Language of document : ECLI:EU:C:2022:357

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. COLLINS

van 5 mei 2022 (1)

Zaak C646/20

Senatsverwaltung für Inneres und Sport, Standesamtsaufsicht

tegen

TB,

gevoegde partijen:

Standesamt Mitte von Berlin,

RD

[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Maatregelen in verband met het familierecht – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid – Authentieke akten en overeenkomsten – Ontbinding van de huwelijksband na een verklaring voor de Italiaanse ambtenaar van de burgerlijke stand”






I.      Inleiding

1.        Maatregelen ter vergemakkelijking van de automatische erkenning in de gehele Europese Unie van wijzigingen van de burgerlijke staat leveren ongetwijfeld voordelen op voor burgers van de Unie die gebruikmaken van de in de Verdragen aan hen toegekende rechten van vrij verkeer. Naarmate de Uniewetgever de door deze maatregelen bestreken gebieden uitbreidt, komen bij de uitlegging en de toepassing ervan aspecten van het recht betreffende de burgerlijke staat van personen in de verschillende lidstaten aan de orde. Het is dus geen verrassing dat de meningen verdeeld zijn over de vraag wat binnen of buiten de werkingssfeer van een bepaalde maatregel valt. In casu gaat het om de automatische erkenning in Duitsland van een naar Italiaans recht door middel van een buitengerechtelijke procedure verkregen toekenning van een echtscheiding met wederzijdse instemming. Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wenst het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) dus van het Hof te vernemen of verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000(2), de lidstaten verplicht om een echtscheidingsbeschikking die door de burgerlijke autoriteiten van een andere lidstaat is uitgesproken in het kader van een buitengerechtelijke procedure die op een overeenkomst tussen de echtgenoten is gebaseerd, zonder verdere voorwaarden te erkennen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

2.        Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 heeft als opschrift „Toepassingsgebied”. Artikel 1, onder a), ervan bepaalt dat die verordening van toepassing is, ongeacht de aard van het gerecht, op burgerlijke zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.

3.        In artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 worden in de leden 1, 2 en 4 de volgende begrippen gedefinieerd:

„1.      ‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;(3)

2.      ‚rechter’: de rechter of de drager van bevoegdheden gelijkwaardig aan die van een rechter, ter zake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;(4)

[…]

4.      ‚beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, alsmede een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking”.(5)

4.        Overeenkomstig artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 wordt een in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Artikel 21, lid 2, bepaalt voorts dat er geen procedure is vereist om de akten van de burgerlijke stand van een lidstaat aan te passen overeenkomstig een in een andere lidstaat gegeven beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, waartegen volgens de wetgeving van die lidstaat geen rechtsmiddel meer openstaat.

5.        Artikel 22, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat een beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

6.        Tot slot worden krachtens artikel 46 van verordening nr. 2201/2003, getiteld „Authentieke akten en overeenkomsten”, authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, en overeenkomsten tussen partijen, uitvoerbaar in de lidstaat van herkomst, onder dezelfde voorwaarden erkend en uitvoerbaar gemaakt als beslissingen.

B.      Duits recht

7.        § 97, lid 1, tweede volzin, van het Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet op de procedures in familierechtelijke zaken en op het gebied van oneigenlijke rechtspraak; hierna: „FamFG”) bepaalt:

„De bepalingen van de handelingen van de Europese Unie blijven onverminderd van kracht.”

8.        § 107, lid 1, FamFG luidt:

„In het buitenland gegeven beslissingen waarbij een huwelijk nietig wordt verklaard of wordt ontbonden, worden slechts erkend indien de Landesjustizverwaltung [(bestuurlijke instantie van de betrokken deelstaat die belast is met de rechtsbedeling)] heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Indien een rechterlijke instantie of een autoriteit van een staat waarvan beide echtgenoten ten tijde van de beslissing de nationaliteit bezaten, uitspraak heeft gedaan, is de erkenning niet afhankelijk van een vaststelling door de Landesjustizverwaltung.”

9.        § 3, lid 1, van het Personenstandsgesetz (wet op de burgerlijke stand) van 19 februari 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 122; hierna: „PStG”) bepaalt dat het bureau voor de burgerlijke stand binnen zijn bevoegdheid een huwelijksregister bijhoudt. Ingevolge § 5, lid 1, PStG worden de inschrijvingen in het register overeenkomstig de bepalingen van het PStG aangevuld en gecorrigeerd. Krachtens § 16, lid 1, punt 3, eerste volzin, punt 3, PStG worden in de inschrijving betreffende het huwelijk de latere akten betreffende de nietigverklaring van het huwelijk of de echtscheiding vermeld.

C.      Italiaans recht

10.      Artikel 12 van Decreto Legge No 132 – Misure urgenti di degiurisdizionalizzazione ed altri interventi per la definizione dell’arretrato in materia di processo civile, van 12 september 2014 (wetgevend besluit nr. 132 betreffende dringende maatregelen voor buitengerechtelijke afdoening en andere interventies om de achterstand in civiele procedures te verminderen; hierna: „wetgevend besluit nr. 132/2014”)(6), in wet omgezet met wijzigingen bij Legge No 162 (wet nr. 162) van 10 november 2014, bepaalt:

„1.      De echtgenoten kunnen ten overstaan van de burgemeester als ambtenaar van de burgerlijke stand, overeenkomstig artikel 1 van besluit nr. 396 van de president van de Republiek van 3 november 2000, voor de gemeente waar een van hen woont of voor de gemeente waar het huwelijk is ingeschreven, met de facultatieve bijstand van een advocaat een overeenkomst tot scheiding van tafel en bed of, in de gevallen bedoeld in artikel 3, lid 2, onder b), eerste alinea, van wet nr. 898 van 1 december 1970, een overeenkomst sluiten betreffende de ontbinding van het huwelijk of de beëindiging van de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk, dan wel tot wijziging van de voorwaarden van scheiding van tafel en bed of echtscheiding.

2.      De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing wanneer de echtgenoten minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam zijn, die een zware handicap hebben in de zin van artikel 3, lid 3, van wet nr. 104 van 5 februari 1992, of die niet financieel onafhankelijk zijn.

