Language of document : ECLI:EU:C:2023:914

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

23 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2014/26/EU – Collectief beheer van auteursrechten en naburige rechten – Collectieve beheerorganisatie – Richtlijn 2004/48/EG – Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen – Artikel 4 – Personen die bevoegd zijn tot het verzoeken van de toepassing van de in richtlijn 2004/48/EG bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Collectieve beheerorganisatie die bevoegd is om verruimde collectieve licenties te verlenen – Procesbevoegdheid voor verdediging van intellectuele-eigendomsrechten”

In zaak C‑201/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) bij beslissing van 15 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2022, in de procedure

Kopiosto ry

tegen

Telia Finland Oyj,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Kopiosto ry, vertegenwoordigd door S. Lapiolahti en B. Rapinoja, asianajajat,

–        Telia Finland Oyj, vertegenwoordigd door M. Manner, asianajaja,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda, J. Samnadda en I. Söderlund als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificaties in PB 2004, L 195, blz. 16, en PB 2007, L 204, blz. 27), en de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Kopiosto ry en Telia Finland Oyj (hierna: „Telia”) met betrekking tot de doorgifte door Telia van televisie-uitzendingen die beweerdelijk inbreuk maken op de auteursrechten van de door Kopiosto vertegenwoordigde auteurs.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2004/48

3        De overwegingen 3, 10 en 18 van richtlijn 2004/48 luiden:

„(3)      Zonder doeltreffende middelen om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, worden innovatie en creativiteit [...] ontmoedigd en investeringen verminderd. Er moet dus voor worden gezorgd dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, dat tegenwoordig grotendeels onder het communautaire acquis valt, in de [Europese] Gemeenschap doeltreffend wordt toegepast. In dit opzicht zijn de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten voor het welslagen van de interne markt van wezenlijk belang.

[...]

(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

(18)      Niet alleen rechthebbenden moeten bevoegd zijn toepassing van [de] maatregelen, procedures en rechtsmiddelen [waarin deze richtlijn voorziet] te vragen, maar ook – voor zover dit toegelaten is door en in overeenstemming is met het toepasselijk recht – personen die een rechtstreeks belang hebben en juridisch bevoegd zijn, waaronder mogelijk professionele organisaties, belast met het beheer van die rechten of de verdediging van de collectieve en individuele belangen die zij behartigen.”

4        Hoofdstuk I van deze richtlijn, met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bevat onder meer artikel 1, met als opschrift „Doel”. Dit artikel luidt als volgt:

„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‚intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.”

5        Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

6        Hoofdstuk II van diezelfde richtlijn, met daarin de artikelen 3 tot en met 15, heeft als opschrift „Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”.

7        In artikel 3 van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Algemene verplichting”, wordt het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

8        Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Personen bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, luidt als volgt:

„De lidstaten zullen als personen die bevoegd zijn om de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te verzoeken, erkennen:

a)      houders van intellectuele-eigendomsrechten, overeenkomstig de bepalingen van het toepasselijk recht,

b)      alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, [...] voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

c)      instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

d)      organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen die officieel erkend zijn als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijke recht.”

 Richtlijn 2014/26

9        In de overwegingen 8, 9, 12 en 49 van richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PB 2014, L 84, blz. 72) staat te lezen:

„(8)      Deze richtlijn heeft tot doel de nationale regelgeving betreffende de toegang tot het beheer van auteursrechten en naburige rechten door collectieve beheerorganisaties, de manieren waarop zij bestuurd worden en hun toezichtkader te coördineren, [...]

(9)      Deze richtlijn heeft tot doel voorschriften voor collectieve beheerorganisaties vast te leggen teneinde strenge normen inzake bestuur, financieel beheer, transparantie en verslaglegging te waarborgen. [...]

[...]

(12)      Deze richtlijn is van toepassing op alle collectieve beheerorganisaties, [...] maar doet geen afbreuk aan regelingen betreffende rechtenbeheer in de lidstaten, zoals individueel beheer, het uitgebreide effect van een overeenkomst tussen een vertegenwoordigende collectieve beheerorganisatie en een gebruiker, d.w.z. uitgebreide collectieve licentieverlening, verplicht collectief beheer, wettelijk vermoeden van vertegenwoordiging en overdracht van rechten aan collectieve beheerorganisaties.

[...]

