Language of document : ECLI:EU:T:2005:4

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)
12 januari 2005 (1)

„Gemeenschapsmerk – Woordteken EUROPREMIUM – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T-334/03,

Deutsche Post EURO EXPRESS GmbH, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Lindhofer en vervolgens door K.‑U. Jonas, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door U. Pfleghar en G. Schneider, en vervolgens door A. von Mühlendahl en G. Schneider als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 20 juni 2003 (zaak R 348/2002-4) inzake de inschrijving van het woordteken EUROPREMIUM als gemeenschapsmerk,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),



samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en O. Czúcz, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien het op 29 september 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 23 januari 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 29 september 2004,

het navolgende



Arrest




Voorgeschiedenis van het geding

1
Op 24 maart 2000 heeft verzoekster bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd.

2
Het merk waarvan de inschrijving is aangevraagd, betreft het woordteken EUROPREMIUM.

3
De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 16, 20, 35 en 39 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en zijn omschreven als volgt:

klasse 16: „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten […], met name pakpapier, puntzakjes van papier, enveloppen van papier; karton en kartonproducten, te weten kartonnen dozen, karton voor verpakking en enveloppen van karton voor het vervoer van allerlei goederen; drukwerken, dagbladen, brochures, week- of maandbladen en boeken; etiketten, niet van textiel; leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen) over het vervoeren van pakketten en zendingen per brievenpost; verpakkingsmaterialen van plastic, met name met lucht gevulde plastic verpakkingen, plastic zakken, plasticfolie, plastic enveloppen en plastic zakken (omslagen, zakjes) voor verpakking; verpakkingsmateriaal van plastic, containers van plastic […]”;

klasse 20: „Van hout, kurk, riet, bies, teen, hoorn, been, ivoor, balein, schildpad, barnsteen, parelmoer, meerschuim, vervangingsmiddelen van al deze stoffen of van plastic vervaardigde producten […]; met name (allemaal niet van metaal) houders of verpakkingen van hout of plastic voor het vervoer van allerlei goederen, plastic materialen voor verpakking, plasticfolie voor verpakking, plastic zakken, bakken, kisten en pallets van hout of plastic, kisten met of zonder sluitingen, legplanken, schragen, sluitingen van metaal voor houders, plastic versieringen voor voedingsmiddelen, bestekbakken, containers, transportbakken, vaten, tonnen, kuipen, korven, flessenhouders”;

klasse 35: „Reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten; met name het organiseren van beurzen en tentoonstellingen […]; het computerondersteund volgen van goederen en pakketten tijdens het transport; ondersteuning van het management, te weten planning (hulp) bij het beheer van commerciële zaken; advisering inzake management; diensten van uitzendbureaus; opstellen van statistieken; boekhouding; diensten op het gebied van veilingen; zakelijk onderzoek; marketing; marktonderzoek en marktanalyse; opiniepeiling; etalage-inrichting; bedrijfsadvisering; consultancy op organisatorisch gebied; consultancy en advies voor het bedrijfsleven; consultancy inzake personeel; verhuur van kantoormachines en -apparaten; het bemiddelen en afsluiten van commerciële transacties voor derden; bemiddeling bij contracten over de aanschaf en verkoop van goederen; verspreiding van producten voor reclamedoeleinden; reproductie van documenten; reclame; radio- en televisiereclame; bioscoopreclame”;

klasse 39: „Vervoer en opslag; alle diensten, voorzover begrepen in [deze] klasse, met name transport, opslag, afhalen, verpakking, opslag, aflevering en elektronisch volgen van verzending van brieven, documenten, mededelingen, berichten, drukwerk, pakketten en andere producten, internationale koeriersdienst, te weten grensoverschrijdend, individueel vervoer van brieven, documenten en andere bescheiden door koeriers van deur tot deur, met automobielen, per spoor, per schip en per vliegtuig; diensten in verband met het transport van voornoemde goederen, te weten opslag, verpakking en aflevering, goederentransport met automobielen, per spoor, per schip en per vliegtuig, laden en lossen van schepen, berging van schepen en scheepsladingen, kruierdiensten, opslag van goederen, meubelen, transport van geld en waardepapieren, bemiddeling bij vervoersdiensten”.

