Language of document :

Beroep ingesteld op 3 augustus 2011 - Europäisch-Iranische Handelsbank / Raad

(Zaak T-434/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europäisch-Iranische Handelsbank AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Gadhia en S. Ashley, Solicitors, H. Hohmann, advocaat, D. Wyatt, Queen's Counsel, en R. Blakeley, Barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig verklaren tabel B, lid 1, van bijlage I bij besluit 2011/299/GBVB van de Raad1, voor zover het verzoekster betreft;

nietig verklaren tabel B, lid 1, van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad2, voor zover het verzoekster betreft;

vaststellen dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad3 op verzoekster niet van toepassing is;

vaststellen dat artikel 16, lid 2, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad4 op verzoekster niet van toepassing is;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan:

Verweerder heeft procedurele vereisten geschonden, aangezien:

hij heeft nagelaten een passende, precieze en afdoende motivering te geven, en

hij het recht van verdediging en het recht op een daadwerkelijke bescherming in rechte niet heeft nageleefd.

Verweerder heeft een kennelijke beoordelingsfout begaan bij de beoordeling of aan de criteria voor vermelding van verzoekster op grond van de bestreden maatregelen was voldaan, aangezien de transacties in verband waarmee verzoekster klaarblijkelijk op de lijst is geplaatst, toegestaan waren of in overeenstemming waren met de beslissingen en aanwijzingen van de bevoegde nationale instantie (de Duitse Centrale Bank).

Verweerder heeft inbreuk gemaakt op de legitieme verwachting van verzoekster dat zij niet zou worden gestraft door oplegging van beperkende maatregelen, op basis van gedragingen die door de bevoegde nationale instantie waren toegestaan. Subsidiair was het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur dat aan verzoekster in dergelijke omstandigheden sancties zijn opgelegd.

De vermelding van verzoekster is in strijd met haar eigendomsrecht en/of haar recht op bedrijfsuitoefening en is bovendien kennelijk in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Indien de regels op grond waarvan verweerder schijnt te hebben gehandeld inderdaad dwingend zijn, zijn zij onrechtmatig vanwege strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel.

____________

1 - Besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz 65).

2 - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26).

3 - Besluit van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

4 - Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).