Language of document : ECLI:EU:C:2021:231

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

24 maart 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 10 – Bevoegdheid ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid – Ontvoering van een kind – Bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat – Territoriale werkingssfeer – Overbrenging van een kind naar een derde staat – Gewone verblijfplaats in die derde staat”

In zaak C‑603/20 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 6 november 2020, ingekomen bij het Hof op 16 november 2020, in de procedure

SS

tegen

MCP,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič, C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 6 november 2020, ingekomen bij het Hof op 16 november 2020, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de beslissing van de Vijfde kamer van 2 december 2020 om dat verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 4 februari 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        SS, vertegenwoordigd door A. Tayo, barrister, geïnstrueerd door J. Dsouza, solicitor,

–        MCP, vertegenwoordigd door A. Metzer, QC, en C. Proudman, barrister, geïnstrueerd door H. Choudhery, solicitor,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 februari 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1, met rectificatie in PB 2020, L 351, blz. 64), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004 (PB 2004, L 367, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 2201/2003”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SS, de vader van een jong kind, P, en MCP, de moeder van dat kind, betreffende een verzoek van de vader om de terugkeer van het kind naar het Verenigd Koninkrijk te gelasten en een omgangsregeling vast te stellen.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Haags Verdrag van 1980

3        Het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, dat op 25 oktober 1980 in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht is ondertekend (hierna: „Haags Verdrag van 1980”), is op 1 december 1983 in werking getreden. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn verdragsluitende partij bij dit verdrag.

4        Dit verdrag bevat diverse bepalingen die ertoe strekken de onmiddellijke terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden.

5        Artikel 16 van het Haags Verdrag van 1980 bepaalt dat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden in de zin van artikel 3, nadat zij in kennis zijn gesteld van deze overbrenging of dit vasthouden, zich niet eerder over het gezagsrecht ten gronde kunnen uitspreken dan nadat is vastgesteld dat het kind niet dient terug te keren ingevolge dit verdrag of dan nadat een redelijke termijn is verstreken en daarin geen verzoek is ingediend om dit verdrag toe te passen.

 Haags Verdrag van 1996

6        Alle lidstaten van de Unie hebben het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te Den Haag op 19 oktober 1996 (hierna: „Haags Verdrag van 1996”), geratificeerd of zijn ertoe toegetreden.

7        Dit verdrag bevat regels om de bescherming van kinderen in internationale situaties te verbeteren en om conflicten te voorkomen tussen de rechtsstelsels van de verdragsluitende staten ten aanzien van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bescherming van kinderen.

8        Met betrekking tot kinderontvoering bepaalt artikel 7 van dit verdrag in lid 1, onder a) en b):

„In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat en

a)      enige persoon [of] instelling [die] of [enig] ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust, of

b)      het kind in die andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon [of] de instelling [die] of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.

9        Artikel 52, leden 2 en 3, van dit verdrag luidt als volgt:

„2.      Dit verdrag laat onverlet de mogelijkheid dat een of meer verdragsluitende staten overeenkomsten sluiten die ten aanzien van kinderen die hun gewone verblijfplaats hebben in een van de staten die partij zijn bij dergelijke overeenkomsten bepalingen bevatten over bij dit verdrag geregelde onderwerpen.

3.      Overeenkomsten die door een of meer verdragsluitende partijen worden gesloten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld, doen in de betrekkingen van deze staten met andere verdragsluitende staten geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van dit verdrag.”

 Unierecht

10      De overwegingen 12 en 33 van verordening nr. 2201/2003 zijn geformuleerd als volgt:

„(12)      De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

[...]

(33)      Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen”.

11      Artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening, met het opschrift „Toepassingsgebied”, luidt als volgt:

„1.      Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.      De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]”

12      Artikel 2 van deze verordening, dat het opschrift „Definities” draagt, bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

7.      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

11.      ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

13      In hoofdstuk II van deze verordening, getiteld „Bevoegdheid”, is in afdeling 2, „Ouderlijke verantwoordelijkheid”, artikel 8 opgenomen, dat het opschrift „Algemene bevoegdheid” draagt en het volgende bepaalt:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

14      Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”, luidt als volgt:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)      enige persoon [of] instelling [die] of [enig] ander lichaam [dat] gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)      het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)      een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)      een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)      een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

15      Artikel 12 van deze verordening, betreffende de prorogatie van rechtsmacht, bepaalt:

„1.      De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel 3 ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

a)      ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt

en

b)      de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

[...]

