Language of document : ECLI:EU:C:2019:754

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 september 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 2, onder b) – Faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures – Daarvan uitgesloten – Rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure – Toepassing van verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 41 – Inhoud van de indiening van een vordering – Hoofdinsolventieprocedure en secundaire insolventieprocedure – Aanhangigheid en samenhang – Toepassing naar analogie van artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 – Ontoelaatbaarheid”

In zaak C‑47/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder‑Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 17 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2018, in de procedure

Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej – Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad

tegen

Stephan Riel, handelend als curator van Alpine Bau GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, C. Toader, A. Rosas en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej – Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad, vertegenwoordigd door A. Freytag, Rechtsanwalt,

–        Stefan Riel, handelend als curator van Alpine Bau GmbH, vertegenwoordigd door S. Riel, Rechtsanwalt,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 april 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder b), en artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), alsook van artikel 41 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej – Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad (schatkist van de Poolse Republiek – nationaal directeur voor rijkswegen en snelwegen) en Stephan Riel, handelend als curator in de hoofdinsolventieprocedure die in Oostenrijk is geopend tegen Alpine Bau GmbH, over een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1215/2012

3        Artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

[...]”

4        Artikel 29 van deze verordening luidt:

„1.      Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.      In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt op verzoek van een gerecht waarbij de zaak is aangebracht door een ander aangezocht gerecht onverwijld aan het eerstbedoelde gerecht meegedeeld op welke datum het in overeenstemming met artikel 32 is aangezocht.

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

5        In artikel 30 van die verordening is bepaald:

„1.      Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

2.      Indien de vordering bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht in eerste aanleg aanhangig is, kan elk ander gerecht, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de betreffende vorderingen kennis te nemen en zijn wetgeving de voeging ervan toestaat.

3.      Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”

 Verordening nr. 1346/2000

6        In de overwegingen 2, 6, 8, 12, 18, 19 en 21 van verordening nr. 1346/2000 staat te lezen:

„(2)      Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. [...]

[...]

(6)      Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.

[...]

(8)      Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het Gemeenschapsrecht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.

[...]

(12)      Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire procedures worden geopend. Een secundaire procedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire procedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de Gemeenschap.

[...]

(18)      Wanneer er een hoofdprocedure is geopend laat de verordening het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, onverlet. De curator van de hoofdprocedure of eenieder die volgens het recht van die lidstaat daartoe gerechtigd is, kan een secundaire insolventieprocedure aanvragen.

(19)      Een secundaire insolventieprocedure kan diverse doelen dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen. De boedel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld te gecompliceerd zijn om als één geheel te worden beheerd, of de verschillen in de rechtsstelsels kunnen zo groot zijn dat er moeilijkheden zouden rijzen bij uitbreiding van de rechtsgevolgen van het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend tot de andere lidstaten waar zich goederen bevinden. Om die reden mag de curator van de hoofdprocedure een secundaire procedure aanvragen wanneer dat voor een efficiënt beheer van de boedel nodig is.

[...]

(21)      Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. [...]”

7        Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

„1.      De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2.      Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

3.      Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.

[...]”

8        In artikel 4 van diezelfde verordening staat te lezen:

„1.      Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.      Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

h)      de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;

[...]”

9        Artikel 27 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

„Indien een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt geopend door een rechter van een lidstaat en in een andere lidstaat wordt erkend (hoofdprocedure) kan in die andere lidstaat, indien een rechter van die lidstaat krachtens artikel 3, lid 2, bevoegd zou zijn, een secundaire insolventieprocedure worden geopend, zonder dat de insolventie van de schuldenaar in die andere lidstaat behandeld hoeft te worden. [...] De gevolgen van die procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden.”

10      In artikel 31 van deze verordening staat te lezen:

„1.      Onverminderd de regels die de mededeling van inlichtingen beperken, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse kennisgevingsplicht. Zij moeten onverwijld kennis geven van al hetgeen voor de andere procedure van nut kan zijn, met name de stand van de indiening en de verificatie van de vorderingen en de maatregelen tot beëindiging van de procedure.

2.      Onverminderd de regels die op elk van deze procedures van toepassing zijn, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse samenwerkingsplicht.