3.      De ambtenaar van de burgerlijke stand ontvangt van elk van de partijen persoonlijk, eventueel bijgestaan door een advocaat, een verklaring dat zij wensen te scheiden of de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk te beëindigen dan wel het huwelijk te laten ontbinden overeenkomstig de tussen hen overeengekomen voorwaarden. Hetzelfde geldt voor elke wijziging van de voorwaarden van scheiding van tafel en bed of echtscheiding. De overeenkomst mag geen bedingen bevatten betreffende vermogensoverdracht. Het document dat de overeenkomst bevat, wordt onmiddellijk na ontvangst van de in dit lid bedoelde verklaringen opgesteld en ondertekend. In de in lid 1 bedoelde gevallen treedt de overeenkomst in de plaats van de rechterlijke beslissingen ter afronding van de procedures betreffende de scheiding van tafel en bed, de beëindiging van de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk, de ontbinding van het huwelijk en de wijziging van de voorwaarden voor de scheiding van tafel en bed of de echtscheiding.

In geval van scheiding van tafel en bed of ontbinding van de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk, nodigt de ambtenaar van de burgerlijke stand, na ontvangst van de verklaringen van de echtgenoten, hen uit om niet eerder dan dertig dagen na de ontvangst van de verklaringen voor hem te verschijnen om de overeenkomst te bevestigen, alsook om de in lid 5 bedoelde overeenkomsten te verstrekken. De overeenkomst wordt niet bevestigd wanneer zij niet verschijnen.

[…]”

11.      Uit artikel 43, lid 1, en artikel 71, lid 2, van Decreto del Presidente della Repubblica No 445/2000 – Testo unico delle disposizioni legislative e regolamentari in materia di documentazione amministrativa (besluit van de president van de Republiek nr. 445/2000 – geconsolideerde tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende administratieve documenten) volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand moet nagaan of aan de toepasselijke wettelijke voorwaarden is voldaan.

12.      Uit artikel 7 en artikel 95 van Decreto del Presidente della Repubblica No 396 – Regolamento per la revisione e la semplificazione dell’ordinamento dello stato civile, a norma dell’articolo 2, comma 12, della legge 15 maggio 1997, No 127 (besluit van de president van de Republiek nr. 396 – verordening tot herziening en vereenvoudiging van het recht betreffende de burgerlijke stand, overeenkomstig artikel 2, lid 12, van wet nr. 127 van 15 mei 1997) volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de echtscheiding weigert wanneer niet aan de toepasselijke wettelijke voorwaarden is voldaan. De echtgenoten kunnen deze weigering voor de rechter aanvechten.

13.      Volgens Circolare No°6/15 – Articoli 6 e 12 del decreto-legge 12 settembre 2014, N°132 – Chiarimenti applicativi (circulaire nr. 6/15 – artikelen 6 en 12 van wetgevend besluit nr. 132 van 12 september 2014), moet artikel 12, lid 3, derde volzin, van wetgevend besluit nr. 132/2014 aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat echtgenoten in dit soort echtscheidingsprocedures bedingen opnemen betreffende een onderlinge overdracht van de eigendom van vermogensrechten.

14.      Uit het voorgaande blijkt dat volgens de procedure van artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 de echtgenoten elk voor de ambtenaar van de burgerlijke stand persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden. Ten minste dertig dagen later, nadat de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft gecontroleerd of er is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt voor ontbinding van het huwelijk, namelijk dat de echtgenoten geen minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam of ernstig gehandicapt zijn of economisch afhankelijk zijn, en dat de overeenkomst tussen hen geen bedingen bevat inzake onderlinge vermogensoverdracht, bevestigt hij die overeenkomst. Een door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheiding heeft dezelfde rechtsgevolgen als een door een bevoegde rechterlijke instantie uitgesproken echtscheiding.

III. Hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing

15.      TB heeft de Duitse en de Italiaanse nationaliteit. Op 20 september 2013 is zij met RD, een Italiaans staatsburger, voor de burgerlijke stand in het huwelijk getreden. Het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn heeft dat huwelijk ingeschreven in het huwelijksregister.

16.      Op 30 maart 2017 hebben de echtgenoten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand te Parma (Italië) verklaard dat zij voornemens waren te scheiden. Zij hebben bevestigd dat er geen sprake was van minderjarige kinderen of meerderjarige kinderen die handelingsonbekwaam of ernstig gehandicapt waren of die economisch afhankelijk waren. Zij hebben voorts verklaard dat zij in het kader van hun scheiding geen overeenkomst hadden gesloten inzake vermogensoverdracht. Vervolgens hebben zij hun respectieve verklaringen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand bevestigd.

17.      Op basis van hun verklaringen van 30 maart 2017 zijn de echtgenoten op 15 februari 2018 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand verschenen en hebben zij hun voornemen tot echtscheiding kenbaar gemaakt. Vervolgens hebben zij hun verklaringen bevestigd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, die op 2 juli 2018 een akte van echtscheiding heeft afgegeven met ingang van 15 februari 2018.

18.      TB heeft vervolgens het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn verzocht om inschrijving van die echtscheiding in het huwelijksregister. Omdat er twijfel bestaat over de vraag of de echtscheiding moest worden ingeschreven in het huwelijksregister dan wel moest worden onderworpen aan de erkenningsprocedure van § 107, lid 1, FamFG, heeft het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn een procedure ingeleid bij het Amtsgericht Berlijn (rechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland). Op 1 juli 2019 heeft het Amtsgericht Berlijn geoordeeld dat de inschrijving van de echtscheiding in het huwelijksregister afhankelijk was van de erkenning daarvan overeenkomstig de procedure van § 107, lid 1, FamFG. De Senatsverwaltung für Justiz, Verbraucherschutz und Antidiskriminierung Berlin (ministerie van Justitie, Consumentenbescherming en Discriminatiebestrijding Berlijn, Duitsland) was echter van mening dat de echtscheiding automatisch moest worden erkend. Zij heeft dan ook geweigerd de procedure van § 107, lid 1, FamFG in te leiden.(7)

19.      TB heeft tegen de beslissing van 1 juli 2019 van het Amtsgericht Berlijn hoger beroep ingesteld bij het Kammergericht Berlijn. De rechter in hoger beroep heeft haar beroep toegewezen en het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn gelast de echtscheiding zonder verdere procedure in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. De Senatsverwaltung für Inneres und Sport (ministerie van Binnenlandse Zaken en Sport Berlijn, Duitsland), de bevoegde autoriteit voor het toezicht op het bureau van de burgerlijke stand, heeft tegen de uitspraak van het Kammergericht Berlijn beroep ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Het ministerie van Justitie, Consumentenbescherming en Discriminatiebestrijding Berlijn en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Sport Berlijn blijken hierover verschillende opvattingen te hebben.

