Language of document : ECLI:EU:C:2020:132

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 27 februari 2020 (1)

Zaak C41/19

FX

tegen

GZ, vertegenwoordigd door haar moeder

[verzoek van het Amtsgericht Köln (rechter in eerste aanleg Keulen, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

(Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen – Verordening (EG) nr. 4/2009 – Rechterlijke bevoegdheid om te beslissen op een beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen)






I.      Inleiding

1.        Verweerster in de onderhavige zaak is een tot onderhoud gerechtigd kind dat woonachtig is in Polen. Zij heeft een beslissing van de Poolse rechter verkregen, waarin de onderhoudsverplichtingen van haar in Duitsland woonachtige vader (verzoeker) zijn vastgesteld. Na een verklaring van uitvoerbaarheid van de Poolse onderhoudsbeslissing in Duitsland te hebben verkregen, beoogt verweerster thans die beslissing in die lidstaat ten uitvoer te laten leggen. Verzoeker komt op tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing, omdat zijn betalingsverplichtingen grotendeels zijn nagekomen. Hij stelt dat hij zelf betalingen van levensonderhoud heeft gedaan en dat de staat namens hem via het Poolse alimentatiefonds tevens uitkeringen aan verweerster heeft gedaan.

2.        De onderhavige zaak betreft een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld, welk beroep verzoeker bij de Duitse rechter heeft ingesteld. De centrale kwestie die in de prejudiciële verwijzing aan de orde wordt gesteld, is of de Duitse gerechten krachtens verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen(2) bevoegd zijn om te beslissen op dat beroep.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Verordening nr. 4/2009

3.        Blijkens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 4/2009 is „[d]eze verordening [...] van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap”.

4.        Krachtens artikel 2, lid 1, punt 1, van verordening nr. 4/2009 wordt in die verordening verstaan onder: „‚beslissing’, een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk bevel tot tenuitvoerlegging, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten [...]”.

5.        In artikel 3 van verordening nr. 4/2009 is bepaald dat „[i]n de lidstaten [...] op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd [zijn]:

a)      het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)      het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft [...]

[...]”

6.        In artikel 8 van verordening nr. 4/2009, met het opschrift „Beperking ten aanzien van procedures”, is in lid 1 bepaald: „Is een beslissing gegeven in een lidstaat of in een staat die partij is bij het Haagse Verdrag van 2007 waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, dan kan de onderhoudsplichtige niet in een andere lidstaat een procedure aanhangig maken om de beslissing te wijzigen of een nieuwe beslissing te verkrijgen zolang de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats behoudt in de staat waar de beslissing is gegeven.”

7.        Hoofdstuk IV van verordening nr. 4/2009 ziet op de „erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen”. Het bestaat uit drie afdelingen: afdeling 1 is van toepassing op beslissingen gegeven in lidstaten die door het Haagse Protocol van 2007 gebonden zijn (artikelen 17‑22)(3), afdeling 2 is van toepassing op beslissingen gegeven in een niet door het Haagse Protocol van 2007 gebonden lidstaat (artikelen 23‑38) en afdeling 3 bevat gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 39‑43).

8.        In artikel 21 van verordening nr. 4/2009, met het opschrift „Weigering of schorsing van de tenuitvoerlegging”, dat is opgenomen in de bovengenoemde afdeling 1, is bepaald:

„1.      De in het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging voorziene gronden voor weigering of schorsing van de tenuitvoerlegging zijn van toepassing voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de toepassing van de leden 2 en 3.

2.      Op verzoek van de onderhoudsplichtige weigert de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging de tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerecht van herkomst geheel of gedeeltelijk, indien het recht om de beslissing van het gerecht van herkomst ten uitvoer te leggen, is verjaard, hetzij volgens het recht van de lidstaat van herkomst, hetzij volgens het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging, waarbij de langste termijn geldt.

Voorts kan, op verzoek van de onderhoudsplichtige, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging de tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerecht van herkomst geheel of gedeeltelijk weigeren indien die beslissing onverenigbaar is met een beslissing die in de lidstaat van tenuitvoerlegging is gegeven, of met een in een andere lidstaat of in een derde staat gegeven beslissing die aan de voorwaarden voor erkenning in de lidstaat van tenuitvoerlegging voldoet.

Een beslissing die op grond van gewijzigde omstandigheden tot gevolg heeft dat een eerdere beslissing over onderhoudsverplichtingen wordt gewijzigd, wordt niet beschouwd als een onverenigbare beslissing in de zin van de tweede alinea.

[...]”

9.        Artikel 41, lid 1, van verordening nr. 4/2009 luidt als volgt: „Onverminderd de bepalingen van deze verordening, wordt de procedure voor de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging. Een in een lidstaat gegeven beslissing die in de lidstaat van tenuitvoerlegging uitvoerbaar is, wordt er onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer gelegd als een in die lidstaat van tenuitvoerlegging gegeven beslissing.”

10.      Krachtens artikel 42 van verordening nr. 4/2009 wordt „[i]n geen geval [...] in de lidstaat waar erkenning, uitvoerbaarheid of tenuitvoerlegging wordt gevraagd, overgegaan tot een onderzoek naar de juistheid van de in een lidstaat gegeven beslissing”.

11.      Artikel 75 van verordening nr. 4/2009 bevat de overgangsbepalingen en is als volgt geformuleerd:

„1.      Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 is deze verordening slechts van toepassing op de procedures die zijn ingesteld, de gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen, en de authentieke akten die zijn opgesteld nadat de verordening van toepassing is geworden.

2.      De afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk IV zijn van toepassing:

a)      op beslissingen, in lidstaten gegeven voordat de verordening van toepassing wordt, en waarvan na dat tijdstip erkenning en uitvoerbaarverklaring wordt gevraagd;

[...]

[Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(4)] blijft van toepassing op de procedures inzake erkenning en tenuitvoerlegging die aanhangig zijn op het tijdstip waarop de onderhavige verordening van toepassing wordt.

[...]”

2.      Verordening nr. 1215/2012

12.      Overweging 10 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(5) luidt als volgt:

„Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden, met name onderhoudsverplichtingen, die moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze verordening gezien de vaststelling van [verordening nr. 4/2009].”

13.      In artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 wordt bepaald:

„Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

e)      onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap;

[...]”

14.      Volgens artikel 24 van verordening nr. 1215/2012, dat deel uitmaakt van afdeling 6 („Exclusieve bevoegdheid”) van hoofdstuk II, zijn „[o]ngeacht de woonplaats van partijen [...] bij uitsluiting bevoegd:

[...]

5.      voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”

B.      Duits recht

15.      In § 66 van het Gesetz zur Geltendmachung von Unterhaltsansprüchen im Verkehr mit ausländischen Staaten, ook het Auslandsunterhaltsgesetz genoemd (Duitse wet inzake de inning van levensonderhoud in de betrekkingen met andere staten; hierna: „AUG”)(6), is bepaald:

„(1)      Wanneer een buitenlandse titel ofwel overeenkomstig [verordening nr. 4/2009] reeds zonder exequaturprocedure uitvoerbaar is, ofwel overeenkomstig die verordening uitvoerbaar wordt verklaard [...], dan kan de onderhoudsplichtige bezwaren die zich tegen de vordering zelf richten, aanvoeren in een procedure op grond van § 120, lid 1, van het [Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (Duitse wet betreffende procedures in familierechtelijke zaken en niet-contentieuze procedures; hierna: ‚FamFG’)] juncto § 767 van de [Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‚ZPO’)]. Indien die titel een rechterlijke beslissing betreft, dan is dit enkel van toepassing voor zover de redenen waarop de bezwaren gebaseerd zijn, pas na afgifte van de beslissing zijn ontstaan.