(49)      [...] Ten slotte is het ook gepast te eisen dat de lidstaten over onafhankelijke, onpartijdige en doeltreffende geschillenbeslechtingsprocedures beschikken, via in intellectuele-eigendomsrecht gespecialiseerde organen of via rechtbanken, die handelsgeschillen tussen collectieve beheerorganisaties en gebruikers over bestaande of voorgestelde licentievoorwaarden of over contractbreuk kunnen beslechten.”

10      Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt onder a):

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚collectieve beheerorganisatie’: iedere organisatie die bij wet of door middel van overdracht, licentieverlening of een andere contractuele regeling gemachtigd is om, als haar enig doel of hoofddoel, auteursrecht of naburige rechten in verband met auteursrecht te beheren namens meer dan één rechthebbende en in het gezamenlijk belang van die rechthebbenden, en die aan één of beide van de onderstaande criteria voldoet:

i)      ze is eigendom van of staat onder zeggenschap van haar leden;

ii)      ze treedt op zonder winstoogmerk”.

11      Artikel 35 van die richtlijn, met als opschrift „Geschillenbeslechting”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat geschillen tussen collectieve beheerorganisaties en gebruikers met betrekking tot met name bestaande en voorgestelde licentievoorwaarden of contractbreuk kunnen worden voorgelegd aan een rechter of, in voorkomend geval, aan een ander onafhankelijk en onpartijdig orgaan voor geschillenbeslechting indien dat orgaan gespecialiseerd is in intellectueeleigendomsrecht.

2.      Artikelen 33 en 34 en lid 1 van dit artikel laten het recht van de partijen om hun rechten uit te oefenen en te verdedigen door een gerechtelijke procedure te beginnen, onverlet.”

 Fins recht

12      § 26 („Contractuele licenties”) van de tekijänoikeuslaki (404/1961) [auteurswet (404/1961)] van 8 juli 1961, zoals gewijzigd bij de laki tekijänoikeuslain muuttamisesta (607/2015) [wet tot wijziging van de auteurswet (607/2015)] van 22 mei 2015 (hierna: „auteurswet”), bepaalt in lid 1 dat de voorschriften van deze wet inzake contractuele licenties van toepassing zijn op een overeenkomst tussen een gebruiker en een door het ministerie van Onderwijs en Cultuur erkende organisatie die talrijke tot een bepaalde branche behorende auteurs van in Finland gebruikte werken vertegenwoordigt, welke overeenkomst het gebruik van werken van auteurs uit die branche regelt. De erkende organisatie wordt geacht ten aanzien van deze overeenkomst bevoegd te zijn om ook andere auteurs van werken in dezelfde branche te vertegenwoordigen. De houder van een krachtens een dergelijke overeenkomst verleende contractuele licentie mag alle werken van auteurs uit die branche gebruiken overeenkomstig de in deze overeenkomst bepaalde voorwaarden.

13      Volgens § 26, lid 4, van de auteurswet zijn de door de in lid 1 bedoelde organisatie vastgestelde voorwaarden betreffende de verdeling tussen de door deze organisatie rechtstreeks vertegenwoordigde auteurs van de voor de reproductie, openbaarmaking, of uitzending van het werk verschuldigde vergoedingen, of betreffende het gebruik van de vergoedingen voor gemeenschappelijke doeleinden van de auteurs, ook van toepassing op de in lid 1 genoemde auteurs uit dezelfde branche die niet rechtstreeks door die organisatie worden vertegenwoordigd.

14      § 25 h van de auteurswet, met als opschrift „Doorgifte van een radio- of televisie-uitzending”, bepaalt in lid 1 dat een werk dat is opgenomen in een radio- of televisie-uitzending overeenkomstig § 26 van deze wet zonder wijziging van de uitzending kan worden doorgegeven op grond van een contractuele licentie om tegelijk met de oorspronkelijke uitzending door het publiek te worden ontvangen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Kopiosto is een collectieve beheerorganisatie in de zin van artikel 3, onder a), van richtlijn 2014/26, die namens talrijke auteurs licenties beheert en verleent op basis van de haar door die auteurs verstrekte volmachten. Kopiosto is tevens door het ministerie van Onderwijs en Cultuur erkend als organisatie die bevoegd is om contractuele licenties in de zin van § 26 van de auteurswet te verlenen, onder meer met het oog op doorgifte van werken die zijn opgenomen in een radio- of televisie-uitzending in de zin van § 25 h, lid 1, van die wet.