3.      De gerechten van een lidstaat zijn ook in andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld, bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien

a)      het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;

en

b)      hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

4.      Indien het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een derde staat die geen verdragsluitende partij is bij het [Haags Verdrag van 1996], wordt de op het onderhavige artikel gebaseerde bevoegdheid geacht met name in het belang van het kind te zijn indien een procedure in de betrokken derde staat onmogelijk blijkt te zijn.”

16      Artikel 14 van deze verordening, met het opschrift „Residuele bevoegdheid”, bepaalt:

„Indien van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van de artikelen 8 tot en met 13 bevoegd is, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat beheerst door de wetgeving van die lidstaat.”

17      Artikel 60 van deze verordening, met het opschrift „Verhouding tot bepaalde multilaterale verdragen”, bepaalt:

„In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:

[...]

e)      het [Haags Verdrag van 1980].”

18      Artikel 61 van verordening nr. 2201/2003, dat de verhouding tot het Haags Verdrag van 1996 regelt, is geformuleerd als volgt:

„In de verhouding tot het [Haags Verdrag van 1996] is de onderhavige verordening van toepassing:

a)      indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19      SS en MCP, twee Indiase staatsburgers met een Britse verblijfsvergunning, vormden naar de wet een ongehuwd stel toen in 2017 hun kind P werd geboren, dat de Britse nationaliteit heeft.

20      De naam van de vader staat vermeld op de geboorteakte, zodat hij volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter ouderlijke verantwoordelijkheid draagt voor P.

21      In oktober 2018 is de moeder, MCP, met het kind naar India gereisd. Na enkele maanden is de moeder zonder het kind teruggekeerd naar het Verenigd Koninkrijk.

22      Afgezien van een kort verblijf in het Verenigd Koninkrijk in april 2019 is het kind in India gebleven, waar het bij haar grootmoeder van moederszijde woont.

23      De verwijzende rechter acht het waarschijnlijk dat de handelwijze van de moeder neerkomt op het ongeoorloofd overbrengen naar en/of het ongeoorloofd vasthouden van het kind in India.

24      De vader verlangt dat P bij hem in het Verenigd Koninkrijk komt wonen en, subsidiair, dat hij contact met haar kan hebben in het kader van een omgangsrecht.

25      Met het oog daarop heeft hij op 26 augustus 2020 een verzoek bij de verwijzende rechter ingediend om i) de terugkeer van het kind naar het Verenigd Koninkrijk te gelasten en ii) een omgangsregeling vast te stellen.

26      Volgens deze rechter heeft de moeder de bevoegdheid van de gerechten van Engeland en Wales betwist op grond dat het kind niet haar gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk heeft.

27      Alvorens een uitspraak te doen acht de verwijzende rechter het noodzakelijk zijn bevoegdheid op grond van verordening nr. 2201/2003 te onderzoeken. Dienaangaande heeft hij vastgesteld dat het kind op het tijdstip dat de zaak aanhangig werd gemaakt, haar gewone verblijfplaats in India had en volledig was geworteld in een Indiase gezins- en sociale omgeving, zonder andere concrete banden met het Verenigd Koninkrijk dan het staatsburgerschap, en dat de moeder op geen enkel moment ondubbelzinnig had aanvaard dat gerechten van Engeland en Wales bevoegd waren om kennis te nemen van kwesties inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor P. Naar aanleiding van deze vaststelling heeft de verwijzende rechter beslist dat hij geen bevoegdheid kon ontlenen aan artikel 8 of artikel 12, lid 3, van deze verordening.

28      Wat artikel 10 van deze verordening betreft, dat de bevoegdheidsregels in geval van het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind vaststelt, betwijfelt de verwijzende rechter met name of deze bepaling van toepassing kan zijn op een bevoegdheidsconflict tussen de gerechten van een lidstaat en die van een derde staat.

29      Dienaangaande is hij van oordeel dat uit de bewoordingen van dit artikel en uit de uitlegging die daaraan wordt gegeven in punt 4.2.1.1 van de door de Europese Commissie gepubliceerde praktijkgids voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 duidelijk volgt dat de regel van artikel 10 van deze verordening alleen betrekking heeft op bevoegdheidsgeschillen tussen de lidstaten en niet op bevoegdheidsgeschillen tussen een lidstaat en een derde staat. Het Hof heeft, aldus de verwijzende rechter, deze uitlegging reeds bevestigd in punt 33 van het arrest van 17 oktober 2018, UD (C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835), in navolging van de door advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in die zaak genomen conclusie van 20 september 2018 (EU:C:2018:749). In de nationale rechtspraak wordt soms echter een ruimere territoriale werking aan deze bepaling toegekend.