(2)      Wanneer op grond van een van de in § 1, lid 1, eerste volzin, punt 2, genoemde verdragen de gedwongen tenuitvoerlegging van een beslissing toegestaan is, kan de schuldenaar enkel bezwaren die zich tegen de vordering zelf richten, aanvoeren in een procedure op grond van § 120, lid 1, [FamFG] juncto § 767 [ZPO], als de redenen waarop zijn bezwaren gebaseerd zijn pas zijn ontstaan:

1.      na het verstrijken van de termijn waarbinnen hij of zij het rechtsmiddel had kunnen instellen, of

2.      als het rechtsmiddel reeds is ingesteld, na afloop van de bedoelde procedure.

(3)      Het op grond van § 120, lid 1, [FamFG] juncto § 767 [ZPO] ingestelde beroep dient aanhangig te worden gemaakt bij het gerecht dat uitspraak heeft gedaan over het verzoek tot afgifte van de executoriale titel. In onder lid 1 vallende zaken wordt de bevoegdheid op grond van § 35, leden 1 en 2, bepaald.”

16.      § 767 ZPO luidt als volgt:

„(1)      Middelen die de in de beslissing vastgestelde vordering zelf betreffen, dienen door de schuldenaar te worden aangevoerd door een desbetreffend beroep aanhangig te maken bij het gerecht van eerste aanleg dat de zaak behandelt.

(2)      Dergelijke door middel van een beroep aangevoerde middelen zijn slechts ontvankelijk voor zover de gronden waarop zij gebaseerd zijn, pas zijn ontstaan na afloop van de terechtzitting die krachtens de bepalingen in dit wetboek de laatste gelegenheid vormde om middelen aan te voeren, en zij niet meer konden worden aangevoerd door middel van betwisting van de beslissing.

(3)      In het door hem aanhangig te maken beroep dient de schuldenaar alle middelen aan te voeren die hij kon aanvoeren op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld.”

17.      In § 120, lid 1, van het FamFG is bepaald:

„De tenuitvoerlegging in zaken betreffende huwelijkse aangelegenheden en familiegeschillen vindt plaats overeenkomstig de bepalingen van [de ZPO] betreffende gedwongen tenuitvoerlegging.”

III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen

18.      Verzoeker in de onderhavige zaak heeft zijn woonplaats in Duitsland. Hij is de vader van een tot onderhoud gerechtigd kind dat in Polen woont.

19.      Bij beslissing van 26 mei 2009 van de rechter in eerste aanleg Krakau (Polen) is verzoeker de verplichting opgelegd om vanaf 1 september 2008 voor zijn dochter alimentatie te betalen ten belope van 500,00 Poolse zloty (PLN) per maand en om voor de periode van 19 juni 2008 tot en met 31 augustus 2008 met terugwerkende kracht alimentatie te betalen ten belope van 430,00 PLN per maand (hierna: „Poolse onderhoudsbeslissing”).

20.      Op 20 juli 2016 heeft verweerster bij het Amtsgericht Köln (rechter in eerste aanleg Keulen, Duitsland), de verwijzende rechter, een verzoek ingediend tot erkenning van de Poolse onderhoudsbeslissing en heeft zij op grond van verordening nr. 4/2009 verzocht om een verklaring van uitvoerbaarheid daarvan in Duitsland.

21.      Bij beslissing van 27 juli 2016 heeft de verwijzende rechter ingevolge de artikelen 23 e.v. en artikel 75, lid 2, van verordening nr. 4/2009 besloten dat er ten aanzien van de Poolse onderhoudsbeslissing een executoriale titel diende te worden afgegeven. Op basis daarvan vordert verweerster de tenuitvoerlegging van de Poolse onderhoudsbeslissing jegens verzoeker in Duitsland.

22.      Op 5 april 2018 heeft verzoeker bij de verwijzende rechter beroep ingesteld waarmee hij opkomt tegen de tenuitvoerlegging van de onderhoudsbeslissing. Volgens verzoeker is verweersters aan de Poolse onderhoudsbeslissing ten grondslag liggende aanspraak op levensonderhoud reeds voldaan door de betaling ervan. Verzoeker heeft aangevoerd dat hijzelf in de jaren 2008 tot en met 2010 alimentatie heeft betaald ten belope van in totaal 6 640,05 PLN, en dat de staat via het Poolse alimentatiefonds sinds december 2010 tevens uitkeringen ten belope van 500,00 PLN per maand aan verweerster heeft uitbetaald. Verzoeker heeft toegelicht dat dit alimentatiefonds met hem in contact stond en dat hij de door dat fonds aan verweerster uitgekeerde bedragen heeft terugbetaald voor zover zijn financiële draagkracht dit toeliet. Volgens verzoeker is aan verweersters aanspraak op onderhoud in ieder geval grotendeels voldaan.

23.      De verwijzende rechter meent dat het beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging betrekking heeft op een onderhoudsverplichting in de zin van verordening nr. 4/2009. Hij heeft echter ook overwogen dat hij blijkens die verordening niet bevoegd is, omdat de voorwaarden van artikel 3 van die verordening niet zijn vervuld. Niettemin meent hij dat hij zich niet op grond van artikel 10 van verordening nr. 4/2009 ambtshalve onbevoegd kan verklaren, omdat een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging, anders dan een verzoek tot wijziging van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen ingevolge artikel 8 van die verordening, niet uitdrukkelijk in verordening nr. 4/2009 of verordening nr. 1215/2012 wordt genoemd.

24.      Daarop heeft het Amtsgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Betreft een overeenkomstig § 767 [ZPO] ingesteld beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging dat is gericht tegen een buitenlandse onderhoudstitel, een onderhoudsverplichting in de zin van [verordening nr. 4/2009]?

2)      Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, is een overeenkomstig § 767 [ZPO] ingesteld beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging dat is gericht tegen een buitenlandse onderhoudstitel, dan een procedure inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen in de zin van artikel 24, punt 5, van [verordening nr. 1215/2012]?”

25.      Verweerster, de Duitse, de Poolse en de Portugese regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoeker, de Duitse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben ter terechtzitting van 27 november 2019 mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV.    Analyse

26.      Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Allereerst geef ik enige voorafgaande nadere toelichtingen inzake de reikwijdte en betekenis van de twee aan het Hof voorgelegde vragen (A). Vervolgens zal ik het op de omstandigheden van dit geval toepasselijke rechtskader weergeven. Daartoe richt ik mij op de vraag of verordening nr. 4/2009 in het stadium van de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen van toepassing is en op de vraag wat ter zake van rechterlijke bevoegdheid inzake tenuitvoerlegging uit die verordening kan worden afgeleid (B). Ten slotte ga ik in op de specifieke vraag of een beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld deel uitmaakt van de tenuitvoerleggingsprocedure, zodat de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegd zijn (C).

A.      Voorafgaande nadere toelichtingen

27.      De twee vragen van de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, die mijns inziens het best tezamen kunnen worden behandeld, zijn er in wezen op gericht dat wordt vastgesteld of die rechter bevoegd is om te beslissen op een beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging van de Poolse onderhoudsbeslissing in Duitsland. De vragen worden echter niet in die woorden gesteld. De verwijzende rechter vraagt ten eerste of het bij een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging om een onderhoudsverplichting in de zin van verordening nr. 4/2009 gaat. Ten tweede vraagt de verwijzende rechter of, indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging kan worden aangemerkt als een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van beslissingen in de zin van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012.

