Language of document : ECLI:EU:F:2008:86

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer)

26 juni 2008

Zaak F‑108/07

Bart Nijs

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 44, lid 1, sub c, van Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg – Summiere uiteenzetting van middelen in verzoekschrift – Ontbreken van voorafgaande klacht – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer om het mandaat van de secretaris-generaal van de Rekenkamer met ingang van 1 juli 2007 voor een periode van zes jaar te verlengen en, subsidiair, van het besluit van die secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, van 8 december 2006 om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2004 niet te bevorderen, welk besluit is genomen na het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer (T‑171/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑195 en II‑A‑2‑999), alsmede van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 12 juli 2007 houdende afwijzing van verzoekers klacht.

Beslissing: Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Nijs wordt verwezen in alle kosten.

Samenvatting

1.      Procedure – Ontvankelijkheid van beroepen – Beoordeling aan de hand van op het moment van indiening van het verzoekschrift geldende regels

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 76)

2.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, derde alinea, en bijlage I, art. 7, leden 1 en 3; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 44, lid 1, sub c)

1.      De regel van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het Gerecht een beroep dat kennelijk gedoemd is te worden verworpen, bij beschikking kan verwerpen, is weliswaar een procedureregel die als zodanig vanaf de datum van inwerkingtreding ervan voor alle bij het Gerecht aanhangige gedingen geldt, doch dit geldt niet voor de regels op basis waarvan het Gerecht krachtens dit artikel een beroep als kennelijk niet-ontvankelijk kan aanmerken en die slechts de regels kunnen zijn die op de datum van de instelling van het beroep gelden.

(cf. punt 25)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 11 december 2007, Martin Bermejo/Commissie, F‑60/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25

2.      Op grond van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg moet het inleidend verzoekschrift met name het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht voor ambtenarenzaken uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken.

Dit geldt te meer daar het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken volgens artikel 7, lid 3, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie in beginsel slechts één memoriewisseling omvat, tenzij het Gerecht anders beslist. Bovendien moet de ambtenaar volgens artikel 19, derde alinea, van dat Statuut, dat overeenkomstig artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, door een advocaat worden vertegenwoordigd. Als dienaar van het recht is de belangrijkste taak van die advocaat nu juist om de vorderingen van het verzoekschrift te baseren op een juridisch betoog dat voldoende begrijpelijk en coherent is, met name gelet op het feit dat het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken in beginsel slechts één memoriewisseling omvat.

Een verzoekschrift waarin de feiten ongeordend en slordig worden uiteengezet, zonder dat de lezer in staat is om deze in verband te brengen met een vordering van het verzoekschrift of met één van de ter onderbouwing daarvan aangevoerde middelen, voldoet niet aan de vereisten van duidelijkheid en precisie.

(cf. punten 28‑31)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20; 21 mei 1999, Asia Motor Frankrijk e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 42; 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, Jurispr. blz. II‑1825, punt 29