Language of document : ECLI:EU:T:2015:516

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, verdeling van de markt en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Eén enkele complexe en voortdurende inbreuk – Agentuurovereenkomst – Toerekenbaarheid van het inbreukmakend gedrag van de agent aan de opdrachtgever – Geen wetenschap van het inbreukmakend gedrag van de agent bij de opdrachtgever – Deelname aan een bestanddeel van de inbreuk en wetenschap van het totaalplan – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Evenredigheid – Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑418/10,

voestalpine AG, gevestigd te Linz (Oostenrijk),

voestalpine Wire Rod Austria GmbH, voorheen voestalpine Austria Draht GmbH, gevestigd te Sankt Peter-Freienstein (Oostenrijk),

vertegenwoordigd door A. Ablasser-Neuhuber, G. Fussenegger, U. Denzel en M. Mayer, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Sauer, V. Bottka en C. Hödlmayr als gemachtigden, bijgestaan door R. Van der Hout, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorwerp van het geschil

1        Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal) (hierna: „aanvankelijk besluit”), waarbij geldboeten zijn opgelegd voor een mededingingsregeling tussen leveranciers van spanstaal. Laatstgenoemden hebben deelgenomen aan de vaststelling van quota, de verdeling van klanten, prijsafspraken en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie over prijzen, volumes en klanten op Europees, regionaal en nationaal niveau.

2        Het aanvankelijke besluit van de Europese Commissie had de volgende adressaten:

–        ArcelorMittal SA,

–        ArcelorMittal Wire France SA,

–        ArcelorMittal Fontaine SA,

–        ArcelorMittal Verderio Srl,

–        Emesa-Trefilería, SA (hierna: „Emesa”),

–        Industrias Galycas, SA (hierna: „Galycas”),

–        ArcelorMittal España, SA,

–        Trenzas y Cables de Acero PSC, SL (hierna: „Tycsa”),

–        Trefilerías Quijano, SA (hierna: „TQ”),

–        Moreda-Riviere Trefilerías, SA (hierna: „MRT”),

–        Global Steel Wire, SA (hierna: „GSW”),

–        SOCITREL – Sociedade Industrial de Trefilaria, SA (hierna: „Socitrel”),

–        Companhia Previdente – Sociedade de Controle de Participações Financeiras, SA (hierna: „Companhia Previdente”),

–        voestalpine Austria Draht GmbH, thans voestalpine Wire Rod Austria GmbH, de tweede verzoekster (hierna: „Austria Draht”),

–        voestalpine AG, de eerste verzoekster,

–        Fapricela Industria de Trefilaria, SA (hierna: „Fapricela”),

–        Proderac – Productos Derivados del Acero, SA (hierna: „Proderac”),

–        Westfälische Drahtindustrie GmbH (hierna: „WDI”),

–        Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG (hierna: „WDV”),

–        Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (hierna: „Pampus”),

–        Nedri Spanstaal BV (hierna: „Nedri”),

–        Hit Groep BV,

–        DWK Drahtwerk Köln GmbH en Saarstahl AG (hierna tezamen: „DWK”),

–        Ovako Hjulsbro AB,

–        Ovako Dalwire Oy AB,

–        Ovako Bright Bar AB,

–        Rautaruukki Oyj,

–        Italcables SpA (hierna: „ITC”),

–        Antonini SpA,

–        Redaelli Tecna SpA (hierna: „Redaelli”),

–        CB Trafilati Acciai SpA (hierna: „CB”),

–        I.T.A.S. – Industria Trafileria Applicazioni Speciali SpA (hierna: „Itas”),

–        Siderurgica Latina Martin SpA (hierna: „SLM”),

–        Ori Martin SA,

–        Emme Holding SpA, voorheen en thans weer Trafilerie Meridionali Spa genaamd (hierna: „Trame”).

3        Het aanvankelijke besluit is tweemaal door de Commissie gewijzigd.

4        Eerst heeft de Commissie op 30 september 2010 besluit C(2010) 6676 definitief tot wijziging van het aanvankelijke besluit (hierna: „eerste wijzigingsbesluit”) vastgesteld. Het eerste wijzigingsbesluit heeft in wezen geleid tot een verlaging van de geldboeten die zijn opgelegd aan de volgende vennootschappen: ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine, ArcelorMittal Wire France, ArcelorMittal España, WDI en WDV.

5        Het eerste wijzigingsbesluit is gericht tot alle adressaten van het aanvankelijke besluit.

6        Daarna heeft de Commissie op 4 april 2011 besluit C(2011) 2269 definitief tot wijziging van het aanvankelijke besluit (hierna: „tweede wijzigingsbesluit”) vastgesteld. In wezen heeft het tweede wijzigingsbesluit geleid tot met name een verlaging van de geldboeten die aan de volgende vennootschappen zijn opgelegd: in de eerste plaats ArcelorMittal, ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine en ArcelorMittal Wire France en in de tweede plaats SLM en Ori Martin. Alleen deze vennootschappen waren adressaten van het tweede wijzigingsbesluit.

7        Waar relevant is op initiatief van het Gerecht mededeling van de twee wijzigingsbesluiten gedaan aan alle vennootschappen die een beroep tegen het aanvankelijke besluit hebben ingesteld.

8        Het Gerecht heeft voestalpine en Austria Draht verzocht zich uit te laten over de eventuele gevolgen van deze wijzigingen van het aanvankelijke besluit voor hun betoog en hun de gelegenheid geboden om hun conclusies aan te passen teneinde met deze eventuele gevolgen rekening te houden.

9        Het aanvankelijke besluit, zoals gewijzigd bij het eerste en het tweede wijzigingsbesluit, vormt het „bestreden besluit” voor de doelstellingen van het onderhavige beroep.

10      Tegen het aanvankelijke besluit, het eerste wijzigingsbesluit, het tweede wijzigingsbesluit of de brieven van de Commissie in antwoord op verzoeken om een nieuwe beoordeling van hun draagkracht door sommige van de adressaten van het aanvankelijke besluit zijn 28 beroepen ingesteld (zaken T‑385/10, ArcelorMittal Wire France e.a./Commissie, T‑388/10, Productos Derivados del Acero/Commissie, T‑389/10, SLM/Commissie, T‑391/10, Nedri Spanstaal/Commissie, T‑393/10, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑398/10, Fapricela/Commissie, T‑399/10, ArcelorMittal España/Commissie, T‑406/10, Emesa-Trefilería en Industrias Galycas/Commissie, T‑413/10, Socitrel/Commissie, T‑414/10, Companhia Previdente/Commissie, T‑418/10, voestalpine en voestalpine Wire Rod Austria/Commissie, T‑419/10 Ori Martin/Commissie, T‑422/10, Trafilerie Meridionali/Commissie, T‑423/10, Redaelli Tecna/Commissie, T‑426/10, Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie, T‑427/10, Trefilerías Quijano/Commissie, T‑428/10, Trenzas y Cables de Acero/Commissie, T‑429/10, Global Steel Wire/Commissie, T‑436/10, Hit Groep/Commissie, T‑575/10, Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie, T‑576/10, Trefilerías Quijano/Commissie, T‑577/10, Trenzas y Cables de Acero/Commissie, T‑578/10, Global Steel Wire/Commissie, T‑438/12, Global Steel Wire/Commissie, T‑439/12, Trefilerías Quijano/Commissie, T‑440/12, Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie, T‑441/12, Trenzas y Cables de Acero/Commissie, en T‑409/13, Companhia Previdente en Socitrel/Commissie).

 Voorgeschiedenis van het geding

I –  Sector die voorwerp is van de procedure

 A – Product

11      De mededingingsregeling waarvoor de Commissie sancties heeft opgelegd, had betrekking op spanstaal. Dit begrip wordt gebruikt ter aanduiding van metaaldraden en -strengen en met name staal bestemd voor voorgespannen beton dat wordt gebruikt voor de vervaardiging van balkonelementen, funderingspalen of buizen en staal voor nagespannen beton dat wordt gebruikt in de civiele bouw, ondergrondse bouwwerken en bruggenbouw (bestreden besluit, overweging 2).

12      Het productenaanbod in spanstaal omvat verschillende soorten spanstaaldraad (bijvoorbeeld glad, glanzend of gegalvaniseerd, geprofileerd, geribd) en verschillende soorten spanstaalstrengen (bijvoorbeeld glanzend, geprofileerd, met polytheen- of metaalcoating). Een spanstaalstreng bestaat uit drie of zeven draden. Spanstaal wordt verkocht in verschillende diameters. Speciale strengen, dat wil zeggen gegalvaniseerde, met beschermhuls omwonden – ingevette of met was behandelde – strengen, en draagkabels, dat wil zeggen gegalvaniseerde strengen met coating en gegalvaniseerde draden voor de bruggenbouw, zijn evenwel door de Commissie buiten beschouwing gelaten (bestreden besluit, overwegingen 3 en 4).

13      In het bestreden besluit is ook aangegeven dat in vele landen technische goedkeuring van de nationale overheid vereist is. De certificeringsprocedures nemen ongeveer zes maanden in beslag (bestreden besluit, overweging 5).

 B – Structuur van het aanbod

14      Volgens het bestreden besluit hadden alle kartelleden tezamen genomen ongeveer 80 % van de markt binnen de Europese Economische Ruimte (EER) in handen. In de meeste landen waren verscheidene van de grote producenten op de markt actief, naast enkele plaatselijke producenten. De meeste van deze grote producenten maakten deel uit van staalconcerns die ook walsdraad produceren, een grondstof voor spanstaal die meteen ook de grootste kostenpost ervan uitmaakt. In tegenstelling tot de geïntegreerde ondernemingen, die hun grondstoffen merendeels binnen het eigen concern betrokken, waren niet- geïntegreerde bedrijven voor hun grondstoffen aangewezen op de vrije markt. In het bestreden besluit is geconstateerd dat er in de periode waarin het kartel actief was, sprake was van aanzienlijke en langdurige overcapaciteit op de spanstaalmarkt (bestreden besluit, overwegingen 98 en 99).

15      De spanstaalmarkt vertegenwoordigde in de EER in 2001 een waarde van ongeveer 365 miljoen EUR voor een totale omvang van ongeveer 600 000 ton in datzelfde jaar. Ongeveer 20 à 25 % van deze omzet kwam voor rekening van spanstaaldraad en 75 à 80 % van spanstaalstrengen. Dit zijn gemiddelde waarden, die per land enigszins uiteen kunnen lopen. De grootste afnemer van spanstaal is Italië (ongeveer 28 % van de spanstaalomzet in de EER). Andere grote afnemerlanden zijn Spanje (16 %) en Nederland, Frankrijk, Duitsland en Portugal (elk 8 à 10 %) (bestreden besluit, overweging 100).

 C – Structuur van de vraag

16      Volgens het bestreden besluit bood de vraagzijde van de spanstaalmarkt een zeer heterogeen beeld. Spanstaal wordt gebruikt door zowel fabrikanten van geprefabriceerde bouwelementen als door gespecialiseerde bouwbedrijven, met name in constructies voor het stabiliseren van gebouwen of bruggen. Het klantenbestand bestaat uit een zeer klein aantal grote afnemers – bijvoorbeeld Addtek International Oy AB (hierna: „Addtek”), sindsdien Consolis Oy AB geworden, die tussen 5 en 10 % van het spanstaalverbruik binnen de Europese Unie vertegenwoordigt – en een groot aantal kleine afnemers (bestreden besluit, overwegingen 101 en 102).

17      De handelspraktijken variëren van lidstaat tot lidstaat. De leveranciers en afnemers van spanstaal sluiten vaak raamcontracten met een looptijd van 6‑12 maanden. Vervolgens plaatsen de klanten, afhankelijk van hun behoefte, bestellingen binnen het totale overeengekomen volume tegen de overeengekomen prijs. Deze raamcontracten worden regelmatig verlengd na verdere onderhandelingen (bestreden besluit, overweging 103).

 D – Handelsverkeer binnen de Europese Unie en de EER

18      Volgens opgave in het bestreden besluit blijkt uit de afzetvolumes in de periode waarin het kartel actief was dat intensieve handel tussen de lidstaten van de Unie plaatsvond. Spanstaal wordt overal in de EER geproduceerd en verkocht (bestreden besluit, overweging 104).

II –  Voestalpine en Austria Draht

19      Austria Draht is een Oostenrijkse producent van strengen. Van 24 februari 1988 tot 3 december 2002 was zij voor 95 % eigendom van Voest-Alpine Stahl Gesellschaft GmbH, terwijl de resterende 5 % in handen was van Donauländische Baugesellschaft GmbH. Na een interne herstructurering op 3 december 2002 verwierf voestalpine Bahnsysteme GmbH, als rechtsopvolger onder algemene titel van Voest-Alpine Stahl Gesellschaft, 99,95 % van de aandelen in Austria Draht. Zowel Voest-Alpine Stahl Gesellschaft als voestalpine Bahnsysteme zijn volle dochterondernemingen van de Oostenrijkse vennootschap voestalpine (bestreden besluit, overwegingen 44 en 45).

20      Austria Draht liet de verkoop in Italië over aan een agent, de Italiaanse vennootschap Studio Crema CAP Srl (hierna: „Studio Crema”), die werd beheerd en vertegenwoordigd door G. Deze persoon was niet bevoegd om contracten te ondertekenen, die altijd rechtstreeks door Austria Draht werden gesloten (bestreden besluit, overweging 46).

21      In het boekjaar van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2002 heeft voestalpine in de EER binnen de door de Commissie in aanmerking genomen spanstaalsector een omzet gerealiseerd van ongeveer 18,27 miljoen EUR. Deze omzet is uitsluitend met verkopen van Austria Draht behaald. In het boekjaar van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 bedroeg de wereldwijde geconsolideerde omzet van voestalpine 8,55 miljard EUR (bestreden besluit, overweging 47).

III –  Administratieve procedure

22      Op 9 januari 2002 heeft het Bundeskartellamt (Duitse mededingingsautoriteit) de Commissie documenten verstrekt over een rechtszaak betreffende het ontslag van een voormalig medewerker van WDI. Deze medewerker beweerde dat hij betrokken was geweest bij een inbreuk op artikel 101 VWEU op het gebied van spanstaal. In die context heeft hij in een verklaring de ondernemingen die bij de inbreuk betrokken waren genoemd en eerste inlichtingen over de inbreuk verstrekt (bestreden besluit, overweging 105).

 A – Eerste clementieverzoek en aan DWK toegekende immuniteit

23      Op 18 juni 2002 heeft DWK bij de Commissie een memorandum over een inbreuk op artikel 101 VWEU in de spanstaalsector ingediend. Volgens dit memorandum waren zijzelf en andere ondernemingen daarbij betrokken. DWK heeft in dat verband te kennen gegeven dat zij verwachtte te kunnen profiteren van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 19 februari 2002 (PB C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”) (bestreden besluit, overweging 106).

24      Op 3 juli 2002 heeft een bijeenkomst tussen de vertegenwoordigers van DWK en de Commissie plaatsgevonden, tijdens welke de clementieprocedure is besproken. Op 19 juli 2002 heeft de Commissie DWK voorwaardelijke immuniteit verleend uit hoofde van punt 8, onder b), van de mededeling inzake medewerking, aangezien zij als eerste bewijsmateriaal had verschaft dat de Commissie in staat stelde een inbreuk op artikel 101 VWEU vast te stellen in verband met een vermeend EU-omvattend kartel van spanstaalproducenten (bestreden besluit, overweging 107).

 B – Inspecties en verzoeken om inlichtingen

25      Op 19 en 20 september 2002 heeft de Commissie inspecties verricht in de bedrijfsruimten van met name DWK, WDI, Nedri, Tréfileurope, Tycsa, Redaelli, CB, Itas, ITC, SLM en Edilsider (het bedrijf van een verkoopagent van Tréfileurope Italia Srl, thans ArcelorMittal Verderio), en hun respectieve dochterondernemingen of met hen verbonden ondernemingen, op grond van artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 1962, 13, blz. 204) (bestreden besluit, overweging 108).

26      Vanaf 19 september 2002 heeft de Commissie meerdere verzoeken om inlichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 en artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), toegezonden aan de ondernemingen die adressaat van het aanvankelijke besluit waren, aan hun moedermaatschappijen, aan andere ondernemingen, aan enkele personen (een gepensioneerd ex-werknemer van Redaelli, nadien commercieel adviseur, en een verkoopagent van Tréfileurope Italia, via Edilsider) en aan enkele brancheorganisaties (bestreden besluit, overweging 109).

27      Op 7 en 8 juni 2006 heeft de Commissie een inspectie op grond van artikel 20 van verordening nr. 1/2003 verricht ten kantore („studio”) van een familielid van een voormalige werknemer van Redaelli (bestreden besluit, overweging 114).

 C – Overige clementieverzoeken en door de Commissie gegeven antwoorden

28      Van de adressaten van het bestreden besluit hebben sommige vennootschappen, zoals ITC, Nedri, SLM, Redaelli en WDI, formele clementieverzoeken uit hoofde van de mededeling inzake medewerking ingediend. Tycsa heeft bevestigd dat er mededingingsverstorende afspraken waren, zonder om clementie te verzoeken (bestreden besluit, overweging 110).

29      ITC heeft op 21 september 2002 een clementieverzoek ingediend en daarbij oorspronkelijk bewijsmateriaal overgelegd over de bijeenkomsten van concurrenten in de spanstaalsector in de periode 1979‑2002. Op 11 november 2002 heeft zij tevens een bedrijfsverklaring overgelegd. Op 10 januari 2003 heeft de Commissie ITC een voorwaardelijke boetevermindering van 30‑50 % toegezegd, op voorwaarde dat zij zou blijven voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in punt 21 van de mededeling inzake medewerking (bestreden besluit, overweging 111).

30      Op 17 oktober 2002 heeft Tycsa geantwoord op een verzoek om inlichtingen. Daarbij heeft zij de inbreuk toegegeven en belastend bewijsmateriaal inzake de eigen betrokkenheid overgelegd. Op 21 oktober 2002 heeft Redaelli, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, belastend bewijsmateriaal inzake de eigen betrokkenheid overgelegd. Op 20 maart 2003 heeft zij formeel verzocht of zij voor de mededeling inzake medewerking in aanmerking kon komen. Op 23 oktober 2002 heeft Nedri, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, bewijsmateriaal overgelegd en hierbij tevens om toepassing van genoemde mededeling verzocht. Op 30 oktober 2002 heeft SLM, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, om verlaging van de geldboete verzocht. Op 4 november 2002 en vervolgens op 6 maart 2003 en 11 juni 2003 heeft Tréfileurope, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, informatie verstrekt waaruit haar betrokkenheid bleek en een bedrijfsverklaring ingediend met het verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking. Op 17 maart 2004 heeft Galycas, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, de feiten toegegeven en een aantal belastende verklaringen afgelegd. Op 19 mei 2004 heeft WDI een bedrijfsverklaring ingediend met het verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking. Op 28 juni 2007 heeft ArcelorMittal, naast andere contacten met de Commissie, een clementieverzoek ingediend dat voornamelijk oorspronkelijke handgeschreven notities over de periode 1992‑2002 van een voormalige werknemer van Emesa bevatte (hierna: „aantekeningen van Emesa”) (bestreden besluit, overweging 112).

31      Volgend op de clementieverzoeken heeft de Commissie op 19 september 2008 brieven aan ArcelorMittal, Nedri en WDI gezonden, waarin zij hun meedeelde dat zij geen immuniteit tegen geldboeten zouden krijgen en dat zij voornemens was om krachtens punt 26 van de mededeling inzake medewerking boetevermindering toe te kennen binnen de specifieke schijf zoals voorzien in punt 23, onder b), van deze mededeling. Bij brieven van diezelfde dag heeft de Commissie ook de clementieverzoeken van Redaelli en SLM afgewezen (bestreden besluit, overweging 113).

 D – Inleiding van de procedure en mededeling van punten van bezwaar

32      Op 30 september 2008 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die tot meerdere vennootschappen was gericht, voestalpine en Austria Draht daaronder begrepen.

33      Alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben in antwoord op de door de Commissie gemaakte bezwaren schriftelijke opmerkingen ingediend.

 E – Toegang tot het dossier, hoorzitting en vermogen om te betalen

34      De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben toegang tot het dossier van de Commissie verkregen in de vorm van een afschrift op dvd. Tegelijkertijd hebben deze ondernemingen een lijst van de in het onderzoeksdossier opgenomen documenten ontvangen, tezamen met een indicatie van de mate waarin toegang tot elk document kon worden verleend. Zij zijn ervan op de hoogte gebracht dat de dvd de partijen volledige toegang verleende tot alle documenten die in het kader van het onderzoek door de Commissie waren verkregen, met uitzondering van de documenten of delen van documenten die bedrijfsgeheimen of andere vertrouwelijke informatie bevatten. De toegang tot de clementiestukken werd in de gebouwen van de Commissie verleend.

35      Op 11 en 12 februari 2009 is een hoorzitting gehouden. Daaraan hebben alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, met uitzondering van HIT Groep, Emesa en Galycas, deelgenomen.

36      Veertien ondernemingen hebben tevens hun onvermogen om te betalen aangevoerd in de zin van punt 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”). Zij hebben bewijs overgelegd ter ondersteuning van hun verzoek om hiermee rekening te houden.

 F – Aanvullende verzoeken om inlichtingen

37      Vervolgens heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen gericht tot GSW, MRT, Tycsa, TQ, Companhia Previdente en Socitrel, om enkele punten betreffende met name hun ondernemingsstructuur verduidelijkt te krijgen. Deze vennootschappen hebben daar op 6 maart en 15 april 2009 op geantwoord.