4
Bij beslissing van 21 februari 2002 heeft de onderzoeker krachtens artikel 38 van verordening nr. 40/94 de aanvraag afgewezen op grond dat het aangevraagde woordteken een beschrijving van de betrokken waren en diensten is en elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b en c, van deze verordening.

5
Op 22 april 2002 heeft verzoekster krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

6
Bij beslissing van 20 juni 2003 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen op grond dat artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 in de weg staat aan de inschrijving van het merk EUROPREMIUM, omdat dit door de consumenten als een aanduiding van de uitmuntende kwaliteit en de Europese oorsprong van de in de merkaanvraag aangeduide waren en diensten kan worden opgevat.


Conclusies van partijen

7
In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

de bestreden beslissing te vernietigen voorzover het BHIM daarbij heeft geoordeeld dat het gemeenschapsmerk EUROPREMIUM niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94;

overeenkomstig artikel 40 van verordening nr. 40/94 de publicatie van het gemeenschapsmerk EUROPREMIUM te gelasten;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

8
Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

de vorderingen ertoe strekkende de bestreden beslissing te vernietigen voorzover daarbij de inschrijving van het gemeenschapsmerk EUROPREMIUM wordt geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, de publicatie van dit merk door het BHIM te gelasten, en de zaak naar de kamer van beroep terug te verwijzen, niet-ontvankelijk te verklaren;

het beroep te verwerpen voor het overige;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

9
Bij brief van 20 september 2004 heeft verzoekster afstand gedaan van haar tweede en haar derde vordering.

10
Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard dat haar beroep strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voorzover het BHIM daarbij heeft geoordeeld dat het gemeenschapsmerk EUROPREMIUM niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.


In rechte

11
Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.

Argumenten van partijen

12
Verzoekster beklemtoont dat het bepalende element van een merk de geschiktheid ervan om de waren van een onderneming te onderscheiden van die van een andere onderneming is, en zij herinnert eraan dat het onderscheidend vermogen van een teken tegen de achtergrond van het verband tussen het teken en een bepaalde waar of dienst, en niet op abstracte wijze, moet worden beoordeeld.

13
Zij betoogt dat een merk dient te worden ingeschreven wanneer het in zijn geheel beschouwd niet louter een beschrijving vormt. Een onderscheidend teken dat anders kan worden opgevat dan als de beschrijving van de waar of van één van de kwaliteiten ervan, is niet louter een beschrijving en kan derhalve een merk vormen.

14
Zij voegt hieraan toe dat de term „europremium” meerdere betekenissen heeft en bijgevolg als onderscheidend moet worden aangemerkt.

15
Ter terechtzitting heeft verzoekster het arrest van het Gerecht van 9 oktober 2002, Dart Industries/BHIM (Ultraplus) (T-360/00, Jurispr. blz. II-3867), aangevoerd. Het Gerecht heeft in dit arrest geoordeeld dat wanneer een onderneming op een indirecte en abstracte wijze de voortreffelijkheid van haar waren prijst met het teken UltraPlus, zonder evenwel de consument rechtstreeks en onmiddellijk te informeren over een bepaald kenmerk van de betrokken waren, er sprake is van suggestie en niet van aanduiding in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (punt 27 van het arrest). Het Gerecht heeft in dit arrest de bestreden beslissing vernietigd met de overweging dat de kamer van beroep artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 had geschonden door haar analyse niet toe te spitsen op de betrokken waren en door niet aan te tonen dat het betrokken woordteken kon dienen om de betrokken waren rechtstreeks aan te duiden (punt 29 van het arrest).

16
Volgens verzoekster heeft het BHIM in de onderhavige zaak dezelfde fout gemaakt als die welke het Gerecht in dat arrest had vastgesteld, door te oordelen dat EUROPREMIUM de in de inschrijvingsaanvraag opgegeven waren en diensten beschrijft, terwijl er geen rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen deze waren en diensten en het betrokken woordteken.

17
Het BHIM is van mening dat de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld dat het woordteken EUROPREMIUM een beschrijvende aanduiding is waarvan de inschrijving als merk moet worden geweigerd. Het wijst erop dat overeenkomstig het arrest van het Gerecht van 20 maart 2002, DaimlerChrysler/BHIM (CARCARD, T-356/00, Jurispr. blz. II‑1963, punt 30), de inschrijving van een woordteken op grond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 wordt geweigerd wanneer het ten minste in één van zijn mogelijke betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt.

