Language of document : ECLI:EU:T:2013:405

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

6 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Kennelijk onjuiste beoordeling – Eigendomsrecht – Evenredigheid”

In zaak T‑434/11,

Europäisch-Iranische Handelsbank AG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Ashley, S. Gadhia, solicitors, H. Hohmann, advocaat, D. Wyatt, QC, en R. Blakeley, barrister, vervolgens door Ashley, Hohmann, Wyatt en Blakeley en door S. Jeffrey en A. Irvine, solicitors,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Naert en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Paasivirta, en S. Boelaert, vervolgens door Paasivirta en M. Konstantinidis als gemachtigden,

en door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer, A. Robinson en C. Murrell, als gemachtigden, bijgestaan door J. Swift, QC, en R. Palmer, barrister,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring, ten eerste van besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz. 65), ten tweede van uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26), ten derde van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), ten vierde van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), en ten vijfde van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover die handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 februari 2013,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 augustus 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

19      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om het geding volgens een versnelde behandeling te beslechten, krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beschikking van 12 september 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht dit verzoek afgewezen.

20      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht respectievelijk op 27 oktober 2011 en op 14 november 2011, hebben de Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 23 januari 2012 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze verzoeken ingewilligd.

21      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 januari 2012, heeft verzoekster een verzoek ingediend tot aanpassing van haar conclusies naar aanleiding van de vaststelling van de handelingen van 1 december 2011. Bij beschikking van 12 maart 2012 heeft de Vierde kamer van het Gerecht het verzoek om toelating tot het indienen van een memorie tot aanpassing van de conclusies en middelen van het beroep toegewezen en verzoekster daartoe een termijn gesteld, die op 23 april 2012 verstreek.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 april 2012, heeft verzoekster haar conclusies en middelen aangepast naar aanleiding van de vaststelling van de handelingen van 1 december 2011 (hierna: „eerste aanpassing van conclusies”).

23      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 april 2012, heeft verzoekster opnieuw haar conclusies en middelen aangepast naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 267/2012 (hierna: „tweede aanpassing van conclusies”).

24      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht respectievelijk op 20 juni 2012 en op 25 juni 2012, hebben de Raad en het Verenigd Koninkrijk hun opmerkingen ingediend over de eerste en de tweede aanpassing van de conclusies.

25      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het, in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang, schriftelijk vragen gesteld aan de partijen, die daarop binnen de gestelde termijn hebben geantwoord.

26      Partijen hebben ter terechtzitting van 20 februari 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

27      In het verzoekschrift en in de eerste en de tweede aanpassing van de conclusies verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de bestreden handelingen met onmiddellijke ingang nietig te verklaren, voor zover zij haar betreffen;

–        te verklaren dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 niet op haar van toepassing zijn;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

28      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep ongegrond verklaren;

–        subsidiair, te verklaren dat, in geval van nietigverklaring, de gevolgen van besluit 2011/299 en besluit 2011/783 worden gehandhaafd totdat de nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 503/2011, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 effect sorteert en die verordeningen niet met onmiddellijke ingang nietig te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

29      Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Gerecht het beroep ongegrond te verklaren.

 In rechte

[omissis]

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht, van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

[omissis]

 Eerste onderdeel: schending van de motiveringsplicht

[omissis]

 Tweede onderdeel: schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

[omissis]

–       Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging

[omissis]

–       Geen toereikende motivering en geen mededeling van toereikende informatie aan verzoekster

[omissis]

–       Geen kennisgeving voorafgaand aan de eerste opname van verzoeksters naam op de lijsten

[omissis]

–       Ontoereikend formeel heronderzoek doordat geen vergadering plaatsvond tussen verzoekster en de vertegenwoordigers van de Raad of zij niet is gehoord

[omissis]

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout

[omissis]

 Grief ontleend aan het feit dat de Raad niet het bewijs heeft geleverd van de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties

[omissis]

 Grief ontleend aan het feit dat de voorwaarden voor de opname en de handhaving van verzoeksters naam op de lijsten niet zijn vervuld

[omissis]

123    Gelet op de argumenten van partijen moet worden nagegaan of, zoals de Raad betoogt, de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties, de opname van verzoeksters naam op de lijsten rechtvaardigen. Aangezien die transacties hebben plaatsgevonden „[i]n 2009”, „[k]ort daarna [begin augustus 2010]”, „[i]n augustus 2010” en „[i]n oktober 2010”, te weten, met uitzondering van de transacties die tussen 27 en 31 oktober 2010 zijn verricht, vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 961/2010 op 27 oktober 2010, overeenkomstig artikel 41, lid 1, ervan, moet in dit verband enerzijds worden nagegaan of de transacties die vóór 27 oktober 2010 hebben plaatsgevonden, zijn verricht overeenkomstig verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1), en anderzijds of de na die datum verrichte transacties overeenkomstig verordening nr. 961/2010 zijn verricht.

124    Om te beginnen zal het Gerecht dus overgaan tot de uitlegging van de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 over de toepassing waarvan het Gerecht partijen schriftelijke vragen heeft gesteld, alsook van de artikelen 16 tot en met 19 en 21 van verordening nr. 961/2010, teneinde de juridische waarde te bepalen van een toestemming of een goedkeuring die wordt gegeven door de bevoegde nationale autoriteit, zoals in casu de Bundesbank. Dienaangaande zij gepreciseerd dat de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 in wezen overeenkomen met de artikelen 16 tot en met 19 van verordening nr. 961/2010 en dat zij derhalve tezamen zullen worden onderzocht. In laatstgenoemde verordening komt in artikel 21 ervan bovendien een bepaling voor die specifiek betrekking heeft op overdrachten van middelen naar en van Iraanse entiteiten. Vervolgens zal het Gerecht onderzoeken of in de onderhavige zaak de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties, zoals verzoekster heeft aangevoerd, overeenkomstig bedoelde bepalingen zijn verricht.

125    Wat in de eerste plaats de uitlegging betreft van de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 en van de artikelen 16 tot en met 19 en 21 van verordening nr. 961/2010, zij in herinnering gebracht dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet uitsluitend met de aldaar gebezigde bewoordingen te rade moet worden gegaan, doch ook met het redeverband en de doelstellingen van de betrokken regeling (arrest Hof van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12).

126    In de eerste plaats zij enerzijds vastgesteld dat artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, leden 1 en 2, van verordening nr. 961/2010 bepalen dat alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IV en bijlage V, respectievelijk in bijlage VII en bijlage VIII van die verordeningen zijn vermeld, worden bevroren (hierna: „beginsel van bevriezing van tegoeden”).

127    Anderzijds bepalen de artikelen 8 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 en de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 961/2010 in wezen dat „in afwijking” van het bepaalde in respectievelijk artikel 7 van verordening nr. 423/2007 en in artikel 16 van verordening nr. 961/2010 „[...] de bevoegde autoriteiten van de lidstaten [...] toestemming [kunnen] geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen indien aan de [...] voorwaarden [van voornoemde bepalingen] is voldaan”. Die voorwaarden betreffen in wezen enerzijds de aard van het voorgenomen gebruik van de tegoeden en economische middelen en, anderzijds wat de in de artikelen 9 en 10 van verordening nr. 423/2007 en in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 961/2010 bepaalde afwijkingen betreft, de voorafgaande kennisgeving van de toestemming naargelang het geval aan het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad of aan de andere lidstaten en aan de Commissie. Voorts preciseren de artikelen 9 en 10 van verordening nr. 423/2007 alsook de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 961/2010 dat die toestemming kan worden gegeven „op door [de bevoegde autoriteiten van de lidstaten] passend geachte voorwaarden”. Bij die formuleringen moeten de twee hierna volgende opmerkingen worden gemaakt.