38      Daarnaast heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen tot alle adressaten van het aanvankelijke besluit gericht, om de waarde van de verkopen van de relevante producten en de groepsomzet vast te stellen. Op deze verzoeken hebben alle adressaten geantwoord.

IV –  Bestreden besluit

39      Het bestreden besluit betreft een kartel van leveranciers van spanstaal die hebben deelgenomen aan de vaststelling van quota, de verdeling van klanten, prijsafspraken en de uitwisseling van gevoelige commerciële informatie over prijzen, volumes en klanten op Europees (club Zürich, club Europa, ...), regionaal en nationaal (club Italia, club España) niveau. Volgens overweging 1 van het bestreden besluit hebben deze ondernemingen één enkele voortgezette inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, en, vanaf 1 januari 1994, op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst gepleegd. Het onwettige gedrag heeft van ten minste begin 1984 tot 19 september 2002 geduurd.

40      Bij het onderzoek waren 18 ondernemingen betrokken. De overwegingen 122 tot en met 133 van het bestreden besluit bevatten een algemene omschrijving van de kartelafspraken die voorwerp van de procedure zijn (die in de punten 67 en volgende hieronder is weergegeven).

41      Voestalpine en Austria Draht zijn beide aansprakelijk gehouden voor deelname aan het kartel voor de periode van 15 april 1997 tot 19 september 2002 (bestreden besluit, artikel 1).

42      Voor deze inbreuk is aan voestalpine en Austria Draht hoofdelijk een geldboete van 22 miljoen EUR opgelegd (bestreden besluit, artikel 2).

 Procedure en conclusies van partijen

43      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2010, hebben voestalpine en Austria Draht het onderhavige beroep ingesteld.

44      Bij beslissing van 29 oktober 2010 heeft het Gerecht (Eerste kamer) verzoeksters ervan in kennis gesteld dat zij de mogelijkheid hadden om hun middelen en conclusies aan te passen, om rekening te houden met de wijzigingen die bij het eerste wijzigingsbesluit zijn aangebracht.

45      Voestalpine en Austria Draht hebben in het kader van hun repliek, die op 1 juni 2011 is neergelegd, geen opmerkingen over het eerste wijzigingsbesluit gemaakt.

46      Bij beslissing van 6 juni 2011 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om overlegging van documenten.

47      Op 29 juni 2011 heeft de Commissie het tweede wijzigingsbesluit meegedeeld.

48      Voestalpine en Austria Draht hebben op 1 augustus 2011 hun opmerkingen over het tweede wijzigingsbesluit ingediend.

49      Op 14 oktober 2011 hebben voestalpine en Austria Draht een brief doen toekomen, die op 8 november 2011 in het dossier is opgenomen, waaraan zij op grond van artikel 66, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 documenten hebben gehecht waarin bewijsaanbiedingen zijn gedaan ter ondersteuning van hun toelichtingen in het verzoekschrift.

50      Het betreft met name verklaringen die zijn opgesteld en zijn toegezonden na de neerlegging van de memorie van repliek. Daarin geven een verantwoordelijke van Redaelli, een verantwoordelijke van SLM en een verantwoordelijke van ITC aan dat G. verzoeksters niet heeft vertegenwoordigd op de bijeenkomsten van club Italia.

51      In bovengenoemde brief van 14 oktober 2011 hebben voestalpine en Austria Draht tevens verzocht om vaststelling van een maatregel van instructie in de zin van artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, inhoudende dat voornoemde verantwoordelijken van Redaelli en SLM als getuigen zouden worden gehoord.

52      De schriftelijke behandeling is aanvankelijk afgesloten op 20 oktober 2011, met de neerlegging van de dupliek in de procestaal door de Commissie en haar zienswijze ten aanzien van opmerkingen van voestalpine en Austria Draht over het tweede wijzigingsbesluit.

53      Op 24 november 2011 heeft de Commissie opmerkingen ingediend over de brief van voestalpine en Austria Draht van 14 oktober 2011, die op 8 november 2011 in het dossier is opgenomen en ertoe heeft geleid dat de schriftelijke behandeling is heropend.

54      Op 24 februari 2012 heeft de Commissie een corrigendum op de dupliek ingediend.

55      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op 23 september 2003 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

56      Het voorlopig rapport bedoeld in artikel 52, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is op 19 maart 2014 aan de Zesde kamer meegedeeld.

57      Op 28 april 2014 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, partijen gevraagd om een reeks vragen te beantwoorden en de Commissie gevraagd om documenten over te leggen, waaronder een afschrift van het dossier dat aan verzoeksters is meegedeeld in het kader van de administratieve procedure.

58      Partijen hebben hun antwoorden op deze verzoeken ingediend op 13 juni 2014.

59      Op 16 juli 2014 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen van instructie krachtens artikel 65 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, de Commissie gelast om de documenten over te leggen die zij had geweigerd over te leggen in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 28 april 2014.

60      De Commissie heeft de gevraagde documenten op 23 juli 2014 overgelegd. Verzoeksters hebben hiertoe vóór de terechtzitting toegang gehad.

61      Partijen hebben ter terechtzitting van 2 oktober 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijk en mondeling gestelde vragen van het Gerecht.

62      Voestalpine en Austria Draht verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de geldboete die hun is opgelegd en die is vastgesteld in artikel 2 van het bestreden besluit, te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

63      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

64      Voestalpine en Austria Draht verwijten de Commissie in wezen dat zij hen met een geldboete van 22 miljoen EUR heeft bestraft wegens deelname aan één enkele complexe en voortgezette inbreuk, namelijk een „voortdurende overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging in de spanstaalsector in de interne markt” (hierna: „kartel” of „enkele inbreuk”), die wat hen betreft bestaat in:

–        in het bijzonder, de deelname van Austria Draht aan club Italia, een van de regionale afspraken binnen het kartel, door tussenkomst van haar agent in Italië, G., die ook voor rekening van een andere karteldeelnemer (CB) werkte;

–        sporadische betrokkenheid van Austria Draht bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau, aangetoond op basis van duidelijke aanwijzingen, waardoor zij in een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel.

65      In die context uiten verzoeksters in hun eerste middel de kritiek dat het laakbare gedrag van de agent van Austria Draht voor Italië aan de opdrachtgever wordt toegerekend, terwijl een dergelijke toerekening in strijd is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, en in het tweede middel de kritiek dat de deelname van Austria Draht aan één enkele inbreuk is vastgesteld. Austria Draht heeft immers op geen enkel ogenblik wetenschap gehad van het laakbare gedrag van haar agent binnen club Italia. Zij wist ook niet van de pan-Europese dimensie van het kartel. Austria Draht heeft zich nooit bij de pan-Europese regelingen van het kartel aangesloten en zij heeft zich hoe dan ook steeds daarvan gedistantieerd.

66      Deze opmerkingen over de enkele inbreuk brengen verzoeksters ertoe dat zij in het derde middel de geldboete en de hoogte ervan bestrijden. Meer bepaald geven verzoeksters te kennen dat de geldboete onevenredig is, aangezien zij geen wetenschap hadden van het laakbare gedrag van de agent van Austria Draht voor Italië (club Italia) en zij niet hebben deelgenomen aan andere bestanddelen van het kartel (club Zürich, club Europe, club España, toewijzing van de klant Addtek, ...). In elk geval kan de voor de berekening van de boete in aanmerking te nemen waarde van de verkopen, niet de waarde van de Europese verkopen van spanstaal door verzoeksters zijn.

I –  Opmerkingen vooraf

 A – Inhoud van het bestreden besluit

67      Uit artikel 1 van het bestreden besluit blijkt dat voestalpine en Austria Draht inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en, vanaf 1 januari 1994, artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 15 april 1997 tot 19 september 2002 deel te nemen aan een „voortdurende overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de spanstaalsector in de interne markt en, vanaf 1 januari 1994, in de EER”.

 1. Bestanddelen van het kartel en kwalificatie als één enkele inbreuk

68      In overweging 122 van het bestreden besluit is het kartel omschreven als „pan-Europese afspraken, te verdelen in een Zürich- en een Europese fase, en/of, afhankelijk van de situatie, [...] afspraken op nationaal/regionaal niveau”. De overwegingen 123 tot en met 135 van het bestreden besluit bevatten een kort overzicht van de verschillende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die vervolgens gedetailleerd worden beschreven en getoetst aan artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

69      Schematisch weergegeven bestond het kartel uit de volgende afspraken:

–        club Zürich, zijnde de eerste fase van de pan-Europese overeenkomst. Deze overeenkomst heeft geduurd van 1 januari 1984 tot en met 9 januari 1996 en had betrekking op de vaststelling van quota per land (Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Benelux), de verdeling van klanten, de prijzen en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. De leden ervan waren Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK en Redaelli, die ten minste vanaf 1993 en 1995 verscheidene andere Italiaanse ondernemingen vertegenwoordigde, waarbij zich Emesa, in 1992, en Tycsa, in 1993, hebben aangesloten;

–        club Italia, een nationale regeling die heeft geduurd van 5 december 1995 tot 19 september 2002. Deze overeenkomst had betrekking op de vaststelling van quota voor Italië en de export van dit land naar de rest van Europa. De leden ervan waren de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas, waarbij zich vervolgens Tréfileurope en Tréfileurope Italia (op 3 april 1995), SLM (op 10 februari 1997), Trame (op 4 maart 1997), Tycsa (op 17 december 1996), DWK (op 24 februari 1997) en Austria Draht (op 15 april 1997) hebben aangesloten;

–        de zuidelijke overeenkomst, een regionale regeling waarover in 1996 is onderhandeld en die toen door de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas is overeengekomen met Tycsa en Tréfileurope om de penetratiegraad van elk van de deelnemers in de zuidelijke landen (België, Spanje, Frankrijk, Italië en Luxemburg) vast te stellen en een verbintenis aan te gaan om met de andere noordelijke Europese producenten over de quota te onderhandelen;

–        club Europa, zijnde de tweede fase van de pan-Europese overeenkomst. Deze overeenkomst is in mei 1997 gesloten door Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa (de „permanente leden” of de „zes producenten” genoemd) en in september 2002 beëindigd. De overeenkomst was bedoeld om de crisis in club Zürich te boven te komen, om opnieuw quota te verdelen (berekend over de periode vierde trimester van 1995-eerste trimester van 1997), klanten te verdelen en de prijzen vast te stellen. De zes producenten kwamen regels voor de onderlinge coördinatie overeen, waaronder de benoeming van coördinatoren die verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de regelingen in meerdere landen en voor de coördinatie met andere geïnteresseerde ondernemingen die in de betrokken landen actief waren of aan dezelfde klanten leverden. Hun vertegenwoordigers zijn geregeld op verschillende niveaus bijeengekomen om toe te zien op de naleving van de afspraken. Zij wisselden commercieel gevoelige informatie uit. Wanneer een partij zich niet aan de afspraken had gehouden, gold een passende compensatieregeling;

–        de onderlinge afstemming betreffende de klant Addtek: in het kader van deze pan-Europese regeling onderhielden de zes producenten, nu en dan aangevuld met de Italiaanse producenten en Fundia, eveneens bilaterale (of multilaterale) contacten en namen zij op ad hoc-basis deel aan prijsafspraken en klantentoewijzing wanneer zij daar belang bij hadden. Zo hebben Tréfileurope, Nedri, WDI, Tycsa, Emesa, CB en Fundia onderling afgestemd over de prijzen en volumes voor de klant Addtek. Deze projecten betroffen voornamelijk Finland, Zweden en Noorwegen, maar ook Nederland, Duitsland, de Baltische staten en Midden- en Oost-Europa;

–        de besprekingen tussen club Europa en club Italia: in de periode van ten minste september 2000 tot de inspecties van de Commissie in september 2002 kwamen de zes producenten, ITC, CB, Redaelli, Itas en SLM regelmatig bijeen met het doel de Italiaanse ondernemingen als permanente leden te integreren in club Europa. De Italiaanse ondernemingen wilden een verhoging van het Italiaanse quotum voor export naar Europese landen, terwijl club Europa de status quo wilde handhaven. Daartoe werden binnen club Italia diverse bijeenkomsten georganiseerd om een gezamenlijk standpunt te formuleren, zijn binnen club Europa bijeenkomsten gehouden om dit standpunt te bespreken en een eigen standpunt te bepalen en zijn tussen de leden van club Europa en de Italiaanse vertegenwoordigers bijeenkomsten georganiseerd om een akkoord te bereiken over het Italiaanse quotum op een gegeven nationale markt. De betrokken ondernemingen wisselden hierbij commercieel gevoelige informatie uit. Ten behoeve van de herverdeling van het Europese quotum teneinde de Italiaanse producenten hierin mee te nemen, kwamen de partijen overeen om een nieuwe referentieperiode te gebruiken (van 30 juni 2000 tot 30 juni 2001). Deze ondernemingen hebben ook afgestemd over het globale exportvolume van de Italiaanse ondernemingen in Europa, dat zij onderling per land verdeelden. Tegelijkertijd hebben zij de prijzen besproken, waarbij de leden van club Europa ernaar streefden het mechanisme voor het vaststellen van de prijzen dat de Italiaanse bedrijven binnen club Italia hanteerden, op geheel Europa toe te passen;

–        club España: parallel aan de pan-Europese afspraken en club Italia kwamen vijf Spaanse ondernemingen [Trefilerías Quijano, Tycsa, Emesa, Galycas en Proderac (deze laatste vanaf mei 1994)] en twee Portugese ondernemingen (Socitrel vanaf april 1994 en Fapricela vanaf december 1998) voor Spanje en Portugal en voor een periode van ten minste december 1992 tot september 2002 overeen om hun marktaandelen stabiel te houden, quota vast te stellen, klanten toe te wijzen (inclusief overheidsopdrachten voor werken) en prijzen en betalingscondities vast te stellen. Zij wisselden ook gevoelige commerciële informatie uit.

70      Volgens de Commissie vertonen alle regelingen die hierboven in punt 69 zijn omschreven, de kenmerken van één enkele inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (bestreden besluit, overwegingen 135 en 609 en onderdeel 12.2.2).

71      Meer bepaald was de Commissie van mening dat de bovengenoemde regelingen deel uitmaakten van een algemeen plan dat de hoofdlijnen aangaf voor het optreden van de kartelleden in alle geografische gebieden en dat deze ondernemingen „hun individuele commerciële gedrag [beperkten] om een identiek mededingingsverstorend doel en één enkel mededingingsverstorend economisch doel te bereiken, namelijk het vervalsen of uitschakelen van de normale concurrentievoorwaarden voor spanstaal in de EER en om een algemeen evenwicht vast te stellen, met name door quota en prijzen vast te stellen, klanten toe te wijzen en gevoelige commerciële informatie uit te wisselen” (bestreden besluit, overweging 610 en onderdeel 9.3).

72      De Commissie heeft in dat verband het volgende aangegeven:

„Het plan, onderschreven door DWK, WDI, Tréfileurope, Tycsa, Emesa, Fundia, Austria Draht, Redaelli, CB, ITC, Itas, SLM, Trame, Proderac, Fapricela, Socitrel, Galycas en Trefilerías Quijano (niet alle op hetzelfde ogenblik), werd ontworpen en uitgevoerd over een periode van ten minste achttien jaar, aan de hand van een geheel van heimelijke regelingen, specifieke overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, om hetzelfde gemeenschappelijke doel te bereiken, met name de beperking van de mededinging tussen deze ondernemingen [...] door gebruik te maken van gelijkaardige mechanismen om dit gemeenschappelijk doel te bereiken (zie 9.3.1). Zelfs wanneer een bepaalde regeling soms niet optimaal werkte, bleven andere regelingen normaal functioneren” (bestreden besluit, overweging 612).

 2. Elementen die jegens Austria Draht en voestalpine in aanmerking zijn genomen

73      Jegens Austria Draht en voestalpine is in aanmerking genomen dat zij in de periode van 15 april 1997 tot 19 september 2002 aan het in artikel 1 van het bestreden besluit genoemde kartel hebben deelgenomen.

74      De belangrijkste elementen op basis waarvan deze deelname kan worden aangetoond, zijn de volgende.

 a) Contract met G.

75      Uit het bestreden besluit volgt dat Austria Draht vanaf 1984 de marketing en verkopen in Italië heeft overgelaten aan een agent, Studio Crema, dat werd beheerd en vertegenwoordigd door G. Hij was niet bevoegd om contracten te ondertekenen, die altijd rechtstreeks tussen Austria Draht en de afnemer werden afgesloten door uitdrukkelijke bevestiging van iedere order die bij G. werd geplaatst (bestreden besluit, overweging 46).

 b) Club Italia (van 15 april 1997 tot 19 september 2002)

76      De Commissie is tot de vaststelling gekomen dat Austria Draht van 15 april 1997 tot 19 september 2002 aan club Italia heeft deelgenomen (bestreden besluit, overwegingen 124 en 385 en volgende, en overwegingen 479‑483 van onderdeel 9.2.1.8, „Individuele deelneming aan club Italia”).

77      Meer bepaald volgt uit het bestreden besluit dat „een grote hoeveelheid oorspronkelijke documenten en ondersteunende verklaringen van ITC, Redaelli, Itas, CB, SLM, Tréfileurope en DWK [aantonen] dat CB, ITC, Itas, Redaelli, Tréfileurope en Tréfileurope Italia, Tycsa, SLM, Trame en de pan-Europese producenten DWK en Austria Draht ten minste vanaf begin 1995 tot de inspecties van de Commissie op 19 en 20 september 2002 [...] hebben deelgenomen aan mededingingsverstorende bijeenkomsten, waarin zij afspraken maakten over: 1) bekendmaking en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, met name met betrekking tot klanten, prijsstelling en verkoopvolumes, 2) marktverdeling aan de hand van quota zowel op de Italiaanse markt als voor de export vanuit Italië naar de rest van Europa [...], 3) prijsafspraken die moesten worden aangepast aan de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen, met inbegrip van de vaststelling van minimumprijzen/prijsverhogingen in Italië en de andere Europese landen (per klant) en van een toeslag (‚extra’) [...] en 4) klantentoewijzing”. Bovendien werd „een controlesysteem via een onafhankelijke derde, [...], en een compensatiemechanisme [...] opgezet [...]” (bestreden besluit, overweging 385).

78      Om haar individuele deelname aan club Italia aan te tonen, heeft de Commissie aangegeven dat zij wat Austria Draht betreft over bewijzen beschikte dat zij „tussen 15 april 1997 en 19 september 2002 systematisch aan meer dan veertig bijeenkomsten van club Italia heeft deelgenomen, en [dat haar afwezigheid] bij verscheidene gelegenheden expliciet [werd] genoemd, wat aangeeft dat [zij] op de bijeenkomsten werd verwacht” (bestreden besluit, overweging 479).

79      In een voetnoot in het bestreden besluit heeft de Commissie met name twee reeksen van bijeenkomsten vermeld: „ten minste” 14 bijeenkomsten waarop G. aanwezig was en Austria Draht werd besproken en „16 andere bijeenkomsten” waarop Austria Draht buiten aanwezigheid van G. werd besproken. De Commissie heeft in dat verband op het volgende gewezen:

„Bijlage 3: Op ten minste 14 bijeenkomsten is [G.] aanwezig en wordt Austria Draht besproken: 15.4.1997 (quotum-/klantentoewijzing en prijsstelling); 24.6.1997 (zoektocht naar ‚marktevenwicht’ en informatie-uitwisseling over prijzen); 11.3.1998 (besprekingen quotumtoewijzing en prijsstelling, Austria Draht wordt vermeld maar zonder cijfers); 30.3.1998 (besprekingen quotumtoewijzing); 18.5.1998 (besprekingen quotumtoewijzing en prijsstelling); 19.10.1998 (klantentoewijzing); 18.1.1999 (besprekingen quotumtoewijzing en prijsstelling); 14.12.1999 (besprekingen quotumtoewijzing); 12.1.2000 (besprekingen quotumtoewijzing); 19.9.2000 (besprekingen quotumtoewijzing); 10.6.2001 (quotumtoewijzing); 23.10.2001 (Austria Draht wordt vermeld maar zonder cijfers); 11.1.2002 (informatie-uitwisseling over het vorige jaar en voorlopige quotumtoewijzing voor 2002); 30.4.2002 (er wordt uitdrukkelijk gesteld dat [G.] de hoeveelheid moet garanderen anders zou Austria Draht ‚eruit getrapt’ worden tegen de zomer); In het bewijsmateriaal van 16 andere bijeenkomsten wordt de aanwezigheid van [G.] niet vermeld (in een aantal bijeenkomsten wordt hij uitdrukkelijk vermeld als afwezig) maar de gegevens van Austria Draht worden niettemin besproken: 7.4.1997 (quotumtoewijzing, informatie-uitwisseling); 13.5.1997 (informatie-uitwisseling, te weten dat [G.] een bepaalde prijs had aangeboden aan een (met name genoemde) klant op uitdrukkelijk verzoek van Austria Draht); 14.10.1997 (besprekingen quotumtoewijzing); 16.12.1997 (besprekingen quotumtoewijzing, informatie-uitwisseling); 22.12.1997 en 14.1.1998 (tabellen met gedetailleerde gegevens van Austria Draht, quotum en klant [...]); 16.7.1998 (Austria Draht wordt vermeld maar zonder concrete cijfers); 6.5.1999 (fax over klanten- en quotumtoewijzing voor onder meer Austria Draht); 13.5.1999 (informatie-uitwisseling); 31.5.1999 (besprekingen quotumtoewijzing); 10.7.2000 (besprekingen quotumtoewijzing); 27.9.2000 (informatie-uitwisseling); 13.7.2001 (e-mail met een gedetailleerde Excellijst van quotum- en klantentoewijzing voor streng per bedrijf voor 2001) en 4.2.2002 (e-mail met een gedetailleerde Excellijst van voorstellen voor quota en klantentoewijzing voor streng per bedrijf voor 2002); 23.7.2001 (besprekingen quotumtoewijzing); 25.7.2001 (besprekingen quotumtoewijzing/informatie-uitwisseling).”