28.      De manier waarop de eerste vraag is geformuleerd, is gebaseerd op de volgende veronderstelling. De verwijzende rechter meent dat, mocht het Hof van oordeel zijn dat het bij een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging om een onderhoudsverplichting in de zin van verordening nr. 4/2009 gaat, dit zou betekenen dat de verwijzende rechter niet bevoegd is, omdat in een dergelijk scenario aan de algemene criteria voor bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen, zoals vastgelegd in artikel 3 van verordening nr. 4/2009, zou moeten zijn voldaan, ook ten aanzien van een beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging, hetgeen in het hoofdgeding niet het geval is. Voorts is de verwijzende rechter, gelet op artikel 3, onder a) en b), van verordening nr. 4/2009, van mening dat de Poolse rechter zich in een betere positie bevindt om verzoekers stelling dat hij zijn verplichting is nagekomen, te beoordelen. Derhalve vraagt de verwijzende rechter met zijn tweede vraag of, indien het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, zijn bevoegdheid op artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 kan worden gebaseerd.

29.      Kortgezegd lijkt de verwijzende rechter ervan uit te gaan dat er sprake is van twee elkaar wederzijds uitsluitende mogelijkheden. Mocht verordening nr. 4/2009 van toepassing zijn, dan zou dat betekenen dat de verwijzende rechter op grond van artikel 3 van die verordening niet bevoegd is. Slechts indien verordening nr. 4/2009 niet kan worden toegepast, zou het mogelijk zijn om de bevoegdheid te baseren op artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012, op grond waarvan in een procedure betreffende tenuitvoerlegging de gerechten van de lidstaat van de plaats van die tenuitvoerlegging bevoegd zijn.

30.      Mijns inziens berust de in het voorgaande punt beschreven redenering op een onjuiste veronderstelling. Zoals hieronder wordt toegelicht, leidt de toepasselijkheid van verordening nr. 4/2009 geenszins tot onbevoegdheid van de verwijzende rechter. Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, is het mijns inziens noodzakelijk om allereerst vast te stellen of verordening nr. 4/2009 van toepassing is in het stadium van de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen en wat in dat stadium ter zake van rechterlijke bevoegdheid uit die verordening kan worden afgeleid. Die analyse zal ik in het volgende onderdeel van deze conclusie (B) uitvoeren. Nadat ik tot de slotsom zal zijn gekomen dat verordening nr. 4/2009 in het stadium van de tenuitvoerlegging van toepassing is en dat het inherent is aan het systeem van die verordening dat de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaten van de plaats van tenuitvoerlegging, zal ik de specifieke vraag analyseren die aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt, namelijk die aangaande de bevoegdheid om te beslissen op een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld (C).

B.      Verordening nr. 4/2009 en de bevoegdheid voor de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen

31.      Het Verdrag van Brussel en verordening nr. 44/2001 bevatten specifieke bepalingen ten aanzien van de bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen.(7) Verordening nr. 4/2009 is in de plaats gekomen van verordening nr. 44/2001 waar het de toepasselijke bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van deze laatste verordening betreft.(8) Derhalve is verordening nr. 4/2009 een lex specialis voor kwesties van bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning van beslissingen en de samenwerking op het specifieke gebied van onderhoudsverplichtingen. Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij verordening nr. 1215/2012. Anders dan haar voorgangers – verordening nr. 44/2001 en het Verdrag van Brussel – sluit verordening nr. 1215/2012 thans onderhoudsverplichtingen expliciet uit van haar werkingssfeer. Deze worden bestreken door verordening nr. 4/2009.(9)

32.      Ondanks dat verordening nr. 4/2009 specifieke hoofdstukken bevat aangaande bevoegdheid (hoofdstuk II) en de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen (hoofdstuk IV), bevat zij geen expliciete regel over de bevoegdheid met betrekking tot de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen.

33.      Dit in tegenstelling tot verordening nr. 1215/2012, waarvan artikel 24, punt 5, wel een expliciete regel bevat die ten aanzien van procedures inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen exclusieve bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging. Ook verordening nr. 44/2001 en het Verdrag van Brussel bevatten een dergelijke regel.(10)

34.      De belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend in de onderhavige zaak, zijn op basis van het hierboven geschetste rechtskader tot verschillende conclusies gekomen.

35.      De Portugese regering, die de benadering van de verwijzende rechter volgt, is van mening dat een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging, gezien het beschermingsdoel van verordening nr. 4/2009 jegens onderhoudsgerechtigden, dient te worden aangemerkt als een vordering betreffende door die verordening bestreken onderhoudsverplichtingen. Hoewel zij dit niet expliciet in die woorden stelt, is de Portugese regering, in lijn met de benadering van de verwijzende rechter, kennelijk van mening dat de bevoegdheidsregels van de artikelen 3 en 4 van de genoemde verordening toepassing dienen te vinden. Verweerster heeft een vergelijkbare opvatting.

36.      De Poolse regering gaat in haar schriftelijke opmerkingen uit van de veronderstelling dat verordening nr. 4/2009 geen regeling bevat voor de bevoegdheid in het stadium van de tenuitvoerlegging. Zij stelt zich in haar schriftelijke opmerkingen op het standpunt dat de in de onderhoudsbeslissing erkende rechten en verplichtingen onaangetast blijven, zodat het beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging niet op alimentatie ziet en derhalve door artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 wordt beheerst. In antwoord op een vraag van het Hof veranderde de Poolse regering haar standpunt met betrekking tot de temporeel toepasselijke regel, en voerde zij ter terechtzitting aan dat het om artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 gaat.

37.      De Duitse regering en de Commissie stellen zich in wezen op het standpunt dat verordening nr. 4/2009 van toepassing is. Anders dan de verwijzende rechter zijn zij echter van mening dat, indien verordening nr. 4/2009 van toepassing is, dit niet betekent dat de verwijzende rechter niet bevoegd is, maar juist dat die rechter in de onderhavige zaak wel bevoegd is. Verzoeker stemt grotendeels in met dit standpunt. Volgens zowel de Duitse regering als de Commissie is noch verordening nr. 1215/2012 noch verordening nr. 44/2001 in de onderhavige zaak van toepassing.

38.      Ik deel deze laatste opvatting: enkel verordening nr. 4/2009 is van toepassing, doch dat leidt niet tot de conclusie dat de verwijzende rechter niet bevoegd is.

39.      Ten eerste bestaat er geen twijfel over dat de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, ten aanzien waarvan thans door verweerster om tenuitvoerlegging wordt verzocht, ziet op een onderhoudsverplichting die voortvloeit uit familiebetrekkingen als bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 4/2009. De Poolse onderhoudsbeslissing valt volledig binnen de werkingssfeer van verordening nr. 4/2009. De onderhavige zaak betreft de tenuitvoerlegging van die beslissing.

40.      Het feit dat het procedurele stadium waarin de onderhavige zaak zich bevindt, dat van de tenuitvoerlegging is, betekent niet dat het onderliggende voorwerp niet langer verband houdt met onderhoudsverplichtingen. Het voorwerp van de zaak is onveranderd. Verordening nr. 4/2009 bevat, in hoofdstuk IV, immers specifieke regels voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen.