20.      Het Bundesgerichtshof is van oordeel dat het voor de afdoening van dat beroep moet beslissen of de echtscheiding die TB wil laten erkennen, een beslissing is in de zin van artikel 2 en artikel 21 van verordening nr. 2201/2003, in welk geval § 97 FamFG geen aanvullende erkenningsprocedure vereist om de echtscheiding in het huwelijksregister te kunnen laten inschrijven.

21.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de meningen op dit punt verschillen in de Duitse rechtsleer. Sommige auteurs zijn van mening dat verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op een echtscheiding die in Italië is uitgesproken overeenkomstig de procedure van artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014, en dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een „rechter” is in de zin van verordening nr. 2201/2003. Zij herinneren eraan dat die verordening tot doel heeft de wederzijdse erkenning van echtscheidingsbeschikkingen binnen de Europese Unie te vergemakkelijken en dat er in de lidstaten steeds meer de tendens ontstaat om gebruik te maken van echtscheidingsprocedures waarbij de tussenkomst van rechterlijke instanties niet is vereist.(8) Andere auteurs zijn dan weer van mening dat een door een ambtenaar van de burgerlijke stand toegekende echtscheiding met wederzijdse instemming, zoals die waarop de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 valt.

22.      Het Bundesgerichtshof is geneigd het eens te zijn met het tweede standpunt. Het merkt op dat een door een ambtenaar van de burgerlijke stand overeenkomstig artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 toegekende echtscheiding, een buitengerechtelijke echtscheiding is die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 valt. Ter staving van die stelling betoogt de verwijzende rechter dat alleen een door een overheidsinstantie uitgesproken echtscheiding met constitutieve gevolgen de „zwakkere echtgenoot” kan beschermen tegen de nadelen van een echtscheiding, aangezien de beslisser kan weigeren de beschikking te geven. Een louter formele tussenkomst van een ambtenaar van de burgerlijke stand die niet bevoegd is om de voorwaarden van de echtscheiding te wijzigen, kan deze bescherming niet bieden. Een dergelijke echtscheidingsbeschikking is dus geen „beslissing” in de zin van verordening nr. 2201/2003.

23.      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Is de ontbinding van een huwelijk op grond van artikel 12 van [wetgevend besluit nr. 132/2014] een uitgesproken echtscheiding in de zin van [verordening nr. 2201/2003]?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de ontbinding van een huwelijk op grond van artikel 12 van [wetgevend besluit nr. 132/2014] dan worden behandeld overeenkomstig de regeling van artikel 46 van [verordening nr. 2201/2003] inzake authentieke akten en overeenkomsten?”

24.      De Duitse, de Estse, de Franse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 8 februari 2022 hebben de Duitse, de Franse en de Poolse regering en de Commissie pleidooi gehouden en de vragen van het Hof beantwoord.

IV.    Beoordeling

A.      Eerste vraag

25.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de ontbinding van een huwelijk door middel van een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij de echtgenoten elk voor zich persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand, die ten minste dertig dagen later deze overeenkomst in hun aanwezigheid bevestigt na te hebben nagegaan of aan de door de wet voor de ontbinding van het huwelijk gestelde voorwaarden is voldaan, te weten dat de echtgenoten geen minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam, ernstig gehandicapt of economisch afhankelijk zijn, en dat de tussen hen gesloten overeenkomst geen bepalingen bevat betreffende vermogensoverdracht, een echtscheidingsbeslissing is in de zin van verordening nr. 2201/2003.

26.      De Duitse regering, ter terechtzitting ondersteund door de Poolse regering, betoogt dat die vraag, gelet op de tekst, de structuur en het doel van verordening nr. 2201/2003, alsook de bedoeling van de Uniewetgever, ontkennend moet worden beantwoord.

27.      De Duitse regering merkt om te beginnen op dat uit de definitie van een beslissing in artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 niet precies blijkt wat de aard of de intensiteit van het optreden van de overheidsinstantie is wanneer zij een echtscheiding toekent. Het gebruik van de woorden „door een gerecht uitgesproken” om de wijze van totstandkoming van de echtscheiding te omschrijven, wijst er evenwel op dat het optreden van de overheidsinstantie moet leiden tot wat de Duitse regering constitutieve gevolgen noemt, namelijk dat het optreden van de overheidsinstantie de bron vormt van de nieuwe rechtspositie. Aan deze voorwaarde is niet voldaan wanneer de taak van de overheidsinstantie in de procedure beperkt is tot de erkenning en de registratie van een echtscheiding met wederzijdse instemming.

28.      In de tweede plaats impliceert de opzet van verordening nr. 2201/2003 dat die beslissing het resultaat moet zijn van een door een rechterlijke instantie of een overheidsinstantie gegeven handeling met constitutieve gevolgen, alvorens andere lidstaten een echtscheidingsbeslissing kunnen erkennen zonder enigerlei procedure in de zin van artikel 21, lid 1, ervan. Zo niet zou verordening nr. 2201/2003 de lidstaten verplichten particuliere echtscheidingsovereenkomsten die in andere lidstaten zonder tussenkomst van een overheidsinstantie tot stand zijn gekomen, automatisch te erkennen.

29.      Wat het doel van verordening nr. 2201/2003 betreft, betoogt de Duitse regering in de derde plaats dat de aan die verordening ten grondslag liggende beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen vereisen dat een handeling van een rechterlijke instantie of een overheidsinstantie, om door een andere lidstaat automatisch te worden erkend, de uitoefening van overheidsbevoegdheden impliceert en constitutieve gevolgen heeft. Aan die vereisten is niet voldaan wanneer een overheidsinstantie een met onderlinge toestemming opgestelde echtscheidingsovereenkomst louter erkent en registreert.