30      In die omstandigheden heeft de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk), de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Blijft een lidstaat op grond van artikel 10 van [verordening nr. 2201/2003] zonder beperking in de tijd bevoegd wanneer een kind dat in die lidstaat zijn gewone verblijfplaats had, onrechtmatig werd overgebracht naar (of wordt vastgehouden in) een niet-lidstaat waar het na die overbrenging (of het niet doen terugkeren) na verloop van tijd zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen?”

 Verzoek om een prejudiciële spoedprocedure

31      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

32      Dienaangaande staat vast i) dat de prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, die inzonderheid is vastgesteld op basis van artikel 61, onder c), EG (thans artikel 67 VWEU, dat deel uitmaakt van titel V van het derde deel van het VWEU), betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zodat deze verwijzing binnen de werkingssfeer van de prejudiciële spoedprocedure zoals gedefinieerd in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering valt, en ii) dat het antwoord op de prejudiciële vraag van doorslaggevend belang is voor de beslechting van het hoofdgeding, omdat het daarvan afhangt of de aangezochte rechter in het licht van het Unierecht bevoegd is.

33      Wat het criterium van spoed aangaat, wijst de verwijzende rechter erop dat het jonge kind, afgezien van een kort verblijf in het Verenigd Koninkrijk, sinds oktober 2018 permanent in India woont, zodat er een risico bestaat dat het langer voortduren van deze situatie ernstige, mogelijk onherstelbare schade toebrengt aan de relatie tussen het kind en haar vader of zelfs tussen het kind en haar beide ouders. Deze situatie kan mogelijk tot onherstelbare schade voor haar emotionele en psychische ontwikkeling in het algemeen leiden, met name gelet op het feit dat het kind een voor haar ontwikkeling gevoelige leeftijd heeft.

34      Aangezien de integratie van het kind in de gezins- en sociale omgeving van de derde staat waar het volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter thans haar gewone verblijfplaats heeft, reeds in een gevorderd stadium verkeert, kan het voortduren van deze situatie de integratie van het kind in haar gezins- en sociale omgeving in geval van een eventuele terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk nader ondermijnen.

35      In deze omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 2 december 2020 op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Prejudiciële vraag

36      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat waar een kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn ontvoering naar een derde staat zijn gewone verblijfplaats had, zonder beperking in de tijd bevoegd blijven, indien wordt vastgesteld dat het kind op het moment van indiening van het verzoek ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in die derde staat heeft verkregen.

37      Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kan relevante informatie voor de uitlegging ervan verschaffen (arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 aangaat, moet worden geconstateerd dat dit artikel met betrekking tot de bevoegdheid in geval van kinderontvoering bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven, maar dat deze bevoegdheid overgaat op de gerechten van een andere lidstaat zodra het kind in laatstgenoemde lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en er tevens is voldaan aan een van de alternatieve voorwaarden van artikel 10.

39      Uit de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 blijkt dus dat de in deze bepaling vastgestelde criteria voor de attributie van bevoegdheid in geval van kinderontvoering betrekking hebben op een situatie die beperkt is tot het grondgebied van de lidstaten. In beginsel wordt de bevoegdheid namelijk toegekend aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had voordat het ongeoorloofd werd overgebracht naar of vastgehouden in een andere lidstaat, behoudens de mogelijkheid dat die bevoegdheid, mits aan bepaalde specifieke voorwaarden is voldaan, overgaat op de gerechten van de lidstaat waar dat kind na het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen.

40      Ook de omstandigheid dat in dit artikel de term „lidstaat” en niet „staat” of „derde staat” wordt gebezigd en dat de attributie van bevoegdheid daarin afhankelijk wordt gesteld van de huidige of vroegere gewone verblijfplaats „in een lidstaat”, zonder dat wordt gerept van de mogelijkheid dat een verblijfplaats op het grondgebied van een derde staat is verkregen, duidt erop dat dit artikel uitsluitend de bevoegdheid in geval van kinderontvoering tussen lidstaten regelt.

41      Verder zij erop gewezen dat het Hof in het kader van een procedure betreffende de uitlegging van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 reeds heeft geoordeeld dat de bewoordingen van artikel 10 van deze verordening noodzakelijkerwijs impliceren dat de toepassing van dit artikel afhangt van een potentieel bevoegdheidsconflict tussen de gerechten van verschillende lidstaten (arrest van 17 oktober 2018, UD, C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835, punt 33).