18
Het BHIM voert aan dat een woordcombinatie die met de term „euro” begint, als een verwijzing naar Europa en niet naar de euro als eenheidsmunt moet worden opgevat. Met betrekking tot het woord „premium” wijst het erop dat dit een Engels woord van Latijnse oorsprong is, dat in andere talen van de Europese Unie wordt gebruikt en „van bijzondere kwaliteit” of „van hoge kwaliteit” betekent. Het BHIM is van oordeel dat deze twee betekenissen voor de betrokken consumenten evident zijn. Hieruit volgt dat de consumenten het betrokken woordteken opvatten als een aanduiding van goederen van Europese oorsprong en van hoge kwaliteit.

19
Verder betoogt het BHIM dat beschrijvende aanduidingen niet alleen aanduidingen zijn die op de juistheid van hun inhoud kunnen worden getoetst, maar ook aanduidingen die zich ertoe beperken op algemene wijze de kwaliteit of andere kenmerken van de waar te loven. Volgens hem beschrijft het teken waarvan de inschrijving is aangevraagd, de betrokken waren en diensten, althans één van de kenmerken ervan, op voldoende precieze wijze om onder de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 te vallen.

20
Ter terechtzitting heeft het BHIM twee arresten van het Hof van 12 februari 2004, Campina Melkunie (C-265/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) en Koninklijke KPN Nederland (C-363/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), aangevoerd. Deze arresten betreffen de uitlegging van artikel 3, lid 1, sub c, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), dat in nagenoeg dezelfde bewoordingen is gesteld als artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94. In deze arresten heeft het Hof verklaard dat artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat een merk bestaande uit een woord of uit een neologisme dat is samengesteld uit bestanddelen die elk op zich een beschrijving vormen van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, zelf ook een beschrijving vormt, tenzij er een merkbaar verschil bestaat tussen het woord of het neologisme en de loutere som van de bestanddelen waaruit het is samengesteld (resp. punten 43 en 104 van de arresten).

21
Omdat het woordteken EUROPREMIUM uit twee beschrijvende bestanddelen bestaat en er geen merkbaar verschil bestaat tussen dit teken en de loutere som van de bestanddelen waaruit het is samengesteld, heeft de kamer van beroep volgens het BHIM op goede gronden de inschrijving ervan geweigerd.

Beoordeling door het Gerecht

22
Volgens artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 wordt de inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”. Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 dat „lid 1 [...] ook van toepassing [is] indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan”.

23
Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 verhindert dat de daarin bedoelde tekens of aanduidingen als gevolg van hun inschrijving als merk voorbehouden blijven aan één enkele onderneming. Deze bepaling streeft dus een doel van algemeen belang na, dat inhoudt dat dergelijke tekens of aanduidingen door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt [zie in die zin arrest Hof van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, Jurispr. blz. I-2779, punt 25; arrest Gerecht van 27 februari 2002, Streamserve/BHIM (STREAMSERVE), T-106/00, Jurispr. blz. II-723, punt 36, en arrest CARCARD, punt 17 supra, punt 24].

24
De tekens en aanduidingen waarop artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 doelt, zijn evenwel alleen die welke in het normale gebruik uit het oogpunt van het in aanmerking komende publiek kunnen dienen ter aanduiding, hetzij rechtstreeks hetzij door vermelding van een van de essentiële kenmerken ervan, van de waar of dienst waarvoor de inschrijving is aangevraagd (arrest Hof van 20 september 2001, Procter & Gamble/BHIM, C-383/99 P, Jurispr. blz. I‑6251, punt 39).

25
Hieruit volgt dat een teken onder het in deze bepaling vervatte verbod valt wanneer het een voldoende rechtstreeks en concreet verband met de betrokken waren of diensten heeft, dat het betrokken publiek in staat stelt hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een beschrijving van de betrokken categorie van waren en diensten, of van één van de kenmerken ervan, te zien [zie in die zin arrest Gerecht van 7 juni 2001, DKV/BHIM (EuroHealth), T-359/99, Jurispr. blz. II-1645, punt 36; arrest UltraPlus, punt 15 supra, punt 26, en arrest van 20 juli 2004, Lissotschenko en Hentze/BHIM (LIMO), T-311/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30].