30.      In de vierde plaats was het niet de bedoeling van de Uniewetgever om een door een ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheiding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 te laten vallen, aangezien de wetgeving van de lidstaten ten tijde van de vaststelling van die maatregel niet voorzagen in de mogelijkheid om een echtscheiding door middel van een buitengerechtelijke procedure toe te kennen. Deze stand van zaken wordt bevestigd door het feit dat verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering(9), uitdrukkelijk voorziet in de automatische erkenning van buitengerechtelijke echtscheidingsprocedures. Die wijzigingen zouden niet nodig zijn geweest indien verordening nr. 2201/2003 reeds had voorzien in de automatische erkenning van echtscheidingsbeschikkingen die volgens een dergelijke procedure zijn uitgesproken. Verordening 2019/1111 is evenwel ratione temporis niet van toepassing op de feiten van de onderhavige zaak.

31.      De Italiaanse regering, daarin gesteund door de Estse regering en de Commissie, is van mening dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, aangezien de echtscheiding waarvan om erkenning in Duitsland wordt gevraagd, niet werkelijk een buitengerechtelijke echtscheiding is. De Commissie merkt in het bijzonder op dat het hoofddoel van verordening nr. 2201/2003 erin bestaat de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen te waarborgen als hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte. Om die reden moeten alle in een lidstaat genomen beslissingen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallen, op het gehele grondgebied van de lidstaten worden erkend, zonder dat daartoe een formele erkenningsprocedure is vereist.

32.      Beslissend voor het antwoord op de eerste vraag is de betekenis die moet worden toegekend aan de begrippen „gerecht”, „rechter” en „beslissing” in de zin van verordening nr. 2201/2003, zoals gedefinieerd in artikel 2 ervan.

33.      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van bepalingen van Unierecht rekening worden gehouden met de tekst ervan, met de context waarin zij voorkomen en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken.(10)

34.      Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 definieert het begrip „gerecht” aldus dat het alle autoriteiten in de lidstaten omvat die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van die verordening vallen. Die woorden betekenen duidelijk dat een „gerecht” elke autoriteit is waaraan de wetgeving van een lidstaat bevoegdheid toekent in burgerlijke zaken, daaronder begrepen echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.

35.      Die uitlegging wordt bevestigd door de definitie van „rechter” in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, die een ambtenaar omvat met bevoegdheden gelijkwaardig aan die van een rechter in burgerlijke zaken op het gebied van echtscheiding. Hieruit volgt dat indien een lidstaat aan rechters bevoegdheid toekent op de gebieden die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen, namelijk burgerlijke zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, en gelijkwaardige bevoegdheden toekent aan andere overheidsambtenaren, deze overheidsambtenaren onder het begrip „rechter” vallen in de zin van verordening nr. 2201/2003.

36.      Artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003, waarin het begrip „beslissing” wordt gedefinieerd, maakt het plaatje compleet; volgens die regel is een beslissing, een arrest, vonnis of een beschikking van een autoriteit die in een lidstaat bevoegd is om een echtscheiding toe te wijzen, een in die lidstaat gegeven beslissing. Krachtens artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 „wordt” deze beslissing in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Tot de beslissingen die in de gehele Europese Unie automatisch worden erkend, behoort dus ook een echtscheiding die is uitgesproken door een ambtenaar waaraan een lidstaat de bevoegdheid heeft toegekend in burgerlijke zaken betreffende echtscheiding.

37.      De werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003, die wordt omschreven in artikel 1 ervan, vormt de context waarin artikel 2 van deze verordening moet worden gelezen. Artikel 1, lid 1, bepaalt dat verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op burgerlijke zaken met betrekking tot onder meer echtscheiding. Aangezien het begrip „gerecht” voor de toepassing ervan wordt gedefinieerd zoals in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn is omschreven, is het duidelijk dat voornoemde definities van toepassing zijn in de context van de erkenning van echtscheidingsbeschikkingen, -arresten of -vonnissen die zijn gegeven in andere lidstaten dan die waar om erkenning van dergelijke beschikkingen wordt verzocht.

38.      Wat de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 betreft, blijkt uit de overwegingen ervan dat deze beoogt de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken op het gebied van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk te waarborgen, en dat zij is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen als hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte.(11) Zoals het Hof heeft geoordeeld, is verordening nr. 2201/2003 gebaseerd op wederzijds vertrouwen, hetgeen de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen vereist.(12) Wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is bovendien noodzakelijk om belemmeringen voor de goede werking van de interne markt te voorkomen(13), aangezien de weigering van erkenning van rechterlijke beslissingen in burgerlijke zaken, waaronder echtscheidingen, burgers van de Unie kan belemmeren of ontmoedigen om de door het Unierecht verleende rechten van vrij verkeer uit te oefenen.

39.      Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dan ook dat een in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. Verordening nr. 2201/2003 voert dus een stelsel in van automatische erkenning door de lidstaten van een categorie van rechtsinstrumenten die zij definieert. Ook al is het echtscheidingsrecht niet geharmoniseerd tussen de lidstaten, een in een lidstaat uitgesproken echtscheiding die onder de daarin vervatte definities valt, wordt dus op grond van verordening nr. 2201/2003 automatisch erkend in alle andere lidstaten, afgezien van een aantal uitzonderingen.

40.      Aangezien het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing het Hof voor het eerst de gelegenheid lijkt te bieden om artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 uit te leggen met het oog op de toepassing van artikel 21, lid 1, ervan, kan het nuttig zijn te refereren aan het arrest Sahyouni(14). In die zaak ging het om een verzoek om een prejudiciële beslissing dat was ingediend in het kader van de erkenning in Duitsland van een echtscheiding die werd toegewezen op basis van een eenzijdige wilsverklaring die de echtgenoot in Syrië had afgelegd voor een religieuze rechtbank.(15) In die context rezen vragen over de uitlegging van verordening (EU) nr. 1259/2010 van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed(16), die van toepassing is in gevallen van een wetsconflict met betrekking tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed(17). In zijn arrest wees het Hof op overweging 10 van verordening nr. 1259/2010, waarin wordt bepaald dat de materiële werkingssfeer en de bepalingen ervan in overeenstemming zijn met verordening nr. 2201/2003.(18) Na onderzoek van artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 heeft het Hof geoordeeld dat het niet coherent zou zijn om het begrip „echtscheiding”, dat in beide verordeningen wordt gebruikt, verschillend te definiëren, hetgeen er immers toe zou leiden dat de respectieve werkingssferen van deze verordeningen zouden verschillen.(19) Aangezien het begrip „echtscheiding” in verordening nr. 2201/2003 betrekking heeft op echtscheidingen die zijn uitgesproken door een nationale rechter dan wel door of onder toezicht van een overheidsinstantie, was het Hof van oordeel dat dezelfde beperking gold voor de werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010, zodat echtscheidingen die zonder tussenkomst van een overheidsinstantie zijn uitgesproken, niet binnen de werkingssfeer van deze laatste verordening vielen.(20)

