uit een bepaald land al dan niet verwaarloosbaar is met het oog op de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één land die terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is de analyse van artikel 3, lid 4, betreffende de mogelijkheid om een dergelijke cumulatieve beoordeling te verrichten, bovendien een stadium dat voorafgaat aan de eigenlijke vaststelling van de schade in de zin van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening. Hieruit volgt dat de verwijzing van Eurofer naar artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening in dit verband niet relevant is.

79.       Derhalve heeft het Gerecht mijns inziens geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 83 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie, in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid die is erkend in de in punt 50 hierboven aangehaalde rechtspraak, kon oordelen dat het feit dat de prijzen van de invoer uit een land waarvan het volume overeenkomt met een gering marktaandeel hoog zijn, op zich het verwaarloosbare karakter van dat volume kan staven, zonder dat die prijzen uitvoeriger hoeven te worden geanalyseerd.

80.      Het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening bevat twee grieven: een kennelijke beoordelingsfout en een onjuiste opvatting van de bewijselementen.

81.      Wat betreft de eerste grief, waarmee wordt aangevoerd dat uit het bewijsmateriaal in het dossier blijkt dat de gemiddelde prijs van de enige Servische producent-exporteur praktisch gelijk was aan die van een Russische exporteur en een Braziliaanse exporteur, ben ik van mening dat deze grief, voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de analyse van het bewijsmateriaal door het Gerecht, in hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof krachtens artikel 256 VWEU enkel bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen.(27)

82.       Voor zover deze eerste grief daarentegen aldus moet worden begrepen dat Eurofer opkomt tegen een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten en van de rechtsgevolgen die de Commissie daaraan heeft verbonden, doordat zij in feitelijk vergelijkbare situaties geen antidumpingrechten heeft opgelegd(28), is zij ten gronde ongegrond. Het feit dat één Russische en één Braziliaanse producent-exporteur het betrokken product naar de Unie uitvoerden tegen prijzen die vergelijkbaar waren met de gemiddelde prijs van de enige Servische exporteur, doet niets af aan het feit dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit Rusland en Brazilië op nationaal niveau lager waren dan die van de invoer uit Servië, hetgeen Eurofer niet betwist(29) en de Commissie in staat stelde tot verschillende conclusies te komen met betrekking tot de invoer uit deze landen.

83.      Wat betreft de tweede grief moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak sprake is van een onjuiste opvatting wanneer de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn zonder dat gebruik hoeft te worden gemaakt van nieuwe bewijselementen. Een dergelijke onjuiste opvatting moet echter duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. Wanneer een rekwirant beweert dat bewijselementen door het Gerecht onjuist zijn opgevat, moet hij precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid.(30)

84.      In dit verband merk ik op dat de argumenten die Eurofer in het kader van het derde onderdeel van haar tweede middel heeft aangevoerd, niet aantonen dat er sprake is van een onjuiste opvatting van de bewijselementen. Eurofer betwist geenszins de feitelijke vaststellingen die zijn gedaan op basis van de bewijselementen in het dossier, te weten de gemiddelde prijzen van de drie betrokken producenten. Eurofer betwist enkel de beoordeling van deze feiten, die in hogere voorziening niet-ontvankelijk is, zoals reeds is opgemerkt. De tweede grief van het derde onderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

85.      Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel mijns inziens deels niet ter zake dienend, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond moet worden verklaard.

3.      Derde middel in hogere voorziening: vaststelling dat er geen beschermende maatregelen in de zin van artikel 9, lid 2, van de basisverordening nodig zijn

86.      Met haar derde middel, dat bestaat uit twee onderdelen en waarmee Eurofer de punten 109 tot en met 121 van het bestreden arrest betwist, voert zij aan dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vaststelling van de Commissie te bevestigen dat geen beschermende maatregelen in de zin van artikel 9, lid 2, van de basisverordening tegen de invoer uit Servië nodig waren.

a)      Bestreden arrest

87.      In het bestreden arrest heeft het Gerecht in het kader van de analyse van het tweede middel van Eurofer geoordeeld dat het besluit van de Commissie in artikel 2 van de litigieuze verordening dat geen beschermende maatregelen in de zin van artikel 9, lid 2, van de basisverordening tegen de invoer uit Servië nodig waren, niet onrechtmatig was.