16      Telia exploiteert een kabeltelevisienet waarin de signalen van binnenlandse vrij toegankelijke televisiezenders worden doorgegeven voor openbare ontvangst.

17      Op 24 januari 2018 heeft Kopiosto bij de markkinaoikeus (bijzondere rechter bevoegd voor handelsrecht, mededingingsrecht, overheidsopdrachten en internationaal privaatrecht, Finland) een vordering ingesteld teneinde te doen vaststellen dat Telia televisie-uitzendingen had doorgegeven in de zin van § 25 h van de auteurswet, en dat die doorgifte zonder de voorafgaande toestemming van Kopiosto een inbreuk vormde op de rechten van de door haar vertegenwoordigde auteurs, primair in haar hoedanigheid van organisatie belast met het verlenen van contractuele licenties, en subsidiair op grond van de volmachten die haar door de rechthebbenden van auteursrechten zijn verleend.

18      Telia is van mening dat Kopiosto niet bevoegd is om een vordering wegens inbreuk op auteursrechten in te stellen.

19      Bij arrest van 18 juni 2019 heeft de markkinaoikeus onder meer de op een inbreuk op het auteursrecht gebaseerde vorderingen van Kopiosto niet-ontvankelijk verklaard op grond dat die laatste als organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties in de in § 26 van de auteurswet bedoelde situaties niet bevoegd was om namens de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt in eigen naam een vordering wegens inbreuk in te stellen. Deze rechter was van oordeel dat Kopiosto evenmin bevoegd was om een vordering wegens inbreuk in te stellen namens de rechthebbenden die haar een volmacht hadden verleend om hun rechten te beheren en om hen in rechte te vertegenwoordigen.

20      Kopiosto heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland), de verwijzende rechter, waarbij zij primair aanvoert dat zij op grond van haar hoedanigheid van organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties overeenkomstig artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, een rechtstreeks procesbelang heeft in geval van onrechtmatig gebruik van de werken van de auteurs die zij vertegenwoordigt, en, subsidiair, dat zij op zijn minst het recht heeft om vorderingen in te stellen tegen de ongeoorloofde exploitatie van de werken van auteurs wier auteursrechten zij beheert op grond van door die auteurs aan haar verleende volmachten van beheer en vertegenwoordiging in rechte.

21      Voor de verwijzende rechter betoogt Telia dat Kopiosto als organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties gemachtigd is om licenties voor doorgifte van televisie-uitzendingen toe te kennen en om de desbetreffende vergoedingen te innen. Alleen de oorspronkelijke rechthebbende van het betrokken auteursrecht of de rechtverkrijgende kunnen daarentegen een vordering instellen wegens inbreuk op dat auteursrecht.

22      De Korkein oikeus is in wezen van oordeel dat voor de beslechting van het hoofdgeding, bij gebreke van een bepaling van nationaal recht ter zake, moet worden geantwoord op de vraag onder welke voorwaarden een collectieve beheerorganisatie in de zin van artikel 3, onder a), van richtlijn 2014/26 kan worden geacht bevoegd te zijn om te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen. In het bijzonder vraagt deze rechter zich af of het daartoe volgens artikel 4, onder c), van deze richtlijn volstaat dat een organisatie die is belast met de toekenning van contractuele licenties krachtens het nationale recht beschikt over de algemene bevoegdheid om als partij in een geschil in rechte op te treden en over het recht om over dergelijke licenties voor de doorgifte van televisie-uitzendingen namens alle rechthebbenden op het betrokken gebied te onderhandelen en deze toe te kennen, dan wel of deze procesbevoegdheid afhankelijk is van de voorwaarde dat deze organisatie door de nationale wetgeving uitdrukkelijk gemachtigd is om in eigen naam een vordering in te stellen wegens de schending van dergelijke rechten.

23      Dienaangaande merkt deze rechter allereerst op dat het Hof in het arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT (C‑521/17, EU:C:2018:639), die bevoegdheid afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat de organisatie voor de collectieve vertegenwoordiging van houders van intellectuele-eigendomsrechten in de nationale wettelijke regeling wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de verdediging van dergelijke rechten, en dat die wettelijke regeling de organisatie in staat stelt daartoe in rechte op te treden, zonder evenwel te preciseren of deze tweede voorwaarde betrekking heeft op de algemene bevoegdheid van een dergelijke organisatie om als partij in rechte op te treden, dan wel of zij vereist dat het nationale recht uitdrukkelijk bepaalt, of althans toestaat, dat een organisatie die belast is met collectieve licentieverlening met een verruimd effect, een vordering wegens inbreuk op het auteursrecht kan instellen.