80      In deze voetnoot wordt tevens een derde reeks besprekingen of interne notities vermeld:

„Op 9 bijeenkomsten (of interne notities) wordt [G.] uitdrukkelijk vermeld als de vertegenwoordiger van Austria Draht: 15.4.1997; 12.5.1997; 13.5.1997; 24.6.1997; 22.10.1997; 11.3.1998; 18.5.1998; 29.11.1999; 17.1.2000. Austria Draht wordt uitdrukkelijk vermeld als afwezig, wat wederom aantoont dat [haar] aanwezigheid verwacht was op de bijeenkomsten van 7.9.1998 en 12.7.1999; op de bijeenkomst van 14.10.1997 wordt de afwezigheid van [G.] als onverantwoord beschouwd, en op de bijeenkomst van 15.5.2002 wordt uitdrukkelijk verzocht dat [G.] aanwezig zou zijn op de bijeenkomst van 5/6.6.2002. Er zij ook opgemerkt de bijeenkomsten waar genoteerd werd dat Austria Draht gecontacteerd moest worden: 20.9.1999 en zomer 2002.”

81      Over het begin van de individuele deelname van Austria Draht aan club Italia heeft de Commissie het volgende uiteengezet:

„In 1996 en daarvóór nam Austria Draht blijkens de notulen van een bijeenkomst op 13 februari 1996 niet aan de Italiaanse regeling deel [...]. De Commissie heeft echter duidelijke bewijzen dat Austria Draht begon deel te nemen aan club Italia vanaf 1997 en uiterlijk op 15 april 1997, toen [zij] uitdrukkelijk aanwezig werd gemeld via [haar] verkoopagent, [G.] [...] Op die bijeenkomst werd een quotum toegewezen aan Austria Draht en werd uitdrukkelijk vermeld dat Austria Draht niet zou leveren aan een bepaalde groep (met name genoemde) klanten [...] Deze bijeenkomst dient te worden gezien in de context van de bijeenkomsten die vlak daarvoor en daarna plaatsvonden: i) op de vergadering van 17 december 1996 werd een tabel uitgedeeld met de toewijzing van tonnage per klant en de aanstelling van de hoofdleveranciers voor een aantal klanten op de Italiaanse markt voor 1997. Hoewel de kolommen voor Austria Draht leeg waren, is het feit dat Austria Draht in de tabel in aanmerking werd genomen een aanwijzing dat besprekingen tussen partijen ten minste beoogd werden; ii) deze veronderstelling wordt bevestigd op de bijeenkomst van 4 maart 1997, waar informatie over het volume van Austria Draht op de Italiaanse markt werd uitgewisseld; iii) zelfs indien Austria Draht niet als aanwezig werd gemeld op 7 april 1997, merkt de Commissie op dat een concreet volume aan Austria Draht werd toegewezen; iv) een verslag over een bezoek van Tréfileurope aan CB van 24 juni 1997 bevestigt dat mededingingsverstorende besprekingen met Austria Draht gaande waren en dat Austria Draht handelde ‚via [G.]’. Daarom beschouwt de Commissie 15 april 1997 als de begindatum van de deelneming van Austria Draht aan club Italia” (bestreden besluit, overweging 480).

82      Aangaande de toerekening van het gedrag van G. aan Austria Draht heeft de Commissie het volgende aangegeven in de overwegingen 481 tot en met 483 van het bestreden besluit:

„(481)      Het feit dat Austria Draht deelnam aan de bijeenkomsten van club Italia via [haar] verkoopagent, [G.], wordt bevestigd door verklaringen van DWK en ITC, en door oorspronkelijke documenten van ITC en Tréfileurope. De karteldeelnemers beschouwden Austria Draht ook als deel van het kartel via [G.] [...].

(482)            Austria Draht geeft toe dat het zijn volledige commerciële beleid op de Italiaanse markt sinds 1984 had toevertrouwd aan het bedrijf Studio Crema [...] (dat vertegenwoordigd werd door zijn algemeen directeur [G.]). [G.] had de strikte verplichting, verslag uit te brengen aan Austria Draht en droeg geen financiële risico’s voor de verrichte transacties en handelingen. Austria Draht was volledig aansprakelijk voor alle risico’s die te maken hadden met onder meer niet-levering, foutieve levering en insolventie van een klant. [G.] werd betaald op basis van een vast percentage van het volume (per klant) dat Austria Draht had verkocht. [G.] moest maandelijks schriftelijk verslag uitbrengen aan Austria Draht over zijn handelingen, met name met betrekking tot de activiteiten van de concurrenten en de ‚verkoop- en marktrelaties’ in het vertegenwoordigingsgebied (Italië). Alle bovenstaande factoren tonen duidelijk aan dat Austria Draht de volledige controle had over de handelingen van [haar] agent, [G.] [...]

(483)            Gezien de strikte agentuurrelatie en de regelmatige aanwezigheid van [G.] bij de bijeenkomsten van club Italia over quota, prijzen en klanten [...], is het duidelijk dat [G.] gevoelige commerciële gegevens over de positie van Austria Draht doorgaf aan de andere deelnemers van club Italia en moet hij de informatie die hij op de bijeenkomsten kreeg, zeker ten voordele van Austria Draht hebben gebruikt. Daarom is de Commissie van mening dat Austria Draht van 15 april 1997 tot 19 september 2002 aan club Italia heeft deelgenomen.”

 c) Club Europa en het pan-Europese systeem

83      Om aan te tonen dat de jegens voestalpine en Austria Draht in aanmerking genomen inbreuk één enkele en voortgezette inbreuk was, en met name om de „individuele bekendheid met deelneming aan een groter plan” (zie het opschrift boven onderdeel 12.2.2.4 van het bestreden besluit) aan te tonen, heeft de Commissie op het volgende gewezen:

„(652)      Austria Draht geeft toe dat [zij] deelnam aan een aantal bijeenkomsten van club Europa, maar beweert dat tijdens die bijeenkomsten geen mededingingsverstorende besprekingen plaatsvonden. Austria Draht moet niet aansprakelijk worden gehouden als rechtstreekse deelnemer aan club Zürich of club Europa [...] Er zijn echter duidelijke aanwijzingen dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel.

(653)            In 1995‑1996, dus lang voor de datum die de Commissie aanhoudt als de begindatum van de deelneming van Austria Draht aan de inbreuk (15 april 1997), nam Austria Draht deel aan de bijeenkomsten van club Zürich, waar onder meer de mogelijke organisatie van een nieuwe Europese quotumregeling werd besproken. Ook in de bijeenkomst van club Italia van 16 december 1997 werd opgemerkt dat Austria Draht ‚geen lid was van [...] club [Europa] maar op de hoogte wenste te blijven’. Op verscheidene andere volgende bijeenkomsten van club Italia, die werden bijgewoond door [G.], vertegenwoordiger van Austria Draht, werden de deelnemers op de hoogte gehouden van de besprekingen en overeenkomsten in club Europa [...] Bovendien geeft Austria Draht toe dat [zij] deelnam aan verscheidene bijeenkomsten van club Europa [...] Van deze bijeenkomsten werd tenminste die van 28 februari 2000 gebruikt om volumes en prijzen op de Europese markt te bespreken en op de bijeenkomst van 27 september 2001 werd Austria Draht uitgenodigd om zich aan te sluiten bij de uitgebreidere club Europa. Er zijn verschillende aanwijzingen dat Austria Draht tijdens de pan-Europese expansieperiode [...] betrokken was bij de besprekingen over quotum- en klantentoewijzing met betrekking tot bepaalde landen en vertegenwoordigd werd door [G.] in ten minste zes expansiebijeenkomsten van club Europa, met inbegrip van de bijeenkomst van 6 november 2001 waar [G.] bovendien werd aangeduid als mogelijke landcoördinator voor Italië samen met [A.] van Itas en [C.] van CB.

(654)            De Commissie concludeert dat Austria Draht, toen [zij] deelnam aan club Italia, wist of had kunnen weten dat de afstemming in deze club deel was van een algemeen plan om de spanstaalmarkt te stabiliseren en zo een prijsdaling te voorkomen, een plan dat club Italia deelde met de pan-Europese regelingen.”

 3. Adressaten van het bestreden besluit en duur van hun aansprakelijkheid

84      Om de aansprakelijkheid van de betrokken vennootschappen te bepalen heeft de Commissie in de overwegingen 769 tot en met 789 van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt tussen de situatie van Austria Draht en die van voestalpine, waarbij zij die van Studio Crema buiten beschouwing heeft gelaten.

 a) Situatie van Austria Draht

85      Om de aansprakelijkheid van Austria Draht te definiëren, heeft de Commissie in overweging genomen dat deze vennootschap van 15 april 1997 tot 19 september 2002 rechtstreeks aan club Italia heeft deelgenomen, door tussenkomst van haar Italiaanse verkoopagent (bestreden besluit, overweging 769).

86      Ter onderbouwing hiervan heeft de Commissie om te beginnen het betoog van Austria Draht verworpen dat G., haar agent in Italië, haar niet heeft vertegenwoordigd op de kartelbijeenkomsten. Austria Draht beriep zich daartoe op een verklaring van deze agent, die ontkent dat hij Austria Draht vertegenwoordigde tijdens de bijeenkomsten van club Italia, alsook een verklaring van de agent van Tréfileurope Italia, V., die geloofde dat Austria Draht geen lid was van deze club en dat G. niet in naam van Austria Draht deelnam aan de kartelbijeenkomsten waarop V. aanwezig was, zoals ook duidelijk was voor de andere deelnemers. Austria Draht merkte ook op dat G. naar verluidt maar voor 5 van de meer dan 60 bijeenkomsten van club Italia wordt vermeld als vertegenwoordiger van Austria Draht en dat G. voor de andere bijeenkomsten wordt vermeld als vertegenwoordiger van CB (zonder verwijzing naar Austria Draht) of wordt vermeld zonder specificatie in verband met het bedrijf dat hij vertegenwoordigde (bestreden besluit, overweging 770).

87      In antwoord op dit betoog heeft de Commissie aangegeven dat „de betrokkenheid van Austria Draht bij de mededingingsverstorende besprekingen via haar verkoopagent G. [...] echter voldoende [was] aangetoond. Ten eerste zijn de twee door Austria Draht voorgelegde verklaringen niet geloofwaardig: de verklaring van [G.] is post factum gegeven en werd louter voorbereid in het kader van het antwoord van Austria Draht op de [mededeling van punten van bezwaar], terwijl de verklaring van [V.] uitsluitend zijn persoonlijke mening weergeeft over bijeenkomsten waaraan hij zelf ook deelnam. Beide verklaringen worden bovendien tegengesproken door het bewijsmateriaal.” (bestreden besluit, overweging 771).

88      Dit bewijsmateriaal bestaat volgens de Commissie uit de volgende elementen (bestreden besluit, overweging 772):

–        twee clementieverzoekers (DWK en ITC) bevestigen dat Austria Draht aan de kartelbijeenkomsten deelnam via haar verkoopagent, G.;

–        dit wordt bevestigd door een aanzienlijke hoeveelheid oorspronkelijk bewijsmateriaal;

–        de zaak van Austria Draht werd regelmatig besproken en zij kreeg tijdens de hele periode van de inbreuk tot aan de datum van de inspecties quota en klanten toegewezen. G. was op minstens 14 bijeenkomsten aanwezig waar de zaak van Austria Draht werd besproken; op nog eens 16 bijeenkomsten was G. afwezig, maar werden de gegevens van Austria Draht toch besproken en voor 9 bijeenkomsten werd G. uitdrukkelijk vermeld als vertegenwoordiger van Austria Draht;

–        de andere karteldeelnemers beschouwden Austria Draht ook duidelijk als deel van het kartel via G. en drongen erop aan dat Austria Draht zich in overeenstemming met het kartel had te gedragen;

–        het feit dat G. ook CB vertegenwoordigde op een of meer in bijlage 3 vermelde bijeenkomsten doet niet af aan het bewijs dat hij (ook) Austria Draht vertegenwoordigde. Opgemerkt moet worden dat CB op de meeste bijeenkomsten met eigen werknemers aanwezig was, zodat de rol van G. als vertegenwoordiger van CB van minder belang kan worden beschouwd dan zijn rol als vertegenwoordiger van Austria Draht, die niet zelf aanwezig was, maar haar volledige commerciële activiteit in Italië aan G. toevertrouwde.

89      Ter weerlegging van het betoog van Austria Draht dat zij niet aansprakelijk kon worden gehouden voor het gedrag van G., omdat er tussen hen geen economische eenheid was aangezien G. een onafhankelijke en niet-exclusieve verkoopagent was over wie Austria Draht geen enkele zeggenschap kon uitoefenen, heeft de Commissie het volgende aangegeven in het besluit (bestreden besluit, overweging 774):

–        uit de agentuurovereenkomst en de verklaring van Austria Draht blijkt duidelijk dat G. een daadwerkelijke agent van Austria Draht was;

–        de financiële risico’s van G. waren zeer beperkt. In de eerste plaats werden de overeenkomsten uitsluitend rechtstreeks tussen Austria Draht en de klant gesloten, waarbij Austria Draht de door de agent onderhandelde bestellingen kon aanvaarden of weigeren. In de tweede plaats was Austria Draht als enige aansprakelijk voor alle risico’s die te maken hadden met onder meer niet-levering, foutieve levering en insolventie van de klant. In de derde plaats kreeg G. zijn vergoeding op basis van een vast percentage van het volume dat per klant werd verkocht (daarbij wordt verwezen naar punt 133 van het arrest van 11 december 2003, Minoan Lines/Commissie, T‑66/99, Jurispr., hierna: „arrest Minoan Lines”, EU:T:2003:337);

–        aangezien de agent geen of slechts beperkt financiële of commerciële risico’s draagt, moet G. of Studio Crema worden beschouwd als een hulporgaan dat integraal deel uitmaakt van de onderneming Austria Draht. Zoals elke werknemer van de commerciële afdeling vormen zij een economische eenheid met die onderneming (daarbij wordt verwezen naar punt 480 van het arrest van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr., hierna: „arrest Suiker Unie”, EU:C:1975:174);

–        dit ligt volledig in de lijn van de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2000 – Richtsnoeren inzake verticale beperkingen (PB C 291, blz. 1; hierna: „richtsnoeren inzake verticale beperkingen”);

–        derhalve moet Austria Draht aansprakelijk worden gehouden voor de deelname van G. aan de kartelbijeenkomsten.

90      Ten aanzien van het feit dat G. ook in naam van een andere karteldeelnemer, CB, optrad en de agentuur bijgevolg niet-exclusief was, heeft de Commissie geoordeeld dat dit niet afdeed aan haar conclusie, maar die juist versterkte (bestreden besluit, overweging 775).

91      Op dit punt heeft de Commissie het volgende aangegeven:

„(775)      Volgens vaste rechtspraak is er inderdaad geen sprake van exclusiviteit en bijgevolg ook niet van een economische eenheid met de opdrachtgever als de agent ‚zich als onafhankelijke wederverkoper toelegt op het voor eigen rekening afsluiten van omvangrijke transacties op de betrokken productmarkt’ [daarbij wordt verwezen naar punt 544 van het arrest Suiker Unie]. Dat is hier niet het geval. [G.] was niet voor eigen rekening actief op de betrokken markt en legde zich bijgevolg niet toe op het voor eigen rekening afsluiten van omvangrijke transacties als onafhankelijke wederverkoper [hij droeg geen aanzienlijke financiële risico’s]. In plaats daarvan vertegenwoordigde hij gewoonweg tegelijkertijd twee concurrenten in de kartelbijeenkomsten.

(776)            Het feit dat twee concurrenten dezelfde vertegenwoordiger in de kartelbijeenkomsten gebruikten, is volgens de Commissie een coördinatiebevorderende factor die het kartelgedrag vergemakkelijkt in plaats van de opdrachtgevers van hun aansprakelijkheid te ontslaan. Elke andere conclusie zou ondernemingen die via een agent aan een kartel deelnemen een eenvoudige manier aanreiken om zich aan hun aansprakelijkheid te onttrekken door hun agent met een andere kartelnemer te delen. Bovendien dient te worden opgemerkt dat CB meestal zelf op de kartelbijeenkomsten aanwezig was en dat [G.]/[Studio Crema] derhalve over het algemeen als vertegenwoordiger van Austria Draht optrad.”

92      Tot slot heeft de Commissie opgemerkt dat „het gebrek aan controle, besef of (retroactieve) goedkeuring van de deelneming van [haar] agent aan het kartel – waarop Austria Draht zich beroept – geen geldig argument kan zijn om aansprakelijkheid te ontlopen” (bestreden besluit, overweging 777).

93      De Commissie heeft in dat verband de volgende argumenten aangevoerd:

–        Austria Draht vormt een economische eenheid met [haar] agent (bestreden besluit, overwegingen 697, 480 en 481) en is derhalve aansprakelijk voor de karteldeelneming van laatstgenoemde, ongeacht het (gebrek aan) besef, controle of goedkeuring daarvan door Austria Draht [daarbij wordt verwezen naar punt 54 van het arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, EU:T:2005:220, en het arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr., EU:C:2009:536] (bestreden besluit, overweging 777);

–        indien een onderneming beslist om haar commerciële activiteit in een bepaald land of bepaalde markt aan een daadwerkelijke agent te delegeren, is het haar plicht, in de nodige controlemechanismen te voorzien (bestreden besluit, overweging 777);

–        voorts „werd het gedrag van Austria Draht beïnvloed door de deelneming van [haar] agent aan de mededingingsverstorende bijeenkomsten, ook al is er geen rechtstreeks bewijs van instructies/debriefings over mededingingsverstorende bijeenkomsten tussen Austria Draht en [G.]”. De Commissie is namelijk van oordeel dat „[G.] immers regelmatig deel[nam] aan de kartelbijeenkomsten van club Italia, waar hij onder andere gevoelige commerciële informatie over quota, reizen en klanten van Austria Draht aan concurrenten bezorgde, waar hij zelf gelijkaardige commercieel gevoelige informatie van de concurrenten kreeg en waar hij met concurrenten afspraken maakte over prijzen, klanten en quotatoewijzingen”. Zij voegt daaraan toe dat „deze informatie [...] de commerciële werking van Austria Draht in Italië (via [G.]) [moet] hebben beïnvloed” en dat „duidelijk [blijkt] uit de agentuurovereenkomst en de interne verslagen die door Austria Draht werden overgelegd, dat [G.] Austria Draht regelmatig op de hoogte hield van de ontwikkelingen op de Italiaanse markt, onder meer met betrekking tot concurrenten en de verkoop en marktbetrekkingen in Italië”. Tot slot heeft zij opgemerkt dat „derhalve [...] ervan [kan] worden uitgegaan dat [G.] minstens de meest relevante commercieel gevoelige informatie aan Austria Draht bezorgde die hij tijdens de kartelbijeenkomsten verwierf” (bestreden besluit, overweging 778).

94      Bijgevolg heeft de Commissie geoordeeld dat „[G.] en Austria Draht als één enkele economische eenheid [moeten] worden beschouwd en [dat] Austria Draht aansprakelijk [moet] worden gehouden voor de karteldeelneming van [G.]” (bestreden besluit, overweging 779).

95      Bovendien heeft de Commissie in antwoord op de algemene betwisting van Austria Draht dat zij aan de kartelbijeenkomsten deelnam, benadrukt dat er voldoende bewijs beschikbaar was dat Austria Draht ononderbroken bij club Italia betrokken was, zoals beschreven in overweging 772 en bijlage 3 van het bestreden besluit (bestreden besluit, overweging 780).

96      Zo heeft de Commissie erop gewezen dat Austria Draht tussen september 1998 en de zomer van 2002 bij verschillende gelegenheden uitdrukkelijk als afwezig was vermeld, wat erop wijst dat de andere karteldeelnemers haar aanwezigheid hadden verwacht (bestreden besluit, overweging 780).

97      Ook heeft de Commissie aangegeven dat enkele karteldeelnemers er tijdens de bijeenkomst van 30 april 2002 mee hadden gedreigd dat Austria Draht uit het kartel zou worden „getrapt” indien zij niet „tegen de zomer [van 2002]” het volume kon garanderen, wat er duidelijk op wijst dat Austria Draht nog aan het kartel deelnam (bestreden besluit, overweging 780).

98      In antwoord op de opmerkingen van Austria Draht dat ten eerste de meeste oorspronkelijke documenten aangaande quota, prijzen of klanten in club Italia de belangrijkste Italiaanse spelers maar niet haar vermelden, terwijl de documenten die dat wel doen geen overtuigend bewijs van haar betrokkenheid leveren; ten tweede de verwijzingen naar haar leveringsgegevens in de documenten in het dossier louter ramingen van de andere partijen, informatie over eerdere leveringen, informatie van klanten of informatie afgeleid van algemeen verkrijgbare gegevens konden zijn, temeer daar de markttransparantie naar verluidt groot was en cijfers over Oostenrijk uitsluitend op haar van toepassing konden zijn omdat zij de enige Oostenrijkse producent was, en ten derde er in het dossier geen bewijs is dat P. ooit de cijfers van Austria Draht heeft gecontroleerd, heeft de Commissie voorts „[erkend dat] niet alle documenten met betrekking tot club Italia [...] de deelneming van Austria Draht aan de bijeenkomsten [vermelden]”. Volgens de Commissie „kan [dit] echter gemakkelijk worden verklaard doordat Austria Draht geen kernlid van de club was, zoals Redaelli, ITC, CB en Itas [...], en derhalve de bijeenkomsten van club Italia minder regelmatig bijwoonde dan de kerndeelnemers van club Italia”. De Commissie is evenwel van oordeel dat „de karteldeelneming van Austria Draht tussen 15 april 1997 en 19 september 2002 nooit [werd] onderbroken” (bestreden besluit, overwegingen 781 en 782).