88.      Omdat in die bepaling van de basisverordening de omstandigheden niet worden gepreciseerd waarin geen beschermende maatregelen hoeven te worden vastgesteld, heeft het Gerecht om te beginnen geoordeeld dat aan de Commissie een zekere beoordelingsmarge wordt gelaten.(31) Het Gerecht heeft daarna opgemerkt dat het besluit met betrekking tot de noodzaak om een antidumpingrecht in te stellen, in beginsel moet worden gebaseerd op een uitvoerige analyse van met name de vraag of er sprake is van dumping en van schade. Het Gerecht was evenwel van oordeel dat uit de tekst van de basisverordening, en met name uit artikel 9, lid 3, ervan, voortvloeit dat een dergelijke uitvoerige analyse niet altijd nodig is en dat het ook aangewezen kan zijn een onderzoek te beëindigen louter op grond van de dumpingmarge of de invoervolumes.(32)

89.      Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat in casu uit de lezing van de litigieuze verordening ten eerste bleek dat juist een van die elementen, te weten het invoervolume uit Servië, in de redenering van de Commissie een cruciale rol heeft gespeeld. Ten tweede heeft het Gerecht vastgesteld dat de conclusie dat beschermende maatregelen ten aanzien van de invoer uit Servië niet nodig waren, niet alleen was gebaseerd op het minimumniveau van die invoer, maar ook op het samenspel tussen dat element en de omstandigheid dat de Servische gemiddelde verkoopprijzen hoger waren dan die van de vier andere betrokken landen, hetgeen eveneens een aanwijzing was dat het lage invoervolume geen schade kon berokkenen aan de bedrijfstak van de Unie.(33)

90.      Op grond van deze overwegingen is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de Commissie de grenzen van de beoordelingsmarge waarover zij in het kader van de toepassing van artikel 9, lid 2, van de basisverordening beschikt, niet heeft overschreden.(34)

b)      Argumenten van partijen

91.      Eurofer betwist deze analyse. In het eerste onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening betoogt Eurofer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie het onderzoek naar de invoer uit Servië kon beëindigen zonder een analyse te verrichten van de schade die deze invoer kon berokkenen. Hoewel in artikel 9, lid 2, van de basisverordening de omstandigheden niet worden gepreciseerd waarin beschermende maatregelen niet nodig worden geacht, bevat overweging 16 van die verordening daarover volgens Eurofer wel duidelijke richtsnoeren. Uit deze overweging, in het licht waarvan de betrokken bepaling moet worden uitgelegd, blijkt dat onderzoeken moeten worden beëindigd „wanneer de dumping minimaal of de schade te verwaarlozen is”.

92.      Artikel 9, lid 3, van de basisverordening verandert hier niets aan. De overweging voorziet in slechts twee „veilige havens” (safe harbours), één met betrekking tot de dumpingmarge en één met betrekking tot het invoervolume. In casu valt de invoer uit Servië echter onder geen van beide. De dumpingmarge heeft de in artikel 9, lid 3, van de basisverordening vastgestelde de-minimisdrempel aanzienlijk overschreden en het invoervolume was hoger dan de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening vastgestelde 1 %-drempel.

93.      In deze omstandigheden had de Commissie alleen op basis van het „te verwaarlozen” karakter van de mogelijke schade van de invoer uit Servië kunnen beslissen dat beschermende maatregelen niet nodig waren. Zij kon dit besluit niet baseren op de invoervolumes, die de relevante drempel overschreden. De Commissie had dus moeten beoordelen of de invoer uit Servië op zich had kunnen bijdragen aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie door de analyse overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening uit te voeren en door met name rekening te houden met het bestaan van aanzienlijke prijsonderbiedingen, in de zin van lid 3 van dat artikel.

94.      In het tweede onderdeel stelt Eurofer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat de Commissie bij de toepassing van artikel 9, lid 2, van de basisverordening de grenzen van haar beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Eurofer stelt dat de Commissie op dit gebied weliswaar over een zekere beoordelingsmarge beschikt, maar dat dat het Gerecht niet belet om na te gaan of de bewijselementen geschikt zijn om haar conclusies te schragen. In casu overschreed het invoervolume uit Servië ten eerste de 1 %-drempel en viel het dus niet onder de safe harbour als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de basisverordening. Derhalve kon niet worden aangenomen dat deze invoer slechts verwaarloosbare schade veroorzaakte. Ten tweede was de verwijzing naar de gemiddelde invoerprijzen misleidend, aangezien Servië slechts één producent had, terwijl de andere landen meerdere producenten hadden en er was vastgesteld dat de verkoop van bepaalde Russische en Braziliaanse producenten-exporteurs plaatsvond tegen prijzen die vergelijkbaar waren met die van de enige Servische producent.