24      Vervolgens is de verwijzende rechter van oordeel dat het in het licht van de punten 34 en 35 van voornoemd arrest niet duidelijk is of artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het beoogt te harmoniseren wat moet worden verstaan onder het in overweging 18 van richtlijn 2004/48 vermelde „rechtstreeks belang” van een organisatie bij de verdediging van de rechten van de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt, dan wel of dit belang moet worden bepaald op grond van het nationale recht. Uit artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met overweging 18 ervan, blijkt ook niet duidelijk of een collectieve beheerorganisatie een rechtstreeks belang heeft bij de verdediging van de intellectuele-eigendomsrechten louter op grond dat zij gerechtigd is om krachtens de collectieve licentie met verruimd effect en krachtens de door de rechthebbenden verleende beheervolmachten, gebruiksrechten op werken te verlenen en, namens de houders van die rechten, de op grond van die rechten verschuldigde vergoedingen te innen teneinde ze door te betalen aan de rechthebbenden.

25      Ten slotte twijfelt de verwijzende rechter, met name met betrekking tot de procesbevoegdheid op grond van de hoedanigheid van organisatie belast met de toekenning van collectieve licenties met verruimd effect, over de vraag hoe artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 moet worden uitgelegd in het licht van, ten eerste, de bescherming van het eigendomsrecht waarin artikel 17 van het Handvest voorziet en, ten tweede, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest. In dit verband wijst de Korkein oikeus erop dat indien de met de toekenning van collectieve licenties met verruimd effect belaste organisatie moet worden geacht het recht te hebben om in eigen naam een vordering wegens inbreuk in te stellen, dit tot gevolg kan hebben dat het recht van de houder om zelf een vordering in te stellen, wordt beperkt. In deze context moet worden vastgesteld of de toekenning aan een dergelijke organisatie van procesbevoegdheid in geval van inbreuk op de rechten van auteurs die hun exclusief recht niet hebben overgedragen, moet worden beschouwd als een onevenredige inmenging in hun recht om over hun auteursrechten te beschikken. Deze rechter merkt niettemin op dat een dergelijke inmenging gerechtvaardigd zou kunnen zijn, met name gelet op het feit dat collectieve beheerorganisaties doeltreffender kunnen optreden dan de auteursrechthebbende zelf.

26      In deze omstandigheden heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wordt ten aanzien van organisaties belast met de toekenning van contractuele licenties, die intellectuele-eigendomsrechten collectief beheren, met de procesbevoegdheid om deze rechten te verdedigen, die een belangrijke voorwaarde voor de procesbevoegdheid overeenkomstig artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 is, uitsluitend gedoeld op de naar nationaal recht geldende algemene bevoegdheid om in rechte op te treden of is daarvoor een uitdrukkelijk in de nationale wetgeving erkend recht vereist om in eigen naam een vordering ter verdediging van de betrokken rechten in te stellen?

2)      Moet, in het kader van de uitlegging op basis van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, de uitdrukking ,rechtstreeks belang bij de verdediging van de auteursrechten van de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt’ in alle lidstaten op uniforme wijze worden uitgelegd met betrekking tot het recht van een collectieve beheerorganisatie in de zin van artikel 3, onder a), van richtlijn 2014/26 om in eigen naam een vordering wegens inbreuk op het auteursrecht in te stellen, wanneer

a)      het gebruik van werken aan de orde is waarvoor een organisatie, zoals een in de [auteurswet] bedoelde organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties, verruimde collectieve licenties mag verlenen die de licentienemer in staat stellen om ook gebruik te maken van werken van auteurs uit die branche die de organisatie niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren;

b)      het gebruik van werken aan de orde is waarvoor de auteurs die organisatie bij overeenkomst of bij volmacht hebben gemachtigd om hun rechten te beheren, zonder dat de auteursrechten aan de organisatie zijn overgedragen?