[...]”

11      Artikel 39 van die verordening luidt:

„Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de socialezekerheidsinstellingen van de lidstaten, heeft het recht zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen.”

12      In artikel 40 van verordening nr. 1346/2000 is bepaald:

„1.      Zodra in een lidstaat een insolventieprocedure wordt geopend, stelt de in deze lidstaat bevoegde rechter of de door die rechter aangewezen curator de bekende schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben, daarvan onverwijld in kennis.

2.      Deze kennisgeving, die geschiedt door individuele toezending van een bericht, betreft met name de in acht te nemen termijnen, de sancties ten aanzien van die termijnen, het orgaan of de instantie waarbij de vorderingen moeten worden ingediend en de andere voorgeschreven maatregelen. Het bericht vermeldt ook of schuldeisers met een bevoorrechte vordering of een zakelijk zekerheidsrecht hun vorderingen moeten indienen.”

13      Artikel 41 van deze verordening luidt:

„De schuldeiser zendt een afschrift van bewijsstukken, indien die bestaan, en doet opgave van aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering; hij geeft tevens aan of hij voor de vordering aanspraak maakt op een voorrecht, een zakelijk zekerheidsrecht of een eigendomsvoorbehoud, en op welke goederen zijn zekerheid betrekking heeft.”

14      Artikel 42 van die verordening bepaalt:

„1.      De in artikel 40 bedoelde kennisgeving geschiedt in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend. Hiertoe wordt gebruikgemaakt van een formulier dat in alle officiële talen van de instellingen van de Europese Unie het opschrift draagt: ‚Oproep tot indiening van schuldvorderingen. In acht te nemen termijnen’.

2.      Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, kan zijn vordering indienen in de officiële taal of een van de officiële talen van die andere lidstaat. In dat geval moet de verklaring van indiening van een vordering echter in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend het opschrift dragen: ‚Indiening van een schuldvordering’. Van hem kan bovendien een vertaling in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend, worden verlangd.”

 Oostenrijks recht

15      § 102 van de Insolvenzordnung (insolventiewet), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „IO”), luidt:

„De schuldeisers moeten hun vorderingen, zelfs indien deze het voorwerp zijn van een geding, in de insolventieprocedure doen gelden overeenkomstig de hiernavolgende bepalingen.”

16      § 103, lid 1, IO bepaalt:

„In de verklaring wordt opgave gedaan van het bedrag van de vordering en van de feiten waarop deze is gebaseerd, alsook van de opgeëiste rang en worden de bewijsstukken genoemd die kunnen worden overgelegd tot staving van de gestelde vordering.”

17      In § 110, lid 1, IO staat te lezen:

„De rechthebbenden van vorderingen waarvan de juistheid of de rang nog steeds wordt betwist, kunnen, voor zover beroep in rechte openstaat, een rechtsvordering instellen tot vaststelling van het bestaan van die vorderingen. Deze rechtsvordering dient te worden gericht tegen allen die de juistheid of de rang van de betreffende vorderingen betwisten [...]. De rechtsvordering kan enkel worden gebaseerd op de in de verklaring en tijdens de verificatiezitting aangevoerde grond en kan geen betrekking hebben op een hoger bedrag dan het bij die gelegenheid vermelde bedrag.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Verzoekster in het hoofdgeding, die verantwoordelijk is voor het beheer van het Poolse staatswegennet, heeft Alpine Bau belast met de uitvoering van meerdere wegenbouwprojecten in Polen. Deze opdrachten zijn gegund na openbare aanbestedingen. De overeenkomsten met betrekking tot die projecten bevatten gedetailleerde bepalingen over de schadevergoeding die verschuldigd is bij vertragingen in de uitvoering ervan.

19      Op 19 juni 2013 is in Oostenrijk ten aanzien van Alpine Bau een saneringsprocedure geopend en is Riel aangesteld tot curator van die vennootschap.

20      Op 4 juli 2013 is de kwalificatie van die procedure gewijzigd in een „faillissementsprocedure”. De volgende dag is overeenkomstig een beslissing van het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) in het bestand van insolventieprocedures vermeld dat het om een hoofdinsolventieprocedure in de zin van verordening nr. 1346/2000 ging.