41.      Uit het arrest Sahyouni blijkt duidelijk dat het bij verordening nr. 2201/2003 ingevoerde stelsel van automatische erkenning enkel geldt voor echtscheidingen die zijn uitgesproken door een nationale rechter dan wel door of onder toezicht van een overheidsinstantie. Dat arrest bevestigt dus de juistheid van de stelling dat een echtscheiding die is toegekend door of onder toezicht van een overheidsinstantie zonder rechterlijke bevoegdheid, krachtens verordening nr. 2201/2003 automatisch kan worden erkend in een andere lidstaat. Ik voeg daaraan toe dat volgens mij voor het Hof geen enkel argument werd aangevoerd dat rechtvaardigde om een onderscheid te maken tussen een echtscheidingsprocedure voor een nationale rechter en een echtscheidingsprocedure voor een overheidsambtenaar, zoals een ambtenaar van de burgerlijke stand, in een situatie waarin het echtpaar wenst te scheiden met onderlinge toestemming. In al deze gevallen moet degene bij wie de procedure is ingeleid, nagaan of elk van de echtgenoten rechtsgeldig instemt met de ontbinding van het huwelijk en of er is voldaan aan alle wettelijke vereisten om de echtscheidingsbeschikking te kunnen geven.

42.      In dit verband merk ik op dat de procedure voor de ambtenaar van de burgerlijke stand waarin artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 voorziet, in Italië ter beschikking staat in situaties waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand waarschijnlijk geen afweging hoeft te maken, aangezien de bevoegdheid om een echtscheiding uit te spreken alleen kan worden uitgeoefend indien vaststaat dat er geen minderjarige kinderen of meerderjarige kinderen zijn die handelingsonbekwaam of ernstig gehandicapt zijn of die economisch afhankelijk zijn en de overeenkomst tussen de echtgenoten geen bedingen bevat betreffende vermogensoverdracht. In die omstandigheden is het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet bevoegd is om de voorwaarden van de overeenkomst tussen de echtgenoten te wijzigen, van weinig belang, aangezien de ambtenaar van de burgerlijke stand, gelet op de wederzijdse instemming van de echtgenoten, de echtscheiding moet uitspreken zodra de in de wet gestelde voorwaarden zijn vervuld. Weliswaar kan de bescherming van de „zwakkere echtgenoot” terecht een voorwerp van zorg vormen, zoals de verwijzende rechter aangeeft, maar uit niets blijkt dat daar in de bij artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 ingevoerde procedure geen rekening mee wordt gehouden, gelet op het beperkte aantal omstandigheden waarin gebruik kan worden gemaakt van die procedure en gezien het vereiste van de wederzijdse instemming van de echtgenoten en de verplichting voor de ambtenaar van de burgerlijke stand om de feiten waarover de echtgenoten verklaringen afleggen, te verifiëren.

43.      De Duitse regering betoogt dat zelfs indien een echtscheiding die door een andere overheidsinstantie dan een rechterlijke instantie is uitgesproken, op grond van verordening nr. 2201/2003 automatisch kan worden erkend, die beschikking wat zij noemt constitutieve gevolgen dient te hebben. Volgens de Duitse regering is de rol van de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de ontbinding van het huwelijk van de echtgenoten zuiver passief en beperkt deze zich tot het louter inschrijven van een door de echtgenoten gesloten echtscheidingsovereenkomst, die privaatrechtelijk van aard is. Een dergelijk geval valt dus niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003, zoals het Hof in het arrest Sahyouni(21), zij het in enigszins andere feitelijke omstandigheden, heeft geoordeeld.

44.      In het licht van de bewoordingen van de artikelen 2 en 21 van verordening nr. 2201/2003 en gelet op de benadering van het Hof ten aanzien van de definitie van het begrip „echtscheiding” in het kader van verordening nr. 1259/2010, staat niets eraan in de weg dat wordt geconcludeerd dat de rol die de ambtenaar van de burgerlijke stand speelt bij de ontbinding van een huwelijk in de in artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 beschreven procedure, de overeenkomstig deze procedure tot stand gekomen echtscheidingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 brengt.

45.      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat uit geen enkel gegeven in artikel 21 van verordening nr. 2201/2003 kan worden afgeleid dat een beslissing, teneinde in een andere lidstaat van rechtswege te kunnen worden erkend, een aantal kenmerken dient te hebben die verder gaan dan de in dat artikel gestelde eisen. Voor zover de Duitse regering zich beroept op het gebruik van het werkwoord „uitspreken” in de definitie van „beslissing” in artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003, lijkt mij een van de betekenissen van dat werkwoord toepasselijk te zijn, namelijk „verklaren”. Wanneer wordt verklaard dat er sprake is van een bepaalde situatie, wordt daarmee erkend dat die situatie daadwerkelijk bestaat. Bovendien is het niet inherent aan de aard van een verklaring dat degene die deze verricht, ook degene is die steeds het voorwerp ervan moet creëren. Wanneer een ambtenaar van de burgerlijke stand erkent dat de echtgenoten hun huwelijk met wederzijdse toestemming wensen te ontbinden, verklaart hij kennelijk, mits aan bepaalde bij de wet gestelde voorwaarden is voldaan, dat het huwelijk is ontbonden, en is aldus daartoe ook beslist.

46.      Hoe dan ook kan een ambtenaar van de burgerlijke stand een huwelijk alleen ontbinden volgens artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 indien hij ervan overtuigd is dat de daarin vervatte wettelijke vereisten zijn vervuld, zo niet moet hij weigeren het huwelijk te ontbinden. Hij moet zich er daarbij van vergewissen of de wettelijke vereisten voor de uitoefening van de bevoegdheden die de wet hem toekent zijn vervuld. Volgens mij houdt dit in dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een beslissing neemt over de vraag of er is voldaan aan alle wettelijk opgelegde voorwaarden die de ontbinding van het huwelijk tot gevolg hebben. Die beslissing heeft naar haar aard constitutieve gevolgen voor de burgerlijke staat van de betrokkenen.