128    Ten eerste volgt uit die bepalingen dat de bevoegde nationale autoriteiten de bevoegdheid krijgen om in bepaalde gevallen en in afwijking van het beginsel van bevriezing van de tegoeden toestemming te verlenen voor de vrijgave van bepaalde tegoeden. Daartoe moeten zij iedere voorgenomen verrichting geval per geval beoordelen teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden waaronder zij toestemming tot vrijgave mogen verlenen. Tevens moeten de betrokken entiteiten voor iedere verrichting die binnen de werkingssfeer van die bepalingen valt toestemming vragen. De bepalingen van de artikelen 8 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 en die van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 961/2010 staan de bevoegde nationale autoriteiten niet toe om een algemeen geldende goedkeuring te verlenen voor een bepaalde categorie transacties waarvoor de betrokken entiteiten dus niet geval per geval toestemming hoeven te vragen.

129    Ten tweede toont, anders dan de Raad betoogt, een dergelijke toestemming aan dat de toegestane transactie rechtmatig was in het licht van naargelang het geval verordening nr. 423/2007 of verordening nr. 961/2010. Tenzij hij kan aantonen dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn, mag de Raad de vaststelling van de beperkende maatregelen die voor de toekomst gelden, niet baseren op transacties waarvoor toestemming is verleend overeenkomstig naargelang het geval artikel 8, artikel 9 of artikel 10 van verordening nr. 423/2007 of artikel 17, artikel 18 of artikel 19 van verordening nr. 961/2010. Een gewone algemeen geldende toestemming kan, bij gebreke van een geval per geval verleende toestemming, de Raad daarentegen niet binden.

130    De context van de artikelen 8 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 en van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 961/2010 en met name de algehele systematiek van die verordeningen, bevestigt die letterlijke analyse. Gelet op de plaats waar zij in verordening nr. 423/2007 en in verordening nr. 961/2010 voorkomen, vormen de artikelen 8 tot en met 10 van eerstgenoemde verordening en de artikelen 17 tot en met 19 van laatstgenoemde verordening namelijk een versoepeling van het beginsel van de bevriezing van tegoeden dat is voorgeschreven door respectievelijk artikel 7 van verordening nr. 423/2007 en artikel 16 van verordening nr. 961/2010, die aan voornoemde artikelen voorafgaan.

131    Tenslotte is de door de letterlijke en de contextuele uitlegging gesuggereerde analyse verenigbaar met het doel van verordening nr. 423/2007 en verordening nr. 961/2010, te weten de wens om nucleaire proliferatie te verhinderen en meer in het algemeen de vrede en de internationale veiligheid te bewaren, gelet op de ernst van het risico dat uitgaat van nucleaire proliferatie.

132    Ten tweede, wat de transacties betreft die zijn verricht via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, met het oog op het verrichten van betalingen of, zoals in het kader van de procedure van de derde weg, het vereffenen van de schulden van entiteiten die op een lijst zijn geplaatst (hierna: „transacties die zijn verricht via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst”), moet worden vastgesteld dat noch verordening nr. 423/2007 noch verordening nr. 961/2010 een uitdrukkelijke bepaling bevat krachtens welke voor dergelijke verrichtingen toestemming moet worden verkregen.

133    Uit de bepalingen, de algehele systematiek en de doelstelling van verordening nr. 423/2007 en verordening nr. 961/2010 volgt evenwel dat de transacties die zijn verricht via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, niet automatisch rechtmatig zijn en dat, teneinde de nuttige werking van artikel 7 van verordening nr. 423/2007 en van artikel 16 van verordening nr. 961/2010 te waarborgen, de betrokken entiteiten zich van de rechtmatigheid van dergelijke transacties moeten vergewissen door, in voorkomend geval, hun bevoegde nationale autoriteiten om toestemming te vragen.