41.      Ten tweede is het juist dat hoofdstuk IV, aangaande de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen, geen expliciete regel over bevoegdheid in het stadium van tenuitvoerlegging bevat.

42.      Anders dan de verwijzende rechter en de Portugese regering lijken te stellen, volgt daaruit echter niet dat de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van verordening nr. 4/2009 van toepassing zijn. Zoals de Duitse regering terecht stelt, legt hoofdstuk II van verordening nr. 4/2009, en met name artikel 3, de regels vast die gelden voor de bevoegdheid ten aanzien van de hoofdprocedure ten gronde, maar niet ten aanzien van de tenuitvoerlegging van dergelijke beslissingen.

43.      Ten derde, ofschoon hoofdstuk IV van verordening nr. 4/2009 geen expliciete bevoegdheidsregel ten aanzien van de tenuitvoerlegging bevat, kan een dergelijke regel toch als inherent aan het systeem van die verordening worden gezien.

44.      Algemeen gesteld, komt de internationale bevoegdheid voor tenuitvoerlegging toe aan de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Zoals de Poolse regering aangeeft, drukt deze regel uit wat als algemeen principe van internationaal recht met betrekking tot de soevereiniteit van de staat zou kunnen worden aangemerkt: enkel de autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn bevoegd om te beslissen over de uitvoering van beslissingen, aangezien uitvoeringsmaatregelen enkel kunnen worden uitgevoerd door de autoriteiten van de lidstaat of de lidstaten waar de activa of personen waartegen de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, zich bevinden. Deze regel geldt a fortiori voor het geval dat een beslissing reeds als uitvoerbaar is verklaard in de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd.

45.      Derhalve is het niet noodzakelijk om gebruik te maken van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 als aanvullende bepaling om te kunnen vaststellen dat de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging tevens bevoegd zijn ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 4/2009 vallen. Dit artikel kan immers worden gezien als uitdrukking van het zojuist aangehaalde algemene principe.(11)

46.      Bovendien zou de bijkomende toepassing van verordening nr. 1215/2012 in deze context nogal problematisch zijn, aangezien onderhoudsverplichtingen expliciet van de werkingssfeer van die verordening zijn uitgesloten.(12) Rekening gehouden met het feit dat artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 een regel bevat die als inherent aan het systeem van verordening nr. 4/2009 kan worden gezien, rijst in ieder geval de vraag wat de toegevoegde waarde van een dergelijke bijkomende toepassing zou zijn.

47.      Zo kan ook uit het feit dat verordening nr. 1215/2012 een expliciete regel in dit opzicht bevat terwijl verordening nr. 4/2009 geen dergelijke regel bevat, geen geldige conclusie worden getrokken: zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, houdt het feit dat die regel in verordening nr. 1215/2012 expliciet is vastgelegd, verband met de structuur van die verordening, die diverse grondslagen voor exclusieve bevoegdheid bevat. Dat geldt niet voor verordening nr. 4/2009, die geen exclusieve bevoegdheid in het leven roept. Ik deel de visie van de Commissie dat de Uniewetgever het wellicht niet noodzakelijk heeft geacht om die regel ook in verordening nr. 4/2009 op te nemen. Waar zou de bevoegdheid voor tenuitvoerlegging namelijk anders moeten berusten dan bij de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd?

48.      Dit wordt ook bevestigd door artikel 41, lid 1, van verordening nr. 4/2009, waarin is bepaald dat „[o]nverminderd de bepalingen van deze verordening, [...] de procedure voor de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing [wordt] beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging”. Krachtens deze bepaling wordt „een in een lidstaat gegeven beslissing die in de lidstaat van tenuitvoerlegging uitvoerbaar is, [...] er onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer gelegd als een in die lidstaat van tenuitvoerlegging gegeven beslissing”. Deze bepaling zou moeilijk te verklaren zijn, indien de bevoegdheid voor de tenuitvoerlegging niet zou toekomen aan de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd.

49.      Thans is het evenwel noodzakelijk om te verduidelijken of een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld deel uitmaakt van een tenuitvoerleggingsprocedure, waardoor een dergelijk beroep eveneens onder de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de plaats van de tenuitvoerlegging valt.

C.      Beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging

50.      De centrale vraag die dan rijst, is of een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld in het kader van de bevoegdheidsvraag dient te worden geacht betrekking te hebben op een tenuitvoerleggingsprocedure. De rechtspraak van het Hof met betrekking tot het Verdrag van Brussel en verordening nr. 44/2001 suggereert dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord (1). Gelet op de specifieke, zowel in de rechtspraak van het Hof als in die verordening vastgelegde beperkingen en grenzen, gaat de conclusie waartoe in die rechtspraak is gekomen ook op voor verordening nr. 4/2009 (2). Dit brengt mij tot de slotsom dat de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegdheid zijn voor beroepen ter voorkoming van de tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld, zelfs al voegt de interventie van het Poolse alimentatiefonds in de betaling van de schuld een bepaalde mate van complexiteit toe (3).

1.      Rechtspraak van het Hof met betrekking tot het Verdrag van Brussel en verordening nr. 44/2001

51.      De rechtspraak van het Hof bevestigt, op grond van zowel de bevoegdheidsbepalingen van het Verdrag van Brussel als die in verordening nr. 44/2001, dat de bevoegdheid ten aanzien van rechtsmiddelen tegen tenuitvoerlegging, zoals vorderingen of beroepen ter voorkoming van de tenuitvoerlegging, in beginsel toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd.

52.      Het arrest in de zaak AS-Autoteile Service betrof een beroep tegen de tenuitvoerlegging van een beschikking tot verwijzing in de kosten, die een Duitse rechter had gegeven op grond van dezelfde nationale bepaling als die welke in de onderhavige zaak aan de orde is (§ 767 ZPO). In het beroep werd aangevoerd dat het recht waarvoor verlof tot tenuitvoerlegging werd gevraagd (het recht op vergoeding van de kosten) kon worden verrekend met de vordering die de grond vormde voor de aanvankelijke procedure, ten aanzien waarvan de Duitse gerechten zich reeds onbevoegd hadden verklaard. Als principe stelde het Hof vast dat een procedure, „als in [§] 767 [ZPO] is voorzien, wegens haar nauwe band met de tenuitvoerleggingsprocedure op zich onder de bevoegdheidsregel [in het Verdrag van Brussel] valt.(13)

53.      In deze zelfde geest oordeelde het Hof in het arrest Hoffmann, na erkend te hebben dat het Verdrag van Brussel geen specifieke regels over de tenuitvoerlegging bevatte, dat „de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing die van het verlof tot tenuitvoerlegging is voorzien, [geschiedt] volgens de nationale procedureregels van de aangezochte rechter, die inzake de rechtsmiddelen daaronder begrepen”.(14)

54.      Deze benadering is later bevestigd in het arrest Prism Investments. In die zaak had een schuldenaar een verklaring van uitvoerbaarheid die door een Nederlandse rechter was afgegeven met betrekking tot een in België gegeven beslissing, aangevochten omdat aan de beslissing reeds uitvoering was gegeven bij wege van verrekening. Het Hof stelde vast dat op grond van verordening nr. 44/2001 de uitvoerbaarverklaring van een beslissing niet om die reden kan worden geweigerd of ingetrokken.(15) Het Hof bevestigde echter wel dat een grond die berust op het argument dat de verplichting is nagekomen, „aan het onderzoek door de executierechter van de aangezochte lidstaat [kan] worden onderworpen”, aangezien voor die beslissing, „[w]anneer [zij] eenmaal in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat is opgenomen, [...] volgens vaste rechtspraak immers de nationale bepalingen van die laatste staat betreffende de tenuitvoerlegging op gelijke wijze [gelden] als voor beslissingen die door een nationale rechter zijn gegeven”.(16)

55.      Uit deze rechtspraak dient echter niet te worden afgeleid dat elk soort vordering die op welke grond dan ook in het stadium van tenuitvoerlegging wordt ingediend, ontvankelijk dient te zijn bij de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging. In deze rechtspraak zijn immers op grond van de bevoegdheidsregels in het Verdrag van Brussel, alsmede in verordening nr. 44/2001 en in verordening nr. 1215/2012 ook expliciet grenzen gesteld aan de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.