3)      Indien ervan wordt uitgegaan dat de betrokken organisatie als organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties, een rechtstreeks belang en procesbevoegdheid heeft om in eigen naam een vordering in te stellen: welke betekenis moet bij de beoordeling van de procesbevoegdheid, in voorkomend geval in het licht van de artikelen 17 en 47 van het [Handvest], worden gehecht aan de omstandigheid dat de organisatie als organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties, ook auteurs vertegenwoordigt die haar niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren en dat het recht van de organisatie om een vordering ter verdediging van de rechten van die auteurs in te stellen, niet bij wet is geregeld?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de erkenning van de bevoegdheid van collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, naast de voorwaarde met betrekking tot het rechtstreeks belang bij de verdediging van de betrokken rechten, alleen afhangt van de bevoegdheid van deze organisaties om in rechte op te treden, dan wel dat voor die erkenning is vereist dat de procesbevoegdheid van deze organisaties voor de verdediging van intellectuele-eigendomsrechten uitdrukkelijk in het toepasselijke recht wordt erkend.

28      Dienaangaande dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat uit overweging 18 van richtlijn 2004/48, tegen de achtergrond waarvan artikel 4 van die richtlijn moet worden gelezen, de wens van de Uniewetgever blijkt om niet alleen de houders van intellectuele-eigendomsrechten, maar ook de personen die een rechtstreeks belang hebben bij de vrijwaring van die rechten en juridisch bevoegd zijn, voor zover dit is toegelaten door en in overeenstemming is met het toepasselijke recht, te erkennen als bevoegd om te verzoeken om de toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin hoofdstuk II van deze richtlijn voorziet (arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑521/17, EU:C:2018:639, punt 33).

29      Die personen zijn opgesomd in artikel 4, onder b) tot en met d), van die richtlijn. Collectieve beheerorganisaties van intellectuele-eigendomsrechten vallen onder punt c) van dit artikel, op grond waarvan de lidstaten aan instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van rechthebbenden, de bevoegdheid toekennen om de toepassing te verzoeken van de in hoofdstuk II van die richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijke recht.

30      Het Hof heeft voor recht verklaard dat artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn om een instantie voor de collectieve vertegenwoordiging van merkhouders de bevoegdheid te verlenen om in eigen naam te verzoeken om de toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde rechtsmiddelen teneinde de rechten van deze houders te vrijwaren en om zich in eigen naam tot de rechter te wenden teneinde deze rechten te doen gelden, mits deze instantie naar nationaal recht wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de vrijwaring van deze rechten en overeenkomstig dat recht zich daartoe tot de rechter kan wenden (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑367/17, EU:C:2018:639, punt 39).

31      Hieruit volgt dat de bevoegdheid van een collectieve beheerorganisatie voor intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam te verzoeken om de toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen afhankelijk is van de voorwaarde dat die organisatie door het toepasselijke recht wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de verdediging van die rechten en dat die wettelijke regeling die organisatie toestaat daartoe in rechte op te treden.

32      Bijgevolg moet een collectieve beheerorganisatie voor intellectuele-eigendomsrechten weliswaar noodzakelijkerwijs over de bevoegdheid beschikken om in rechte op te treden om in eigen naam te kunnen verzoeken om toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, maar een dergelijke bevoegdheid volstaat daartoe op zich niet.

33      Aangezien de bevoegdheid om in rechte op te treden een standaardkenmerk is van de rechtspersoonlijkheid waarover collectieve beheerorganisaties in beginsel beschikken, zou een andere uitlegging de tweede voorwaarde in punt 39 van het arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT (C‑521/17, EU:C:2018:639), overigens van haar nuttig effect beroven.

34      Wat vervolgens de vraag betreft of voor de erkenning van de bevoegdheid van een collectieve beheerorganisatie voor intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen als voorwaarde geldt dat die bevoegdheid uitdrukkelijk in het toepasselijke recht is erkend, zij eraan herinnerd dat artikel 4, onder c), van deze richtlijn in het algemeen verwijst naar „bepalingen van het toepasselijke recht”.

35      Een dergelijke uitdrukking betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat de bevoegdheid van collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen uitdrukkelijk moet worden erkend door een specifieke bepaling, aangezien die procesbevoegdheid kan voortvloeien uit algemene procedureregels.

36      Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van richtlijn 2004/48 die, zoals blijkt uit overweging 10, met name erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen (arrest van 17 juni 2021, M.I.C.M., C‑597/19, EU:C:2021:492, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daartoe legt artikel 3 van deze richtlijn de lidstaten de verplichting op om te voorzien in een minimumpakket van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die nodig zijn om de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen.

