Language of document :

Beroep ingesteld op 2 augustus 2011 - Makhlouf/Raad

(Zaak T-433/11)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ehab Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

-    verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

-    besluit 2011/273/GBVB van de Raad van 9 mei 2011 en de uit dat besluit volgende uitvoeringshandelingen (en meer bepaald besluit 2011/302/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 dat voorziet in de opname van verzoeker op de lijst van de personen op wie de in besluit 2011/273/GBVB bedoelde beperkende maatregelen betrekking hebben en tevens verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen (namelijk verordening (EU) nr. 504/2011 van de Raad van 23 mei 2011 en de rectificatie ervan nietig verklaren), voor zover zij op verzoeker betrekking hebben;

-    de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van het in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: "EVRM"), alsmede in de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, aangezien verzoeker de Raad verwijt dat de verstrekte motivering niet voldoet aan de verplichting die krachtens artikel 6 van het EVRM, artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de instellingen van de Europese Unie rust.

Derde middel: de bestreden maatregelen beperken op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze verzoekers grondrechten en meer bepaald zijn in artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrechten, zijn in de artikelen 8 en 10 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam, zijn in de artikelen 15 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde vrijheid van ondernemerschap en van handel en ten slotte het in artikel 6 van het EVRM en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.

____________