56.      Meer in het bijzonder heeft het Hof in het arrest AS-Autoteile Service vastgesteld dat het feit dat een procedure ter voorkoming van tenuitvoerlegging, zoals die welke is voorzien in § 767 ZPO, onder artikel 16, punt 5, van het Verdrag van Brussel viel, niets zegt over de vraag welke bezwaren kunnen worden opgeworpen zonder de grenzen van die bepaling te overschrijden.(17) Teneinde deze vraag te beantwoorden, hield het Hof rekening met de algemene opzet van het Verdrag van Brussel, en met name met de verhouding tussen de bijzondere bevoegdheidsregel voor de tenuitvoerlegging en de algemene regel op grond waarvan zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat.(18) Aangezien de exclusieve bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat waar een beslissing ten uitvoer dient te worden gelegd, gebaseerd is op de specifieke band tussen de procedure en die lidstaat, oordeelde het Hof dat een partij zich niet met een beroep op die exclusieve bevoegdheid kan verweren en die gerechten kan laten kennisnemen van een vordering ter zake waarvan op grond van toepassing van de algemene regels de gerechten van een andere staat bevoegd zijn.(19)

57.      Op vergelijkbare wijze heeft het Hof in het arrest Hoffmann in het kader van het Verdrag van Brussel de beperkingen aangegeven van de bij de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging beschikbare rechtsmiddelen tegen tenuitvoerlegging, waarbij het vaststelde dat dergelijke rechtsmiddelen niet kunnen worden aangewend wanneer „het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing die van verlof tot tenuitvoerlegging is voorzien, wordt gedaan door de persoon die ook verzet had kunnen doen tegen het verlof tot tenuitvoerlegging, en wel op een grond die ook in het kader van laatstbedoeld verzet had kunnen worden aangevoerd”.(20)

58.      De grenzen aan de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging ten aanzien van bepaalde beroepen ter voorkoming van de tenuitvoerlegging zijn recentelijk bevestigd in het arrest Reitbauer e.a. In deze zaak wees het Hof een middel tot betwisting van tenuitvoerlegging af, welk middel strekte tot vaststelling dat de vordering teniet was gegaan door verrekening, omdat een dergelijk middel verder ging dan kwesties omtrent de tenuitvoerlegging als zodanig en derhalve niet de mate van verbondenheid met die tenuitvoerlegging vertoonde die is vereist om toepassing van de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 te rechtvaardigen.(21)

59.      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt derhalve dat bevoegdheid met betrekking tot vorderingen ter voorkoming van tenuitvoerlegging in beginsel op grond van twee factoren aan de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging toekomt: ten eerste vanwege hun nauwe band met de tenuitvoerleggingsprocedure, en ten tweede op grond van de regel die bepaalt dat, wanneer een beslissing die haar herkomst in een andere lidstaat heeft, eenmaal in de rechtsorde van die lidstaat is opgenomen, deze op dezelfde wijze dient te worden behandeld als nationale beslissingen. Bij gebreke van specifieke Uniewetgeving dient de beslissing van de ene lidstaat die in een andere lidstaat is erkend, ten uitvoer te worden gelegd volgens de nationale procedureregels van het gerecht waarbij om tenuitvoerlegging wordt verzocht.

60.      Er zijn echter beperkingen aan het soort rechtsmiddelen dat in dat stadium bij die gerechten kan worden aangewend. Ten eerste zijn de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging niet bevoegd ten aanzien van geschillen die een onvoldoende mate van verbondenheid met die tenuitvoerlegging vertonen of die onder de bevoegdheid van de gerechten van een andere staat zouden vallen indien zij los van elkaar aanhangig zouden zijn gemaakt. Ten tweede kan een partij bij die gerechten geen gronden aanvoeren die ook in het kader van verzet tegen de beslissing op het verzoek om uitvoerbaarverklaring hadden kunnen worden aangevoerd. A fortiori dienen gronden die in de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden aangevoerd, ook tijdens het tenuitvoerleggingsstadium te worden uitgesloten.

2.      Bevoegdheid met betrekking tot beroepen ter voorkoming van tenuitvoerlegging in het kader van verordening nr. 4/2009

61.      De volgende te behandelen vraag is of de beginselen die uit de in het vorige onderdeel geanalyseerde rechtspraak volgen, op gelijke wijze gelden bij de uitlegging van verordening nr. 4/2009.

62.      De verwijzende rechter meent dat, indien de onderhoudsgerechtigde zich zou moeten verdedigen tegen een beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging in de staat van tenuitvoerlegging, het beschermingsdoel van verordening nr. 4/2009 niet zou worden verwezenlijkt. De onderhoudsgerechtigde die overeenkomstig de bevoegdheidsbeginselen van verordening nr. 4/2009 in de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats een alimentatiebeslissing heeft verkregen, zou die beslissing dus in een andere lidstaat moeten verdedigen tegen aanvechting door de aanvankelijk in het ongelijk gestelde onderhoudsplichtige. Daarnaast overweegt de verwijzende rechter dat de gerechten van de staat waar oorspronkelijk over de vordering is beslist, zich in een betere positie bevinden om inhoudelijke bezwaren tegen de vordering te beoordelen dan de gerechten van een andere lidstaat waar de beslissing slechts ten uitvoer dient te worden gelegd.

63.      Dit is in wezen ook de opvatting van de Portugese regering, die het belang van de hierboven besproken rechtspraak in het kader van verordening nr. 4/2009 enigszins in twijfel heeft getrokken wegens de specifieke doelstelling daarvan om de onderhoudsgerechtigde te beschermen.

64.      Naar mijn idee zijn de hoofdlijnen van de redenering die volgen uit de in het vorige onderdeel samengevatte rechtspraak van overeenkomstige toepassing op beroepen ter voorkoming van tenuitvoerlegging in het kader van verordening nr. 4/2009. Hoewel het doel van bescherming van de onderhoudsgerechtigde als de zwakste partij door verordening nr. 4/2009 duidelijk wordt erkend, hoeft dit er naar mijn idee niet toe te leiden dat een van de basisprincipes die alle maatregelen van burgerlijke samenwerking gemeen hebben, wordt opgegeven, namelijk dat met tenuitvoerlegging verband houdende maatregelen een aangelegenheid van de ten uitvoer leggende lidstaat zijn.

65.      Ten eerste wordt in artikel 41, lid 1, van verordening nr. 4/2009, welk artikel die logica bevestigt, de belangrijkste premisse erkend die aan de hierboven bedoelde rechtspraak ten grondslag ligt. In dit artikel is immers vastgesteld dat „[o]nverminderd de bepalingen van deze verordening, [...] de procedure voor de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing [wordt] beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging” en dat „een in een lidstaat gegeven beslissing die in de lidstaat van tenuitvoerlegging uitvoerbaar is, er onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer wordt gelegd als een in die lidstaat van tenuitvoerlegging gegeven beslissing”.