95.      Bovendien is het feit dat de Commissie relevante gegevens niet in aanmerking heeft genomen, een kennelijke fout. De Commissie heeft steeds geweigerd de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens van de Servische producten in aanmerking te nemen. Deze gegevens waren echter duidelijk relevant voor de analyse.

96.      De Commissie betoogt dat het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk is. Volgens de Commissie en HBIS is dit middel hoe dan ook ten gronde in zijn geheel ongegrond.

c)      Beoordeling

97.      Wat betreft het eerste onderdeel van het derde middel moet eraan worden herinnerd dat artikel 9, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat het onderzoek of de procedure wordt beëindigd wanneer beschermende maatregelen niet nodig zijn. Uit overweging 16 van deze verordening, waarop Eurofer zich terecht beroept om deze bepaling uit te leggen, volgt dat een onderzoek of procedure moet worden beëindigd wanneer de dumping minimaal of de schade te verwaarlozen is en dat deze omstandigheden nader moeten worden omschreven.

98.      Artikel 9, lid 3, van de basisverordening omschrijft deze omstandigheden nader. In de eerste zin van dit artikel is met name bepaald dat bij overeenkomstig artikel 5, lid 9, van die verordening ingeleide procedures, te weten procedures waarbij er voldoende bewijsmateriaal is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, de schade normaal als te verwaarlozen wordt beschouwd wanneer de betrokken invoer minder bedraagt dan de in artikel 5, lid 7, aangegeven 1 %-drempel.(35)

99.      In het kader van het eerste onderdeel van dit middel verwijt Eurofer het Gerecht in wezen dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 9, lid 3, eerste volzin, van de basisverordening in casu van toepassing was, hoewel de invoer uit Servië de bovengenoemde 1 %-drempel overschreed.

100. In dit verband ben ik echter van mening dat deze bepaling niet aldus mag worden uitgelegd dat de bovengenoemde 1 %-drempel een strikte en rigide drempel is, waardoor het voor de Commissie juridisch onmogelijk is de schade die kan worden berokkend door een invoervolume dat deze drempel overschrijdt als verwaarloosbaar te beschouwen, ook al verwijst deze bepaling, anders dan artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening(36), specifiek naar artikel 5, lid 7, van de basisverordening.

101. In dit verband moet worden opgemerkt dat in artikel 9, lid 3, van de basisverordening uitdrukkelijk het woord „normaal” is gebruikt. Uit het gebruik van dit woord blijkt mijns inziens uitdrukkelijk dat de wetgever de Commissie een zekere beoordelingsmarge wilde laten bij de beoordeling van de vraag of de potentiële schade van invoer die deze drempel benadert al dan niet te verwaarlozen is. Deze beoordelingsmarge, die ook in overeenstemming is met de beoordelingsmarge van de instellingen in het kader van beschermende maatregelen in de handelspolitiek(37), geldt in beide richtingen. Dit houdt in dat de Commissie in voorkomend geval kan oordelen dat de schade die wordt berokkend door invoervolumes die weliswaar zeer dicht bij deze drempel liggen maar deze toch overschrijden, te verwaarlozen is, maar dat zij ook kan oordelen dat invoervolumes die iets onder deze drempel blijven, schade berokkenen die niet te verwaarlozen is.

102. Zoals uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van zowel overweging 16 als de eerste volzin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening, is het voorts niet de vraag of de drempel als zodanig is overschreden, maar of de schade te verwaarlozen is, doorslaggevend om te bepalen of het onderzoek of de procedure moet worden beëindigd zonder dat beschermende maatregelen nodig zijn. Hieruit volgt dat zelfs wanneer de bepaling van dit artikel wordt uitgelegd in het licht van de relevante overweging, zoals Eurofer voorstelt, niet blijkt dat de bovengenoemde 1 %-drempel een strikte en rigide drempel is, zoals Eurofer beweert.

103. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het enkele feit dat het invoervolume uit Servië hoger was dan de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening genoemde 1 %-drempel, de Commissie niet belette te oordelen dat beschermende maatregelen ten aanzien van de invoer uit Servië niet nodig waren, gezien de minimale omvang van die invoer en het samenspel tussen dat element en het feit dat de Servische gemiddelde verkoopprijzen hoger waren dan die van de vier andere betrokken landen. Mijns inziens heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de analyse van de Commissie op dit punt te bevestigen.

104. Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het derde middel mijns inziens ongegrond worden verklaard.

105. Anders dan de Commissie beweert, is het tweede onderdeel mijns inziens niet niet-ontvankelijk, aangezien Eurofer uitsluitend feitelijke kwesties betwist. In de punten 115 tot en met 121 van het bestreden arrest, waartegen dit onderdeel is gericht, heeft het Gerecht immers juridische overwegingen gemaakt. Het betoog van Eurofer is tegen deze overwegingen gericht.

106. Niettemin ben ik van mening dat ook het tweede onderdeel ongegrond is.

107. Het eerste argument van dit tweede onderdeel, volgens hetwelk de Commissie de grenzen van haar beoordelingsmarge heeft overschreden omdat de invoer uit Servië in casu de 1 %-drempel overschreed en dus niet onder de safe harbour van artikel 9, lid 3, van de basisverordening viel, moet worden afgewezen gelet op de overwegingen betreffende het eerste onderdeel van dit middel. Uit die overwegingen volgt immers dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van enige onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie – zonder de grenzen van haar beoordelingsmarge dienaangaande te overschrijden – gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak mocht oordelen dat de schade die die invoer kon berokkenen verwaarloosbaar was in de zin van deze bepaling, hoewel de omvang ervan de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening genoemde 1 %-drempel met 0,04 % overschreed.

108. Het tweede argument van het tweede onderdeel, volgens hetwelk een Russische en een Braziliaanse producent-exporteur het betrokken product naar de Unie hebben uitgevoerd tegen prijzen die vergelijkbaar waren met de gemiddelde prijs van de enige Servische exporteur, is reeds afgewezen in het kader van de analyse van het tweede middel in hogere voorziening. Aangezien niet wordt betwist dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit Rusland en Brazilië op nationaal niveau lager waren dan de Servische prijzen, zoals uiteengezet in punt 82 hierboven, kan deze door Eurofer aangevoerde omstandigheid geenszins aantonen dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsmarge heeft overschreden.

109. Het derde argument, volgens hetwelk de Commissie geen rekening heeft gehouden met de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens van de Servische producten, is gebaseerd op de veronderstelling dat de Commissie de potentiële schade van deze invoer niet als te verwaarlozen kon beschouwen in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening aangezien het invoervolume uit Servië de 1 %-drempel overschreed, en zij derhalve overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de basisverordening een volledige analyse had moeten uitvoeren van de potentiële schade die de invoer uit Servië aan de bedrijfstak van de Unie had berokkend. Uit de voorgaande overwegingen volgt evenwel dat deze veronderstelling onjuist is en dat het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting tot de slotsom kon komen dat de Commissie in casu de procedure kon beëindigen en de schade als verwaarloosbaar aan kon merken zonder de door Eurofer genoemde aanvullende analyse te hoeven verrichten. Bijgevolg moet ook dit derde argument worden afgewezen.

110. Uit het voorgaande volgt dat ook het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening mijns inziens ongegrond is en dat dit middel derhalve in zijn geheel moet worden afgewezen.