134    Ten eerste is het namelijk krachtens artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 alsmede krachtens artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben de in de leden 1 tot en met 3 van die bepalingen bedoelde verbodsmaatregelen direct of indirect te omzeilen. Het betreft een verbodsmaatregel waarvan de overtreding als zodanig als autonome grondslag kan dienen voor de oplegging van – ook strafrechtelijke – sancties krachtens het toepasselijke nationale recht, zulks overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 423/2007 en artikel 37, lid 1, van verordening nr. 961/2010 (zie in die zin arrest Hof van 21 december 2011, Afrasiabi e.a., C‑72/11, Jurispr. blz. I‑14285, punten 34 en 35).

135    Daarenboven doelt de wetgever van de Unie, door in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 en in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 de activiteiten te vermelden die direct of indirect tot doel of tot gevolg hebben om de verbodsmaatregelen van de leden 1 tot en met 3 van genoemde bepalingen te „omzeilen”, op de activiteiten die tot doel of resultaat hebben dat de verrichter ervan aan de toepassing van genoemde verbodsmaatregel wordt onttrokken (zie in die zin arrest Afrasiabi e.a., punt 134 hierboven, punt 60). De cumulatieve elementen van wetenschap en wil als bedoeld in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 en in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 zijn verenigd wanneer de persoon die deelneemt aan een handeling als bedoeld in die bepalingen opzettelijk tracht om direct of indirect het doel of het gevolg van de omzeiling te bereiken. Hieraan is eveneens voldaan wanneer de betrokken persoon het mogelijk acht dat zijn bijdrage aan een dergelijke activiteit dit doel of dit gevolg kan hebben en hij deze mogelijkheid op de koop toe neemt (zie in die zin arrest Afrasiabi e.a., punt 134 hierboven, punt 67).

136    Transacties die zijn verricht via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, kunnen dus een schending inhouden van het verbod dat is neergelegd in respectievelijk artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010, aangezien zij tot doel hebben financiële transacties te verrichten ten behoeve van een entiteit die op een lijst is geplaatst en de entiteiten die bij een dergelijke transactie betrokken zijn, daadwerkelijk dit doel trachten te bereiken of zich ervan bewust zijn dat hun bijdrage aan die transactie dit doel of dit gevolg kan hebben en zij deze mogelijkheid op de koop toe nemen. In dergelijke omstandigheden moet de entiteit die aanvoert dat de door haar verrichte transacties in overeenstemming waren met naargelang het geval verordening nr. 423/2007 of verordening nr. 961/2010, aantonen dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het verbod van naargelang het geval artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 of van artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010.

137    Anderzijds dient te worden opgemerkt dat artikel 21 van verordening nr. 961/2010 – dat geen tegenhanger kent in verordening nr. 423/2007 – voorziet in specifieke voorschriften voor de overdrachten van middelen naar en van een Iraanse persoon, entiteit of lichaam. In het bijzonder moet volgens dit artikel bij de bevoegde nationale autoriteiten een voorafgaande toestemming worden verkregen voor overdrachten ten bedrage van 40 000 EUR of meer, met uitzondering van de in lid 1, sub a, ervan bedoelde overdrachten. Volgens artikel 21, lid 4, van verordening nr. 961/2010, wordt een dergelijke toestemming gegeven, tenzij de voorgenomen overdracht van kapitaal bijdraagt aan een van de in die bepaling genoemde activiteiten. Voor overdrachten van kapitaal voor een bedrag van minder dan 40 000 EUR is echter geen voorafgaande toestemming vereist, maar zij moeten worden gemeld wanneer het een overdracht van meer dan 10 000 EUR betreft.