47.      Hieruit volgt dat een echtscheidingsbeschikking die is verkregen volgens een procedure als die welke in punt 14 van de onderhavige conclusie is beschreven, geen buitengerechtelijke echtscheiding van private aard is. Ook al berust de ontbinding van het huwelijk op de overeenkomst van de partijen bij die overeenkomst, het huwelijk wordt pas ontbonden wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand ervan overtuigd is dat er is voldaan aan de geldende wettelijke vereisten. Zo niet blijven de echtgenoten wettelijk gehuwd, ongeacht de overeenkomst die zij eventueel hebben gesloten. De erkenning door de ambtenaar van de burgerlijke stand dat er is voldaan aan de toepasselijke voorwaarden en de afgifte van een verklaring van echtscheiding waaruit dat blijkt, heeft dus constitutieve gevolgen.

48.      Ik wijs er overigens op dat in alle lidstaten, met inbegrip van Duitsland, de erkenning door een ambtenaar van de burgerlijke stand dat een echtpaar in het huwelijk wenst te treden, als voor het huwelijk constitutieve handeling wordt beschouwd, ook hier mits alle daarvoor gestelde wettelijke vereisten zijn vervuld. Huwelijken worden immers bijna altijd erkend of voltrokken door overheidsambtenaren die de uitvoerende taken van de staat uitoefenen, en niet door rechters die de rechterlijke macht uitoefenen. Indien de formele erkenning door een overheidsambtenaar van de wil van de partijen om in het huwelijk te treden voor de wet een huwelijk vormt, zie ik geen logische reden waarom de formele erkenning door diezelfde ambtenaar van de wil van de partijen om een huwelijk te ontbinden, niet evenzeer een echtscheiding zou kunnen vormen.

49.      Tot staving van hun standpunt hebben de Duitse respectievelijk de Poolse regering getracht verbanden te leggen met de arresten van het Hof in de zaken Mærsk Olie & Gas(22) en Solo Kleinmotoren/Boch(23), die beide betrekking hadden op de uitlegging van het Executieverdrag(24). In het arrest Mærsk Olie & Gas(25) was in een verdragsluitende staat een vordering tot schadevergoeding ingesteld waarover een rechter van een andere verdragsluitende staat een voorlopige beschikking had gegeven waarbij de verwerende partij werd gelast een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid op te richten. Het Hof oordeelde dat voor de toepassing van het Executieverdrag een „beslissing” moet uitgaan van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat die de geschilpunten tussen partijen beslecht in de uitoefening van haar eigen gezag.(26) In het arrest Solo Kleinmotoren/Boch(27) was de vraag aan de orde of een voor een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat getroffen schikking in handelszaken kon worden aangemerkt als een „beslissing” die kon worden erkend in een andere verdragsluitende staat. Het Hof oordeelde dat een schikking geen beslissing is, ook niet wanneer zij voor een rechterlijke instantie tot stand is gekomen en een geding beëindigt, omdat dergelijke schikkingen een contractueel karakter hebben.(28)

50.      Noch de feiten, noch het recht in de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak zijn vergelijkbaar met die welke in de hierboven genoemde arresten aan de orde waren. Wat het arrest Mærsk Olie & Gas(29) betreft, zijn de handelingen die uit hoofde van verordening nr. 2201/2003 kunnen worden erkend, uitdrukkelijk ruimer omschreven dan die welke kunnen worden erkend uit hoofde van het Executieverdrag. Wat het arrest Solo Kleinmotoren/Boch(30) betreft, kan een echtscheiding met wederzijdse instemming niet worden gelijkgesteld met een schikking in het kader van een gerechtelijke procedure. In dit laatste geval vormt de overeenkomst tussen de partijen de afsluiting van de gerechtelijke procedure en neemt de rechter enkel akte van die juridisch bindende overeenkomst om het bij hem aanhangige geding af te sluiten. Daarentegen moeten echtgenoten die met wederzijdse instemming willen scheiden, ervoor zorgen dat een overheidsinstantie een handeling vaststelt waarmee die echtscheiding juridisch bindende kracht verkrijgt.

51.      De Poolse regering heeft zich ook willen beroepen op het arrest WB(31), waarin het Hof heeft geoordeeld dat notarissen geen „rechters” zijn in de zin van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring.(32) De bepalingen die aanleiding hebben gegeven tot het verzoek om een prejudiciële beslissing in het arrest WB verschillen wezenlijk van die welke het Hof dient uit te leggen in de onderhavige zaak. In de eerste plaats vereisen artikel 3, lid 1, onder g), en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 dat de bevoegde autoriteiten waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het recht om te worden gehoord, en dat hun beslissingen vatbaar zijn voor een rechtsmiddel of voor rechterlijke toetsing. Verordening nr. 2201/2003 bevat geen vereisten die daarmee vergelijkbaar zijn, waarvan sommige overigens moeilijk zijn toe te passen op de omstandigheden van een echtscheiding met wederzijdse instemming. In de tweede plaats ging het in het arrest WB om een notaris die een erfrechtverklaring had opgesteld, die zowel naar haar aard als naar haar gevolgen verschilt van een door een ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheidingsbeschikking. In de derde plaats merkt het Hof in dat arrest op dat notarissen een vrij beroep uitoefenen en tegen vergoeding verschillende diensten aanbieden(33), terwijl het in deze zaak gaat om overheidsambtenaren die bevoegdheden uitoefenen die gelijkwaardig zijn aan die van een rechter.

52.      De Duitse regering betoogt voorts dat verordening nr. 2201/2003 niet voorziet in een echtscheidingsprocedure zoals die welke bij artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 is ingevoerd, omdat ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 2201/2003 de rechtsstelsels van de lidstaten geen dergelijke buitengerechtelijke echtscheidingsprocedures toestonden. Zoals uit de punten 32 tot en met 38 van de onderhavige conclusie blijkt, kan uit de tekst, de context of de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 niet worden afgeleid dat de Uniewetgever dergelijke procedures heeft willen uitsluiten van het bij deze verordening ingevoerde stelsel van automatische erkenning. Een en ander geeft eerder het tegendeel aan.