4.      Vierde middel in hogere voorziening: niet meedelen van de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur

111. Met het vierde middel in hogere voorziening, dat uit drie onderdelen bestaat en waarmee Eurofer de punten 135 tot en met 148 van het bestreden arrest betwist, voert zij aan dat het Gerecht op verschillende punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie niet verplicht was haar de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur mee te delen.

a)      Bestreden arrest

112. In het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat uit het dossier bleek dat Eurofer tijdens de administratieve procedure meerdere keren in kennis was gesteld van de overwegingen die de Commissie hadden doen besluiten dat de invoer uit Servië niet cumulatief met de invoer uit de vier andere landen diende te worden beoordeeld en dat de procedure, wat de invoer uit Servië betreft, moest worden beëindigd.(38) Hieruit heeft het Gerecht afgeleid dat Eurofer overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de basisverordening in kennis was gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan was overwogen aan te bevelen om het onderzoek met betrekking tot de invoer uit Servië zonder maatregelen te beëindigen, dat Eurofer in de gelegenheid was gesteld haar standpunt op zinvolle wijze kenbaar te maken en dat derhalve haar rechten van verdediging in casu waren geëerbiedigd.(39)

113. Het Gerecht was vervolgens van oordeel dat Eurofer en haar leden, aangezien zij zich in een soortgelijke situatie bevonden als een onderneming die een sanctie of antidumpingrecht riskeert, niet met vrucht argumenten konden ontlenen aan de rechtspraak inzake eerbiediging van de rechten van verdediging van dergelijke ondernemingen.(40)

114. Ten slotte heeft het Gerecht het argument van Eurofer inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur verworpen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat uit het onderzoek van het tweede middel voortvloeide dat de Commissie terecht had besloten de procedure met betrekking tot de invoer uit Servië te beëindigen uitsluitend op grond van de invoervolumes en de gegevens met betrekking tot de gemiddelde verkoopprijzen, zonder dat zij de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens hoefde te onderzoeken. Derhalve had de Commissie volgens het Gerecht alle relevante gegevens van de onderhavige zaak onderzocht. Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat aan die slotsom niet kon worden afgedaan door de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges voor de invoer uit Servië waarvan Eurofer de overlegging had gevraagd, en dat dit verzoek dus ook moest worden afgewezen.(41)

b)      Argumenten van partijen

115. Eurofer betwist deze analyse van het Gerecht. Met haar eerste onderdeel betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat haar rechten van verdediging niet waren geschonden. De prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur waren essentieel om de weerslag op de prijzen van de invoer te kunnen aantonen. Eurofer had ze ook nodig om zich te kunnen uitspreken over de vraag of de invoer uit Servië schade berokkende aan de bedrijfstak van de Unie en of het standpunt van de Commissie dat deze te verwaarlozen was, juist was. Volgens Eurofer zijn de rechten van de verdediging niet uitsluitend gebaseerd op de kennis van de gegevens waarop de Commissie haar dossier heeft gebouwd, zoals bepaald in artikel 20, lid 2, van de basisverordening, maar ook op de toegang tot andere relevante gegevens in het dossier van de Commissie die twijfel kunnen doen rijzen over haar analyse.

116. In het tweede onderdeel stelt Eurofer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij zich als vertegenwoordiger van de bedrijfstak van de Unie niet kon baseren op de vereisten inzake eerbiediging van de rechten van de verdediging, aangezien zij geen antidumpingrecht riskeerde. Uit de rechtspraak blijkt integendeel dat het in dit verband gemaakte onderscheid tussen exporteurs en de bedrijfstak van de Unie geen rechtsgrondslag heeft.

117. In het derde onderdeel stelt Eurofer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de litigieuze verordening in overeenstemming was met het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur. Eurofer betoogt dat, indien het tweede of het derde middel in hogere voorziening wordt aanvaard, haar argumenten inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur eveneens moeten worden aanvaard. Daarnaast stelt Eurofer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar verzoek af te wijzen om de Commissie te verplichten de bewijselementen inzake de prijsonderbieding en het prijsbederf mee te delen.

118. De Commissie stelt dat het tweede onderdeel van het onderhavige middel niet ter zake dienend is. Volgens de Commissie en HBIS is dit middel hoe dan ook ten gronde in zijn geheel ongegrond.

c)      Beoordeling

119. Wat betreft het eerste onderdeel van het vierde middel van Eurofer, moet erop worden gewezen dat uit artikel 20, lid 2, van de basisverordening blijkt dat de in lid 1 genoemde partijen, waartoe in casu ook Eurofer behoort, mogen verzoeken om mededeling van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen.

120. Zoals uit de punten 135 en 136 van het bestreden arrest blijkt, heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat Eurofer in kennis was gesteld van de gegevens op basis waarvan de Commissie had beslist dat de invoer uit Servië niet cumulatief met de invoer uit de vier andere betrokken landen hoefde te worden beoordeeld en dat de procedure wat betreft de invoer uit Servië moest worden beëindigd.