42      Bovendien moet worden opgemerkt, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gedaan, dat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 slechts uit één zin bestaat, zodat reeds uit de structuur ervan blijkt dat het een onlosmakelijk geheel vormt. Deze bepaling kan dus niet zodanig worden uitgelegd dat zij uit twee afzonderlijke onderdelen bestaat waarvan het ene onderdeel op autonome grondslag zou kunnen rechtvaardigen dat de gerechten van een lidstaat in beginsel zonder beperking in de tijd bevoegd blijven in geval van ontvoering van een kind naar een derde staat.

43      Wat in de tweede plaats de context van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling een bijzondere bevoegdheidsregel vormt ten opzichte van de in artikel 8, lid 1, van deze verordening vervatte algemene regel dat de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van een kind in beginsel bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

44      Volgens artikel 8, lid 2, van deze verordening geldt het bepaalde in lid 1 van dat artikel immers onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.

45      In dit verband zij er ten eerste op gewezen dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 het effect neutraliseert dat de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8, lid 1, van deze verordening in geval van kinderontvoering zou hebben, namelijk dat de bevoegdheid overgaat op de lidstaat waar het kind na zijn ontvoering een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen. Aangezien deze bevoegdheidsoverdracht een procedureel voordeel zou kunnen opleveren voor degene die de ongeoorloofde handeling heeft verricht, bepaalt artikel 10 van deze verordening, zoals in punt 39 van dit arrest reeds is opgemerkt, dat de gerechten van de lidstaat waar het kind vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, niettemin bevoegd blijven, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

46      Wanneer het kind echter een gewone verblijfplaats buiten de Europese Unie heeft verkregen na ongeoorloofd te zijn overgebracht naar of te zijn vastgehouden in een derde staat, is artikel 8, lid 1, van deze verordening niet van toepassing, omdat een gewone verblijfplaats in een lidstaat ontbreekt. Deze bepaling is namelijk niet van toepassing op een dergelijk geval. Hieruit volgt dat in die omstandigheden de in artikel 10 van deze verordening vervatte regel – op grond waarvan de bevoegdheid die de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats aan de algemene regel zouden kunnen ontlenen, kan worden uitgesloten – zijn bestaansreden verliest en dus evenmin van toepassing is. Artikel 10 rechtvaardigt dus niet dat de gerechten van de lidstaat waar het kind vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zonder beperking in de tijd bevoegd blijven wanneer dat kind naar een derde staat is ontvoerd.

47      Ten tweede is van belang dat aan een bijzondere bevoegdheidsregel een strikte uitlegging moet worden gegeven, die niet verder gaat dan de uitdrukkelijk in de betrokken verordening vermelde gevallen (zie in die zin arresten van 3 oktober 2013, Pinckney, C‑170/12, EU:C:2013:635, punt 25; 16 januari 2014, Kainz, C‑45/13, EU:C:2014:7, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 27).

48      Bijgevolg mag bij de uitlegging van een dergelijke regel niet slechts een deel van de bewoordingen ervan in aanmerking worden genomen en los van de rest worden toegepast. Hiervan zou echter wel sprake zijn indien artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 louter op basis van een bestanddeel van het eerste deel van dit artikel werd uitgelegd om daaruit af te leiden dat, wanneer een kind naar een derde staat is ontvoerd, de gerechten van de lidstaat waar het zijn vroegere gewone verblijfplaats had in beginsel en zonder beperking in de tijd bevoegd blijven, ook al kan er niet worden voldaan aan de andere voorwaarde die in datzelfde artikel wordt gesteld, namelijk dat een gewone verblijfplaats in een andere lidstaat is verkregen.

49      Ten derde zou een dergelijke uitlegging ertoe leiden dat een situatie binnen het toepassingsgebied van artikel 10 komt te vallen die de Uniewetgever daar niet in heeft willen onderbrengen, namelijk de ontvoering van een kind naar een derde staat.

50      Dienaangaande blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003 dat de Uniewetgever een strikte regeling inzake kinderontvoering binnen de Unie heeft willen invoeren, maar dat hij die regeling niet heeft willen uitstrekken tot de ontvoering van kinderen naar een derde staat, aangezien dergelijke ontvoeringen worden beheerst door internationale verdragen zoals onder meer het Haags Verdrag van 1980, dat reeds in alle lidstaten van kracht was ten tijde van de indiening van het voorstel van de Commissie van 3 mei 2002 voor een verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 en tot wijziging, wat betreft onderhoudsverplichtingen, van verordening (EG) nr. 44/2001 [COM(2002) 222 def. (PB 2002, C 203 E, blz. 155; hierna: „verordeningsvoorstel”)] – dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 2201/2003 –, en het Haags Verdrag van 1996, waartoe veel lidstaten op die datum nog niet waren toegetreden.