21      Ten aanzien van Alpine Bau is in Polen een secundaire insolventieprocedure geopend voor de Sąd Rejonowy Poznān-Stare Miasto w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznān-Stare Miasto, Polen).

22      Verzoekster in het hoofdgeding heeft op 16 augustus 2013 en 22 juni 2016 vorderingen ingediend in het kader van de in Oostenrijk geopende hoofdinsolventieprocedure, en op 16 mei 2014 en 16 juni 2015 in het kader van de in Polen geopende secundaire insolventieprocedure.

23      De meeste van de aldus ingediende vorderingen zijn betwist door Riel, de in het kader van de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure aangestelde curator, alsook door de in het kader van de Poolse secundaire procedure aangestelde curator.

24      Op 1 april 2015 heeft verzoekster in het hoofdgeding in Polen een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering voor een bedrag van 309 663 865 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 73 898 402 EUR) ingediend.

25      Op 31 oktober 2016 heeft zij tevens bij het Handelsgericht Wien een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering ingesteld voor een bedrag van 64 784 879,43 EUR, met het verzoek om de uitspraak overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van verordening nr. 1215/2012 aan te houden totdat de beslissing in de in Polen aanhangige procedures betreffende de verificatie van de vorderingen in kracht van gewijsde zou zijn gegaan.

26      Bij tussenvonnis van 25 juli 2017 heeft het Handelsgericht Wien de door verzoekster in het hoofdgeding ingediende rechtsvordering afgewezen voor een bedrag van 265 132,81 EUR, zonder zich uit te spreken over haar verzoek om de uitspraak in de zaak aan te houden.

27      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder-Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk) en heeft onder meer aangevoerd dat er sprake was van een procedurefout omdat het Handelsgericht Wien had geweigerd de uitspraak in de zaak aan te houden, wat in strijd is met artikel 29 van verordening nr. 1215/2012.

28      De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of de bij hem ingestelde rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 of van verordening nr. 1346/2000 valt.

29      In de tweede plaats vraagt hij zich af of de litispendentieregels van verordening nr. 1215/2012, eventueel naar analogie, moeten worden toegepast wanneer verordening nr. 1346/2000 wordt toegepast.

30      In de derde plaats heeft hij twijfels over de draagwijdte van de in artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 neergelegde vereisten waaraan de inhoud van de verklaring van indiening van een vordering moet voldoen, wanneer vorderingen worden ingediend door schuldeisers die in een lidstaat zijn gevestigd.

31      In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 1, lid 2, onder b), van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering naar Oostenrijks recht betrekking heeft op de insolventie in de zin van [deze bepaling] en om die reden is uitgesloten van de materiële werkingssfeer van deze verordening?

2)      (Alleen voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:)

Dient artikel 29, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] naar analogie te worden toegepast op binnen de werkingssfeer van [verordening nr. 1346/2000] vallende samenhangende rechtsvorderingen?

3)      (Alleen voor het geval dat de eerste vraag ontkennend of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:)

Dient artikel 29, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat tussen dezelfde partijen een rechtsvordering aanhangig is die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, wanneer een schuldeiser – [verzoekster in het hoofdgeding] – die een (in wezen) identieke vordering in de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure en in de Poolse secundaire insolventieprocedure heeft ingediend welke door de betrokken curatoren (op de meeste punten) is betwist, allereerst in Polen tegen de curator aldaar in de secundaire insolventieprocedure en aansluitend in Oostenrijk tegen de curator in de hoofdinsolventieprocedure – [Riel] – rechtsvorderingen instelt tot vaststelling van het bestaan van vorderingen voor een bepaald bedrag?