53.      In dezelfde zin betoogt de Duitse regering dat, aangezien de bij verordening 2019/1111 ingevoerde wijzigingen van verordening nr. 2201/2003 noodzakelijk waren om de buitengerechtelijke echtscheidingsprocedures binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 te brengen en die wijzigingen pas vanaf 1 augustus 2022 van toepassing zijn, zij ratione temporis niet van toepassing zijn op de feiten van het hoofdgeding.

54.      Over deze argumenten wil ik drie opmerkingen maken. In de eerste plaats spreekt de wetgever via de teksten die hij vaststelt. Indien de daarin gehanteerde begrippen duidelijk op een bepaalde manier lijken te moeten worden uitgelegd, is het de plicht van de rechterlijke tak van de overheid om dat ook zo te doen. In de tweede plaats is het geenszins ongebruikelijk dat de Unierechter wordt verzocht een regeling uit te leggen in het kader van feitelijke of juridische omstandigheden die ná de vaststelling van die regeling zijn ingetreden. Zoals advocaat-generaal Wathelet op basis van de conclusies van verschillende van zijn voorgangers in herinnering heeft gebracht, moet het recht van de Unie worden uitgelegd in het licht van de huidige realiteit. Het recht kan zich niet losmaken van de maatschappelijke werkelijkheid, en moet zich zo snel mogelijk eraan aanpassen, omdat het anders het gevaar loopt verouderde opvattingen op te leggen en een statische rol te spelen.(34) Volgens die opvatting moet het Unierecht dynamisch worden uitgelegd, om te voorkomen dat het „vastroest”. In de derde plaats kunnen bepalingen van Unierecht niet worden uitgelegd in het licht van wijzigingen die in een later vastgestelde regeling zijn aangebracht.(35) Zoals de Duitse regering zelf erkent, is verordening 2019/1111 ratione temporis niet van toepassing op de onderhavige zaak. Er kunnen dus geen conclusies uit worden getrokken met het oog op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003.

55.      Volledigheidshalve ga ik in op de draagwijdte van de openbare-ordeclausule wat de automatische erkenning van in andere lidstaten verkregen en door verordening nr. 2201/2003 geregelde echtscheidingsbeschikkingen betreft, waarop de Poolse regering zich ter terechtzitting tot op zekere hoogte heeft beroepen. Artikel 22 van verordening nr. 2201/2003 bevat een uitputtende lijst van uitzonderingen op het in artikel 21 neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning. Artikel 22, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat een beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk niet wordt erkend indien die erkenning kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

56.      Het Hof heeft er reeds op gewezen dat aan verordening nr. 2201/2003 de gedachte ten grondslag ligt dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen van de lidstaten gebaseerd zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen.(36) Daaruit vloeit voort dat de gronden voor niet-erkenning van rechterlijke beslissingen zo beperkt mogelijk moeten zijn.(37) De niet-erkenning van een beslissing op grond van de openbare orde moet dus strikt worden uitgelegd, aangezien een dergelijke niet-erkenning de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 belemmert.(38) De openbare orde kan dus slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangevoerd als reden om de erkenning van een beslissing te weigeren.(39)

57.      De lidstaten blijven in beginsel weliswaar vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen, doch dit begrip wordt afgebakend door hetgeen artikel 22, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt.(40) Het Hof kan aldus toezien op de grenzen waarbinnen de autoriteiten van de lidstaten dat begrip kunnen inroepen om een beslissing van een bevoegde rechter of autoriteit van een andere lidstaat niet te erkennen.(41) Er kan dus enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule indien de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou indruisen tegen de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, of, met andere woorden, een kennelijke schending zou vormen van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat van essentieel belang wordt geacht.(42) De draagwijdte van de openbare-ordeclausule wordt ook beperkt door artikel 25 van verordening nr. 2201/2003, dat bepaalt dat de erkenning van een beslissing niet mag worden geweigerd op de grond dat volgens de wetgeving van de aangezochte lidstaat echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk op dezelfde gronden niet mogelijk zou zijn.

58.      In die context is het arrest van het Hof in de zaak Coman mogelijkerwijs relevant.(43) De verplichting voor een lidstaat om een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht dat wettig in een andere lidstaat is gesloten, te erkennen teneinde aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen, doet geen afbreuk aan het in het nationale recht van die eerste lidstaat omschreven instituut van het huwelijk door deze laatste te verplichten het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken. De verplichting om huwelijken die in een andere lidstaat wettig zijn gesloten, te erkennen, strekt ertoe personen in staat te stellen hun rechten uit te oefenen die zij aan het Unierecht ontlenen.(44) Een verplichting van een lidstaat om dergelijke huwelijken te erkennen, kan dus geen bedreiging vormen voor zijn openbare orde, ook al verbiedt het recht van die lidstaat huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht.(45)

59.      Het lijkt er dus op dat een lidstaat zich niet op de openbare-ordeclausule van artikel 22 van verordening nr. 2201/2003 kan beroepen om de niet-erkenning van een in een andere lidstaat verkregen echtscheidingsbeschikking te rechtvaardigen op grond dat de procedure in het kader waarvan die beschikking is gegeven, in het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat niet bestaat in een soortgelijke of identieke vorm.

60.      Ten slotte moet worden beklemtoond dat het voorgaande voor de lidstaten geen verplichting inhoudt om zelf te voorzien in een buitengerechtelijke procedure waarmee een echtscheiding kan worden verkregen.

61.      Ik geef het Hof dan ook in overweging om op de eerste vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat de ontbinding van een huwelijk door middel van een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij de echtgenoten beiden ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden en deze ambtenaar die overeenkomst ten minste dertig dagen daarna in hun aanwezigheid bevestigt nadat hij heeft nagegaan of er is voldaan aan de door de wet voor de ontbinding van het huwelijk gestelde voorwaarden, te weten dat er geen minderjarige kinderen zijn en evenmin meerderjarige kinderen die handelingsonbekwaam, ernstig gehandicapt of economisch afhankelijk zijn, alsook of de tussen hen gesloten overeenkomst geen bedingen betreffende vermogensoverdracht bevat, een echtscheidingsbeslissing in de zin van verordening nr. 2201/2003 is.