138    Uit een a-contrariolezing van artikel 21 van verordening nr. 961/2010 volgt dat de overdrachten van middelen naar en van een Iraanse persoon, entiteit of lichaam, daaronder begrepen, volgens artikel 1 sub m, van die verordening de Iraanse personen, entiteiten of lichamen die niet op een lijst zijn geplaatst, in beginsel mogen worden verricht mits de voorwaarden van bedoeld artikel 21 zijn vervuld. Artikel 21 van verordening nr. 961/2010 vormt dus een versoepeling van het beginsel van bevriezing van tegoeden van artikel 16 van verordening nr. 961/2010, aangezien volgens artikel 1, sub i, van die verordening de bevriezing van tegoeden het voorkomen van het op enigerlei wijze overmaken van tegoeden is, met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming.

139    Aangezien uit het vorige punt volgt dat artikel 21 van verordening nr. 961/2010 een versoepeling vormt van het in artikel 16 van die verordening neergelegde beginsel, moet evenwel in aanmerking worden genomen dat artikel 21 van verordening nr. 961/2010 moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 16, lid 4, van die verordening. Laatstgenoemde bepaling verbiedt het bewust en opzettelijk omzeilen van de in de leden 1 tot en met 3 van dat artikel bedoelde maatregelen. De overeenkomstig artikel 21 verrichte overdrachten van middelen, mogen niet het in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 bedoelde verbod omzeilen.

140    Ten tweede zij aangaande kredietinstellingen en financiële instellingen, zoals verzoekster, erop gewezen dat artikel 11 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 423/2007, in de versie die in die verordening is ingevoerd door artikel 1, sub h, van verordening (EG) nr. 1110/2008 van de Raad van 10 november 2008 tot wijziging van verordening nr. 423/2007 (PB L 300, blz. 1), bedoelde instellingen die onder artikel 18 van verordening nr. 423/2007 vallen, verplicht om „voortdurende waakzaamheid op boekhoudkundig gebied” te betrachten bij verrichtingen met de in lid 2 van dat artikel 11 bis bedoelde kredietinstellingen en financiële instellingen, te weten met name de in Iran gevestigde kredietinstellingen en financiële instellingen. Volgens artikel 18 van verordening nr. 423/2007 is deze verordening met name van toepassing op alle volgens het recht van een lidstaat erkende, zoals verzoekster, of opgerichte rechtspersonen, entiteiten of lichamen, alsmede op alle rechtspersonen, entiteiten of lichamen ten aanzien van alle geheel of gedeeltelijk binnen de Gemeenschap verrichte zakelijke transacties. Artikel 23, lid 1, sub a, van verordening nr. 961/2010 legt de onder artikel 39 vallende kredietinstellingen en financiële instellingen een soortgelijke verplichting tot waakzaamheid op boekhoudkundig gebied op.

141    De nuttige werking van de bepalingen van de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007, gelezen in samenhang met die van de artikelen 16 tot en met 19 en 21 van verordening nr. 961/2010 zou in het gedrang komen wanneer een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, naar eigen goeddunken transacties zou kunnen verrichten via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst teneinde schulden te vereffenen of betalingen te verrichten ten behoeve van een entiteit die op een lijst is geplaatst. Dit betekent dat een entiteit die niet op een lijst is geplaatst zich altijd moet vergewissen van de rechtmatigheid van dergelijke transacties door, in voorkomend geval, de bevoegde nationale autoriteit om toestemming te vragen.

142    Vervolgens moet in het licht van die uitlegging van verordening nr. 423/2007 en van verordening nr. 961/2010 worden nagegaan of in de onderhavige zaak de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties rechtmatig waren.

143    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat verzoekster, om aan te tonen dat alle door haar verrichte transacties rechtmatig waren, aanvoert dat zij naargelang het geval door de Bundesbank waren toegestaan of van de werkingssfeer van de beperkende maatregelen waren uitgesloten, dan wel waren verricht overeenkomstig een door de Bundesbank goedgekeurde procedure, te weten de procedure van de derde weg.

144    Het Gerecht zal ten eerste de beweerdelijk van de werkingssfeer uitgesloten transacties onderzoeken, ten tweede de beweerdelijk toegestane transacties en, ten derde de beweerdelijk overeenkomstig de procedure van de derde weg verrichte transacties.