99      Bovendien heeft de Commissie aangegeven dat het niet geloofwaardig was om te stellen dat de over Austria Draht uitgewisselde informatie algemeen verkrijgbaar was of louter ramingen waren, gezien de gedetailleerde, vertrouwelijke en actuele aard van de informatie die tijdens de volledige duur van de deelneming van Austria Draht aan het kartel werd uitgewisseld. Volgens de Commissie „[kon] deze informatie [...] alleen rechtstreeks van Austria Draht of via [haar] verkoopagent [G.] komen” (bestreden besluit, overweging 782).

100    Tot slot heeft de Commissie geoordeeld dat „het gebrek aan controles door [P., (een gepensioneerde ex-werknemer van Redaelli, nadien commercieel adviseur, zie punt 26 hierboven)] niet als een veelbetekenende, laat staan doorslaggevende factor [kon] worden beschouwd om de deelneming van Austria Draht aan de bijeenkomsten te weerleggen, gezien het bewijs tegen Austria Draht en gezien het feit dat Austria Draht niet als kernlid van club Italia werd beschouwd, zodat controles door [P.] minder van belang waren” (bestreden besluit, overweging 782).

101    De Commissie is tot het besluit gekomen dat „Austria Draht [...] aansprakelijk [moest] worden geacht voor [haar] kartelactiviteiten en in het bijzonder voor [haar] deelneming aan club Italia van 15 april 1997 tot 19 september 2002” (bestreden besluit, overweging 783).

 b) Situatie van voestalpine

102    Wat voestalpine betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat die vennootschap hoofdelijk met Austria Draht aansprakelijk werd gehouden voor de inbreukperiode van 15 april 1997 tot 19 september 2002, aangezien zij beslissende invloed op haar dochteronderneming had uitgeoefend (bestreden besluit, overwegingen 784‑789), hetgeen door de partijen in de onderhavige zaak niet wordt betwist.

 4. Berekening van de aan voestalpine en Austria Draht op te leggen geldboete

103    Om te beginnen heeft de Commissie eraan herinnerd dat de geldboete overeenkomstig de richtsnoeren van 2006 is berekend (bestreden besluit, overwegingen 918 en volgende). Wat voestalpine en Austria Draht betreft, is de geldboete van 22 miljoen EUR als volgt berekend.

104    In de eerste plaats zijn voestalpine en Austria Draht aansprakelijk gehouden voor een alomvattend kartel op de spanstaalmarkt in de EER. Om het basisbedrag van de geldboete te bepalen, is de Commissie dan ook overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 uitgegaan van de „waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming” in het laatste volledige boekjaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (bestreden besluit, overwegingen 929 en volgende).

105    Voor Austria Draht is de in aanmerking genomen waarde van de verkopen 18 207 306 EUR (eerste wijzigingsbesluit, punt 5). Dit is de waarde van de verkopen van spanstaal in het geografische gebied waarop de inbreuk betrekking had, namelijk voor de periode waarvan is uitgegaan voor voestalpine en Austria Draht: Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg, Spanje, Oostenrijk, Portugal, Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen (bestreden besluit, overwegingen 931 en 932).

106    In de tweede plaats is het percentage dat op de aldus berekende waarde van de verkopen moet worden toegepast, gerelateerd aan de ernst van de inbreuk als zodanig. Daarbij heeft de Commissie onder meer de volgende voor de onderhavige zaak relevante factoren in aanmerking genomen: de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd (bestreden besluit, overwegingen 936 en volgende).

107    Wat de aard van de inbreuk betreft, heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat het kartel in zijn geheel zag op marktverdeling, klantentoewijzing en horizontale overeenkomsten inzake prijzen (bestreden besluit, overweging 939).

108    Ook heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat de bij de inbreuk betrokken ondernemingen een gecumuleerd marktaandeel van ongeveer 80 % hadden (bestreden besluit, overweging 946) en dat de inbreuk een groot deel van de EER bestreek. Op dat punt heeft de Commissie aangegeven dat, in tegenstelling tot wat Austria Draht beweerde, haar omzet in Spanje en Portugal niet diende te worden uitgesloten van de waarde van de verkopen op grond dat zij niet actief was in club España, omdat deze twee landen ook behoorden tot de geografische reikwijdte van club Italia, waaraan Austria Draht had deelgenomen (bestreden besluit, overwegingen 947 en 948). Voor Socitrel, Proderac, Fapricela en Fundia, ondernemingen die uitsluitend hebben deelgenomen aan club España (dat enkel Spanje en Portugal bestreek) of – voor de laatstgenoemde onderneming – aan de coördinatie inzake Addtek, en voor welke ondernemingen het besef van hun deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk pas in een zeer laat stadium van de inbreuk kon worden vastgesteld (17 mei 2001 voor Socitrel, Proderac en Fapricela en 14 mei 2001 voor Fundia), heeft de Commissie echter rekening gehouden met de meer beperkte geografische reikwijdte bij de vaststelling van het deel van de waarde van de verkopen. Volgens de Commissie was de situatie anders voor de andere deelnemers aan club España (Emesa en Galycas, Tycsa en Trefilerías Quijano), die gelijktijdig hebben deelgenomen op verschillende niveaus van het kartel en/of voor welke het besef inzake de enkele en voortdurende inbreuk op een veel vroeger tijdstip kon worden vastgesteld. Ook voor de deelnemers aan club Italia was de situatie anders dan voor Socitrel, Proderac en Fapricela, aangezien de geografische reikwijdte van club Italia grotendeels met die van de pan-Europese regelingen samenviel en dus veel groter was dan de geografische reikwijdte van club España (Spanje en Portugal) (bestreden besluit, overweging 949).

109    Wat de tenuitvoerlegging van de regelingen betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat die weliswaar niet steeds volledig succesvol verliep, maar dat de regelingen wel degelijk zijn uitgevoerd (bestreden besluit, overweging 950).

110    Gezien de specifieke omstandigheden van deze zaak en rekening houdend met de hierboven besproken criteria heeft de Commissie geoordeeld dat de verhouding van de waarde van de verkopen die in aanmerking diende te worden genomen voor Fundia 16 %, voor Socitrel, Fapricela en Proderac 18 % en voor alle andere ondernemingen 19 % moest zijn (bestreden besluit, overweging 953).

111    In de derde plaats is de duur van de inbreuk vastgesteld op vijf jaar en vijf maanden, van 15 april 1997 tot 19 september 2002, wat betreft voestalpine en Austria Draht (bestreden besluit, overweging 956).

112    In de vierde plaats is de Commissie ten aanzien van het percentage dat ongeacht de duur van deelname van een onderneming aan de inbreuk in het basisbedrag van de geldboete moest worden opgenomen, tot de slotsom gekomen dat het bedrag van 16 % voor Fundia, 18 % voor Socitrel, Fapricela en Proderac en 19 % voor alle andere ondernemingen, waaronder verzoeksters, passend was (bestreden besluit, overweging 962).

113    In antwoord op het argument van Austria Draht dat de Commissie in haar geval geen extra bedrag mocht toepassen of, indien zij dit wel deed, slechts een vermenigvuldigingsfactor op het laagste niveau (15 %) mocht toepassen omdat zij geen wetenschap had van de algemene pan-Europese regeling, heeft de Commissie erop gewezen dat zij wel degelijk op de hoogte van de algemene pan-Europese regeling was (bestreden besluit, overwegingen 652‑654) en bovendien deelnam aan club Italia op bijeenkomsten waar prijzen werden vastgesteld, klanten werden toegewezen en quota werden verdeeld (bestreden besluit, overwegingen 478 en volgende), zodat het percentage voor Austria Draht niet hoefde te verschillen van dat voor andere ondernemingen die hebben deelgenomen aan gelijkaardige praktijken (bestreden besluit, overwegingen 958 en 959).

114    In de vijfde plaats heeft de Commissie de door voestalpine en Austria Draht tijdens de administratieve procedure aangevoerde verzachtende omstandigheden afgewezen. Dit betrof met name argumenten inzake onachtzaamheid (bestreden besluit, overweging 976), de beperkte rol van verzoeksters in het kartel (bestreden besluit, overwegingen 982 en volgende), hun deelname aan slechts een deel van het kartel (bestreden besluit, overwegingen 996‑998), het niet uitvoeren van de overeenkomsten (bestreden besluit, overwegingen 1013 en volgende, meer bepaald overwegingen 1016 en 1018‑1022) en het feit dat alleen de opdrachtgever wordt aangesproken voor de agent, zonder dat laatstgenoemde zelf wordt aangesproken (bestreden besluit, overweging 1034).

115    De Commissie heeft geoordeeld dat er bij gebreke van verzachtende omstandigheden geen reden was om af te wijken van het basisbedrag zoals berekend overeenkomstig de methode in de richtsnoeren van 2006, die leidde tot een geldboete van 22 miljoen EUR (bestreden besluit, overweging 1057, alsook overweging 1072 wat betreft de toepassing van de grens van 10 %).

 B – Toepasselijke beginselen

 1. Bewijs van het bestaan en de duur van de inbreuk

116    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens de rechtspraak niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling moet bewijzen, maar ook de duur ervan. Wat meer in het bijzonder het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU betreft, staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en bewijsmateriaal aan te voeren dat rechtens genoegzaam het bestaan aantoont van de feiten die een inbreuk vormen. Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze in het voordeel te werken van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen indien daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring of herziening van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd. In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die in de rechtsorde van de Unie worden beschermd en dat is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden. Bijgevolg moet de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de gestelde inbreuk is gepleegd (zie arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, Jurispr., EU:T:2013:259, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Voorts is het gebruikelijk dat de activiteiten die mededingingsbeperkende overeenkomsten meebrengen, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Hieruit volgt dat zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van bijeenkomsten, die doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 116 supra, EU:T:2013:259, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Voorts vereist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 116 supra, EU:T:2013:259, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 2. Het begrip „één enkele inbreuk”, in de zin van complexe inbreuk

119    In de tweede plaats en nog steeds volgens vaste rechtspraak kan schending van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr., EU:C:1999:356, punt 81; 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 258, en 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, Jurispr., EU:C:2012:778, punt 41).

120    Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer vast komt te staan dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 119 supra, EU:C:1999:356, punten 83, 87 en 203; Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punt 83, en Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 119 supra, EU:C:2012:778, punt 42).

121    Een onderneming kan dus rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag houden voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in zijn geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. In dat geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit die inbreuk bestaat, en bijgevolg voor die inbreuk in haar geheel (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 119 supra, EU:C:2012:778, punt 43).

122    Wanneer een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meer mededingingsverstorende gedragingen die één enkele en voortgezette inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de verwezenlijking van alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij de andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, kan de Commissie haar derhalve uitsluitend aansprakelijk houden voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen die de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde als de door haar nagestreefde doelstellingen en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 119 supra, EU:C:2012:778, punt 44).

123    Dat mag evenwel niet tot gevolg hebben dat deze onderneming wordt bevrijd van haar aansprakelijkheid voor de gedragingen waarvan vaststaat dat zij daaraan heeft deelgenomen of waarvoor zij daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gehouden. Een dergelijke opsplitsing van een besluit van de Commissie waarbij een globaal kartel wordt aangemerkt als één enkele voortgezette inbreuk is echter slechts mogelijk indien die onderneming tijdens de administratieve procedure in staat werd gesteld te begrijpen dat haar tevens elk van de gedragingen waaruit die inbreuk bestond, ten laste werd gelegd, en dus dienaangaande verweer te voeren, én indien dat besluit op dit punt voldoende duidelijk is (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 119 supra, EU:C:2012:778, punten 45 en 46).

124    Tot slot dient het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de bestanddelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en bij de bepaling van de geldboete (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 119 supra, EU:C:1999:356, punt 90; Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punt 86, en Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 119 supra, EU:C:2012:778, punt 45).

 3. Begrip distantiëring in geval van deelname aan een bijeenkomst

125    In de derde plaats volgt eveneens uit vaste rechtspraak dat het volstaat dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelneming van deze onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126    Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden. In dat verband leidt de stilzwijgende goedkeuring van een onrechtmatig initiatief, waarvan niet publiekelijk afstand wordt genomen en dat niet bij de administratieve instanties wordt aangegeven, ertoe dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt. Deze medeplichtigheid vormt een passieve deelneming aan de inbreuk waarvoor de onderneming in het kader van één enkele overeenkomst aansprakelijk kan worden gesteld (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punten 82 en 84).

127    Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een vergadering met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelneming aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd. Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, is echter niet relevant voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd. Daarmee dient slechts rekening te worden gehouden bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punten 85 en 86).

128    Wanneer de aansprakelijkheid van ondernemingen voor mededingingsverstorende gedragingen volgens de Commissie voortvloeit uit hun deelneming aan bijeenkomsten die over die gedragingen handelen, moet het Gerecht nagaan of die ondernemingen zowel in de administratieve procedure als voor het Gerecht die conclusies hebben kunnen bestrijden en in voorkomend geval omstandigheden hebben kunnen inroepen die een ander licht werpen op de door de Commissie gestelde feiten en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de door deze instelling gegeven verklaring in de plaats kan treden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punt 87).

129    Aan de hand van de inhoud van het bestreden besluit en met inachtneming van de hierboven uiteengezette beginselen moeten de argumenten van partijen, die gedetailleerd zijn vermeld in het rapport ter terechtzitting dat het Gerecht heeft meegedeeld, worden onderzocht.

II –  Eerste middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan een bestanddeel van één enkele inbreuk door tussenkomst van hun agent in Italië

130    Met hun eerste middel geven voestalpine en Austria Draht te kennen dat hun, ondanks dat zij niet aan het door de Commissie omschreven kartel hebben deelgenomen, een geldboete van 22 miljoen EUR is opgelegd op grond dat hun agent in Italië, G., op sommige bijeenkomsten van club Italia aanwezig was. De Commissie mag echter niet op basis van dit enkele feit oordelen dat zij, door tussenkomst van deze agent, inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

131    Ten behoeve van dit middel voeren verzoeksters in de eerste plaats de rol van G. aan, die hoofdzakelijk actief was voor rekening van CB; in de tweede plaats de verklaringen van G., V. (Tréfileurope) en meerdere vennootschappen die bij de inbreuk betrokken waren, op basis waarvan kan worden aangetoond dat Austria Draht niet deelnam aan club Italia; in de derde plaats het bewijsmateriaal dat is gebruikt om te bewijzen dat Austria Draht door tussenkomst van G. deelnam aan club Italia, dat niet overtuigend is; in de vierde plaats de toerekening van het gedrag van G. aan Austria Draht, hoewel zij geen economische eenheid vormden en niet kan worden aangetoond dat Austria Draht wetenschap had van het onrechtmatig handelen van haar agent, en in de vijfde plaats, subsidiair, de duur van de inbreuk waarvan de Commissie is uitgegaan, omdat hoe dan ook niet kan worden aangetoond dat verzoeksters vóór januari 2000 aan club Italia hebben deelgenomen.

 A – Toerekening van het gedrag van de agent aan de opdrachtgever

132    Ter bepaling van de aansprakelijkheid van Austria Draht heeft de Commissie geoordeeld dat deze vennootschap van 15 april 1997 tot 19 september 2002 rechtstreeks aan club Italia had deelgenomen door tussenkomst van haar agent in Italië. Daarmee is de Commissie in het bestreden besluit ingegaan tegen verzoeksters’ opmerkingen dat er geen economische eenheid tussen de agent en de opdrachtgever was, dat de agent economische risico’s droeg, dat de agentuur niet exclusief in strikte zin was en dat de opdrachtgever niet wist van het inbreukmakend gedrag van de agent. Aan het einde van haar onderzoek heeft de Commissie in overweging 779 van het bestreden besluit de conclusie getrokken dat „[G.] en Austria Draht als één enkele economische eenheid [moesten] worden beschouwd en [dat] Austria Draht aansprakelijk [moest] worden gehouden voor de karteldeelneming van [G.]” (zie punten 85‑94 hierboven).

133    In het licht van deze redenering moet worden onderzocht of de Commissie terecht met het oog op de toepassing van artikel 101 VWEU of artikel 53 van de EER-Overeenkomst tot de conclusie kon komen dat Austria Draht de verantwoordelijkheid voor het gedrag van haar agent in Italië moet dragen.

 1. Voorwaarden voor de toerekenbaarheid van het gedrag van de agent aan de opdrachtgever

134    Uit vaste rechtspraak volgt dat onder het begrip onderneming in de context van het mededingingsrecht moet worden verstaan als een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr., EU:C:1984:271, punt 11, en arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 121).

135    Een dergelijke economische eenheid bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het begaan van een in artikel 101, lid 1, VWEU of artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst bedoelde inbreuk. Derhalve mag de Commissie, wanneer een groep vennootschappen één onderneming vormt, de vennootschap die verantwoordelijk is voor het optreden van de groep in het kader van een inbreuk, voor deze inbreuk aansprakelijk stellen en haar een geldboete opleggen (zie in die zin arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 122).

136    Voor de toepassing van de mededingingsregels is niet beslissend dat twee vennootschappen formeel los van elkaar staan doordat zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Wat telt is de vraag of zij zich op de markt al dan niet als een eenheid gedragen (arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 123).

137    Het kan dus noodzakelijk zijn, te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming vormen of behoren tot één onderneming of economische eenheid die één en dezelfde gedragslijn volgt op de markt (arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 124).

138    De rechtspraak laat zien dat dit niet alleen het geval kan zijn tussen dochter‑ en moedermaatschappijen, maar ook, in bepaalde omstandigheden, tussen een vennootschap en haar agent of tussenpersoon. Voor de toepassing van artikel 101 VWEU of artikel 53 van de EER-Overeenkomst is het namelijk van belang of een opdrachtgever en zijn agent of tussenpersoon een economische eenheid vormen, waarbij laatstgenoemde een hulporgaan is dat deel uitmaakt van de onderneming van de opdrachtgever. Dit is van belang om uit te maken of een handelwijze binnen de werkingssfeer van die artikelen valt. Zo is geoordeeld dat een agent, indien hij voor zijn opdrachtgever werkzaam is, in beginsel is te beschouwen als een in diens onderneming opgenomen hulporgaan dat zijn instructies heeft te volgen en derhalve, zoals een werknemer van de commerciële afdeling, met die onderneming een economische eenheid vormt (zie in die zin arresten Suiker Unie e.a./Commissie, punt 89 supra, EU:C:1975:174, punt 480, en Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 125).

139    Wanneer tussen vennootschappen een verticale verhouding bestaat, zoals tussen een opdrachtgever en zijn agent of tussenpersoon, gelden, ter beantwoording van de vraag of er een economische eenheid bestaat, hoofdzakelijk de twee volgende criteria: draagt de tussenpersoon al dan niet een economisch risico, en hebben de door de tussenpersoon verrichte diensten al dan niet een exclusief karakter (arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 126).

140    Wat de vraag betreft of hij een economisch risico draagt, is reeds geoordeeld dat een tussenpersoon niet als een in de onderneming van de opdrachtgever opgenomen hulporgaan kon worden beschouwd indien zijn overeenkomst met de opdrachtgever hem taken opdroeg of overliet die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderen, met name doordat was gestipuleerd dat hij de financiële risico’s droeg die samenhangen met de verkoop of met de uitvoering van overeenkomsten met derden (arresten Suiker Unie, punt 89 supra, EU:C:1975:174, punt 482, en Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 127).

141    Wat het exclusieve karakter van de door de tussenpersoon verrichte diensten betreft, is ook reeds geoordeeld dat het feit dat de tussenpersoon, naast zijn werkzaamheden voor rekening van de opdrachtgever, als onafhankelijk handelaar op de markt van het product of de dienst in kwestie aanzienlijke transacties verrichtte, er eerder op wees dat er geen economische eenheid was (arresten Suiker Unie, punt 89 supra, EU:C:1975:174, punt 544, en Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 128).

 2. Agentuurovereenkomst en dragen van economische risico’s

142    Verzoeksters voeren in de hoofdzaak aan dat, aangezien G. zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde en hij meer inkomsten haalde uit de activiteiten die hij voor rekening van CB verrichtte in vergelijking met de activiteiten die hij voor rekening van Austria Draht verrichtte, niet voldaan is aan het element dat de door de agent verrichte diensten exclusief zijn. Bij gebreke van het tweede element in het arrest Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337), kan dus niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een economische eenheid.

143    Om te bepalen of er tussen G. en Austria Draht een economische eenheid bestond – en zoals volgt uit de hierboven aangehaalde rechtspraak –, moet echter eerst worden onderzocht in welke mate de agent de financiële risico’s in verband met de verkoop of de uitvoering van de contracten met derden droeg voor de activiteiten waarvoor hij door de opdrachtgever was aangewezen. Het eerste element in het arrest Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337), kan dus niet buiten beschouwing blijven.