B.      Tweede vraag

62.      Indien het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de regel inzake authentieke akten en overeenkomsten van artikel 46 van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast op een echtscheidingsbeschikking die is gegeven volgens de in punt 14 van de onderhavige conclusie beschreven procedure.

63.      De Duitse regering is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, aangezien de echtscheidingsovereenkomst tussen de echtgenoten naar Italiaans recht geen uitvoerbare overeenkomst is zoals bedoeld in artikel 46 van verordening nr. 2201/2003 waardoor ze in aanmerking had kunnen komen voor het bij deze verordening ingevoerde stelsel van automatische erkenning.

64.      Volgens de Franse regering, die alleen opmerkingen met betrekking tot de tweede vraag heeft ingediend, daarin gesteund door de Estse regering, is de betrokken overeenkomst een authentieke akte of een overeenkomst tussen de partijen die, mits zij naar Italiaans recht uitvoerbaar is, als zodanig moet worden erkend. De Commissie is van mening dat de tweede vraag niet hoeft te worden beantwoord, gezien het door haar voorgestelde antwoord op de eerste vraag.

65.      Zoals blijkt uit het door mij op de eerste vraag in overweging gegeven antwoord ben ik van mening dat een echtscheidingsbeschikking die volgens de in punt 14 van onderhavige conclusie beschreven procedure is gegeven, een echtscheidingsbeslissing is in de zin van verordening nr. 2201/2003. Hieruit volgt dat de echtscheiding waarop de verwijzingsbeslissing betrekking heeft noch een authentieke akte, noch een overeenkomst tussen partijen in de zin van artikel 46 van verordening nr. 2201/2003 is.

V.      Conclusie

66.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„De ontbinding van een huwelijk door middel van een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij de echtgenoten beiden ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden en deze ambtenaar die overeenkomst ten minste dertig dagen daarna in hun aanwezigheid bevestigt nadat hij heeft nagegaan of er is voldaan aan de door de wet voor de ontbinding van het huwelijk gestelde voorwaarden, te weten dat er geen minderjarige kinderen zijn en evenmin meerderjarige kinderen die handelingsonbekwaam, ernstig gehandicapt of economisch afhankelijk zijn, alsook of de tussen hen gesloten overeenkomst geen bedingen betreffende vermogensoverdracht bevat, is een echtscheidingsbeslissing in de zin van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 2003, L 338, blz. 1.


3      De Tsjechische, Deense, Duitse, Spaanse, Franse, Italiaanse, Nederlandse, Poolse, Portugese, Roemeense, Slowaakse en Zweedse taalversie van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bevat een vergelijkbare definitie van het begrip „gerecht”.


4      De Tsjechische, Deense, Duitse, Spaanse, Franse, Italiaanse, Nederlandse, Poolse, Portugese, Roemeense, Slowaakse en Zweedse taalversie van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bevat een vergelijkbare definitie van het begrip „rechter”.


5      De Tsjechische, Deense, Duitse, Spaanse, Franse, Italiaanse, Nederlandse, Poolse, Portugese, Roemeense, Slowaakse en Zweedse taalversie van artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 bevat een vergelijkbare definitie van het begrip „beslissing”.


6      Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana, nr. 212 van 12 september 2014, blz. 1.


7      Een afzonderlijk beroep van TB tegen die weigering is aanhangig bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland).


8      Zie Bogdzevič, K., Kaminskienė, N., en Vaigė, L., „Non-Judicial Divorces and the Brussels II bis Regulation: To Apply or Not Apply?”, International Comparative Jurisprudence, 2021, deel 7, nummer 1, blz. 31‑39.


9      PB 2019, L 178, blz. 1.


10      Arrest van 24 maart 2021, MCP (C‑603/20 PPU, EU:C:2021:231, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 2201/2003.


12      Arrest van 16 januari 2019, Liberato (C‑386/17, EU:C:2019:24, punten 41 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003.


14      Arrest van 20 december 2017 (C‑372/16, EU:C:2017:988).


15      Ibidem, punten 17‑21.


16      PB 2010, L 343, blz. 10.


17      Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1259/2010.


18      Arrest van 20 december 2017, Sahyouni (C‑372/16, EU:C:2017:988, punt 40).


19      Ibidem, punten 41 en 42. In punt 43 van dat arrest merkt het Hof tevens op dat beide verordeningen zijn vastgesteld in het kader van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.


20      Ibidem, punten 45‑49.


21      Arrest van 20 december 2017 (C‑372/16, EU:C:2017:988).


22      Arrest van 14 oktober 2004 (C‑39/02, EU:C:2004:615).


23      Arrest van 2 juni 1994 (C‑414/92, EU:C:1994:221).


24      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).


25      Arrest van 14 oktober 2004 (C‑39/02, EU:C:2004:615).


26      Ibidem, punten 45 en 46.


27      Arrest van 2 juni 1994 (C‑414/92, EU:C:1994:221).


28      Ibidem, punt 18.


29      Arrest van 14 oktober 2004 (C‑39/02, EU:C:2004:615).


30      Arrest van 2 juni 1994 (C‑414/92, EU:C:1994:221).


31      Arrest van 23 mei 2019 (C‑658/17, EU:C:2019:444).


32      PB 2012, L 201, blz. 107.


33      Arrest van 23 mei 2019 (C‑658/17, EU:C:2019:444, punt 60).


34      Conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Coman e.a. (C‑673/16, EU:C:2018:2, punt 56).


35      Zie naar analogie arrest van 22 november 2017, Aebtri (C‑224/16, EU:C:2017:880, punten 18, 19 en 64).


36      Overweging 21 van verordening nr. 2201/2003.


37      Arrest van 16 januari 2019, Liberato (C‑386/17, EU:C:2019:24, punt 46).


38      Ibidem, punt 55.


39      Zie, naar analogie, arrest van 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 38).


40      Ibidem, naar analogie, punt 39.


41      Ibidem, naar analogie, punt 40.


42      Zie, naar analogie, arresten van 28 maart 2000, Krombach (C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 37); 19 november 2015, P (C‑455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 39), en 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 42).


43      Arrest van 5 juni 2018, Coman e.a. (C‑673/16, EU:C:2018:385, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


44      Ibidem, punt 45.


45      Ibidem, punt 46.