66.      Ten tweede laat de bevinding dat de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in beginsel bevoegd dienen te zijn voor beroepen ter voorkoming van die tenuitvoerlegging, de specifieke bevoegdheidsgaranties van verordening nr. 4/2009, met inachtneming van de reeds door de rechtspraak getrokken grenzen, geheel en al onverlet.

67.      Gelet op de specifieke doelstelling van verordening nr. 4/2009, te weten de bescherming van de onderhoudsgerechtigde als de zwakkere partij, zijn de daarin opgenomen bevoegdheidsregels juist bedoeld om het voor die partij gemakkelijker te maken om haar vordering te verdedigen.(22) Om die reden kunnen, wanneer een beslissing eenmaal is gegeven in de lidstaat waar de onderhoudsgerechtigde zijn verblijfplaats heeft, enkel de gerechten van die lidstaat die beslissing wijzigen of toetsen. Twee regels in verordening nr. 4/2009 belichamen dat beschermingsdoel. Ten eerste kan de onderhoudsplichtige op grond van artikel 8 van verordening nr. 4/2009 een procedure tot wijziging van een beslissing die is gegeven in een lidstaat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, niet in een andere lidstaat aanhangig maken, zolang de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Ten tweede verbiedt artikel 42 dat in de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt overgegaan tot een onderzoek naar de juistheid van een in de eerstbedoelde lidstaat gegeven beslissing.

68.      Deze twee bepalingen staan er echter niet aan in de weg dat een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging dat geen wijziging of toetsing van een in de eerste lidstaat gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen met zich meebrengt, binnen de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging valt.

69.      Ten derde dient te worden opgemerkt dat in de onderhavige zaak de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen via een overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 4/2009 afgegeven uitvoerbaarverklaring is „opgenomen” in de rechtsorde van Duitsland, de lidstaat van tenuitvoerlegging. Waarom zou dan in het daaropvolgende stadium met betrekking tot de tenuitvoerlegging zelf moeten worden teruggegaan naar de lidstaat die de beslissing heeft gegeven? Mijns inziens zou een dergelijke oplossing slechts lippendienst bewijzen aan het beschermingsdoel van de verordening. Het zou veeleer een recept voor onzekerheid zijn.

70.      Ten slotte dient de specifieke doelstelling van verordening nr. 4/2009, te weten de bescherming van de onderhoudsgerechtigde, er niet toe te leiden dat de bevoegdheid in nauw met de tenuitvoerlegging verband houdende zaken wordt toegewezen aan de gerechten van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn verblijfplaats heeft. Het is weliswaar het doel van verordening nr. 4/2009 om het innen van internationale aanspraken op levensonderhoud te vergemakkelijken, doch „vergemakkelijken” betekent niet het omkeren van alle logica die aan het systeem van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen ten grondslag ligt. Anders dan de verwijzende rechter, de Portugese regering en verweerster kennelijk menen, mag het beschermingsdoel van verordening nr. 4/2009 niet tot de conclusie leiden dat het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde beroep een zelfstandige handeling is waarmee een nieuwe zaak inzake een onderhoudsverplichting wordt ingeleid, waarvoor de bevoegdheid ex novo overeenkomstig de criteria van artikel 3 van de verordening dient te worden toegewezen. Dit zou bijvoorbeeld een nadelige invloed kunnen hebben op de daadwerkelijke inning van de aanspraak op levensonderhoud, doordat de tenuitvoerleggingsprocedure onnodig wordt verlengd.

71.      Bovendien kan terzijde nog worden opgemerkt dat, zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft betoogd, in verordening nr. 1215/2012 bevoegdheidsregels worden vastgelegd die bedoeld zijn om verschillende „zwakke partijen” te beschermen (zie overweging 18, aangaande verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten). De bevoegdheidsregel ten aanzien van tenuitvoerlegging (en rechtsmiddelen tegen tenuitvoerlegging) wordt echter niet gewijzigd door het feit dat de bevoegdheid in de oorspronkelijke procedure was bepaald overeenkomstig een van de specifieke regelingen die gericht zijn op de bescherming van een van die zwakke partijen.

72.      Derhalve ben ik van mening dat de conclusie dat de bevoegdheid voor een beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging in beginsel toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, tevens opgaat in het kader van verordening nr. 4/2009.

3.      Onderhavige zaak: beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld

73.      Het beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging is in de onderhavige zaak gebaseerd op verzoekers stelling dat de in de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen vastgestelde schuld reeds, althans grotendeels, is vereffend. Verzoeker heeft een gedeelte van het verschuldigde bedrag rechtstreeks aan verweerster voldaan. Het Poolse alimentatiefonds heeft eveneens een gedeelte van de alimentatieschuld voldaan, waarbij het in de plaats van verzoeker is getreden. Verzoeker heeft daarnaast gesteld dat hij de betrokken bedragen aan het Poolse alimentatiefonds heeft terugbetaald voor zover zijn financiële draagkracht dit toeliet. Zoals verzoeker ter terechtzitting heeft toegelicht, is het geschil in de onderhavige zaak ontstaan omdat verweerster niet erkent dat het door het Poolse alimentatiefonds betaalde bedrag overeenkomt met de schuld van verzoeker.

74.      Mijns inziens lijkt een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging op de bovengenoemde grond de beperkingen in acht te nemen die in verordening nr. 4/2009 en de in de rechtspraak van het Hof zijn gesteld aan de algemene regel op grond waarvan de bevoegdheid voor nauw met de tenuitvoerlegging verband houdende vorderingen berust bij de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd.

75.      Ten eerste houdt de grond voor het beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging in de onderhavige zaak nauw verband met de tenuitvoerleggingsprocedure, en kan deze niet worden aangemerkt als een vordering die ertoe strekt dat een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen wordt gewijzigd in de zin van artikel 8 van verordening nr. 4/2009 of dat de juistheid van die beslissing wordt onderzocht in de zin van artikel 42 van die verordening.

76.      De twijfels van de verwijzende rechter zijn juist gerezen omdat hij meent dat het beroep ter voorkoming van de tenuitvoerlegging in de onderhavige zaak wellicht neerkomt op een vordering waarmee wordt beoogd de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen te wijzigen in de zin van artikel 8 van verordening nr. 4/2009. Dit standpunt wordt door de Portugese regering en verweerster in wezen gedeeld.

77.      Ik deel dit standpunt niet. Zoals de Duitse regering heeft aangevoerd, bestaat er een essentieel onderscheid tussen verzoeken tot tenuitvoerlegging en verzoeken die gericht zijn op de wijziging van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen. Terwijl laatstgenoemde verzoeken uiteindelijk kunnen leiden tot wijziging van de inhoud van de beslissing die de alimentatieschuld vaststelt, hebben eerstgenoemde geen invloed op de inhoud van de rechterlijke beslissing zelf.