144    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat in de overeenkomst tussen Austria Draht en Studio Crema is bepaald dat G., overeenkomstig de instructies van Austria Draht, belast is met de verkoop, „in haar naam en voor haar rekening”, van het spanstaal van Austria Draht in Italië. In deze overeenkomst wordt van G. onder meer verlangd om geen zaken „voor eigen rekening” te doen en „zich strikt te houden aan de richtlijnen, prijsvoorschriften en betalings-, verkoop- en leveringscondities” van Austria Draht. In het contract is tevens verduidelijkt dat „de goederen zullen worden geleverd en gefactureerd” door Austria Draht. Volgens deze overeenkomst komt een verkooptransactie dus enkel tussen Austria Draht en de klant tot stand, en niet tussen G. en deze klant (bestreden besluit, overweging 774, en agentuurovereenkomst, artikel 2).

145    Deze overeenkomst moet dus wel degelijk als een agentuurovereenkomst worden gelezen. Zij heeft betrekking op de situatie waarin „aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon (de agent) de bevoegdheid wordt toegekend tot het onderhandelen over en/of het sluiten van contracten voor rekening van een andere persoon (de principaal), hetzij op eigen naam van de agent hetzij op naam van de principaal, betreffende de verkoop van door de principaal geleverde goederen of diensten” (zie in die zin de definitie van agentuurovereenkomst in punt 12 van de richtsnoeren inzake verticale beperkingen, voor de toetsing van verticale overeenkomsten aan artikel 101 VWEU).

146    Zoals de Commissie bovendien heeft opgemerkt in overweging 774 van het bestreden besluit, volgt uit de overeenkomst niet dat G. bij de activiteiten waarvoor hij door Austria Draht was aangewezen „de risico’s die te maken hadden met onder meer niet-levering, foutieve levering en insolventie van de klant” droeg. Ook kan uit geen enkele bepaling van het contract worden opgemaakt dat G. voorraden moest financieren of dat hij specifieke investeringen moest doen om Austria Draht in Italië te vertegenwoordigen. Het economische risico in verband met de verkopen waarover G. onderhandelde en die met Austria Draht werden overeengekomen in Italië, berustte dus bij de opdrachtgever en niet bij zijn agent.

147    Verzoeksters hebben deze beoordeling van het economische risico niet voor het Gerecht bestreden. Zij voeren niet méér aan dan dat G. bepaalde kosten voor zijn rekening nam (kosten voor advies en reiskosten, kosten voor bijkomende verplichtingen bij de sluiting van de contracten, kosten voor vertaling, ...), welke kosten kunnen worden beschouwd als ondergeschikt aan de toevertrouwde activiteiten of als gedekt door de forfaitaire vergoeding die Austria Draht in de vorm van een commissie betaalde. Dergelijke kosten kunnen niet aantonen dat G. een ander dan verwaarloosbaar of beperkt economisch risico droeg in verband met de activiteiten die door Austria Draht waren toevertrouwd.

148    In de onderhavige zaak mocht de Commissie overeenkomstig de hierboven aangehaalde rechtspraak oordelen dat G., toen hij voor rekening van Austria Draht handelde in Italië, dit deed zonder een economisch risico te dragen in die zin dat zijn overeenkomst met deze vennootschap hem taken toevertrouwde of overliet die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderden.

 3. Gevolgen van de dubbele vertegenwoordiging door de agent

149    Ten aanzien van het tweede element in het arrest Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337), geeft de Commissie in overweging 775 van het bestreden besluit toe dat het feit dat G. ook in naam van een andere karteldeelnemer, CB, handelde, tot gevolg had dat de agentuur niet exclusief in strikte zin was.

150    Zoals de Commissie opmerkt en anders dan verzoeksters aanvoeren, kan op basis van de bijzonderheden van de onderhavige zaak niet meteen al worden uitgesloten dat er tussen G. en Austria Draht een economische eenheid bestond voor zover het de hem bij de agentuurovereenkomst opgedragen activiteiten betreft.

151    Hoewel het in dat verband juist is dat G., parallel aan de activiteiten die hij voor rekening van Austria Draht verrichtte, tevens activiteiten voor rekening van CB verrichtte, mocht de Commissie er in de onderhavige zaak op wijzen dat „[G.] niet voor eigen rekening actief [was] op de betrokken markt en [...] zich bijgevolg niet toe[legde] op het voor eigen rekening afsluiten van omvangrijke transacties als onafhankelijke wederverkoper” (bestreden besluit, overweging 775) (zie naar analogie arresten Suiker Unie, punt 89 supra, EU:C:1975:174, punt 544, en Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 128).

152    In plaats van één opdrachtgever op commercieel vlak te vertegenwoordigen, vertegenwoordigde G. er immers twee, namelijk hoofdzakelijk CB, die voor Studio Crema de meeste inkomsten genereerde (ongeveer 75 % gedurende de inbreukperiode die verzoeksters wordt verweten), maar ook Austria Draht, die eveneens een niet verwaarloosbaar deel van de inkomsten genereerde (ongeveer 25 % in diezelfde periode).

153    In een dergelijke situatie moet voor de bepaling of er tussen de agent en een van zijn opdrachtgevers een economische eenheid bestond, worden nagegaan of deze agent zich wat de door deze opdrachtgever opgedragen activiteiten betreft kan gedragen als een onafhankelijke handelaar die zijn eigen commerciële strategie vrij kan bepalen. Indien de agent zich niet zodanig kan gedragen, zijn de taken die hij voor rekening van deze opdrachtgever verricht, integraal onderdeel van de activiteiten van laatstgenoemde.

154    Zoals de Commissie heeft vermeld in overweging 774 van het bestreden besluit, is voor de vraag of er tussen G. en Austria Draht een economische eenheid bestond, doorslaggevend hoe de financiële risico’s in verband met de verkoop of de uitvoering van de contracten met derden door bemiddeling van G. moeten worden beoordeeld. Indien hij handelt als een verlengstuk van Austria Draht, kan hij gelijk worden gesteld aan een „hulporgaan dat deel uitmaakt van de onderneming Austria Draht, zoals een werknemer van de commerciële afdeling”, hetgeen niet het geval zou zijn wanneer hij als onafhankelijke handelaar optrad.

155    In de onderhavige zaak is reeds vast komen te staan dat de agentuurovereenkomst tussen G. en Austria Draht, G. niet de mogelijkheid bood om in de zin van het mededingingsrecht als onafhankelijke handelaar op te treden voor zover het de aan hem opgedragen activiteiten betreft.

156    Uit het dossier blijkt, wat de aard van de relatie tussen G. en CB betreft, bovendien dat het gedrag van G. naar de maatstaven artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst niet vergelijkbaar was met dat van een onafhankelijke handelaar in spanstaal dat door CB is geproduceerd. G. oefende voor rekening van CB immers taken uit die verwant waren aan die van een verkoopdirecteur. Bij gebreke van een schriftelijke agentuurovereenkomst tussen G. en CB kan niet worden vastgesteld of de hem door deze vennootschap opgedragen taken werden uitgeoefend als onafhankelijke handelaar en niet voor rekening en risico van CB. Geoordeeld kan juist worden dat hij handelde als een in deze vennootschap geïntegreerd hulporgaan. Ten bewijze hiervan, en zoals is opgemerkt door verzoeksters, is G. tijdens de hoorzitting voor de Commissie voorgesteld als lid van de groep die CB vertegenwoordigde.

157    Uit een en ander volgt dat, hoewel de onderhavige zaak zich van eerder in de rechtspraak beoordeelde situaties onderscheidt, meer bepaald in het arrest Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337), waar de exclusiviteit van de vertegenwoordiging van de opdrachtgever door de agent uit zijn overeenkomst en de uitvoering daarvan bleek (punten 131 en 132 van dat arrest), de dubbele vertegenwoordiging door G. van, enerzijds, CB en, anderzijds, Austria Draht, niet van dien aard is dat daarmee wordt afgedaan aan de conclusie dat G., voor de activiteiten die hem door Austria Draht waren toevertrouwd, geen taken kon uitvoeren die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderden.

158    De conclusie moet dus luiden, zoals ook is aangegeven in het bestreden besluit, dat G., of Studio Crema die hij vertegenwoordigt, zijn hoedanigheid van onafhankelijke marktdeelnemer verliest wanneer de strekking van zijn agentuurovereenkomst met Austria Draht aan het mededingingsrecht wordt getoetst, aangezien G. geen of zeer weinig financieel risico draagt als gevolg van de verkoopcontracten die door zijn bemiddeling met Austria Draht worden gesloten en hij de facto optreedt als een hulporgaan dat onderdeel uitmaakt van deze vennootschap.

159    Geen van de argumenten die verzoeksters over dit onderwerp hebben aangedragen, kunnen aan die conclusie afdoen. Een groot deel van dit betoog strekt er immers toe om de inhoud van de arresten Suiker Unie, punt 89 supra (EU:C:1975:174), en Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337), in herinnering te brengen, die gewoonweg niet overdraagbaar zijn op de onderhavige zaak, zodat niet kan worden gesteld dat er tussen G. en Austria Draht geen economische eenheid kon bestaan omdat er geen exclusieve band in strikte zin tussen hen bestond.

160    Ook het feit dat G. tevens voor CB werkt en dat de activiteiten voor CB een groot deel van de inkomsten van Studio Crema vertegenwoordigen in vergelijking met die voor Austria Draht, kan niet volstaan voor het bewijs van de commerciële onafhankelijkheid van G. Zoals reeds is aangegeven, kon G. worden geacht tegelijkertijd met CB en met Austria Draht een economische eenheid te vormen. Dit geldt omgekeerd alleen voor CB en Austria Draht voor zover het de door elk van deze beide vennootschappen aan hem opgedragen activiteiten betreft.

161    Om die reden kon de Commissie echter niet oordelen dat „bovendien dient te worden opgemerkt dat CB meestal zelf op de kartelbijeenkomsten aanwezig was en dat [G.]/[Studio Crema] derhalve over het algemeen als vertegenwoordiger van Austria Draht optrad” (bestreden besluit, eind van overweging 776). Bij gebreke van bewijs dat een dergelijke stelling kan onderbouwen, kan de aanwezigheid van G. op een bijeenkomst van club Italia niets anders betekenen dan dat op die bijeenkomst een persoon aanwezig was die taken uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een verkoopdirecteur voor CB en die tevens agent was van Austria Draht in Italië. Gezien de dubbele vertegenwoordiging door G., waardoor hij toegang kon hebben tot commercieel gevoelige informatie uit twee bronnen, heeft de Commissie er niettemin terecht op gewezen dat deze bijzonderheid in het kader van het kartel een coördinatiebevorderende factor was (bestreden besluit, begin van overweging 776).

162    De door verzoeksters ingeroepen besluitvormingspraktijk, onder verwijzing naar beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 – Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber) en beschikking C(2008) 5476 def. van de Commissie van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.181 – Kaarsenwas), kan evenmin aantonen dat er in de onderhavige zaak geen economische eenheid tussen G. en Austria Draht kon bestaan. De gegevens van die zaken liggen juist in het verlengde van de logica in het arrest Minoan Lines, punt 89 supra, (EU:T:2003:337), waarin het Gerecht, zoals voor die zaken, had gewezen op de exclusiviteit van de vertegenwoordiging in kwestie, zonder dat dit eraan in de weg staat dat rekening wordt gehouden met de dubbele vertegenwoordiging door G., zoals de Commissie in de onderhavige zaak heeft gedaan.

163    Bijgevolg heeft de Commissie in de onderhavige zaak terecht op basis van hoofdzakelijk de agentuurovereenkomst geoordeeld dat G. handelde voor rekening van Austria Draht, die het economische risico van die vertegenwoordiging droeg. In de onderhavige zaak moet G. inderdaad worden beschouwd als een hulporgaan dat deel uitmaakt van de onderneming Austria Draht (dus het geheel van Austria Draht en voestalpine) en vormt hij, zoals elke werknemer van de commerciële afdeling, met die onderneming een economische eenheid.

 4. Geen wetenschap, controle of goedkeuring

164    In dit stadium voeren verzoeksters aan dat de objectieve situatie die zojuist is omschreven, niet volstaat voor de toerekening van het inbreukmakend gedrag van de agent aan de opdrachtgever. Daarvoor moet nog worden vastgesteld in hoeverre de opdrachtgever van dit gedrag op de hoogte was of kon zijn gesteld.

165    In dat verband heeft de Commissie in de eerste plaats geoordeeld dat zij zich niet hoefde uit te spreken over „het gebrek aan controle, besef of (retroactieve) goedkeuring van de deelneming van zijn agent aan het kartel”, aangezien een dergelijk argument „geen geldig argument kan zijn om aansprakelijkheid te ontlopen” (bestreden besluit, overweging 777). De Commissie heeft tevens aangegeven dat, aangezien „Austria Draht een economische eenheid met haar agent [vormde]”, zij dus „aansprakelijk [was] voor de karteldeelneming van laatstgenoemde, ongeacht het (gebrek aan) besef, controle of goedkeuring daarvan door Austria Draht” (bestreden besluit, overweging 777).

166    In de tweede plaats heeft de Commissie de voorafgaande analyse aangevuld met de opmerking dat „ook [als] er geen rechtstreeks bewijs [was] van instructies/debriefings over mededingingsverstorende bijeenkomsten” tussen Austria Draht en G., uit „de agentuurovereenkomst en de interne verslagen die door Austria Draht werden overgelegd [in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie], [duidelijk bleek] dat [G.] Austria Draht regelmatig op de hoogte hield van de ontwikkelingen op de Italiaanse markt”, zodat „ervan [kon] worden uitgegaan dat [G.] minstens de meest relevante commercieel gevoelige informatie aan Austria Draht bezorgde die hij tijdens de kartelovereenkomsten verwierf” (bestreden besluit, overweging 778).

167    Wat dat punt betreft, beroepen verzoeksters zich op de oplossing in het arrest Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337). In dat arrest wordt immers een betoog dat vergelijkbaar is met dat van verzoeksters in de onderhavige zaak, niet meteen afgewezen maar gedetailleerd en diepgaand besproken, waarbij de opdrachtgever zich er voor de rechter op had beroepen dat hij niet op de hoogte was van de activiteiten van de agent en dat hij de agent geen toestemming voor een onwettige samenwerking had gegeven (arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 139).

168    In dat arrest is het Gerecht in de eerste plaats nagegaan of de aan de agent verweten laakbare handelingen vielen onder de activiteiten die door de opdrachtgever waren opgedragen; in de tweede plaats werd de opdrachtgever regelmatig op de hoogte gehouden van de aan de agent opgedragen activiteiten, met inbegrip van de aan die agent verweten laakbare handelingen, en in de derde plaats had de opdrachtgever zijn agent verboden om dergelijke handelingen te verrichten (arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punten 140‑146).

169    In antwoord op het betoog van de opdrachtgever inzake het ontbreken van wetenschap of goedkeuring van handelingen van zijn agent, is het Gerecht in punt 147 van het arrest Minoan Lines, punt 89 supra (EU:T:2003:337) tot de conclusie gekomen dat uit het in die zaak verrichte onderzoek volgde dat de vaststelling van de tarieven en andere voorwaarden voor de schepen van de opdrachtgever die op de internationale routes worden ingezet, binnen het werkterrein van haar agent viel, dat de opdrachtgever regelmatig op de hoogte werd gehouden van de activiteiten van zijn agent, met inbegrip van de contacten met de andere maatschappijen waarvoor haar agent vooraf of nadien de goedkeuring wenste te verkrijgen, en ten slotte dat de opdrachtgever zijn agent kon verbieden bepaalde handelingen te verrichten, ook al heeft hij dit slechts na afloop van de verificaties door de Commissie gedaan.

170    Ook moet erop worden gewezen dat het Gerecht in zijn algemene conclusie over de grieven in verband met de onjuiste toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU (toen artikel 81, lid 1, EG) doordat de handelingen van de agent ten onrechte waren toegerekend aan de opdrachtgever, een verband heeft gelegd tussen de vaststelling van het bestaan van een economische eenheid en het resultaat van het voorafgaande onderzoek (arrest Minoan Lines, punt 89 supra, EU:T:2003:337, punt 148), door vast te stellen dat uit het onderzoek van de telexen tussen de agent en de opdrachtgever en tussen de agent en de andere maatschappijen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uit de antwoorden van de opdrachtgever op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie en uit de andere onderzochte omstandigheden bleek dat de agent op de markt jegens derden, klanten, ondervertegenwoordigers en concurrenten van de opdrachtgever als een hulporgaan van de opdrachtgever handelde, en dat deze twee vennootschappen dus, voor de toepassing van artikel 81 EG, een economische eenheid en één onderneming vormden. In die omstandigheden was de Commissie gerechtigd de met artikel 81 EG onverenigbare en in de beschikking bestrafte gedragingen, waarin de agent een belangrijke rol had gespeeld, aan de opdrachtgever toe te rekenen.

171    Gelet op die analyse kan de Commissie niet enerzijds aangegeven dat „er geen rechtstreeks bewijs [is] van instructies/debriefings over mededingingsverstorende bijeenkomsten” tussen Austria Draht en G. en anderzijds opmerken dat uit „de agentuurovereenkomst en de interne verslagen die door Austria Draht werden overgelegd [in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie], [duidelijk blijkt] dat [G.] Austria Draht regelmatig op de hoogte hield van de ontwikkelingen op de Italiaanse markt”, zodat „ervan [kan] worden uitgegaan dat [G.] minstens de meest relevante commercieel gevoelige informatie aan Austria Draht bezorgde die hij tijdens de kartelovereenkomsten verwierf” (zie punt 166 hierboven).

172    In beginsel had het voor de Commissie mogelijk moeten zijn om in de maandelijkse geschreven rapporten die door G. aan Austria Draht zijn gezonden over de algemene verkoop- en marktvoorwaarden, waaronder de activiteiten van de concurrenten binnen het door de vertegenwoordiging gedekte gebied – die Austria Draht in antwoord op een verzoek om inlichtingen aan de Commissie had doen toekomen –, niet alleen gegevens te vinden over de commercieel gevoelige informatie die G. eventueel aan Austria Draht meedeelde, maar ook de aanwijzingen op grond waarvan Austria Draht kon begrijpen dat G. in haar naam en voor haar rekening deelnam aan mededingingsverstorende gedragingen die betrekking hadden op de quota, de prijzen en de klanten bij gelegenheid van de verschillende bijeenkomsten waaraan hij had deelgenomen.

173    Bij gebreke hiervan, en ondanks dat het kartel nog niet was aangegeven en er binnen club Italia vele oorspronkelijke documenten over de feiten waren waaruit kon worden opgemaakt hoe het functioneerde, kan niet worden vermoed, zoals de Commissie heeft gedaan, dat G. aan Austria Draht alles rapporteerde wat hij eventueel binnen club Italia wist of deed. Om tot die conclusie te komen, hadden de maandelijkse schriftelijke rapporten van de agent aanwijzingen in die zin moeten bevatten. Wanneer de Commissie tot de slotsom komt, zoals zij in het bestreden besluit heeft gedaan, dat er „geen rechtstreeks bewijs [is] van instructies/debriefings over mededingingsverstorende bijeenkomsten”, mag zij niet nalaten om de consequenties uit een dergelijke verklaring te trekken, namelijk aan te geven dat daaruit nog altijd het tegenovergestelde kan worden afgeleid.

174    In die context moet worden vastgesteld dat er geen bewijs is op basis waarvan kan worden vastgesteld dat Austria Draht door middel van haar tussenpersoon G. ook maar enige informatie heeft gekregen over het mededingingsverstorend gedrag van haar agent bij gelegenheid van de verschillende bijeenkomsten van club Italia waarop hij aanwezig was. Dit heeft de Commissie ter terechtzitting overigens ook erkend. Bijgevolg kan de Commissie geen wetenschap vermoeden wanneer zij die niet heeft aangetoond.

175    Niettemin kan in omstandigheden als in de onderhavige zaak, waarin de agent in naam en voor rekening van de opdrachtgever handelt zonder het economische risico van de aan hem opgedragen activiteiten te dragen, het concurrentiegedrag van die agent in het kader van die activiteiten aan de opdrachtgever worden toegerekend, zoals ook mogelijk is bij een werkgever in geval van laakbaar gedrag van een van zijn werknemers, zelfs bij gebreke van bewijs van wetenschap bij de opdrachtgever van mededingingsverstorend gedrag van de agent.

176    Zoals hierboven is aangegeven, volgt uit de agentuurovereenkomst immers dat Austria Draht de afzet van haar producten in Italië met volledige kennis van zaken heeft toevertrouwd aan G., die reeds als tussenpersoon voor CB optrad, een van de belangrijkste Italiaanse spelers. Austria Draht heeft zich ook de middelen verschaft om de door G. behaalde resultaten te controleren, zodat hij niet kan worden geacht een onafhankelijk handelaar te zijn, en de verkooptransacties waarover hij onderhandelde, konden ook alleen door Austria Draht worden gesloten.

177    In dergelijke omstandigheden heeft Austria Draht nog steeds de meeste voordelen geplukt, zelfs al wist zij niet van het laakbare gedrag van G. in het kader van activiteiten die hem waren toevertrouwd, zoals verzoeksters ter terechtzitting ook hebben erkend.

178    Uit een en ander volgt dat de Commissie in de onderhavige zaak tot de conclusie mocht komen dat sprake was van een economische eenheid tussen de agent en de opdrachtgever voor zover het de door Austria Draht aan G. toevertrouwde activiteiten betreft en dat zij tot het oordeel mocht komen dat het laakbare gedrag van G. voor rekening van Austria Draht in het kader van de hem toevertrouwde activiteiten, op grond van genoemde economische eenheid aan Austria Draht konden worden toegerekend, zonder dat hoefde te worden aangetoond dat de opdrachtgever daarvan wetenschap had.

179    Bijgevolg moet worden vastgesteld welke laakbare handelingen G. voor rekening van Austria Draht heeft verricht in het kader van de hem toevertrouwde activiteiten.