26
Het beschrijvende karakter van een teken kan derhalve slechts worden beoordeeld met betrekking tot de betrokken waren of diensten en uitgaande van de wijze waarop het door het in aanmerking komende publiek wordt opgevat (arresten CARCARD, punt 17 supra, punt 25, en UltraPlus, punt 15 supra, punt 22).

27
In de onderhavige zaak zijn de waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, met name waren in diverse materialen voor verpakking, opberging of vervoer, reclamediensten, beheer of bijstand op commercieel gebied en vervoer- en opslagdiensten.

28
Met betrekking tot het in aanmerking komende publiek heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het relevante publiek het grote publiek is (punt 9 van de bestreden beslissing). Het Gerecht is dienaangaande van oordeel dat deze analyse van de kamer van beroep juist is, aangezien de betrokken waren en diensten bestemd zijn voor alle consumenten. Gelijk het BHIM in zijn antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft bevestigd, is het bestaan van de in casu aan de orde zijnde absolute weigeringsgrond overigens slechts aangevoerd voor één van de in de Gemeenschap gesproken talen, te weten het Engels (punt 10 van de bestreden beslissing). Ingevolge artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 vormt derhalve de gemiddelde Engelstalige consument het voor de beoordeling van de absolute weigeringsgrond relevante publiek [zie in die zin arrest Gerecht van 27 februari 2002, Ellos/BHIM (ELLOS), T-219/00, Jurispr. blz. II-753, punt 31].

29
Wat de betekenis van de term „europremium” betreft, blijkt uit de punten 10 en 11 van de bestreden beslissing dat het prefix „euro” volgens het BHIM als een verwijzing naar het adjectief „Europees” zal worden opgevat, dat het woord „premium” in het Engels „van hoge kwaliteit” betekent, en dat het aldus gecreëerde samengestelde woord bij de consument dan ook de indruk wekt dat hij te maken heeft met waren of diensten van een goede kwaliteit en van Europese oorsprong.

30
Dienaangaande heeft de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de term „europremium” geen duidelijke en vaststaande betekenis heeft, geen invloed op de beoordeling van het beschrijvende karakter ervan. Er zij immers aan herinnerd dat een woordteken reeds onder de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 valt wanneer ten minste één van de mogelijke betekenissen ervan een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt (arrest CARCARD, punt 17 supra, punt 30). Ook al is het juist dat de term „premium” nog andere betekenissen heeft en dat de invoering van de eenheidsmunt de wijze waarop het in aanmerking komende publiek het prefix „euro” opvat, kan hebben gewijzigd, zelfs in de landen die geen deel uitmaken van de Economische en Monetaire Unie, kan het Gerecht slechts vaststellen dat de door de kamer van beroep in aanmerking genomen betekenis één van de mogelijke betekenissen van de term „europremium” is.

31
Met betrekking tot de aard van het verband tussen het woord „europremium” en de betrokken waren en diensten heeft de kamer van beroep in punt 12 van de bestreden beslissing geoordeeld dat deze term de kwaliteit en de geografische herkomst van die waren en diensten aanduidt.

32
Bijgevolg moet worden onderzocht of het woordteken EUROPREMIUM, wanneer het wordt opgevat als een zinspeling op waren en diensten van Europese oorsprong en van hoge kwaliteit, uit het oogpunt van het Engelstalige publiek een zodanig rechtstreeks en concreet verband met de betrokken waren of diensten heeft dat het onder het verbod van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 valt.

33
Ter terechtzitting heeft het BHIM betoogd dat het Hof bij de uitlegging van richtlijn 89/104 heeft geoordeeld dat een merk bestaande uit een woord of een neologisme dat is samengesteld uit bestanddelen die elk op zich een beschrijving vormen van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, zelf ook een beschrijving vormt, tenzij er een merkbaar verschil bestaat tussen het woord of het neologisme en de loutere som van de bestanddelen waaruit het is samengesteld (arresten Campina Melkunie, punt 20 supra, punt 43, en Koninklijke KPN Nederland, punt 20 supra, punt 104).