78.      Het feit dat is voldaan aan een vordering is een van de gronden voor betwisting die in het stadium van tenuitvoerlegging normalerwijze worden erkend. Zoals zowel de Duitse regering als de Commissie heeft aangevoerd, wijzigt een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld de onderliggende beslissing inzake de schuld niet, en beoogt een dergelijk beroep evenmin de juistheid of juridische waarde van de onderliggende beslissing inzake de schuld te onderzoeken, maar is een dergelijk beroep uitsluitend gericht tegen de uitvoerbaarheid van die beslissing. Nauwkeuriger gesteld gaat het, zoals de Poolse regering heeft opgemerkt, erom tot welk maximumbedrag de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen ten uitvoer mag worden gelegd. Bijgevolg houdt een dergelijk beroep mijns inziens nauw verband met de tenuitvoerlegging, en komt dit noch neer op een „procedure [...] om de beslissing te wijzigen” in de zin van artikel 8, noch op een inhoudelijke toetsing van de beslissing, waarnaar wordt verwezen in artikel 42 van verordening nr. 4/2009.

79.      De betrokkenheid van het Poolse alimentatiefonds lijkt evenwel de reden te zijn voor de beoordeling van de verwijzende rechter dat de Poolse rechter zich in een betere positie zou bevinden om een beslissing te nemen over de vereffening van de schuld. Ik denk niet dat de betrokkenheid van het Poolse alimentatiefonds afdoet aan de conclusie die uit het voorgaande punt volgt.

80.      De Poolse regering heeft ter terechtzitting toegelicht dat het Poolse alimentatiefonds van rechtswege optreedt, en daarmee de vervangende onderhoudsplichtige jegens de onderhoudsgerechtigde wordt: wat de bedragen betreft die het fonds heeft betaald voor de onderhoudsplichtige, die deze bedragen vervolgens rechtstreeks aan het fonds moet terugbetalen, is de schuld voldaan. Dit systeem is in lijn met de rol van openbare lichamen die dikwijls in plaats van onderhoudsplichtigen uitkeringen verstrekken aan onderhoudsgerechtigden. Deze rol wordt in artikel 64 van verordening nr. 4/2009 erkend.(23) Vanuit het oogpunt van de schuld van de onderhoudsplichtige, betreft het optreden van het fonds de manier waarop de schuld wordt vereffend en is dat optreden niet van invloed op de inhoud van de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, die ongewijzigd blijft. Wat lijkt te zijn geschied, is dus een gedeeltelijke vereffening van de schuld door een namens de onderhoudsplichtige optredende derde, waarmee wordt bevestigd dat het beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging in het hoofdgeding een van de gebruikelijke bezwaren tegen tenuitvoerlegging van een schuldvordering is.

81.      De betrokkenheid van openbare lichamen als het Poolse alimentatiefonds in grensoverschrijdende alimentatieprocedures kan inderdaad tot enige extra complexiteit ten aanzien van de bewijsvoering leiden. In dit opzicht is het wellicht nuttig om in herinnering te brengen dat in artikel 64, lid 4, van verordening nr. 4/2009 ten aanzien van tenuitvoerleggingsprocedures waarbij dergelijke lichamen rechtstreeks betrokken zijn, expliciet is bepaald dat zij desverzocht alle stukken dienen te verstrekken aan de hand waarvan de aan de onderhoudsgerechtigde verstrekte uitkeringen kunnen worden vastgesteld. Ik ben de mening toegedaan dat, voor een doeltreffende werking van verordening nr. 4/2009, op de openbare lichamen een dergelijke verplichting ook rust met betrekking tot procedures op grond van die verordening, waarin – in plaats van dat er sprake was van betalingen van levensonderhoud door de onderhoudsplichtige – deze lichamen uitkeringen hebben toegekend, en waarin de onderhoudsplichtige stelt de betreffende bedragen aan het alimentatiefonds te hebben terugbetaald.

82.      Ten tweede blijkt, zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, uit overweging 30 van verordening nr. 4/2009 dat de Uniewetgever expliciet heeft overwogen dat de onderhoudsplichtige zich moet kunnen beroepen op de vereffening van de schuld onder de voorwaarden die zijn gesteld in de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Overweging 30 geeft specifiek „de vereffening van de schuld door de onderhoudsplichtige op het moment van de tenuitvoerlegging” als voorbeeld van een grond voor weigering van de tenuitvoerlegging die ingevolge artikel 21 van verordening nr. 4/2009 is toegestaan.(24) Het is juist dat artikel 21 op de omstandigheden van dit geval niet van toepassing is.(25) Dat dit artikel in afdeling 1 van hoofdstuk IV staat, kan echter worden verklaard in de context van de afschaffing van het exequatursysteem, gelet op de behoefte om enige beperkingen te stellen aan de krachtens het nationale recht beschikbare gronden voor weigering van uitvoering. Indien de vereffening van de schuld op het tijdstip van de tenuitvoerlegging als een van de toegestane gronden voor weigering van tenuitvoerlegging wordt gezien, wanneer het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging daar in het kader van afdeling 1 van hoofdstuk IV in voorziet, dan zou tegen deze achtergrond a fortiori hetzelfde dienen te gelden voor afdeling 2 van hoofdstuk IV, wanneer er aan de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging geen beperkingen zijn gesteld, zoals die welke zijn opgenomen in artikel 21.(26)

83.      Ten derde zorgen de beperkingen waarin de in de onderhavige zaak toepasselijke nationale bepalingen voorzien, ervoor dat gronden die voor de Poolse gerechten hadden kunnen worden aangevoerd, niet via die procedurele weg voor de Duitse gerechten kunnen worden aangevoerd. Zoals de Duitse regering heeft verduidelijkt, staat § 66, lid 1, AUG het de onderhoudsplichtige enkel toe om bezwaren aan te voeren op basis van omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen was gegeven. De op vereffening van de betalingen van levensonderhoud gebaseerde vorderingen die aan het onderhavige beroep ten grondslag liggen, hadden niet in de hoofdprocedure inzake de alimentatie kunnen worden aangevoerd. Daarenboven moet worden opgemerkt dat die vorderingen evenmin hadden kunnen worden ingediend middels hoger beroep tegen de beslissing op het verzoek om uitvoerbaarverklaring bij de Duitse gerechten, die een dergelijke verklaring slechts op de in artikel 24 van verordening nr. 4/2009 genoemde gronden kunnen weigeren of intrekken, waartoe de vereffening van de schuld niet behoort.(27)

84.      Ik concludeer derhalve dat een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld betrekking heeft op de procedure voor tenuitvoerlegging en op de voorwaarden van die tenuitvoerlegging, die blijkens artikel 41, lid 1, van verordening nr. 4/2009 worden beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor in die lidstaat gegeven beslissingen. Ten eerste houdt een dergelijk beroep intrinsiek verband met de tenuitvoerlegging. Ten tweede strekt een dergelijk beroep er niet toe dat de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen inhoudelijk wordt gewijzigd of ten gronde wordt onderzocht. Ten derde is er geen sprake van een vordering die tijdens de procedure die tot de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen heeft geleid, bij de Poolse gerechten had kunnen worden aangevoerd (en overigens ook niet van een grond voor weigering of intrekking van de uitvoerbaarverklaring bij de Duitse gerechten).

85.      Om deze redenen ben ik van oordeel dat de bevoegdheid om te beslissen op een beroep ter voorkoming van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld, toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Volledigheidshalve wens ik bij wijze van slotsom twee punten te benadrukken. Ten eerste betroffen de bespreking in deze conclusie en de bereikte slotsom enkel de grond voor betwisting die is ontleend aan vereffening van de schuld. Ten tweede wordt buiten die specifieke grond geen standpunt ingenomen ten aanzien van de algehele verenigbaarheid van § 767 ZPO met het Unierecht.