 B – Bewijs van het inbreukmakend gedrag van de agent

180    Om te beginnen moet het onderzoek van de aan Austria Draht toe te rekenen laakbare handelingen worden beperkt tot het bewijs betreffende club Italia, het enige bestanddeel van de enkele inbreuk waarvan uitdrukkelijk in het bestreden besluit is vermeld dat Austria Draht daaraan heeft deelgenomen, zulks door tussenkomst van G. (bestreden besluit, overwegingen 769‑783). Het bewijsmateriaal betreffende andere bestanddelen van het kartel, en met name club Europa, waarvan sommige door de Commissie in het kader van het onderhavige middel zijn vermeld, zullen hoofdzakelijk worden onderzocht bij het tweede middel, daar waar het de kwalificatie als één enkele inbreuk betreft, die jegens verzoeksters in aanmerking is genomen.

181    Om aan te tonen dat Austria Draht aan club Italia heeft deelgenomen, geeft de Commissie aan dat zij over bewijzen beschikt dat Austria Draht „tussen 15 april 1997 en 19 september 2002 systematisch aan meer dan 40 bijeenkomsten van club Italia heeft deelgenomen, en [dat haar afwezigheid] bij verscheidene gelegenheden expliciet [werd] genoemd, wat aangeeft dat [zij] op de bijeenkomsten werd verwacht” (bestreden besluit, overweging 479). Dit bewijs wordt in het bestreden besluit vermeld (zie punten 78‑81 hierboven), zoals ook de weerlegging door de Commissie van de argumenten die verzoeksters tijdens de administratieve procedure hadden aangevoerd ter betwisting van het feit dat zij tijdens deze bijeenkomsten door G. werden vertegenwoordigd (zie punten 86‑88 hierboven) of om in het algemeen te stellen dat Austria Draht niet aan deze bijeenkomsten heeft deelgenomen (zie punten 95‑100 hierboven).

182    Verzoeksters hebben voor het Gerecht in wezen aangevoerd dat de verwijzingen naar een deelname van Austria Draht aan bijeenkomsten van club Italia in het bestreden besluit, niet de conclusie toelaten dat zij aan het kartel heeft deelgenomen. Meer bepaald stellen zij dat het feit dat op 14 bijeenkomsten in aanwezigheid van G. en andere personen over het geval Austria Draht is gesproken, niet het bewijs levert dat Austria Draht aan het kartel heeft deelgenomen, aangezien de deelname van G. niet het equivalent is van de deelname van Austria Draht en aangezien het in het algemeen niet mogelijk was, te weten wat aan Austria Draht werd verweten.

183    In antwoord op dit betoog moet er meteen al aan worden herinnerd dat uit het voorgaande volgt dat de Commissie het laakbare gedrag van G. in het kader van de hem toevertrouwde activiteiten, aan Austria Draht mocht toerekenen.

184    Bijgevolg moet worden nagegaan in hoeverre het gedrag van G. tijdens de verschillende bijeenkomsten van club Italia waaraan hij heeft deelgenomen, kan worden geacht in strijd te zijn met artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. In dat verband, en zoals verzoeksters er terecht op hebben gewezen, wordt dit onderzoek bemoeilijkt door het feit dat G. ook de vertegenwoordiger van CB was, een van de belangrijkste spelers binnen club Italia. Op dat punt heeft de Commissie evenwel de moeite genomen om er voor de 14 bijeenkomsten die het meest kenmerkend zijn voor de deelname van G. aan het kartel voor rekening van Austria Draht, op te wijzen dat de besprekingen niet alleen in aanwezigheid van G. zijn verlopen, maar dat daarop ook het geval „Austria Draht” is besproken (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479).

185    Aangezien verzoeksters te kennen hebben gegeven dat de Commissie met betrekking tot deze 14 bijeenkomsten haar verplichting niet nakomt om bewijs te leveren en een motivering aan te dragen, met name wanneer het erom gaat te weten wat Austria Draht daarbij wordt verweten, moeten achtereenvolgens de verschillende in het bestreden besluit vermelde bewijzen worden onderzocht om vast te stellen welk inbreukmakend gedrag G. in het kader van de door Austria Draht toevertrouwde activiteiten heeft vertoond.

 1. Bijeenkomst van 15 april 1997

186    De eerste van de 14 bijeenkomsten die de Commissie in het bestreden besluit heeft vermeld, is die van 15 april 1997, die betrekking had op „quotum-/klantentoewijzing en prijsstelling” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB, Itas, ITC, Tréfileurope, SLM, Tycsa, DWK en Austria Draht (door tussenkomst van G.).

187    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 15 april 1997 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „[vaststelling van de] grondstoffenprijzen en verkoopprijzen [...] in Frankrijk, Spanje en Duitsland”;

–        „bespreking van de verkopen van Redaelli [...] en offertes van SLM en CB aan klanten, klanten en verkoopquota”;

–        „tevens werd vermeld dat Austria Draht niet aan een bepaalde groep klanten zou leveren [en dat een] informatie-uitwisseling [had plaatsgevonden] over de prijzen die door [G.] in rekening waren gebracht aan een aantal klanten”;

–        „gedetailleerd overzicht van verkoop door de bedrijven Redaelli, Itas, CB, ITC, Tréfileurope, Tycsa, Trame, SLM, DWK, Austria Draht [...] en bespreking van quotumtoewijzing (met indicatie van een concreet percentage) voor dezelfde bedrijven”;

–        „bespreking van de mogelijkheid van het toepassen van toeslagen, importstudies en een vraag over export”.

188    Deze informatie is in hoofdzaak van ITC afkomstig, die oorspronkelijke notulen van de bijeenkomst van 15 april 1997 heeft overgelegd, met uitzondering van de laatste informatie, die van Tréfileurope afkomstig is en een weergave is van de inhoud van een korte verklaring over deze bijeenkomst in het clementieverzoek (zie bijlage G.3 van het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor ITC; bijlage H.1 van het antwoord van de Commissie op de maatregel van instructie voor Tréfileurope).

189    In zijn geheel genomen, kan op basis van de informatie die afkomstig is uit de notulen van ITC, die bijzonder relevant zijn aangezien deze notulen zijn geschreven op een moment waarop het kartel nog niet was ontdekt, en de verklaring van Tréfileurope die de strekking daarvan bevestigt, inderdaad worden vastgesteld dat dit het vertrekpunt was van de deelname van Austria Draht aan club Italia door tussenkomst van G.

190    In de eerste plaats heeft de deelname van G. aan deze vergadering hem in het algemeen in staat gesteld om besprekingen bij te wonen waarvan de mededingingsverstorende aard duidelijk uit het onderzoek van de notulen van ITC blijkt. Dit geldt voor de informatie over „[vaststelling van de] grondstoffenprijzen en verkoopprijzen [...] in Frankrijk, Spanje en Duitsland” (zie het eerste streepje in punt 187 hierboven) en de „bespreking van de verkopen van Redaelli en offertes van SLM en CB aan klanten, klanten en verkoopquota” (zie het tweede streepje in punt 187 hierboven). Op basis van dergelijke inlichtingen kon G. zijn activiteiten, met name die welke hem door Austria Draht waren toevertrouwd in Italië, afstemmen met die van de ondernemingen die op de vergadering van 15 april 1997 waren vertegenwoordigd.

191    In de tweede plaats kan, wat meer bepaald Austria Draht betreft, op basis van de notulen van ITC allereerst worden vastgesteld dat de vertegenwoordigers van ITC meenden dat G. daaraan deelnam voor rekening van Austria Draht en niet voor rekening van CB, die werd vertegenwoordigd door de heer C.

192    In de derde plaats blijkt uit deze notulen tevens dat de deelnemers aan de vergadering hebben gesproken over de hoeveelheden voor de verschillende ondernemingen die tijdens deze vergadering aan de orde zijn gekomen, daaronder begrepen Austria Draht (zie vierde streepje in punt 187 hierboven). Het is juist dat de mate van nauwkeurigheid voor deze of gene van die ondernemingen in de tabel in de notulen van ITC niet dezelfde is, aangezien de gegevens die zijn meegedeeld voor de eerste groep van deelnemers (Redaelli, CB, Itas en ITC) en de tweede groep van deelnemers die daaraan is toegevoegd nauwkeurig zijn, terwijl de gegevens voor een derde groep van ondernemingen (Trame, die niet op deze bijeenkomst aanwezig was, SLM, DWK en Austria Draht) zijn afgerond. Dit neemt niet weg dat uit deze tabel blijkt dat het geval Austria Draht is besproken, aangezien Austria Draht, met 2 000 ton, 2,6 % van de tijdens deze bijeenkomst besproken 78 000 ton vertegenwoordigde.

193    In de vierde plaats wordt in de notulen van ITC ook vermeld dat tijdens de vergadering van 15 april 1997 het bijzondere geval van Austria Draht is besproken (zie het derde streepje in punt 187 hierboven). In dat verband kan redelijkerwijs worden aangenomen dat G., als agent van Austria Draht in Italië, aan deze bespreking heeft deelgenomen.

194    Ten aanzien van de vermelding dat Austria Draht een bepaalde groep klanten niet heeft beleverd, kan worden geoordeeld dat dit wordt verklaard door het feit dat zij niet solvabel waren, zoals verzoeksters betogen. Om het even welke marktdeelnemer die bij een gespecialiseerde organisatie om een beoordeling van de boekhoudgegevens zou hebben gevraagd of die zelf zou hebben verricht, had zich daarvan rekenschap kunnen geven. Deze toelichting, die verzoeksters hebben gegeven maar niet hebben onderbouwd, is even plausibel als die van de Commissie, die stelt dat het feit dat niet is geleverd uitdrukking geeft aan een mededingingsverstorende gedraging, wat niet duidelijk uit de notulen blijkt omdat daarin geen reden is aangegeven waarom genoemde klanten niet zijn beleverd.

195    De twijfel daaromtrent moet in het voordeel van verzoeksters werken.

196    Ten aanzien van de vermelding dat een informatie-uitwisseling had plaatsgevonden over de prijzen die door G. aan sommige klanten in rekening waren gebracht, moet daarentegen worden vastgesteld dat de notulen van ITC wel degelijk G. – die volgens ITC Austria Draht vertegenwoordigde op deze vergadering – vermelden boven de naam van meerdere klanten (waaronder de klant „PAMA”), met daarbij cijfers die hoogstwaarschijnlijk de aan elk van deze klanten in rekening gebrachte prijs weergeven. Aan de hand van dergelijke informatie kan de directe deelname van G. aan de mededingingsverstorende activiteiten op deze bijeenkomst worden bewezen.

197    Bij wijze van conclusie volgt dus uit het bewijs over de bijeenkomst van club Italia op 15 april 1997 dat G. redelijkerwijze kan worden geacht de persoon te zijn die aan de deelnemers van deze vergadering inlichtingen heeft verstrekt over de prijzen die aan sommige van zijn klanten in rekening zijn gebracht en dat G. alleen al door zijn aanwezigheid op deze vergadering inlichtingen heeft kunnen verkrijgen over de belangrijkste marktdeelnemers in Italië, met name over de toekenning van quota en de vaststelling van prijzen.

198    Op basis van dit bewijs kan rechtens genoegzaam het begin van de deelname van Austria Draht aan club Italia door tussenkomst van G. worden aangetoond.

 2. Bijeenkomst van 24 juni 1997

199    De tweede bijeenkomst is die van 24 juni 1997, die betrekking had op de „zoektocht naar ‚marktevenwicht’ en informatie-uitwisseling over prijzen” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel over deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat vader en zoon C. voor CB aanwezig waren evenals twee vertegenwoordigers van Tréfileurope, en dat G. zich tegen het einde van de bijeenkomst bij de deelnemers had gevoegd.

200    De inhoud van deze bijeenkomst wordt in een verslag over een bezoek aan CB van 2 juli 1997 als volgt omschreven door Tréfileurope (zie bijlage B.6 bij het verweerschrift):

„Verslag van een bezoek aan CB door [Th. (van Tréfileurope)]: ‚[...] [C. (van CB)] was niet blij met de actie aan het begin van het jaar die leidde tot een lagere afzet voor zijn onderneming en een stijging voor ITC, die hij vervolgens de oorlog verklaarde. Hij vroeg zijn agent alle klanten te bezoeken, hetgeen drastische verlagingen van de prijzen opleverde, waardoor onze doelstelling terugviel naar 1 100 lire. Hij meent dat het nog steeds mogelijk is om een marktevenwicht voor Italië te realiseren, en hij werkt daaraan met Itas, SLM en Austria [...] (via [G.]). Hij wil ITC uitsluiten van deelname. Wij worden gevraagd mee te doen. Ik antwoordde dat we hiervan voorstander waren, maar dat we dit moesten voorleggen aan onze raad van bestuur. Aan het einde van de bijeenkomst voegt [G.] (verkoopagent voor [C.] en Austria) zich bij ons. De prijzen van CB liggen tussen 1 000 en 1 050 lire. [C.] wil de prijzen met 50 lire verhogen om de stijging in FM te compenseren. Hij vindt op dit moment 1 050 lire een redelijke prijs. CB wil zich op de Franse markt richten, omdat ze 6 maanden geleden goedkeuring hebben gekregen in Frankrijk [...]. Ze willen een marktaandeel van 2 000 ton op de Franse markt [...]”.

201    Op basis van dit document, dat is opgesteld op een moment waarop het kartel nog niet was ontdekt, kan de aard van de relatie tussen G. en C. van CB worden vastgesteld. Zo blijkt duidelijk uit dit document dat C. van CB bij Tréfileurope op die relaties wijst om aan te tonen dat CB het gedrag van meerdere marktdeelnemers kon coördineren, waaronder Austria Draht, waarvoor G. ook optrad. Hoewel het gesprek over de prijzen slechts betrekking had op de prijzen van CB en niet op die van Austria Draht, wordt ook de mogelijkheid vermeld om een bepaald evenwicht te vinden op de Italiaanse markt en dit met Austria Draht, door tussenkomst van G., ondanks de prijsoorlog die door ITC was gestart.

202    Uit dit document kan worden opgemaakt dat G. bereid was, of er in ieder geval niet op tegen was, om zij aan zij met C. van CB te werken binnen club Italia en dit als vertegenwoordiger van zowel CB als Austria Draht.

 3. Bijeenkomst van 11 maart 1998

203    De derde bijeenkomst is die van 11 maart 1998. Deze had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzing en prijsstelling”, met dien verstande dat „Austria Draht wordt vermeld maar zonder cijfers” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB (door tussenkomst van G.), Itas, ITC (drie personen) en Austria Draht (door tussenkomst van G.).

204    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 11 maart 1998 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „de deelnemers bespreken opnieuw de prijs voor het tweede kwartaal, die zou moeten stijgen naar 1 150 lire per kilo”;

–        „evaluatie van de behoeften van bepaalde klanten”;

–        „uitwisseling van informatie over geleverde tonnen in januari en februari door ITC, Redaelli, AFT, Itas, CB, Austria Draht, SLM, Trame en Tycsa”.

205    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit een document dat in beslag is genomen bij ITC. Het betreft twee verschillende verslagen van de bijeenkomst van 11 maart 1998 (zie bijlagen A.19 en A.20 bij het verzoekschrift).

206    Uit deze documenten blijkt om te beginnen dat het woord „Austria” één keer voorkomt naast de naam van een klant ten aanzien waarvan wordt vermeld dat die door SLM is beleverd, die niet op deze bijeenkomst vertegenwoordigd was. Bij deze vermelding staat een vraagteken. Om die reden kan een dergelijke vermelding niet op zich beslissend zijn, aangezien G. enige twijfel over de vraag of deze klant door Austria Draht is beleverd, met zekerheid had kunnen wegnemen.

207    Ook bij de besprekingen over „quotumtoewijzing en prijsstelling” laten de gegevens over dit aspect van de bijeenkomst het niet toe om daar vaste conclusies aan te verbinden wat Austria Draht betreft. Zoals ook de Commissie al heeft opgemerkt, is er in het relevante verslag van ITC geen gegeven vermeld op de lijn voor Austria Draht. Dit blijkt ook het geval te zijn voor andere marktdeelnemers, zoals Tréfileurope, Itas of CB, waar de desbetreffende lijnen „zonder cijfers” zijn. Dit suggereert dat de situatie van Austria Draht aan de orde is gekomen tijdens de bijeenkomst van 11 maart 1998, zonder dat één van de deelnemers aan deze bijeenkomst, waaronder G., daarover gegevens kon of wilde meedelen.

208    In het algemeen kan echter op basis van het onderzoek van de verslagen van ITC worden vastgesteld dat de deelnemers aan de vergadering van 11 maart 1998 hebben gesproken over de leveringen die zijn verricht en de prijzen die aan bepaalde klanten zijn aangeboden en dat zij een gewenste prijs voor het tweede trimester van 1998 hebben genoemd. Door zijn deelname aan deze bijeenkomst kon G., die onder meer Austria Draht in Italië vertegenwoordigde, van deze informatie kennis krijgen. Bij gebreke van ander bewijs dat aan een dergelijke beoordeling zou afdoen, kan op basis daarvan worden geoordeeld dat hij daarna in staat was om ten voordele van de ondernemingen die hij vertegenwoordigde, naar dergelijke inlichtingen over de klanten en de prijzen te handelen.

 4. Bijeenkomst van 30 maart 1998

209    De vierde bijeenkomst is die van 30 maart 1998. Zij had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzing” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB (door tussenkomst van C. en G.), Itas, ITC, Tréfileurope en Tycsa. In het inleidende gedeelte van deze bijdrage heeft de Commissie evenwel gepreciseerd dat de verwijzingen naar G. wat betreft club Italia, moesten worden opgevat in het licht van het feit dat deze persoon zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

210    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 30 maart 1998 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „de deelnemers bespreken opnieuw de argumenten voor verhoging van de prijs van 1 100 naar 1 150 lire per kilo”;

–        „volgende bijeenkomst met SLM ([Ch.]) gepland op 17.4. Bespreking over volumetoewijzing (uitgedrukt in tonnen) aan CB, ITC, Tréfileurope, Itas, Redaelli, Tycsa, SLM en A(ustria Draht). Verwijzing naar het feit dat Tycsa haar prijzen verhoogt”;

–        „bijeenkomst Italiaanse markt”.

211    De inlichtingen vermeld bij het eerste streepje in punt 210 hierboven zijn afkomstig uit een verslag dat ten tijde van de feiten is opgesteld door ITC, de inlichtingen bij het tweede streepje van datzelfde punt uit een verslag dat ten tijde van de feiten is opgesteld door Itas en die bij het derde streepje van datzelfde punt uit een tabel van bijeenkomsten die voorkwam in de bijlage bij het clementieverzoek van Tréfileurope, die zich hier beperkt tot een korte en vage verklaring betreffende de bijeenkomst van 30 maart 1998 (zie bijlagen G.2 en G.3 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor ITC; bijlage H.3 van het antwoord van de Commissie op de maatregel van instructie voor Tréfileurope).

212    Gelet op de verslagen die zijn opgesteld door ITC en Itas, moet worden vastgesteld dat de besprekingen tijdens deze bijeenkomst wel degelijk betrekking hebben gehad op de prijzen die aan bepaalde klanten werden aangeboden, op een prijsafspraak en op de hoeveelheden voor verschillende klanten. Ook was er het voornemen om de prijs van 1 150 lire per kilo als doelstelling voor de maand april 1998 te nemen.

213    Bovendien blijkt uit het verslag van ITC dat het voornemen bestond om een lijst van klanten op te stellen met voor elke klant een of meerdere hoeveelheden, afhankelijk van het aantal leveranciers.

214    In die lijst zijn de woorden „+ Austria”, die waarschijnlijk verwijzen naar Austria Draht, vermeld naast de naam van de klant „PAMA”, waarvoor de genoemde hoeveelheden „350/+350” zijn.

215    Ook al is dit de enige vermelding van de betrokkenheid van Austria Draht bij deze besprekingen, deze vermelding moet worden geplaatst binnen een ruimer kader waarin vele inlichtingen over de klanten en over de prijzen zijn uitgewisseld, op basis waarvan kan worden geoordeeld dat G., die onder meer Austria Draht vertegenwoordigde in Italië, tijdens de bijeenkomst van 30 maart 1998 heeft deelgenomen aan besprekingen waarvan de inhoud in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

 5. Bijeenkomst van 18 mei 1998

216    De vijfde bijeenkomst is die van 18 mei 1998. Zij had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzing en prijsstelling” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB (door tussenkomst van G.), Itas, ITC, Tréfileurope, Tycsa en Austria Draht (door tussenkomst van G.).

217    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 18 mei 1998 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „uitwisseling van informatie over leveringen aan de tien belangrijkste klanten van elke producent”;

–        „de deelnemers bespreken de aangerekende prijzen en de aan te rekenen prijzen (nooit lager gaan dan 1 100 lire per kilo). Tevens bespreken ze de prijs die door DWK aan een klant is geoffreerd”;

–        „besprekingen over verdeling van quota over Tréfileurope, Tycsa, ITC, Itas, CB, Redaelli en Austria Draht (concreet aantal tonnen toegevoegd)”;

–        „er wordt een tabel opgesteld met ongeveer 20 klanten, verdeeld over CB, Itas, Redaelli, ITC, Tycsa en Tréfileurope”.

218    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit drie bronnen: een verslag dat ten tijde van de feiten is opgesteld door ITC, een verslag dat ook toen is opgesteld door Itas en een tabel van bijeenkomsten in de bijlage bij het clementieverzoek van Tréfileurope, die zich beperkt tot een korte en vage verklaring betreffende de bijeenkomst van 18 mei 1998 (zie bijlagen G.4 en G.5 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor ITC en Itas; bijlage H.3 van het antwoord van de Commissie op de maatregel van instructie voor Tréfileurope).

