Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 13 november 2019 –
Hamed en Omar
(Gevoegde zaken C‑540/17 en C‑541/17) (1)
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/29/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Afwijzing door de autoriteiten van een lidstaat van een asielverzoek als niet-ontvankelijk op grond van het feit dat de vluchtelingenstatus eerder in een andere lidstaat is toegekend – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Reëel en bewezen risico van onmenselijke of vernederende behandeling – Levensomstandigheden van de personen met een vluchtelingenstatus in die andere lidstaat”
Grondrechten – Verbod van folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen – Omvang – Structurele tekortkomingen na afloop van de procedure tot toekenning van internationale bescherming in een lidstaat vanwege de levensomstandigheden van de personen die deze bescherming genieten – Verbod voor de andere lidstaten om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat eerder in die lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend – Voorwaarden – Beoordeling of er werkelijk sprake is van dergelijke tekortkomingen – Criteria – Vereiste van een situatie van verregaande materiële deprivatie
[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 4; richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 33, lid 2, a)]
(zie punten 34‑43 en dictum)
Dictum
Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat het er zich tegen verzet dat een lidstaat gebruikmaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond van het feit dat de verzoeker reeds door een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, hoewel de te verwachten levensomstandigheden waarmee de verzoeker als persoon met een vluchtelingenstatus in die andere lidstaat geconfronteerd zou worden, hem zouden blootstellen aan een ernstig risico van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.