51      Dit volgt duidelijk uit de toelichting op het verordeningsvoorstel, waarin staat dat „de Commissie, met het oog op de regeling van internationale situaties, [...] een voorstel [heeft] ingediend voor een beschikking van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het Haags Verdrag van 1996 te ondertekenen” [COM(2002) 222 def./2, blz. 3].

52      De bedoeling van de Uniewetgever om te bewerkstelligen dat de Unieregeling inzake kinderontvoering náást de regeling in internationale verdragen zou komen te gelden, komt ook tot uiting in de toelichting in het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement van 7 november 2002 over het verordeningsvoorstel (definitieve versie A5‑0385/2002, blz. 18), waarin staat dat dit voorstel, door in een duidelijke en coherente procedure voor gevallen van kinderontvoering in de Unie te voorzien, „[een] instrument [vormt] waarmee een uniform systeem in de Europese Unie kan worden gerealiseerd, dat naast de [Haagse Verdragen] van 1980 en 1996 op internationaal gebied kan worden toegepast”.

53      Voornoemde uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 waarbij de lidstaat van de vroegere gewone verblijfplaats van het kind zonder beperking in de tijd bevoegd blijft wanneer het kind naar een derde staat is ontvoerd, zou echter impliceren dat wanneer het kind na een ontvoering zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen in een derde staat die verdragsluitende partij bij het Haags Verdrag van 1996 is, artikel 7, lid 1, en artikel 52, lid 3, van dat verdrag zinledig zouden worden.

54      Artikel 7, lid 1, van het Haags Verdrag van 1996 voorziet namelijk evenals artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 in een bevoegdheidsoverdracht naar de gerechten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden hangen met name samen met het verstrijken van tijd, in combinatie met de berusting of de passiviteit van degene die het betrokken gezagsrecht heeft, omdat het kind dan in zijn nieuwe omgeving is geworteld.

55      Deze mogelijkheid van bevoegdheidsoverdracht zou echter onherroepelijk uitgesloten zijn indien de gerechten van een lidstaat krachtens voornoemd artikel 10 zonder beperking in de tijd bevoegd bleven. Om deze reden zou het behoud van bevoegdheid tevens in strijd zijn met artikel 52, lid 3, van het Haags Verdrag van 1996, dat verbiedt dat een regeling tussen een of meer verdragsluitende staten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld – zoals de regeling van verordening nr. 2201/2003 – in de betrekkingen van deze staten met andere verdragsluitende staten afbreuk doet aan de toepassing van de bepalingen van dit verdrag. Aangezien de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid niet aan de gerechten van deze verdragsluitende staten zou kunnen worden overgedragen, zou dit noodzakelijkerwijs afbreuk doen aan de bedoelde betrekkingen.

56      Dit zou betekenen dat de lidstaten, die het Haags Verdrag van 1996 alle hebben geratificeerd of daartoe zijn toegetreden, krachtens het Unierecht gedwongen zouden worden om in strijd met hun internationale verplichtingen te handelen.

57      Uit deze overwegingen volgt dat de specifieke regeling die de Uniewetgever met de vaststelling van verordening nr. 2201/2003 heeft willen invoeren, doelt op gevallen van kinderontvoering uit een lidstaat naar een andere lidstaat. Dit betekent dat de desbetreffende bevoegdheidsregel, dat wil zeggen die van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, niet aldus kan worden uitgelegd dat deze regel ook geldt voor de ontvoering van een kind naar een derde staat.

58      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat een uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 die tot gevolg zou hebben dat de bevoegdheid zonder beperking in de tijd gehandhaafd blijft, niet zou stroken met een van de fundamentele doelstellingen die met deze verordening worden nagestreefd, namelijk dat er rekening wordt gehouden met het belang van het kind en omwille daarvan voorrang wordt gegeven aan het criterium van de nauwe verbondenheid (zie in die zin arresten van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 oktober 2018, UD, C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835, punt 48).