219    Gezien de verslagen van ITC en Itas, moet erop worden gewezen dat tijdens deze bijeenkomst wel degelijk is gesproken over de prijzen en de leveringen met betrekking tot verschillende klanten. Het verslag van ITC bevat een gedetailleerde tabel van de klanten met nauwkeurige indicaties ten aanzien van CB, Itas, Redaelli, ITC, Tycsa en Tréfileurope. Austria Draht is in dat verband niet vermeld, met name niet wanneer het over de situatie van de klant „PAMA” gaat.

220    Het verslag van Itas bevat in het kader van een uiteenzetting van de verkochte hoeveelheden in de maand april, nauwkeurige gegevens over Tréfileurope, Tycsa, ITC, Itas, CB en Redaelli, die tezamen geteld 5 456 ton vertegenwoordigen. Naast deze uiteenzetting komt eerst en geheel op zich staand de vermelding „Austr 100” voor en vervolgens afgeronde gegevens betreffende de zes hierboven genoemde ondernemingen, die tezamen geteld 5 600 ton vertegenwoordigen. De vermelding van Austria Draht in dit verslag is dus duidelijk van een andere aard dan de overige vermeldingen, bijvoorbeeld die betreffende CB.

221    Ondanks dat het beschikbare gegeven over Austria Draht onnauwkeurig is en maar één keer voorkomt, neemt dit niet weg dat G. door zijn aanwezigheid op de bijeenkomst van 18 mei 1998 inlichtingen van mededingingsverstorende aard heeft kunnen verkrijgen over de prijzen en de klanten die door de belangrijkste producenten in Italië zijn verstrekt.

 6. Bijeenkomst van 19 oktober 1998

222    De zesde bijeenkomst is die van 19 oktober 1998. Zij had betrekking op „klantentoewijzing” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, Itas, ITC, Tréfileurope en „[G.]”. Zoals reeds is aangegeven, heeft de Commissie in het inleidende gedeelte van deze bijlagen gepreciseerd dat een verwijzing naar G. moest worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

223    Volgens het door de Commissie aangevoerde bewijs was de bijeenkomst van 19 oktober 1998 aanleiding voor een „bespreking over klanten en hun leveranciers (klant per klant) onder Redaelli, SLM, CB, Itas, SLM, Trame, AFT, ‚TY’ (Tycsa), ‚AD’ (Austria Draht)”. De inlichtingen daarover zijn afkomstig uit een verslag van ITC dat ten tijde van de feiten is opgesteld (zie bijlage B.10 bij het verweerschrift, blz. 201 e.v.).

224    Uit de eerste pagina van dit verslag blijkt dat in een lijst van vele klanten de initialen „AD”, waarschijnlijk voor Austria Draht, zijn aangebracht naast de naam van de klant „RDB centro” met daarbij de vermelding „1005 totaal” of „1095 totaal” en dat op de volgende pagina de vermelding „RDB centro Itas 1100 B” voorkomt.

225    Of dit nu verwijzingen zijn naar de geleverde hoeveelheden of, waarschijnlijker, de gehanteerde prijzen, de vermelding betreffende Austria Draht komt logischerwijs van G.

226    Hoe dan ook heeft G., door zijn deelname aan de bijeenkomst van 19 oktober 1998, toegang verkregen tot gedetailleerde gegevens over bepaalde klanten die beleverd werden en de prijzen die door de concurrenten van de door hem vertegenwoordigde ondernemingen werden gehanteerd, hetgeen afbreuk doet aan artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

 7. Bijeenkomst van 18 januari 1999

227    De zevende bijeenkomst is die van 18 januari 1999. Zij had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzingen en prijsstelling” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB (door tussenkomst van G.), Itas, ITC, Tréfileurope, Tycsa en Trame. Zoals reeds is aangegeven, heeft de Commissie in het inleidende gedeelte van deze bijlage gepreciseerd dat een verwijzing naar G. moest worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

228    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 18 januari 1999 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „bespreking over klanten en prijzen (inclusief de toeslag) voor het eerste semester. Deelnemers benadrukken de noodzaak om de prijs voor 1999 vast te stellen op 1 130 lire per kilo plus een toeslag afhankelijk van de diameter”;

–        „bespreking over de quota (in percentages): een gedetailleerde tabel van 18.1.1999 (afkomstig van Redaelli Tecna) wordt rondgedeeld, met quota en een delta voor Redaelli, Itas, CB, ITC ‚N’, Intercables ‚S(ud)’, TE (Tréfileurope)”;

–        „tevens wordt het volume (in tonnen) vermeld voor A(ustria) D(raht), Tycsa, Trame, DWK, SLM”.

229    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit een verslag van ITC dat ten tijde van de feiten is opgesteld en uit twee documenten die bij Redaelli zijn gevonden (zie bijlage C.1, blz. 35, bij de repliek voor ITC en bijlage G.13 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor Redaelli).

230    Wat het verslag van ITC betreft, kan dit na onderzoek niet in direct verband met Austria Draht worden gebracht, aangezien daarin niet naar deze onderneming wordt verwezen. Niettemin volstaan de gegevens in het verslag, zoals bijvoorbeeld de indicatie ten aanzien van de prijzen „1130 + toeslag” voor het eerste semester, voor de conclusie dat G. door zijn aanwezigheid op deze vergadering mededingingsverstorende informatie heeft gekregen die ten goede kon komen aan Austria Draht, die hij in Italië vertegenwoordigde.

231    Bij lezing van de twee documenten die bij Redaelli zijn gevonden, kan om te beginnen worden vastgesteld dat de belangrijkste spelers op de Italiaanse markt, namelijk Redaelli, CB, Itas, ITC en Tréfileurope, onderling een „quotum” van 100 % hebben verdeeld dat met 64 713 ton overeenstemde. Het begrip quotum duidt in werkelijkheid op de totale verkopen in 1998, zoals blijkt uit het eerste van die documenten en wordt bevestigd door de nauwkeurigheid van de gegevens in de tabel waarin deze 100 % is verdeeld.

232    Op basis van deze beide documenten kan er tevens op worden gewezen dat onder deze verdeling van de 100 % handgeschreven annotaties zijn aangebracht om aan het eerste van die documenten andere marktdeelnemers toe te voegen, „outsiders” genaamd. Aanvankelijk betrof dit Austria Draht en Tycsa en vervolgens, na handgeschreven correcties, Tycsa, Austria Draht, Trame, SLM en DKW. Met de toegevoegde hoeveelheden kon van 64 713 ton naar 84 000 ton worden gegaan. In dat verband moet erop worden gewezen dat het daarbij aan Austria Draht toegekende volume, evenals het volume dat is toegekend aan Tycsa, een nauwkeurig getal en niet een afgerond getal is zoals in het geval van Trame, SLM en DKW. Het voor Austria Draht genoemde getal is na handgeschreven correcties gestegen van „607” naar „1 812”.

233    Gelet op de aanwezigheid van G. op deze vergadering kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de wijzigingen in het volume dat in 1998 is toegewezen aan Austria Draht, op hem zijn terug te voeren.

 8. Bijeenkomst van 14 december 1999

234    De achtste bijeenkomst is die van 14 december 1999. Zij had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzing” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB (door tussenkomst van F. en G.), Itas, ITC, Tréfileurope en SLM. Zoals reeds is aangegeven, heeft de Commissie in het inleidende gedeelte van deze bijlage gepreciseerd dat een verwijzing naar G. moest worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

235    Volgens het door de Commissie aangevoerde bewijs bestond de bijeenkomst van 14 december 1999 in een „bijeenkomst waarbij klanten werden besproken en tonnen werden toegewezen aan ‚Red(aelli)’, ‚Italc(ables)’, ‚CB’, ‚Itas’, ‚SLM’ en ‚A(ustria) D(raht)’”.

236    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit een verslag van SLM dat ten tijde van de feiten is opgesteld, en een verslag van ITC dat ook toen is opgesteld en dat naast de identiteit van de ondernemingen en hun vertegenwoordigers geen aanvullende inlichtingen bevat (zie bijlage B.10, blz. 215, bij het verweerschrift voor SLM en bijlage C.1, blz. 41, bij de repliek voor ITC).

237    Wat Austria Draht betreft, kan op basis van het document van SLM worden vastgesteld dat dit de vermelding „AD 400” naast drie andere vermeldingen, „RE 4 000”, „SLM 300” en „Itas 300”, bevat. Met die vermelding kan worden aangetoond dat voor een specifieke klant eerdergenoemde verdeling is aangegeven, hetgeen blijk geeft van besprekingen over quotatoewijzing die onder meer Austria Draht betroffen. In het document van SLM zijn andere vermeldingen van dit soort vervat, maar zonder verwijzing naar Austria Draht, hetgeen er ook van getuigt dat de aanwezigen sommige van hun klanten hebben besproken.

 9. Bijeenkomst van 12 januari 2000

238    De negende bijeenkomst is die van 12 januari 2000. Zij had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzing” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: ITC, Itas, Tréfileurope en G. Zoals reeds is aangegeven, heeft de Commissie in het inleidende gedeelte van deze bijlage gepreciseerd dat een verwijzing naar G. moest worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

239    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 12 januari 2000 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „gedetailleerde tabel met een overzicht van de verkopen van ‚Red[aelli]’, ,ITC’, ,CB’, ,Itas’, ,TE’ (Tréfileurope), ,SLM’, ,TM’ (Trame), ,TY’ (Tycsa), ,DWK’ en ‚AD’ (Austria Draht)”;

–        „bespreking onder de aanwezige producenten over regels voor de onderlinge verdeling van quota en klanten. De regels waren ook bedoeld voor ‚SLM’, ‚Trame’, ‚Ty[csa]’, ‚DWK’ en ‚A[ustria] D[raht]’. Klanten die niet zijn toegewezen aan een bepaald bedrijf, konden niet door dat bedrijf worden benaderd tenzij vooraf werd overlegd met het bedrijf waaraan de klant was toegewezen. Tevens geven de regels aan dat een producent die zijn quotum in een bepaald kwartaal heeft overschreden, zijn quotum in het volgende kwartaal moet verlagen. De mogelijkheid om sancties toe te passen bij niet-naleving van quota wordt eveneens besproken”;

–        „CB bevestigt dat de bijeenkomst betrekking had op de verdeling van klanten en het weer in balans brengen van quota”;

–        „Tréfileurope bevestigt de bijeenkomst over de Italiaanse markt”.

240    Deze inlichtingen zijn hoofdzakelijk afkomstig uit handgeschreven aantekeningen van ITC die ten tijde van de feiten zijn opgesteld en verklaringen van CB en Tréfileurope die na de inspecties zijn afgelegd (zie bijlage B.10, blz. 216‑217, bij het verweerschrift voor ITC).

241    Op basis van het onderzoek van de handgeschreven aantekeningen van ITC over deze vergadering kan inderdaad worden vastgesteld dat daarin op de eerste bladzijde een tabel is opgenomen waarin voor elk van de marktdeelnemers die in Italië opereerden cijfers met drie referenties („1”, „2” en „3”) zijn vermeld en een laatste regel voor het totaal. Zo is in de kolom voor Austria Draht „300” vermeld bij referentie „1”, „=” bij referentie „2” en „600” bij referentie „3”. Deze gegevens zijn minder nauwkeurig dan die voor andere marktdeelnemers, maar zij zijn op hetzelfde niveau in de tabel opgenomen, en niet op een andere plaats die zou kunnen suggereren dat het om een onderscheid of scheiding gaat.

242    Onder de tabel komen vier namen voor, waaronder die van G. Ook is de vermelding „RDB 1080 Basis!” opgenomen, die mogelijkerwijs verwijst naar de te hanteren prijzen. Op de tweede bladzijde van dit document zijn de door de Commissie vermelde regels vermeld (tweede streepje in punt 239 hierboven). Daarbij wordt ook uitdrukkelijk verwezen naar AD.

243    Op basis van dit document kunnen dus de vaststellingen van de Commissie ten aanzien van de bijeenkomst van 12 januari 2000 in het bestreden besluit worden bevestigd, namelijk dat Austria Draht niet alleen aan de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie heeft deelgenomen, maar ook daadwerkelijk, door tussenkomst van G., heeft deelgenomen aan het opstellen van bepaalde regels over de klantentoewijzing en misschien zelfs het vaststellen van een prijs voor een klant.

 10. Bijeenkomst van 19 september 2000

244    De tiende bijeenkomst is die van 19 september 2000. Zij had betrekking op „besprekingen quotumtoewijzing” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB (C. en G.), ITC, Itas, Tréfileurope en SLM. Zoals reeds is aangegeven, heeft de Commissie in het inleidende gedeelte van deze bijlagen gepreciseerd dat een verwijzing naar G. moest worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

245    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 19 september 2000 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „controle vastgesteld voor 2 tot 7 oktober”;

–        „uitwisseling van informatie over export. SLM wil buiten club Europa blijven. Goedkeuring in Frankrijk binnen 1 maand en in Europa binnen 6 maanden. Duitsland onmiddellijk”;

–        „lijst met voorstellen opgesteld door [V.] [Tréfileurope]: gedetailleerde toewijzing van verkoopquota (in tonnen en percentages) aan Redaelli, ITC, Itas, CB, AFT, SLM, Trame, Tycsa, DK, A[ustria] D[raht] en TE (Tréfileurope)”;

–        „CB bevestigt de bijeenkomsten: verdeling van de klanten in de Italiaanse markt”;

–        „de bijeenkomst wordt tevens bevestigd door Tréfileurope”.

246    Deze inlichtingen zijn in hoofdzaak afkomstig uit een verslag van ITC dat ten tijde van de feiten is opgesteld, en verklaringen van CB en Tréfileurope die na de inspecties zijn afgelegd (zie bijlage B.10, blz. 218, bij het verweerschrift voor ITC en administratief dossier, blz. 16113‑16).

247    Gezien het verslag, blijkt het inderdaad waar te zijn dat de besprekingen tijdens deze bijeenkomst, op een bespreking van de commerciële ontwikkeling van SLM na, met name betrekking hadden op een voorstel van V. om 120 000 ton te verdelen. Uit dit voorstel blijkt dat het aandeel dat Austria Draht zou moeten krijgen, 2 400 ton bedroeg, dus 2 % van deze hoeveelheid. Dit document bekrachtigt dus wat in het bestreden besluit is opgenomen (zie derde streepje in punt 245 hierboven).

 11. Bijeenkomst van 10 juni 2001

248    De elfde bijeenkomst is die van 10 juni 2001. Zij had betrekking op „quotumtoewijzing” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, ITC, Itas, Tréfileurope, SLM en G. Zoals reeds is aangegeven, moet de verwijzing naar G. worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

249    Volgens het door de Commissie aangevoerde bewijs had de bijeenkomst van 10 juni 2001 betrekking op een „tabel met marktaandeel in tonnen en als percentage voor ITC, Redaelli, CB, SLM, Itas, [Tréfileurope] enerzijds ([zijnde] 89 % of 106 800 ton), en Trame, [Tycsa], DWK, Austria [Draht] anderzijds: 13 200 ton (= 11 %)”.

250    Deze informatie is afkomstig uit een document dat is gevonden bij ITC, waarin de hierboven vermelde gegevens inderdaad zijn vermeld. De aanduiding „Austria”, voor waarschijnlijk „Austria Draht”, komt in de tabel voor met de referentie „1 920” ton (of „2 000” in een ander geval), hetgeen 1,6 % van de genoemde hoeveelheden (120 000 ton) vertegenwoordigt. Dit document bekrachtigt dus wat in het bestreden besluit is opgenomen (zie bijlage B.10, blz. 220, bij het verweerschrift).

 12. Bijeenkomst van 23 oktober 2001

251    De twaalfde bijeenkomst is die van 23 oktober 2001. Bij die gelegenheid wordt „Austria Draht [...] vermeld maar zonder cijfers” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, CB, ITC, Itas, Tréfileurope, SLM en G. Zoals reeds is aangegeven, moet de verwijzing naar G. worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

252    Volgens het door de Commissie aangevoerde bewijs had de bijeenkomst van 23 oktober 2001 betrekking op „verkoopquota voor Italiaanse producenten [die] worden vastgesteld” en „[de] vergelijking met werkelijke verkopen op 30.9.2001 (74 814 ton)”. Deze informatie gaat vergezeld van een „vraagteken voor Trame, [Spagnia], Austria en DWK”. Deze inlichtingen zijn afkomstig uit een document dat bij ITC is gevonden (zie administratief dossier, blz. 5106‑07).

253    Uit dit document blijkt inderdaad dat bij de aanduiding „Austria”, voor waarschijnlijk „Austria Draht”, in een tabel met daarin de verkopen op 30 september 2001, voor een totaal van 74 814 ton, en een vergelijking tussen de voorziene en de daadwerkelijke verkopen, een vraagteken is geplaatst, zoals bij Trame, DWK en Spagnia.

254    Deze bijeenkomst kan dus alleen maar worden aangevoerd als bewijs dat G., die onder meer Austria Draht in Italië vertegenwoordigde, door zijn aanwezigheid toegang heeft gehad tot mededingingsverstorende informatie, zoals die over de stand van de verkopen door Redaelli, CB, Itas, ITC, Tréfileurope en SLM, of andere informatie over de gehanteerde prijzen van sommige marktdeelnemers uit Italië, die ook voorkomen in het verslag van ITC, die zijn marktgedrag konden beïnvloeden (zie administratief dossier, blz. 5106‑07).

 13. Bijeenkomst van 11 januari 2002

255    De dertiende bijeenkomst is die van 11 januari 2002, die betrekking had op „informatie-uitwisseling over het vorige jaar en voorlopige quotumtoewijzing voor 2002” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479).

256    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: CB, ITC, Itas, Tréfileurope, SLM en G. Zoals reeds is aangegeven, moet de verwijzing naar G. worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

257    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 11 januari 2002 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „besprekingen over klanten”;

–        „uitwisseling van gedetailleerde informatie over door producenten verkochte volumes (Italiaanse producenten: Red, Itas, CB, ITC, SLM, [Tréfileurope (AFT)] en buitenlanders: Austria [Draht], DWK en Tycsa) in Italië in 2001”;

–        „bespreking over Trame”;

–        „voor wat betreft de producenten, geplande en gerealiseerde volumes en verschillen daartussen voor ITC, Redaelli, CB, SLM, Itas, AFT. Volgende bijeenkomst op 22 januari, concrete voorstellen: het aantal gemeenschappelijke klanten zoveel mogelijk beperken”.

258    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit een verslag van ITC dat ten tijde van de feiten is opgesteld, en een verslag van SLM dat ook toen is opgesteld (zie bijlagen G.8 en G.9 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor ITC en SLM).

259    Na onderzoek van deze documenten moeten twee reeksen opmerkingen worden gemaakt.

260    In de eerste plaats blijkt uit het verslag van ITC dat de vergadering betrekking had op de hoeveelheden die in 2001 zijn verkocht, zijnde een totaal van 112 522 ton (zie tweede streepje in punt 257 hierboven). Dienaangaande kan worden vastgesteld dat de hoeveelheden voor sommige marktdeelnemers die in de linkerkolom in de tabel zijn geplaatst, namelijk Redaelli, Itas, CB, ITC, Tréfileurope (AFT) en SLM, nauwkeurig zijn vermeld, anders dan die van andere deelnemers die in de rechterkolom in diezelfde tabel zijn geplaatst, namelijk Trame, Austria (waarschijnlijk Austria Draht met 1 300 ton) en DWK, voor wie de hoeveelheden zijn afgerond en waarbij vraagtekens zijn geplaatst. De naam van Tycsa, die aanvankelijk rechts was geplaatst, is doorgehaald en links in die tabel aangegeven, met nog steeds dezelfde hoeveelheid (4 200 ton). Dit verschil tussen de eerste zes marktdeelnemers en de andere wordt bevestigd door het feit dat het verslag van ITC ook een tabel bevat, met de hoeveelheden over drie jaar (1999, 2000 en 2001), waarin alleen Itas, CB, ITC, Tréfileurope (AFT), SLM (zonder gegevens voor 1999) en Redaelli voorkomen (zie vierde streepje in punt 257 hierboven). Deze opmerkingen kunnen ook na lezing van het verslag van SLM worden gemaakt.

261    Gezien deze documenten kan dus worden vastgesteld dat de marktdeelnemers waarvan de situatie binnen club Italia werd besproken, in twee categorieën werden onderverdeeld. Een hoofdcategorie, bestaande uit Redaelli, CB, Itas en ITC alsook Tréfileurope en, ten minste vanaf 2000, SLM. Voor de marktdeelnemers die onder deze categorie vallen, konden de deelnemers aan de bijeenkomst van 11 januari 2002 nauwkeurige gegevens over drie jaar verkrijgen. Daarnaast een ondergeschikte categorie bestaande uit Trame, Austria Draht en DWK, waarvan de voorgestelde cijfers kennelijk zijn geschat en alleen zijn genoemd om het totaal van de verkochte hoeveelheden in 2001 te bepalen nadat de gegevens over de belangrijkste marktdeelnemers waren weergegeven.