4)      Dient artikel 41 van [verordening nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van opgave van ‚aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering’, wanneer

a)       – zoals in casu – de schuldeiser die in een andere lidstaat gevestigd is dan de staat waar de procedure is geopend, [verzoekster in het hoofdgeding], in de verklaring van indiening van haar vordering in de hoofdinsolventieprocedure ermee volstaat de vordering met opgave van een concreet bedrag, maar zonder mededeling van een datum van ontstaan te omschrijven (bijvoorbeeld als ‚vordering van de onderaannemer JSV Slawomir Kubica voor de uitvoering van wegwerkzaamheden’),

b)      en in de verklaring van indiening van de vordering zelf weliswaar geen opgave wordt gedaan van datum van ontstaan van de vordering, maar uit de bij die verklaring overgelegde bijlagen een datum van ontstaan (bijvoorbeeld op grond van de op de overgelegde factuur vermelde datum) kan worden afgeleid?

5)      Dient artikel 41 van [verordening nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen toepassing in het concrete geval van gunstiger nationale bepalingen voor de indienende schuldeiser die gevestigd is in een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend, zoals bepalingen inzake de vereiste opgave van een datum van ontstaan van de vordering?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste prejudiciële vraag

32      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure, zoals de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.

33      In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 en verordening nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in deze teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm worden vermeden. Vorderingen die op grond van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 uitgesloten zijn van de werkingssfeer van deze verordening, vallen dan ook, voor zover zij betrekking hebben op „het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Omgekeerd vallen vorderingen die niet binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 (arresten van 20 december 2017, Valach e.a., C‑649/16, EU:C:2017:986, punt 24, en 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 30).

34      Hieruit volgt dat de respectieve werkingssferen van die twee verordeningen duidelijk zijn afgebakend, en dat een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, maar binnen die van verordening nr. 1346/2000 (arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 31).

35      In dit verband heeft het Hof in aanmerking genomen dat de verschillende soorten rechtsvorderingen waarvan het kennis had genomen, waren ingesteld naar aanleiding van een insolventieprocedure. Daarnaast heeft het vooral telkens onderzocht of de rechtsvordering in kwestie haar oorsprong vond in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels (arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 26, en 4 december 2014, H, C‑295/13, EU:C:2014:2410, punt 18).

36      Met name heeft het Hof als doorslaggevend criterium om vast te stellen onder welk gebied een rechtsvordering valt, haar rechtsgrondslag in aanmerking genomen. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de algemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 27; 11 juni 2015, Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a., C‑649/13, EU:C:2015:384, punt 28; 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 22, en 20 december 2017, Valach e.a., C‑649/16, EU:C:2017:986, punt 29).

37      In casu zij opgemerkt dat niet alleen de in § 110 IO geregelde rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen, die door verzoekster in het hoofdgeding is ingesteld, deel uitmaakt van het Oostenrijkse insolventierecht, maar dat bovendien uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat die rechtsvordering in het kader van een insolventieprocedure door de bij deze procedure betrokken schuldeisers kan worden ingesteld in geval van betwistingen die betrekking hebben op de juistheid of de rang van de door deze schuldeisers ingediende vorderingen.

38      Kennelijk vloeit de in § 110 IO geregelde rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen – gelet op die kenmerken – dan ook rechtstreeks voort uit een insolventieprocedure, hangt zij daarmee nauw samen en vindt zij haar oorsprong in het recht inzake insolventieprocedures.

39      Bijgevolg valt die rechtsvordering niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012, maar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000.

40      Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure, zoals de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.

 Tweede prejudiciële vraag

41      Met zijn tweede vraag, die hij enkel stelt voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het naar analogie van toepassing is op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening maar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 valt.

42      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 tot doel heeft te vermijden dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen rechtsvorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, met betrekking tot deze rechtsvorderingen onverenigbare beslissingen worden gegeven. Daartoe bepaalt het dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, in dat geval zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

43      Tevens zij opgemerkt dat de Unierechter bepaalde aangelegenheden uitdrukkelijk van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 heeft uitgesloten, zodat de bepalingen van deze verordening – daaronder begrepen de louter procedurele bepalingen ervan – niet naar analogie van toepassing zijn op die aangelegenheden.

