Language of document : ECLI:EU:C:2018:257

Zaak C414/16

Vera Egenberger

tegen

Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung eV

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling – Verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging – Beroepsactiviteiten van kerken en andere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd – Godsdienst of overtuiging die een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie – Begrip – Aard van de activiteiten en context waarin zij worden uitgeoefend – Artikel 17 VWEU – Artikelen 10, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 april 2018

1.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Afwijzing door een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, van een sollicitatie naar een werkplek – Afwijzing gebaseerd op godsdienst of overtuiging die een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie – Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in een doeltreffend rechterlijk toezicht

(Art. 17 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 10 en 47; richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 4, lid 2, 9 en 10)

2.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Begrip wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste – Draagwijdte – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 4, lid 2)

3.        Recht van de Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Samenhang met richtlijn 2000/78 – Inroepbaarheid van de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Geding tussen twee particulieren – Verplichtingen en bevoegdheden van de nationale rechter – Unierechtconforme uitlegging van de nationale regeling – Grenzen – Uitlegging contra legem van het nationale recht –Verplichting om elke met het recht van de Unie strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 21 en 47; richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 1 en 4, lid 2)

1.      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in samenhang met de artikelen 9 en 10 daarvan en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging, ter ondersteuning van een handeling of een besluit, zoals de afwijzing van een sollicitatie naar een werkplek binnen die kerk of organisatie, beweert dat de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin deze moeten worden uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie, een dergelijke bewering zo nodig onderworpen moet kunnen worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat in het specifieke geval aan de criteria van artikel 4, lid 2, van die richtlijn is voldaan.

Hoewel richtlijn 2000/78 het grondrecht van werknemers om niet vanwege hun godsdienst of overtuiging te worden gediscrimineerd, beoogt te beschermen, heeft zij, middels artikel 4, lid 2, daarvan, tevens tot doel rekening te houden met het recht op autonomie van kerken en andere publiek- of privaatrechtelijke organisaties waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging, zoals dit wordt erkend door artikel 17 VWEU en door artikel 10 van het Handvest, dat overeenstemt met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 heeft dus tot doel een juist evenwicht te garanderen tussen, enerzijds, het recht op autonomie van kerken en andere publiek- of privaatrechtelijke organisaties waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging en, anderzijds, het recht van werknemers om, met name met betrekking tot hun aanwerving, niet te worden gediscrimineerd op grond van godsdienst of overtuiging in situaties waarin die rechten met elkaar in botsing kunnen komen.

Met het oog daarop bevat die bepaling de criteria waarmee rekening moet worden gehouden bij de afweging die moet worden gemaakt om een juist evenwicht te waarborgen tussen die mogelijk botsende rechten.

In geval van een geding moet een dergelijke afweging zo nodig kunnen worden onderworpen aan toezicht door een onafhankelijke instantie en, uiteindelijk, door een nationale rechterlijke instantie.

Artikel 17 VWEU drukt de neutraliteit van de Unie ten aanzien van de organisatie door de lidstaten van hun betrekkingen met kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen uit. Dit artikel is echter niet van dien aard dat het een doeltreffend rechterlijk toezicht op de naleving van de criteria van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 uitsluit.

(zie punten 50‑53, 58, 59, dictum 1)

2.      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat met het in die bepaling bedoelde wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste een vereiste wordt bedoeld dat noodzakelijk is en, gezien de grondslag van de desbetreffende kerk of organisatie, objectief wordt bepaald door de aard van of de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit. Het vereiste mag geen overwegingen omvatten die niet samenhangen met die grondslag of met het recht van die kerk of organisatie op autonomie en dient in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.

Wat de uitlegging van het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 opgenomen begrip „wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste” betreft, volgt uit die bepaling uitdrukkelijk dat godsdienst of overtuiging in voorkomend geval een dergelijk beroepsvereiste kan zijn, gelet op de „aard” van de betrokken activiteiten of de „context” waarin deze worden uitgeoefend.

Derhalve hangt, gelet op laatstgenoemde bepaling, de wettigheid van een verschil in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging af van het objectief verifieerbare bestaan van een rechtstreeks verband tussen het door de werkgever gestelde beroepsvereiste en de betrokken activiteit. Een dergelijk verband kan voortvloeien ofwel uit de aard van die activiteit – bijvoorbeeld wanneer het gaat om het deelnemen aan de bepaling van de grondslag van de betrokken kerk of organisatie of het meewerken aan diens verkondigingstaak – ofwel uit de voorwaarden waaronder die activiteit moet worden verricht – bijvoorbeeld de noodzaak om een geloofwaardige vertegenwoordiging van de kerk of organisatie naar buiten toe te waarborgen.