145    Wat ten eerste de beweerdelijk van de werkingssfeer van de beperkende maatregelen uitgesloten transacties betreft, dient te worden opgemerkt dat verzoekster zich enerzijds ertoe beperkt aan te voeren dat een aantal van die transacties van die werkingssfeer waren uitgesloten, zonder in dat verband verdere argumenten te leveren voor haar betoog, dat zich richt op transacties waarvoor toestemming of goedkeuring is verleend. Derhalve moet dat argument overeenkomstig de bepalingen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

146    Anderzijds heeft verzoekster ter terechtzitting verduidelijkt dat de Bundesbank de procedure van de derde weg heeft goedgekeurd op grond van de overweging dat de volgens die procedure verrichte transacties waren uitgesloten van de werkingssfeer van naargelang het geval artikel 7 van verordening nr. 423/2007 of artikel 16 van verordening nr. 961/2010. In die omstandigheden zal dat argument worden behandeld in het kader van het onderzoek van de transacties die beweerdelijk volgens bedoelde procedure zijn goedgekeurd en verricht.

147    Wat ten tweede de beweerdelijk door de Bundesbank toegestane transacties betreft, voert verzoekster aan dat haar transacties, waar nodig, waren toegestaan naargelang het geval krachtens artikel 18 of artikel 21 van verordening nr. 961/2010. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft zij daaraan toegevoegd dat zij vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 961/2010 steeds, waar nodig, om toestemming had verzocht overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007. Teneinde aan te tonen dat haar transacties daadwerkelijk rechtmatig waren, volstaat verzoekster er echter mee in bijlage bij het verzoekschrift enerzijds een lijst over te leggen van transacties die beweerdelijk waren toegestaan krachtens artikel 18 van verordening nr. 961/2010, die tussen 2 september 2010 en 21 juli 2011 hebben plaatsgevonden en waarbij Bank Mellat, Bank Sepah, Bank Saderat Iran en Bank Saderat Plc (Bank Saderat van Londen), Future Bank alsook Postbank of Iran waren betrokken. Anderzijds legt zij tien „voorbeelden” voor van toestemming die krachtens artikel 21, lid 4, van verordening nr. 961/2010 op 7 en 24 januari 2011, op 3 februari 2011, op 23 maart 2011, op 13 en 19 mei 2011 en op 16 juni 2011 zijn verleend betreffende transacties die zijn verricht volgens de procedure van de derde weg waarvoor een dergelijke toestemming vereist was.

148    Wat enerzijds de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties betreft, die vóór 2 september 2010 hebben plaatsgevonden, kan verzoekster niet met succes aanvoeren dat de voorwaarden voor de opname van haar naam op de lijsten, die was gebaseerd op de transacties die in 2009 en 2010 hadden plaatsgevonden, niet waren vervuld op grond dat de door haar tussen 2 september 2010 en 21 juli 2011 verrichte transacties waren toegestaan. Dat argument moet dus niet ter zake dienend worden verklaard voor zover het de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties betreft, die vóór 2 september 2010 hebben plaatsgevonden.

149    Wat anderzijds de transacties betreft die hebben plaatsgevonden vanaf 2 september 2010, moet worden vastgesteld dat de in punt 145 hierboven genoemde voorbeelden van toestemming ontoereikend zijn om verzoeksters argument te ondersteunen dat alle door haar ná 2 september 2010 verrichte transacties, als bedoeld in de motivering van de bestreden handelingen, rechtmatig waren. Dat argument moet dus ongegrond worden verklaard voor zover het bedoelde transacties betreft.