59      Volgens de toelichting op het verordeningsvoorstel [COM(2002) 222 def./2, blz. 12] heeft de Uniewetgever namelijk juist met betrekking tot de attributie van bevoegdheid in geval van kinderontvoering een evenwicht tot stand willen brengen tussen enerzijds de noodzaak om te voorkomen dat de ontvoerder de vruchten plukt van zijn onrechtmatige handeling (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 43) en anderzijds de wenselijkheid dat het gerecht dat zich het dichtst bij het kind bevindt, kennis kan nemen van vorderingen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

60      Indien de gerechten van de lidstaat van herkomst onvoorwaardelijk en zonder beperking in de tijd bevoegd bleven, ongeacht het feit dat een persoon of instelling of enig ander orgaan met gezagsrecht inmiddels wellicht in de ontvoering naar de derde staat heeft berust en zonder dat dit aan enige voorwaarde is gekoppeld die het mogelijk maakt om rekening te houden met de specifieke omstandigheden waardoor de situatie van het betrokken kind wordt gekenmerkt of om het belang van het kind te waarborgen, zou dit verhinderen dat het gerecht dat het best in staat wordt geacht om te beoordelen welke maatregelen in het belang van het kind moeten worden genomen, kennis kan nemen van verzoeken om dergelijke maatregelen. Dit zou in strijd zijn met de doelstelling van verordening nr. 2201/2003, die – zoals uit overweging 33 ervan blijkt – moet worden bezien in het licht van artikel 24 van het Handvest.

61      Bovendien zou een dergelijke uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, die op een behoud van bevoegdheid zonder beperkingen in de tijd neerkomt, ook voorbijgaan aan de logica van het mechanisme van onmiddellijke terugkeer of niet-terugkeer, zoals dat is ingevoerd bij het Haags Verdrag van 1980. Indien overeenkomstig artikel 16 van dat verdrag wordt vastgesteld dat er niet is voldaan aan de voorwaarden die dat verdrag voor de terugkeer van het kind stelt of indien een redelijke termijn is verstreken zonder dat een verzoek om toepassing van dat verdrag is ingediend, worden de autoriteiten van de staat waarnaar het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden immers de autoriteiten van de gewone verblijfplaats van het kind. Alsdan zouden zij, als de gerechten die zich geografisch gezien het dichtst bij die gewone verblijfplaats bevinden, hun bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid moeten kunnen uitoefenen. Overeenkomstig artikel 60, onder e), van deze verordening blijft dit verdrag onder meer van toepassing in de betrekkingen tussen de lidstaten en de andere verdragsluitende partijen bij dit verdrag.

62      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een uitlegging van artikel 10 van deze verordening die erop neerkomt dat in geval van ontvoering van een kind naar een derde staat de lidstaat van herkomst zonder beperking in de tijd bevoegd blijft, geen steun vindt in de bewoordingen of de context van dit artikel, noch in de voorbereidende werkzaamheden of de doelstellingen van deze verordening. Een dergelijke uitlegging zou tevens elk nuttig effect ontnemen aan de bepalingen van het Haags Verdrag van 1996 in geval van kinderontvoering naar een derde staat die verdragsluitende partij bij dat verdrag is, en zou indruisen tegen de logica van het Haags Verdrag van 1980.

63      Hieruit volgt dat wanneer een kind is ontvoerd naar een derde staat waar het na die ontvoering zijn gewone verblijfplaats heeft verworven en het gerecht van een lidstaat waarbij een vordering ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt vaststelt dat het, bij gebreke van overeenstemming tussen de partijen bij de procedure over de bevoegdheid, zijn bevoegdheid niet kan baseren op artikel 12 van verordening nr. 2201/2003, zoals in het hoofdgeding het geval is, het gerecht van de betrokken lidstaat zijn bevoegdheid zal moeten baseren op de eventueel toepasselijke bilaterale of multilaterale internationale verdragen, of, bij gebreke van een dergelijk internationaal verdrag, op zijn nationale bepalingen overeenkomstig artikel 14 van deze verordening.

64      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een geval waarin wordt vastgesteld dat een kind op het tijdstip van indiening van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven, nadat het naar die staat was ontvoerd. In een dergelijk geval moet de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, worden bepaald aan de hand van de toepasselijke internationale verdragen of, bij gebreke van een dergelijk internationaal verdrag, overeenkomstig artikel 14 van deze verordening.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een geval waarin wordt vastgesteld dat een kind op het tijdstip van indiening van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven, nadat het naar die staat was ontvoerd. In een dergelijk geval moet de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, worden bepaald aan de hand van de toepasselijke internationale verdragen of, bij gebreke van een dergelijk internationaal verdrag, overeenkomstig artikel 14 van deze verordening.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.