37      Zoals blijkt uit overweging 18 van die richtlijn, heeft de Uniewetgever het wenselijk geacht dat de bevoegdheid om te verzoeken om toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – zoals reeds is opgemerkt in punt 28 van het onderhavige arrest – niet alleen wordt toegekend aan de houders van intellectuele-eigendomsrechten, maar ook aan collectieve beheerorganisaties die in de regel over de financiële en materiële middelen beschikken om doeltreffend vervolging in te stellen ter bestrijding van inbreuken op die rechten.

38      Een restrictieve uitlegging van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 zou in de lidstaten die geen bepaling hebben vastgesteld die specifiek de procesbevoegdheid van collectieve beheerorganisaties regelt, bijgevolg dergelijke organisaties kunnen beletten om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, waardoor de doeltreffendheid van de middelen die de Uniewetgever heeft ingevoerd om de intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, zou kunnen worden verzwakt.

39      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat voor de erkenning van de bevoegdheid van collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, naast de voorwaarde met betrekking tot het rechtstreeks belang bij de verdediging van de betrokken rechten, als voorwaarde geldt dat deze organisaties procesbevoegdheid hebben om intellectuele-eigendomsrechten te verdedigen, welke bevoegdheid kan voortvloeien uit een specifieke bepaling of uit algemene procedureregels.

 Tweede vraag

40      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn om te erkennen dat collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen wanneer het bestaan van een rechtstreeks belang van die organisaties bij de verdediging van de betrokken rechten niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regeling.

41      Er zij aan herinnerd dat het begrip „rechtstreeks belang” – dat niet voorkomt in artikel 4 van richtlijn 2004/48 – wordt vermeld in overweging 18 van die richtlijn, waaruit de wens van de Uniewetgever blijkt dat niet alleen de houders van intellectuele-eigendomsrechten, maar ook personen die een rechtstreeks belang hebben bij de verdediging van die rechten en juridisch bevoegd zijn, de bevoegdheid hebben om te verzoeken om de toepassing van de in die richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen „voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht”.

42      Terwijl artikel 4, onder a), van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de lidstaten de houders van intellectuele-eigendomsrechten in elk geval erkennen als bevoegd om te verzoeken om de toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, wordt in de drie bepalingen onder b) tot en met d) van dat artikel 4 dus verduidelijkt dat de lidstaten andere personen en bepaalde welomschreven instanties slechts voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijke recht erkennen als daartoe bevoegde personen (arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑521/17, EU:C:2018:639, punt 28).

43      In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat de verwijzing naar het „toepasselijk recht” in artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 moet worden opgevat als een verwijzing naar zowel het relevante nationale recht als, in voorkomend geval, het Unierecht (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑367/17, EU:C:2018:639, punt 31).

44      Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet voor de beantwoording van de tweede vraag derhalve worden vastgesteld of in de thans geldende bepalingen van Unierecht wordt erkend dat collectieve beheerorganisaties een rechtstreeks belang hebben bij de verdediging van intellectuele-eigendomsrechten.

45      Zoals blijkt uit de punten 41 en 42 van het onderhavige arrest, regelt deze richtlijn ten eerste niet zelf de vraag of een collectieve beheerorganisatie een rechtstreeks belang heeft bij de verdediging van intellectuele-eigendomsrechten aangezien zij daartoe verwijst naar het toepasselijke recht.

46      Deze uitlegging vindt steun in de voorbereidende werkzaamheden van die richtlijn, waaruit blijkt dat de Uniewetgever heeft afgezien van de gedachte om de procesbevoegdheid van de in artikel 4, onder c), ervan bedoelde organisaties te harmoniseren. Hoewel het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de maatregelen en procedures om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen [COM(2003) 46 definitief] voorzag in de verplichting voor de lidstaten om aan collectieve beheerorganisaties „de bevoegdheid toe te kennen de toepassing van maatregelen en procedures te vragen en in rechte op te treden ter verdediging van de rechten of de collectieve of individuele belangen waarmee zij zijn belast”, is deze benadering uiteindelijk afgewezen en is in de plaats daarvan verwezen naar het toepasselijke recht.