34
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat in deze zaken geen enkele twijfel bestond over het beschrijvende karakter van de bestanddelen van het merk waarvan de inschrijving was aangevraagd. Anders dan het BHIM stelt, bestaat het woordteken dat in de onderhavige zaak aan de orde is, evenwel niet uit bestanddelen die de door verzoekster geclaimde waren en diensten beschrijven.

35
Wat om te beginnen het prefix „euro” betreft, dient eraan te worden herinnerd dat alleen tekens die de essentiële kenmerken van de betrokken waren of diensten beschrijven en als zodanig in het normale taalgebruik ter aanduiding daarvan kunnen dienen, onder het verbod van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 vallen (arrest Procter & Gamble/BHIM, punt 24 supra, punt 39). Na in de bestreden beschikking te hebben verklaard dat het prefix „euro” als een verwijzing naar de oorsprong van de betrokken waren en diensten moet worden opgevat, heeft de kamer van beroep hierin evenwel niet aangegeven waarom de oorsprong haars inziens een essentieel kenmerk van de in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten is, dat voor het in aanmerking komende publiek een rol speelt bij het maken van een keuze [zie in die zin arrest ELLOS, punt 28 supra, punt 42, en arrest Gerecht van 26 november 2003, HERON Robotunits/BHIM (ROBOTUNITS), T-222/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44] en die dit publiek in staat stelt onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en rechtstreeks verband te leggen met deze waren en diensten. De kamer van beroep heeft dus in de bestreden beslissing niet aangetoond dat het prefix „euro” een beschrijving van de betrokken waren en diensten vormt.

36
Het Gerecht merkt op dat de oorsprong in elk geval geen essentieel kenmerk van de waren en diensten betreffende het vervoer per post is. De geografische oorsprong van de waren van de klassen 16 en 20, in wezen waren voor de verpakking van allerhande goederen, is overduidelijk geen kenmerk dat bepalend is voor de keuze van de consument, die een beslissing zal nemen op basis van elementen zoals de afmetingen en de sterkte van de verpakking. Met betrekking tot de diensten van de klassen 35 en 39 is er evenmin een reden om aan te nemen dat de oorsprong voor de gemiddelde consument een rol speelt bij het maken van een keuze. Hieruit volgt dat het prefix „euro” de betrokken waren en diensten rechtstreeks noch door vermelding van een van de essentiële kenmerken ervan aanduidt, en bijgevolg geen beschrijving ervan vormt.

37
Wat verder de term „premium” betreft, moet eraan worden herinnerd dat wanneer een onderneming op een indirecte en abstracte wijze de voortreffelijkheid van haar waren prijst, zonder evenwel de consument rechtstreeks en onmiddellijk te informeren over een bepaalde kwaliteit of een bepaald kenmerk van de betrokken waren en diensten, er sprake is van suggestie en niet van aanduiding in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 [zie arrest UltraPlus, punt 15 supra, punt 27, en in die zin arrest Gerecht van 31 januari 2001, Sunrider/BHIM (VITALITE), T-24/00, Jurispr. blz. II-449, punten 22-24].

38
Zo heeft het Gerecht geoordeeld dat de inschrijving van een merk, bestaande uit tekens of aanduidingen die reclameslogans, kwaliteitsaanduidingen of aansporingen tot het kopen van de door dit merk aangeduide waren of diensten zijn, als zodanig niet is uitgesloten wegens dat gebruik, doch slechts op voorwaarde dat het betrokken merk meteen kan worden opgevat als een aanduiding van de commerciële oorsprong van de betrokken waren of diensten, zodat het relevante publiek de waren of diensten van de merkhouder zonder gevaar voor verwarring kan onderscheiden van die van een andere commerciële herkomst [arrest Gerecht van 3 juli 2003, Best Buy Concepts/BHIM (BEST BUY), T-122/01, Jurispr. blz. II-2235, punt 21].

39
Welnu, deze geschiktheid van een teken om als aanduiding van de commerciële oorsprong van de waren en diensten te worden opgevat, moet in het kader van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 worden onderzocht [arrest Hof van 16 september 2004, SAT.1 SatellitenFernsehen/BHIM, C-329/02 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 23 en 25; arresten Gerecht van 27 februari 2002, Rewe‑Zentral/BHIM (LITE), T-79/00, Jurispr. blz. II‑705, punt 26, en 30 juni 2004, Norma Lebensmittelfilialbetrieb/BHIM (MEHR FÜR IHR GELD), T-281/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24].