150    Wat ten derde de transacties betreft die beweerdelijk volgens de door de Bundesbank goedgekeurde procedure van de derde weg zijn verricht, heeft verzoekster ter terechtzitting aangevoerd dat zij volgens de Bundesbank van de werkingssfeer van naargelang het geval artikel 7 van verordening nr. 423/2007 of artikel 16 van verordening nr. 961/2010 waren uitgesloten. Daarenboven had zij sinds de vaststelling van verordening nr. 961/2010 overeenkomstig artikel 21 ervan steeds om toestemming verzocht, wanneer dit vereist was. Laatstgenoemd argument dient om de in punt 145 hierboven aangehaalde redenen te worden afgewezen. Daarnaast zij in dit verband meteen opgemerkt dat in het licht van de in de punten 135 tot en met 139 hierboven uiteengezette overwegingen, de beweerdelijk volgens de procedure van de derde weg verrichte transacties een schending kunnen inhouden van het in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 en in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 neergelegde verbod. Die transacties hebben volgens de in het verzoekschrift gegeven definitie namelijk tot doel financiële transacties te verrichten ten behoeve van entiteiten die op een lijst zijn geplaatst, aangezien zij met name de uitvoering mogelijk moeten maken van de eerder aangegane verbintenissen van de Iraanse banken die op een lijst zijn geplaatst. Verzoekster wist niet alleen dat er beperkende maatregelen op Iran van toepassing waren, maar wist ook dat de procedure van de derde weg, in afwijking van het beginsel van bevriezing van tegoeden, het verrichten van transacties ten behoeve van entiteiten die op een lijst zijn geplaatst, toeliet.

151    Het feit dat een financiële instelling transacties verricht volgens de procedure van de derde weg, kan dus in beginsel rechtvaardigen dat beperkende maatregelen worden vastgesteld, tenzij de bevoegde nationale autoriteit toestemming voor die transacties had gegeven overeenkomstig naargelang het geval verordening nr. 423/2007 of verordening nr. 961/2010, en valt, anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, binnen de werkingssfeer van naargelang het geval artikel 7 van verordening nr. 423/2007 of artikel 16 van verordening nr. 961/2010.

152    Verzoekster voert echter aan dat die transacties rechtmatig waren. Tot staving van het rechtmatig karakter van de transacties, legt zij, in bijlage bij het verzoekschrift, met name de volgende documenten over:

–        twee brieven die door de Bundesbank aan verzoekster zijn gestuurd op respectievelijk 24 mei 2007 en 1 juli 2008, waarvan de inhoud is bevestigd door een reeks brieven en e-mails die in diezelfde periode zijn verstuurd door naargelang het geval Bank Saderat aan verzoekster, door verzoekster aan de Bundesbank, door de Bundesbank aan Bank Saderat, alsmede verslagen van telefoongesprekken, die, met uitzondering van een gesprek dat in 2011 zou hebben plaatsgevonden, uit diezelfde periode dateren en waren opgesteld door vertegenwoordigers van verzoekster;

–        drie brieven die door de Österreichische Nationalbank (Oostenrijkse nationale bank) waren gestuurd aan de Wirtschaftskammer Österreich (Oostenrijkse kamer van koophandel), waarvan er een geen datum draagt en de andere respectievelijk dateren van 27 juni 2008 en 6 augustus 2010 en waarin de uitkomst van een vergadering Relex/sancties van 13 juni 2007 worden uiteengezet, het juridisch advies van de Österreichische Nationalbank over de financiële transacties en de nieuwe vereisten inzake toestemming die uit besluit 2010/413 volgden;

–        drie auditverslagen, waarvan twee van respectievelijk 16 december 2010 en van 30 mei 2011 door vertegenwoordigers van de Bundesbank zijn opgesteld en het derde van 23 december 2010 door een consultantsbureau is opgesteld (hierna: „verslag van 23 december 2010”).