121. Bovendien blijkt uit de analyse van de vorige middelen in hogere voorziening, en in het bijzonder uit de punten 78, 79 en 109 van deze conclusie, dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van enige onjuiste opvatting door te oordelen dat de Commissie in casu, gelet op de door haar overwogen elementen, mocht besluiten dat er geen uitvoerige analyse van de eventuele schade ten gevolge van de Servische invoer nodig was, noch voor de vaststelling op grond van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, noch voor het besluit om de procedure te beëindigen in de zin van artikel 9, leden 2 en 3, van de basisverordening. Daar de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur geen feiten of overwegingen waren op grond waarvan de Commissie de beëindiging van het onderzoek met betrekking tot de Servische invoer zonder maatregelen heeft willen aanbevelen, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie artikel 20, lid 2, van de basisverordening niet heeft geschonden door deze gegevens niet aan Eurofer mee te delen.

122. In het kader van het eerste onderdeel betoogt Eurofer echter ook dat haar rechten van verdediging ongeacht artikel 20, lid 2, van de basisverordening zijn geschonden omdat deze gegevens andere relevante elementen in het dossier van de Commissie vormden die twijfel konden doen rijzen over haar analyse. In het kader van het tweede onderdeel voert zij tevens aan dat zij in wezen dezelfde rechten van verdediging geniet als de rechten die de rechtspraak toekent aan exporteurs die een antidumpingrecht riskeren.

123. In dit verband, en zonder dat het noodzakelijk is om definitief uitspraak te doen over de vraag of de rechtspraak inzake de rechten van de verdediging van exporteurs van toepassing is op een entiteit als Eurofer, merk ik op dat volgens de rechtspraak een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de litigieuze verordening kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden.(42)

124. Uit punt 121 hierboven en de daarin aangehaalde punten blijkt ten eerste dat de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur in casu niet noodzakelijk waren als grondslag voor de besluiten in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), en artikel 9, leden 2 en 3, van de basisverordening, en ten tweede dat de Commissie geen volledige analyse van de schade met betrekking tot de invoer uit Servië moest verrichten in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening om die besluiten vast te stellen. Hieruit volgt dat de Commissie in beginsel geen onregelmatigheid heeft begaan door die gegevens niet mee te delen.

125. In deze omstandigheden kan Eurofer mijns inziens geen schending van de rechten van de verdediging aanvoeren door enkel te stellen dat de prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur haar niet waren meegedeeld, zonder op enigerlei wijze aan te geven waarom zij zich, indien deze wel waren meegedeeld, beter had kunnen verdedigen en de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden.

126. Hieruit volgt mijns inziens dat zowel het eerste als het tweede onderdeel van het vierde middel moet worden afgewezen. Hieruit volgt ook dat, anders dan Eurofer beweert, het Gerecht in die omstandigheden niet verplicht was de Commissie te gelasten die gegevens mee te delen.

127. Wat betreft het derde onderdeel, stel ik vast dat dit niet op eigen juridische argumenten is gebaseerd, maar enkel verwijst naar het tweede en derde middel in hogere voorziening. Daar deze middelen mijns inziens moeten worden afgewezen, moet dus ook dit onderdeel worden afgewezen.

128. Uit een en ander volgt mijns inziens dat het vierde middel in hogere voorziening eveneens moet worden afgewezen en dat de hogere voorziening derhalve in haar geheel moet worden afgewezen.

VI.    Kosten

129. Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

130. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

131. Aangezien Eurofer in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van zowel de Commissie als HBIS in hun kosten te worden verwezen.

VII. Conclusie

132. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt:

„–      De hogere voorziening wordt afgewezen.

–      Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL, wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie en van HBIS Group Serbia Iron & Steel LLC Belgrade.”


1      Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2      T‑835/17, EU:T:2020:96.


3      Uitvoeringsverordening van de Commissie van 5 oktober 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië (PB 2017, L 258, blz. 24, met rectificatie in PB 2017, L 319, blz. 81).


4      PB 2016, L 176, blz. 21.


5      In dit verband verwijst de Commissie naar het arrest van 9 november 2017, SolarWorld/Raad (C‑205/16 P, EU:C:2017:840, punten 37 e.v.).