Bovendien moet dit beroepsvereiste, zoals artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 verlangt, „wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd” zijn, gezien de grondslag van de kerk of organisatie. Hoewel het, zoals in punt 61 van dit arrest is opgemerkt, in beginsel niet aan nationale rechterlijke instanties staat om zich uit te spreken over de grondslag zelf waarop het gestelde beroepsvereiste is gegrond, staat het niettemin aan hen om van geval tot geval te bepalen of, gelet op die grondslag, aan deze drie criteria is voldaan.

Aangaande die criteria is het in de eerste plaats van belang om met betrekking tot het criterium „wezenlijk” te preciseren dat het gebruik van dit adjectief inhoudt dat het behoren tot een geloof of het aanhangen van een overtuiging waarop de grondslag van de betrokken kerk of organisatie is gebaseerd, voor de Uniewetgever noodzakelijk moet zijn vanwege het belang van de betrokken beroepsactiviteit voor de bevestiging van die grondslag of van de uitoefening door die kerk of deze organisatie van haar recht op autonomie.

Wat in de tweede plaats het criterium „legitiem” betreft, blijkt uit het gebruik van die term dat de Uniewetgever wilde waarborgen dat het vereiste inzake het behoren tot een geloof of het aanhangen van een overtuiging waarop de grondslag van de betrokken kerk of organisatie is gebaseerd, niet dient om een doel na te streven dat geen verband houdt met die grondslag of met de uitoefening door die kerk of organisatie van haar recht op autonomie.

Met betrekking tot, in de derde plaats, het criterium „gerechtvaardigd” zij opgemerkt dat deze term niet alleen inhoudt dat het toezicht op de naleving van de criteria van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 kan worden uitgeoefend door een nationale rechterlijke instantie, maar ook dat de kerk of organisatie die dit vereiste heeft gesteld, verplicht is om tegen de achtergrond van de feitelijke omstandigheden van het specifieke geval aan te tonen dat het vermeende risico van aantasting van haar grondslag of haar recht op autonomie waarschijnlijk en ernstig is, zodat de invoering van een dergelijk vereiste inderdaad noodzakelijk is.

(zie punten 62‑67, 69, dictum 2)

3.      Een nationale rechterlijke instantie bij wie een geding tussen twee particulieren aanhangig is, is gehouden om, wanneer het voor haar niet mogelijk is het toepasselijke nationale recht in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 uit te leggen, binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om, rekening houdend met alle regels van nationaal recht en overeenkomstig de daarin erkende uitleggingsmethoden, te beslissen of en in hoeverre een nationale bepaling zoals § 9, lid 1, AGG kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 zonder dat dit leidt tot een uitlegging contra legem van die nationale bepaling (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Indien een dergelijke conforme uitlegging van de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet mogelijk is, moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep niet bij richtlijn 2000/78 zelf is ingevoerd, maar zijn oorsprong vindt in verschillende internationale instrumenten en in de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, maar dat de richtlijn enkel beoogt inzake die materies een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van diverse redenen, waaronder godsdienst of overtuiging, zoals volgt uit het opschrift en uit artikel 1 daarvan (zie in die zin arrest van 10 mei 2011, Römer, C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging heeft, als algemeen beginsel van Unierecht, een dwingend karakter. Dit verbod, neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest, volstaat op zich om aan particulieren een recht te verlenen dat dezen als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen op een gebied dat onder het Unierecht valt (zie, met betrekking tot het verbod van discriminatie op grond van leeftijd, arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 47).

Gelet op zijn dwingende werking onderscheidt artikel 21 van het Handvest zich in beginsel niet van de verschillende bepalingen van de oprichtingsverdragen die diverse vormen van discriminatie verbieden, zelfs wanneer die discriminatie voortvloeit uit overeenkomsten tussen particulieren (zie naar analogie arresten van 8 april 1976, Defrenne, 43/75, EU:C:1976:56, punt 39; 6 juni 2000, Angonese, C‑281/98,EU:C:2000:296, punten 33‑36; 3 oktober 2000, Ferlini, C‑411/98, EU:C:2000:530, punt 50, en 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, C‑438/05, EU:C:2007:772, punten 57‑61).

In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat, net als artikel 21 van het Handvest, artikel 47 daarvan, dat betrekking heeft op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen.

Bijgevolg is de nationale rechterlijke instantie in de in punt 75 van het onderhavige arrest bedoelde situatie gehouden om binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de artikelen 21 en 47 van het Handvest en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

(zie punten 71, 75‑79, 82, dictum 3)