153    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat volgens de bewoordingen van de e-mails van de Bundesbank enerzijds „overdrachten van middelen [konden] gebeuren tussen bankrekeningen van twee entiteiten die niet op een lijst waren geplaatst zelfs indien zij [waren] verricht met het oog op het vereffenen van schulden van een entiteit die op een lijst is geplaatst”. Anderzijds blijkt uit de e-mail van de Bundesbank van 24 mei 2007 dat het verzoek om toestemming van 18 april 2007 betreffende het ontvangen van betalingen van Bank Sepah „overbodig” was.

154    Het Gerecht is echter van oordeel dat die e-mails alsook de bevestigende e-mails en de verslagen van telefoongesprekken, bij ontbreken van geval per geval verleende toestemming, niet volstaan om aan te tonen dat de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties in het licht van verordening nr. 423/2007 en verordening nr. 961/2010 rechtmatig waren, gelet op de in de punten 136 tot en met 139 hierboven uiteengezette overwegingen. Ten eerste is een algemeen geldende goedkeuring, die geen onderscheid maakt naargelang van de aard van de specifieke transacties of de betrokken entiteiten die op een lijst zijn geplaatst, ontoereikend. Ten tweede dateren de e-mails, brieven en telefoongesprekken van een of twee jaar vóór de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties, met uitzondering van een telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden na de opname van verzoeksters naam op de lijsten. Gelet op het vereiste van waakzaamheid, waarop in punt 138 hierboven de aandacht is gevestigd, had een redelijkerwijze voorzichtige financiële instelling nadere preciseringen in verband met „de goedkeuring” moeten vragen.

155    Wat ten tweede de brieven van de Österreichische Nationalbank betreft, volstaat het op te merken dat die autoriteit niet de bevoegde nationale autoriteit in de zin van verordening nr. 423/2007 en van verordening nr. 961/2010 is voor Duitsland. Verzoekster is echter in Duitsland gevestigd.

156    Ten derde, anders dan verzoekster aanvoert, volgt uit de in punt 152, derde streepje, hierboven genoemde auditverslagen niet dat zij in elk geval de vereisten in verband met de beperkende maatregelen heeft nageleefd. Integendeel, naast het feit dat in die twee door de Bundesbank opgestelde auditverslagen alsook in het verslag van 23 december 2010 een analyse gebeurt van de door verzoekster verrichte financiële transacties, die niet exhaustief is, maar op een steekproef is gebaseerd, wordt in het verslag van 23 december 2010 uitdrukkelijk vastgesteld dat de in 2010 in het kader van de procedure van de derde weg verrichte transacties de doelstellingen van het sanctiebeleid van de Unie in gevaar konden brengen.

157    Uit het voorgaande volgt, anders dan verzoekster betoogt, dat de in de motivering van de bestreden handelingen bedoelde transacties, bij ontbreken van een geval per geval gegeven toestemming, niet rechtmatig zijn in het licht van naargelang het geval verordening nr. 423/2007 en verordening nr. 961/2010, zodat in het licht van de in de punten 129 en 139 hierboven uiteengezette overwegingen de Raad de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen verzoekster rechtsgeldig op die transacties mocht baseren.

[omissis]

 Grief betreffende de beoordeling van het voorstel tot opname op de lijst en betreffende het heronderzoek van de opname

[omissis]

 Derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, van het rechtszekerheidsbeginsel en van het recht op behoorlijk bestuur

[omissis]

 Exceptie van onwettigheid met betrekking tot artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, sub b, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012


 Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap

[omissis]

 Werking in de tijd van de nietigverklaring van de handelingen van 23 mei 2011

[omissis]

 Kosten

[omissis]

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, worden nietig verklaard, voor zover die handelingen Europäisch-Iranische Handelsbank AG betreffen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Europäisch-Iranische Handelsbank zal drie vijfde van haar eigen kosten dragen alsook drie vijfde van de kosten van de Raad van de Europese Unie.

4)      De Raad zal twee vijfde van zijn eigen kosten dragen alsook twee vijfde van de kosten van Europäisch-Iranische Handelsbank.

5)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.