6      Overeenkomstig artikel 176, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie moet een incidentele hogere voorziening bij afzonderlijke, van de memorie van antwoord onderscheiden, akte worden ingesteld.


7      Zie in dit verband mijn conclusie in de gevoegde zaken Scandlines Danmark e.a./Commissie (C‑174/19 P en C‑175/19 P, EU:C:2021:199, in het bijzonder de punten 44 en 45).


8      Zie arresten van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie (C‑176/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:730, punt 18), en 29 juli 2019, Bayerische Motoren Werke en Freistaat Sachsen/Commissie (C‑654/17 P, EU:C:2019:634, punt 44).


9      Zie in dit verband, overeenkomstig het arrest Boehringer, arresten van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie (C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punten 67 en 68), en 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce (C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 193).


10      Zie in dit verband de overwegingen in punt 126 van mijn conclusie in de gevoegde zaken World Duty Free Group en Spanje/Commissie (C‑51/19 P en C‑64/19 P, EU:C:2021:51).


11      Zie de punten 65 en 66 van het bestreden arrest.


12      Zie de punten 67 en 66 van het bestreden arrest.


13      Toelichtende nota van de Commissie van 21 september 2000 aan het Antidumpingcomité (ad‑hocgroep voor de uitvoering) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (hierna: „toelichtende nota van 2000”). Zie de punten 37, 71 en 77 van het bestreden arrest.


14      Zie de punten 71‑79 van het bestreden arrest.


15      Zie punt 80 van het bestreden arrest.


16      Eurofer verwijst naar het arrest van 25 januari 2017, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09 RENV, EU:T:2017:26, punten 101‑105).


17      Zie punt 51 van het bestreden arrest.


18      Zie de punten 63 en 65 van het bestreden arrest.


19      Zie punt 68 van het bestreden arrest.


20      Zie ex multis arrest van 19 september 2019, Trace Sport (C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


21      Zie in dit verband mijn recente conclusie in de zaak Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube (C‑891/19 P, EU:C:2021:533, punt 29) met verwijzing naar het arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:589, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


22      Zie de punten 101‑105 van dit arrest, in het bijzonder punt 105.


23      Zie in dit verband naar analogie arrest van 10 februari 2021, RFA International/Commissie (C‑56/19 P, EU:C:2021:102, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      Zie onder andere arresten van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie (C‑51/92 P, EU:C:1999:357, punt 75), en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 211).


25      Zie punt 81 van het bestreden arrest.


26      Zie de punten 82‑84 van het bestreden arrest.


27      Zie ex multis arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie (C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


28      Dat wil zeggen in een situatie waarin de invoerprijzen van enerzijds de enige Servische exporteur en anderzijds de twee door Eurofer genoemde exporteurs, de Russische en de Braziliaanse, vergelijkbaar waren. Het door Eurofer aangevoerde argument lijkt bijna te duiden op een schending van het beginsel van gelijke behandeling.


29      Zie in dit verband tabel 4 in overweging 235 van de litigieuze verordening.


30      Zie ex multis arrest van 27 februari 2020, Litouwen/Commissie (C‑79/19 P, EU:C:2020:129, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Zie de punten 110‑112 van het bestreden arrest.


32      Zie de punten 113 en 114 van het bestreden arrest.


33      Zie de punten 115‑119 van het bestreden arrest.


34      Zie de punten 120 en 121 van het bestreden arrest.


35      Tenzij alle betrokken landen samen een aandeel van 3 % of meer vertegenwoordigen.


36      Zie de punten 47 en 48 supra.


37      Zie punt 50 supra.


38      Zoals reeds opgemerkt waren deze conclusies gebaseerd op drie overwegingen: ten eerste lagen de dumpingmarges voor de betrokken invoer boven de de-minimisdrempel, ten tweede werd het invoervolume uit Servië als verwaarloosbaar beschouwd en ten derde verschilden de Servische exportprijzen van die van de andere vier betrokken landen. Zie de punten 52, 135 en 136 van het bestreden arrest.


39      Zie de punten 136 en 137 van het bestreden arrest.


40      Zie de punten 140‑142 van het bestreden arrest.


41      Zie de punten 143‑148 van het bestreden arrest.


42      Zie onder andere arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).