44      Daarbij komt dat een dergelijke toepassing in strijd zou zijn met het stelsel van verordening nr. 1346/2000 en bijgevolg afbreuk zou doen aan het nuttig effect van haar bepalingen, met name omdat overeenkomstig de artikelen 3 en 27 van die verordening – gelezen in het licht van de overwegingen 12, 18 en 19 ervan – parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire insolventieprocedures kunnen worden geopend, terwijl dit niet mogelijk is op grond van artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.

45      Wat het stelsel van verordening nr. 1346/2000 betreft, maakt artikel 31 van deze verordening het bovendien – zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd – mogelijk om het risico op onverenigbare beslissingen te vermijden, doordat in die bepaling regels inzake kennisgeving en samenwerking zijn vastgesteld voor het geval dat parallelle insolventieprocedures zijn geopend.

46      Bijgevolg dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is, ook niet naar analogie, op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening maar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 valt.

 Derde prejudiciële vraag

47      De derde vraag hoeft niet te worden beantwoord, aangezien zij slechts is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord of voor het geval dat de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord.

 Vierde en vijfde prejudiciële vraag

48      Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een schuldeiser in het kader van een insolventieprocedure een vordering kan indienen zonder formeel opgave te doen van de datum van ontstaan van deze vordering, wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure is geopend, dat toestaat en die datum kan worden afgeleid uit de in dat artikel 41 bedoelde bewijsstukken.

49      Verordening nr. 1346/2000 heeft blijkens de overwegingen 2 en 8 ervan tot doel efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures mogelijk te maken en ook de afwikkeling van deze procedures efficiënter en doeltreffender te maken.

50      Deze verordening heeft, zoals meer bepaald blijkt uit overweging 21 en artikel 39 ervan, met name tot doel de gelijke behandeling van schuldeisers binnen de Unie te waarborgen en de uitoefening van hun rechten te vergemakkelijken.

51      In artikel 4, lid 2, onder h), van verordening nr. 1346/2000 is het beginsel neergelegd dat de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen worden bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Artikel 41 van die verordening, dat is opgenomen in hoofdstuk IV („Kennisgeving aan de schuldeisers en indiening van hun vorderingen”), bevat echter een aantal vereisten waaraan de inhoud van de verklaring van indiening van een vordering moet voldoen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten deze vereisten worden beschouwd als maximumvereisten die verband houden met de verklaring van indiening van een vordering en die bij een nationale regeling kunnen worden opgelegd aan schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel hebben in een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.

52      Tot die in bovengenoemd artikel 41 neergelegde vereisten behoort onder meer het voorschrift dat de schuldeiser een afschrift van bewijsstukken zendt, indien die bestaan, en opgave doet van de datum van ontstaan van de vordering.

53      Voorts zij eraan herinnerd dat de regels betreffende verificatie en toelating van de vorderingen, zoals in punt 51 van dit arrest is opgemerkt, overeenkomstig het in artikel 4, lid 2, onder h), van verordening nr. 1346/2000 neergelegde beginsel nog steeds worden bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.

54      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de uitlegging van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 niet tot gevolg mag hebben dat de indiening van een vordering wordt uitgesloten omdat de desbetreffende verklaring van indiening een van de in dat artikel 41 bedoelde opgaven niet bevat, wanneer de opgave in kwestie niet wordt voorgeschreven in het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend en die opgave zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in artikel 41 bedoelde bewijsstukken, wat moet worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van de vorderingen.

55      Op de vierde en de vijfde prejudiciële vraag dient dan ook te worden geantwoord dat artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een schuldeiser in het kader van een insolventieprocedure een vordering kan indienen zonder formeel opgave te doen van de datum van ontstaan van deze vordering, wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, niet voorziet in de verplichting om opgave te doen van deze datum en die datum zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in dat artikel 41 bedoelde bewijsstukken, wat moet worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van de vorderingen.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure, zoals de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.

2)      Artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is, ook niet naar analogie, op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening maar binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures valt.

3)      Artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een schuldeiser in het kader van een insolventieprocedure een vordering kan indienen zonder formeel opgave te doen van de datum van ontstaan van deze vordering, wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, niet voorziet in de verplichting om opgave te doen van deze datum en die datum zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in dit artikel 41 bedoelde bewijsstukken, wat moet worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van de vorderingen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.