47      Hoewel ten tweede artikel 35, lid 1, van richtlijn 2014/26, gelezen in het licht van overweging 49 ervan, de lidstaten verplicht om te beschikken over onafhankelijke, onpartijdige en doeltreffende geschillenbeslechtingsprocedures tussen collectieve beheerorganisaties en gebruikers, onder meer langs gerechtelijke weg, neemt dit niet weg dat deze richtlijn – zoals blijkt uit de overwegingen 8 en 9 ervan – niet tot doel heeft de voorwaarden te bepalen waaronder deze organisaties in rechte kunnen optreden, maar gericht is op het regelen van de coördinatie van de nationale regelgeving betreffende hun toegang tot het beheer van auteursrechten en naburige rechten, de manieren waarop zij bestuurd worden en hun toezichtkader, en op het waarborgen van strenge normen inzake bestuur, financieel beheer, transparantie en verslaglegging door deze organisaties. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat die bepaling tot doel heeft om de kwestie van het rechtstreeks belang van collectieve beheerorganisaties bij de verdediging van intellectuele-eigendomsrechten te regelen.

48      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Unierecht niet de voorwaarden regelt waaronder een collectieve beheerorganisatie moet worden geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de verdediging van intellectuele-eigendomsrechten en dat de in artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 genoemde „bepalingen van het toepasselijke recht”, verwijzen naar het nationale recht van de lidstaten.

49      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten verplicht zijn om aan een collectieve beheerorganisatie voor intellectuele-eigendomsrechten de bevoegdheid toe te kennen om te verzoeken om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, en om zich tot de rechter te wenden teneinde dergelijke rechten te doen gelden, met name wanneer deze instantie door het nationale recht wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de vrijwaring van die rechten. Bijgevolg staat het aan de nationale rechterlijke instanties om uit te maken of een dergelijke instantie krachtens het toepasselijke nationale recht een rechtstreeks belang heeft bij de vrijwaring van de rechten van de houders die zij vertegenwoordigt, met dien verstande dat indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, de betrokken lidstaat niet verplicht is de bevoegdheid te verlenen (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑521/17, EU:C:2018:639, punten 34, 36 en 38).

50      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten in de huidige stand van het Unierecht niet verplicht zijn om te erkennen dat collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen wanneer het bestaan van een rechtstreeks belang van die organisaties bij de verdediging van de betrokken rechten niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regeling.

 Derde vraag

51      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen in welke mate het in het kader van de beoordeling van de procesbevoegdheid, in voorkomend geval in het licht van de artikelen 17 en 47 van het Handvest, van belang is dat de betrokken organisatie, als met het toekennen van contractuele licenties belaste organisatie, ook auteurs vertegenwoordigt die haar niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren, en dat het recht van deze organisatie om een vordering tot vrijwaring van de rechten van deze auteurs in te stellen niet bij wet is geregeld.

52      Zoals blijkt uit de bewoordingen van de door de verwijzende rechter geformuleerde vraag, wordt deze vraag gesteld voor het geval wordt geoordeeld dat een collectieve beheerorganisatie een rechtstreeks belang heeft en dat zij bevoegd is om in eigen naam op te treden in geschillen over rechten die worden gedekt door licenties met verruimd effect.

53      Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is dit in casu echter niet het geval. Ten eerste houdt de thans geldende Uniewetgeving immers niet in – zoals in punt 48 van het onderhavige arrest is vastgesteld – dat collectieve beheerorganisaties een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen. Ten tweede blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de procesbevoegdheid van die organisaties naar Fins recht noch in een daartoe specifiek in het toepasselijke nationale recht opgenomen bepaling, noch in algemene procedureregels is geregeld.

54      In die omstandigheden en gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten

moet aldus worden uitgelegd dat

voor de erkenning van de bevoegdheid van collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, naast de voorwaarde met betrekking tot het rechtstreeks belang bij de verdediging van de betrokken rechten, als voorwaarde geldt dat deze organisaties procesbevoegdheid hebben om intellectuele-eigendomsrechten te verdedigen, welke bevoegdheid kan voortvloeien uit een specifieke bepaling of uit algemene procedureregels.

2)      Artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48

moet aldus worden uitgelegd dat

de lidstaten in de huidige stand van het Unierecht niet verplicht zijn om te erkennen dat collectieve beheerorganisaties voor intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen wanneer het bestaan van een rechtstreeks belang van die organisaties bij de verdediging van de betrokken rechten niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regeling.

ondertekeningen


*      Procestaal: Fins.