40
Hieruit volgt dat tekens die abstracte kwaliteiten prijzen die een onderneming voor reclamedoeleinden aan haar eigen waren of diensten wil toekennen, aan artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 dienen te worden getoetst.

41
Daarentegen valt een woordteken slechts onder de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 – de enige bepaling die in de onderhavige zaak aan de orde is – wanneer het dient om de essentiële kenmerken van de betrokken waren en diensten op specifieke, niet-vage en objectieve wijze aan te duiden [zie in die zin arrest VITALITE, punt 37 supra, punt 23; arrest Gerecht van 5 april 2001, Bank für Arbeit und Wirtschaft/BHIM (EASYBANK), T-87/00, Jurispr. blz. II‑1259, punten 29 en 31, en arrest UltraPlus, punt 15 supra, punt 28].

42
Gelijk verzoekster terecht opmerkt, heeft het Gerecht overigens reeds geoordeeld dat een lovende term, zoals Ultraplus, geen beschrijving van de betrokken waren, in casu plastic ovenvaste schotels, vormt, omdat deze term de consument niet in staat stelde om onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en rechtstreeks verband te leggen met de betrokken waren (arrest UltraPlus, punt 15 supra, punt 26, en in die zin arrest VITALITE, punt 36 supra, punten 22-24).

43
Het woord „premium” in de door de kamer van beroep in aanmerking genomen betekenis vormt evenwel slechts een lovende term ter aanduiding van een kenmerk dat verzoekster aan haar eigen waren wil toekennen, zonder de consumenten te informeren over de specifieke en objectieve kenmerken van de aangeboden waren of diensten. Deze term kan dus rechtstreeks noch door verwijzing naar de essentiële kenmerken ervan dienen om het type van de betrokken waren en diensten aan te duiden.

44
Aangezien het woordteken EUROPREMIUM dus niet is samengesteld uit bestanddelen die de betrokken waren en diensten beschrijven, zijn de door het BHIM aangevoerde arresten van het Hof, Campina Melkunie, punt 20 supra, en Koninklijke KPN Nederland, punt 20 supra, in casu niet ter zake dienend. Thans blijft alleen nog te onderzoeken of het betrokken woordteken, ondanks de omstandigheid dat de bestanddelen ervan niet beschrijvend zijn, in zijn geheel beschouwd het in aanmerking komende publiek in staat stelt een onmiddellijk en concreet verband te leggen met de waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd.

45
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing niet heeft aangetoond dat de term „EUROPREMIUM” in zijn geheel beschouwd een generieke of gebruikelijke benaming is, of zou kunnen zijn, waarmee waren die zijn bestemd voor verpakking, opberging of vervoer, reclamediensten, beheer of bijstand op commercieel gebied of vervoer- en opslagdiensten worden aangeduid of gekarakteriseerd [zie in die zin arrest Gerecht van 27 februari 2002, Eurocool Logistik/BHIM (EUROCOOL), T-34/00, Jurispr. blz. II-683, punt 50]. In de bestreden beschikking wordt alleen aangegeven dat het woordteken bij de consument het beeld oproept van Europese waren en diensten van hoge kwaliteit, doch wordt niet aangetoond dat dit kenmerk hem in staat stelt om onmiddellijk en zonder verder nadenken een rechtstreeks en concreet verband te leggen met de genoemde waren en diensten.

46
Derhalve heeft de kamer van beroep artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 geschonden door haar analyse niet toe te spitsen op de betrokken waren en diensten en door niet aan te tonen dat het woordteken EUROPREMIUM, wanneer het wordt opgevat als een verwijzing naar waren en diensten van Europese oorsprong en van hoge kwaliteit, kan dienen om deze waren en diensten rechtstreeks aan te duiden.

47
Bijgevolg moet de bestreden beslissing worden vernietigd.


Kosten

48
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het BHIM in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten van deze laatste.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),



rechtdoende, verklaart:

1)
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 juni 2003 (zaak R 348/2002-4) wordt vernietigd.

2)
Verweerder wordt verwezen in de kosten.

Azizi

Jaeger

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 januari 2005.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1
Procestaal: Duits.