V.      Conclusie

86.      Ik geef het Hof in overweging om de vragen van het Amtsgericht Köln als volgt te beantwoorden.

„Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, en met name artikel 41, lid 1, daarvan, dient aldus te worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt gevraagd van een in een andere lidstaat gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, bevoegd zijn om te beslissen op een beroep ter voorkoming van die tenuitvoerlegging, voor zover dit beroep intrinsiek verband houdt met de tenuitvoerleggingsprocedure, dit beroep er niet toe strekt dat de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen wordt gewijzigd of getoetst, en het is gebaseerd op gronden die niet hadden kunnen worden aangevoerd voor de rechter die de beslissing inzake de onderhoudsverplichtingen heeft gegeven. De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde betwisting van tenuitvoerlegging wegens vereffening van de schuld lijkt aan deze voorwaarden te voldoen. Het staat niettemin uiteindelijk aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 2009, L 7, blz. 1.


3      De Europese Unie en haar lidstaten hebben deelgenomen aan de onderhandelingen in het kader van het Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden, dat is gesloten te ’s-Gravenhage op 23 november 2007 en dat namens de Europese Unie is goedgekeurd bij besluit 2011/432/EU van de Raad van 9 juni 2011 (PB 2011, L 192, blz. 39; hierna: „Haags Verdrag van 2007”), en het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009 (PB 2009, L 331, blz. 17; hierna: „Haags Protocol van 2007”). In overweging 8 van verordening nr. 4/2009 staat dat in het kader van deze verordening met deze twee instrumenten rekening moet worden gehouden.


4      Verordening van de Raad van 22 december 2000 (PB 2001, L 12, blz. 1).


5      PB 2012, L 351, blz. 1.


6      BGBl. 2011 I, blz. 898, zoals nadien gewijzigd.


7      Zie artikel 5, lid 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1978, L 304, blz. 36), zoals gewijzigd bij achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten, alsmede artikel 5, lid 2, van verordening nr. 44/2001.


8      Overweging 44 en artikel 68, lid 1, van verordening nr. 4/2009.


9      Zie overweging 10 en artikel 1, lid 2, onder e), van verordening nr. 1215/2012.


10      Zie artikel 16, punt 5, van het Verdrag van Brussel, waarin wordt erkend dat „ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de verdragsluitende staat van de plaats van tenuitvoerlegging” exclusief bevoegd zijn. Hetzelfde wordt bepaald in artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001.


11      Zie bijvoorbeeld De Lima Pinheiro, L., „Exclusive juridiction. Article 24”, in Magnus, U. et al., Brussels Ibis Regulation Commentary, Verlag Otto Schmidt KG, 2016, blz. 581.


12      Blijkens de toelichting die is opgenomen bij het ontwerp van het AUG dat overeenstemt met § 66 daarvan, zoals weergegeven in de verwijzingsbeslissing, is de Duitse wetgever uitgegaan van artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 als aanvullende bepaling met betrekking tot de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen. Die verordening bevatte immers niet de uitsluiting die tegenwoordig in verordening nr. 1215/2012 is opgenomen. Artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 kan in de onderhavige zaak echter niet toepasselijk worden geacht, zelfs niet als aanvulling. Artikel 75, lid 2, van verordening nr. 4/2009 bepaalt namelijk dat „[verordening nr. 44/2001] van toepassing [blijft] op de procedures inzake erkenning en tenuitvoerlegging die aanhangig zijn op het tijdstip waarop de onderhavige verordening van toepassing wordt”. Dat tijdstip is blijkens artikel 76 van verordening nr. 4/2009 18 juni 2011. De procedure inzake erkenning en tenuitvoerlegging in de onderhavige zaak was op dat moment niet aanhangig, aangezien deze op 27 juli 2016 een aanvang nam, op welke datum in ieder geval verordening nr. 1215/2012 ook temporeel van toepassing zou zijn geweest (aangezien deze op grond van artikel 81 daarvan met ingang van 10 januari 2015 van toepassing is). Zie inzake de temporele werkingssfeer van die verordening arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193, punten 25‑28).


13      Arrest van 4 juli 1985 (220/84, EU:C:1985:302, punt 12).


14      Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61, punten 27 en 28). Cursivering van mij.


15      Arrest van 13 oktober 2011 (C‑139/10, EU:C:2011:653, punt 37).


16      Ibid. (punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Arrest van 4 juli 1985 (220/84, EU:C:1985:302, punt 2).


18      Ibid. (punten 14 en 15).


19      Ibid. (punten 16 en 17).


20      Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61, punt 30).


21      Arrest van 10 juli 2019 (C‑722/17, EU:C:2019:577, punten 54 en 55).


22      Zie daartoe arrest van 18 december 2014, Sanders en Huber (C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2461, punten 26‑28).


23      In deze bepaling is geregeld welk recht van toepassing is op het recht van openbare lichamen om in plaats van de onderhoudsgerechtigde op te treden en terugbetaling te vragen, alsmede welke regels van toepassing zijn op de erkenning, uitvoerbaarverklaring of tenuitvoerlegging van een tegen onderhoudsplichtigen gegeven beslissing.


24      In dit artikel is bepaald dat de in het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging vastgelegde gronden voor weigering of schorsing van de tenuitvoerlegging van toepassing zijn voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de toepassing van de andere leden van dat artikel.


25      Zoals hierboven bij punt 7 is opgemerkt, bevat verordening nr. 4/2009 in hoofdstuk IV een tweetrapssysteem. Afdeling 1, waar artikel 21 deel van uitmaakt, schaft het exequatur af voor beslissingen die gegeven zijn in een lidstaat die door het Haagse Protocol van 2007 is gebonden. Afdeling 2 handhaaft daarentegen het exequatursysteem voor beslissingen die zijn gegeven in een lidstaat die niet door het Haagse Protocol van 2007 is gebonden. Hoewel Polen en Duitsland door het Haagse Protocol zijn gebonden, is afdeling 1 in de onderhavige zaak op basis van de overgangsbepalingen van verordening nr. 4/2009 niet van toepassing. Volgens artikel 75, lid 2, onder a), zijn de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk IV van toepassing „op beslissingen, in lidstaten gegeven voordat de verordening van toepassing wordt, en waarvan na dat tijdstip erkenning en uitvoerbaarverklaring wordt gevraagd”. Ingevolge artikel 76 trad verordening nr. 4/2009 op 18 juni 2011 in werking. Dientengevolge is afdeling 1 niet van toepassing op de onderhavige zaak, omdat de beslissing inzake onderhoudsverplichtingen waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd, op 26 mei 2009 in Polen is gegeven, en erkenning op 20 juli 2016 door verweerster is gevraagd.


26      Dat verordening nr. 4/2009 in afdeling 2 van hoofdstuk IV, waar het exequatursysteem van kracht blijft, geen expliciete bepaling bevat die deze kwestie regelt, is niet verwonderlijk. De verschillende Unieverordeningen op het gebied van civielrechtelijke samenwerking die nog immer op een exequaturstelsel berusten, bevatten wel gronden voor weigering van erkenning, maar bevatten in de regel geen voorschriften met betrekking tot gronden voor weigering van tenuitvoerlegging, aangezien daarvoor gebruik wordt gemaakt van de interne regels van de staat van uitvoering. Zie bijvoorbeeld Jimenez Blanco, P., „La ejecución forzosa de las resoluciones judiciales en el marco de los reglamentos europeos”, in Revista Española de Derecho Internacional, vol. 70 (2018), blz. 101‑125.


27      Artikel 34, lid 1, van verordening nr. 4/2009.