262    In de tweede plaats kunnen bij lezing van de inhoud van de besprekingen over de klanten zoals uiteengezet in de verslagen van ITC en SLM (zie eerste streepje in punt 257 hierboven), verwijzingen worden gevonden naar de opmerkingen van SLM en Redaelli. Ook de naam van G. komt voor in de verslagen over deze bespreking, meer bepaald wat betreft de klant „FIORONI x Algerije”, voor wie een prijs is vermeld („1 115” lire). Hoewel kan worden aangenomen dat deze klant mogelijk een klant van CB en niet Austria Draht is, neemt dit niet weg dat G., door zijn aanwezigheid op de vergadering van 11 januari 2002 en zijn tussenkomsten, deel heeft genomen aan besprekingen waarvan de inhoud mededingingsverstorend is en die ten goede konden komen aan de entiteiten die hij vertegenwoordigde.

263    Tezamen genomen kan op basis van het door de Commissie aangevoerde bewijsmateriaal naar behoren worden bewezen wat in het bestreden besluit is omschreven, met dien verstande echter dat de mate van nauwkeurigheid van de tijdens deze bijeenkomst uitgewisselde informatie verschilt per categorie van betrokken marktdeelnemers, waarbij de informatie over Redaelli, CB, Itas, ITC, Tréfileurope en SLM nauwkeuriger en veelvuldiger is dan die over, op zijn minst, Trame, Austria Draht en DWK.

 14. Bijeenkomst van 30 april 2002

264    De veertiende bijeenkomst is die van 30 april 2002. Bij die gelegenheid is „uitdrukkelijk gesteld dat [G.] de hoeveelheid moet garanderen anders zou [Austria Draht] ‚eruit getrapt’ worden tegen de zomer” (bestreden besluit, voetnoot bij overweging 479). In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Redaelli, ITC, Itas, Tréfileurope, SLM en G. Zoals reeds is aangegeven, moet de verwijzing naar G. worden opgevat in het licht van het feit dat hij zowel CB als Austria Draht vertegenwoordigde.

265    Volgens het door de Commissie aangevoerde bewijs had de bijeenkomst van 30 april 2002 betrekking op „de importsituatie in Italië (beschrijving van ‚gevaren’) en [...] SLM die de club verlaat”; op de bijeenkomst werd „gedreigd [...] dat Austria Draht uit het kartel getrapt zou worden als het geen volume kan garanderen ‚tegen zomer (2002)’”.

266    Deze informatie is afkomstig uit een verslag van ITC dat ten tijde van de feiten is opgesteld. Daaruit blijkt dat ten aanzien van „Austria”, dus waarschijnlijk Austria Draht, is aangegeven: „[G.] deve garantire quantità altrimenti entro l’estate lo liquidano”. Deze vermelding komt voor in het kader van een lijst van verschillende gevaren („pericolo”) (zie bijlage A.16 bij het verzoekschrift).

267    De hierboven genoemde uitdrukkingen hebben aanleiding gegeven tot een debat tussen de partijen.

268    Voor verzoeksters, die aangeven dat zij vóór de vaststelling van het bestreden besluit geen gelegenheid hebben gekregen om zich over de omschrijving van de feiten door de Commissie uit te laten, is geen rekening gehouden met de context. Verzoeksters vragen zich af waarom een kartellid zou moeten worden uitgesloten indien hij niet het overeengekomen volume importeert. Uit hetgeen over Austria Draht is vermeld, kan niet de conclusie worden getrokken dat voor haar uitsluiting dreigde, aangezien het woord „lo” slaat op „[G.]” en „eruit trappen” een onjuiste vertaling van „liquidare” is. Voor de deelnemers aan die bijeenkomst was „Austria” een „gevaar” en kon zij niet worden beschouwd als lid van club Italia.

269    Voor de Commissie hadden de deelnemers aan de vergadering er evident belang bij om de quota en het prijsniveau te stabiliseren door een te groot aanbod in Italië te vermijden. In de onderhavige zaak kan redelijkerwijs ten aanzien van de vertegenwoordiging van Austria Draht door G. worden geoordeeld dat hij zich aan de aan hem toegewezen quota moest houden.

270    In onderhavige zaak kan hoogstwaarschijnlijk worden geoordeeld dat de deelnemers aan de bijeenkomst aan G., als vertegenwoordiger van Austria Draht in Italië, hebben gevraagd om ervoor te zorgen dat aan hem toegewezen quota zouden worden geëerbiedigd. In het algemeen kan deze vergadering als voorbeeld worden genoemd om aan te tonen dat G., door zijn aanwezigheid, kennis kon nemen van de gevaren die de belangrijkste marktdeelnemers in Italië zagen, zodat hij daarnaar kon handelen.

271    Samenvattend volgt in de eerste plaats uit het voorgaande dat, na onderzoek van de documenten betreffende de 14 in het bestreden besluit genoemde bijeenkomsten van club Italia waarvan is bewezen dat G. daarop aanwezig was, kan worden vastgesteld dat deze persoon in naam en voor rekening van Austria Draht heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende afspraken, daaronder begrepen besprekingen over de volumes en de prijzen.

272    In de tweede plaats moet er tevens op worden gewezen dat uit die documenten volgt dat Austria Draht werd gezien als een secundaire marktdeelnemer, waarvan het gedrag moest worden beoordeeld, hetgeen soms heeft geleid tot schattingen van de verkochte hoeveelheden of vragen daarover, zonder dat deze onderneming echter als zodanig betrokken was bij de onderlinge afstemming tussen de belangrijkste spelers op de Italiaanse markt. De rol die Austria Draht binnen club Italia heeft gespeeld, kan dus niet geheel gelijk worden gesteld met die van de belangrijkste spelers op die markt, zoals Redaelli, CB, Itas, ITC, Tréfileurope en daarna SLM.

273    In de derde plaats blijkt dat, ondanks dat Austria Draht als speler op de Italiaanse markt een ondergeschikte rol had, waar zij als secundaire speler werd gezien, de belangrijkste spelers op die markt er meerdere malen gedurende de inbreukperiode nota van hebben genomen of op hebben gewezen dat Austria Draht werd vertegenwoordigd door G., die binnen club Italia ook CB vertegenwoordigde. Deze dubbele vertegenwoordiging was dus een voordeel, zowel voor deze spelers, die een concurrentiefactor konden beïnvloeden, als voor G., die kon handelen naar de gedetailleerde informatie die hij bij gelegenheid van zijn deelname aan de bijeenkomsten van club Italia verkreeg.

 15. Overige in het bestreden besluit genoemde bijeenkomsten en documenten

274    Bovenstaande conclusies worden nog versterkt door het onderzoek van de documenten over andere bijeenkomsten die in het bestreden besluit zijn genoemd, namelijk die waarop het geval Austria Draht is besproken zonder dat de aanwezigheid van G. is vermeld of die waarop de aanwezigheid van G. is vermeld en waar zelfs is aangegeven dat hij Austria Draht vertegenwoordigde, zonder dat de besprekingen specifiek op de situatie van Austria Draht betrekking hadden.

275    Bij wijze van voorbeeld moet erop worden gewezen dat bij gelegenheid van de bijeenkomst op 22 december 1997, waarop in ieder geval ITC aanwezig was volgens het op die bijeenkomsten betrekking hebbende deel van bijlage 3 bij het bestreden besluit, een reeks tabellen is verspreid over de „toegew” (waarschijnlijk toegewezen) hoeveelheden aan verschillende klanten door verschillende leveranciers, waaronder „Austria” (waarschijnlijk Austria Draht). Een tabel die bij gelegenheid van die bijeenkomst is opgesteld, stemt overeen met de klanten van Redaelli, ITC, Itas, Tréfileurope, SLM, Trame en Austria Draht.

276    In de tabel betreffende Austria Draht kan worden gezien welke hoeveelheid door die marktdeelnemer en welke hoeveelheid door de overige betrokken marktdeelnemers wordt geleverd aan negen met name genoemde klanten, waaraan de namen van twee andere klanten met de hand zijn toegevoegd, waarbij voor sommige van hen („PAMA” en „RDB”) de hoeveelheid is vermeld die door Austria Draht wordt geleverd („200” ton). Deze verschillende tabellen tonen aan dat de leden van club Italia per klant in Italië over zeer nauwkeurige aanwijzingen over de geleverde hoeveelheden en de ingeschakelde marktdeelnemers, van de grootste tot de kleinste, beschikten (zie bijlage B.10 bij het verweerschrift, blz. 179 en 180, en administratief dossier, blz. 5333 en 5340‑46).

277    Bovendien laten meerdere documenten in het dossier zien dat nauwkeurige informatie over de door Austria Draht en door andere deelnemers aan de Italiaanse klanten verkochte hoeveelheden, bij de leden van club Italia bekend was (zie bijvoorbeeld bijlage 3 bij het besluit en bijlage 10 bij het verweerschrift, blz. 188‑197, de tabellen „Trefolo 2001”, ook overgenomen op blz. 221‑229). Op basis van die informatie konden de verschillende leden van club Italia weten welk deel zij aan Austria Draht moesten geven.

278    In hun geheel beschouwd zijn deze documenten er het bewijs van dat er binnen club Italia een permanente stroom van nauwkeurige informatie was over de door ieder van hen geleverde hoeveelheden aan de verschillende klanten, onder meer wat betreft Austria Draht.

279    Bijgevolg blijkt rechtens genoegzaam uit alle hierboven genoemde documenten dat Austria Draht, door tussenkomst van G. en voor zover betrekking hebbend op de activiteiten die hem waren toevertrouwd, heeft deelgenomen aan de verschillende gedragingen waartoe binnen club Italia werd besloten.

 C – De verschillende verklaringen die partijen hebben genoemd

280    De verklaringen die verzoeksters hebben genoemd, ongeacht of dit verklaringen van na de mededeling van punten van bezwaar of in het kader van verzoeken om immuniteit tegen of vermindering van geldboeten betreft, kunnen niet volstaan om aan de conclusie in punt 279 hierboven af te doen, die hoofdzakelijk berust op het onderzoek van gegevens die dateren van ten tijde van het litigieuze kartel, afkomstig uit verslagen van de verschillende bijeenkomsten die de deelnemers van het kartel bijwoonden.

281    Op basis van de gegevens die dateren van ten tijde van het kartel kan worden bewezen dat G. door de overige leden van club Italia werd gezien als een persoon die Austria Draht in Italië vertegenwoordigde. Ook kan op basis daarvan worden geoordeeld dat G., als agent van Austria Draht voor Italië, aan de leden van club Italia informatie over zijn activiteiten heeft verstrekt en dat hij hoe dan ook gedetailleerde informatie over de activiteiten van de concurrenten van Austria Draht op de Italiaanse markt heeft verkregen.

282    Bovendien kan voor deze gegevens steun worden gevonden in de verklaringen die door ITC en DWK zijn afgelegd ten behoeve van hun clementieverzoek, zoals de Commissie vermeldt. Zo heeft ITC, die vele documenten betreffende club Italia heeft verstrekt, duidelijk het feit vermeld dat G. voor CB heeft deelgenomen aan deze bijeenkomsten, maar ook als „vertegenwoordiger van Austria Draht in Italië”. Wanneer DWK naar G. verwijst, verduidelijkt ook zij dat hij de „vertegenwoordiger van [CB] en Austria Draht in Italië” is (zie bijlagen B.4 en B.5 bij het verweerschrift).

283    De inhoud van de verklaring van G., die daarin aangeeft dat hij voor CB heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van club Italia en dat hij nooit mededingingsverstorende activiteiten voor rekening van Austria Draht heeft verricht of aan haar informatie heeft verstrekt die hij tijdens de bijeenkomsten van club Italia heeft gekregen, en de verklaring die in naam van V. (Tréfileurope) is ingediend, waaruit volgt dat G. nooit in naam van Austria Draht heeft deelgenomen aan kartelafspraken, volstaan dus niet om twijfels te doen ontstaan omtrent hetgeen kan worden afgeleid uit het hierboven genoemde bewijsmateriaal, dat grotendeels van ten tijde van de feiten dateert. Indien deze verklaringen naast dit bewijs worden gehouden, zijn zij als zodanig ontoereikend om hetgeen uit het dossier kan worden afgeleid, tegen te spreken. Meer bepaald moet op dit punt worden verwezen naar het beschikbare bewijsmateriaal over de bijeenkomst van 24 juni 1997 (zie punten 199‑202 hierboven), dat aantoont dat G. door CB aan Tréfileurope is voorgesteld als vertegenwoordiger van Austria Draht, waarbij is vermeld dat door hem een evenwicht op de Italiaanse markt kon worden gevonden (zie bijlagen A.2 en A.3 bij het verzoekschrift en bijlage B.6 bij het verweerschrift).

284    Datzelfde geldt voor de inhoud van de drie verklaringen die door verzoeksters zijn overgelegd op 14 oktober 2011, namelijk die van een verantwoordelijke van ITC en van een verantwoordelijke van Redaelli, die dateren van 27 juli 2011, en die van een verantwoordelijke van SLM, die dateert van 18 juli 2011, waarin deze personen in wezen verklaren dat G. tijdens de kartelbijeenkomsten alleen in naam en voor rekening van CB is opgetreden en dat hij nooit informatie over Austria Draht heeft verstrekt, ook al wisten deze drie personen dat hij ook die onderneming vertegenwoordigde. Deze verklaringen die in het stadium van de contentieuze procedure zijn afgelegd, volstaan niet om af te doen aan hetgeen uit het dossier kan worden afgeleid. Hoewel op basis van die verklaringen ook kan worden aangetoond dat de vertegenwoordigers van die drie ondernemingen zich bewust waren van het feit dat G. de vertegenwoordiger van Austria Draht in Italië was, kunnen de verklaringen waarmee wordt aangegeven dat G. slechts voor rekening van CB is opgetreden, niet wegnemen dat de enkele aanwezigheid van die persoon op de bijeenkomsten van club Italia hem in staat heeft gesteld om informatie van mededingingsverstorende aard over de klanten en de prijzen te vernemen. Bovendien blijkt uit het dossier dat meerdere malen, bij gebreke van een redelijke alternatieve uitleg, kan worden aangenomen dat de persoon die informatie over de specifieke situatie van Austria Draht heeft meegedeeld, G. is.

285    Ten aanzien van de verklaringen die zijn afgelegd in naam van andere ondernemingen die aan club Italia hebben deelgenomen, die door partijen zijn vermeld, blijkt dat zelfs wanneer CB Austria Draht niet als lid van club Italia heeft genoemd, dit kan worden verklaard door het feit dat G. hoofdzakelijk CB en niet Austria Draht vertegenwoordigde en dat hij werd beschouwd als deel van CB (zie bijvoorbeeld zijn aanwezigheid op de hoorzitting voor de Commissie als deel van de delegatie die CB vertegenwoordigde). Uit de feiten, en met name het verslag van Tréfileurope van de vergadering met CB op 24 juni 1997, blijkt echter dat G. door CB is voorgesteld als een persoon die niet alleen CB, maar ook Austria Draht vertegenwoordigde, waaruit voordeel kon worden getrokken. Wat SLM, Redaelli en Trame betreft, kan het feit dat deze ondernemingen Austria Draht niet uitdrukkelijk vermelden als een van de verschillende leden van club Italia, evenmin volstaan om af te doen aan hetgeen uit de overige elementen in het dossier kan worden afgeleid. Het feit dat niet naar haar is verwezen, versterkt evenwel de algemene indruk die wordt achtergelaten door het hierboven uiteengezette bewijsmateriaal, namelijk dat Austria Draht in elk geval werd beschouwd als een secundaire marktdeelnemer voor zover het de Italiaanse markt betreft.

 D – Duur van de aan Austria Draht verweten inbreuk

286    Wat club Italia betreft, volgt genoegzaam uit het dossier dat de deelname van Austria Draht aan het kartel is begonnen bij gelegenheid van de bijeenkomst van 15 april 1997 en is geëindigd op 19 september 2002, toen de Commissie inspecties heeft verricht in de bedrijfsruimten van onder meer Redaelli, CB, Itas, ITC en Tréfileurope.

287    Bijgevolg blijkt rechtens genoegzaam uit het dossier dat Austria Draht, en daarmee voestalpine, door tussenkomst van G., waaraan Austria Draht de verkoop van haar spanstaal in Italië had toevertrouwd, van 15 april 1997 tot 19 september 2002 aan club Italia hebben deelgenomen.

 E – Conclusie ten aanzien van het eerste middel

288    Uit een en ander volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond waarom zij het gedrag van G. binnen club Italia kon toerekenen aan Austria Draht en voestalpine voor zover het de aan hem in Italië toevertrouwde activiteiten betreft.

289    Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

III –  Tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele inbreuk die onder meer club Italia en club Europa omvat

290    Met hun tweede middel geven voestalpine en Austria Draht te kennen dat, zelfs wanneer de Commissie het inbreukmakend gedrag van haar agent in Italië aan Austria Draht mag toerekenen, zij haar niet deelname aan één enkele inbreuk die club Italia en de overige mededingingsverstorende afspraken omvat, kan toerekenen, zoals zij in het bestreden besluit heeft gedaan. Meer bepaald stellen verzoeksters dat Austria Draht niet heeft deelgenomen aan de pan-Europese regelingen en dat zij geen wetenschap had of heeft kunnen hebben van het totaalplan.

291    Meteen al moet verzoeksters’ argument worden afgewezen dat het feit dat Austria Draht niet aan club Zürich, aan de zuidelijke overeenkomst of aan club Europa heeft deelgenomen, volstaat voor de conclusie dat zij niet aan één enkele inbreuk hebben deelgenomen. Uit de rechtspraak volgt immers dat een dergelijke inbreuk aan een onderneming kan worden verweten wanneer wordt bewezen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Een onderneming kan rechtstreeks hebben deelgenomen aan slechts een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele inbreuk bestaat, maar tegelijkertijd ook wetenschap hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. In dat geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk houden voor alle inbreukmakende gedragingen waaruit die inbreuk bestaat (zie in die zin punten 119‑124 hierboven).

292    Dat is de benadering die de Commissie in de onderhavige zaak is gevolgd. Zij verwijt Austria Draht haar deelname aan de enkele inbreuk op grond van, enerzijds en met name, haar deelname aan club Italia door tussenkomst van G., haar agent in Italië, en, anderzijds, duidelijke aanwijzingen dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau, waardoor zij vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel (zie punt 64 hierboven).

293    Zelfs indien zou blijken dat de doelstellingen van club Italia en club Europa tegenstrijdig waren, aangezien de belangrijkste marktspelers binnen club Europa hun gedragingen met name onderling wilde afstemmen om in het geweer te komen tegen de exporten van de belangrijkste marktspelers binnen club Italia naar Noord-Europa, terwijl laatstgenoemden zochten naar wegen om die exporten te vergemakkelijken om hun productie af te zetten, neemt dit niet weg dat het totaalplan achter de door de Commissie gedefinieerde enkele inbreuk gelegen is in de gemeenschappelijke doelstelling van al die marktdeelnemers om de mededinging op de spanstaalmarkt te beperken, ongeacht of dit op Europees of nationaal niveau was, zoals terecht is opgemerkt in het bestreden besluit. Met dit totaalplan moest een algemeen evenwicht worden bereikt en in acht genomen tussen de verschillende afspraken waaruit de enkele inbreuk bestond, waaronder die binnen club Europa en die binnen club Italia (bestreden besluit, overwegingen 610‑621).

294    Dit in aanmerking nemend, moet worden overgegaan tot het onderzoek van verzoeksters’ argumenten ten aanzien van de verschillende elementen waarvan de Commissie in het bestreden besluit is uitgegaan voor de kwalificatie van verzoeksters’ deelname aan één enkele inbreuk.

 A – Deelname aan een bestanddeel van de enkele inbreuk

295    Om verzoeksters’ deelname aan één enkele inbreuk te bewijzen, heeft de Commissie allereerst aangegeven dat Austria Draht „van 15 april 1997 tot 19 september 2002 rechtstreeks aan het kartel en in het bijzonder aan club Italia deelnam [...] door middel van [haar] Italiaanse verkoopagent, [G.]” (bestreden besluit, overweging 769) (zie punten 76‑82 hierboven).

296    Uit het onderzoek ten behoeve van het eerste middel volgt dat de Commissie, ondanks dat zij in de onderhavige zaak niet beschikte over bewijs op basis waarvan kon worden vastgesteld dat Austria Draht door middel van haar tussenpersoon G. ook maar enige informatie heeft kunnen verkrijgen over het mededingingsverstorend gedrag van haar agent bij gelegenheid van de verschillende bijeenkomsten van club Italia waarop hij aanwezig was, om de in het bestreden besluit genoemde redenen tot de conclusie mocht komen dat sprake was van een economische eenheid tussen de agent en de opdrachtgever wat betreft de door Austria Draht aan G. toevertrouwde activiteiten (zie punten 167‑178 hierboven).

297    Het feit dat Austria Draht geen wetenschap had van het mededingingsverstorende gedrag van haar agent, heeft echter geen gevolgen voor de kwalificatie van de deelname van Austria Draht aan club Italia of voor het voldoen aan de voorwaarde van deelname aan een bestanddeel van één enkele inbreuk voor het bewijs dat genoemde onderneming aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen. Zowel in het ene als in het andere geval moet worden geoordeeld dat de opdrachtgever naar de maatstaven van het mededingingsrecht verantwoordelijk is voor het inbreukmakend gedrag van de agent in het kader van de aan hem toevertrouwde activiteiten, aangezien G. en Austria Draht tezamen een economische eenheid vormen.

298    Toen G. binnen club Italia voor rekening van Austria Draht handelde, dat wil zeggen binnen het kader van de aan hem toevertrouwde activiteiten, werd hij geacht in naam van Austria Draht te hebben gehandeld, zodat de aansprakelijkheid van zijn opdrachtgever is ingetreden.

 B – Wetenschap van het pan-Europese niveau van het kartel

299    Er dient op te worden gewezen dat de Commissie in het bestreden besluit uitdrukkelijk aangeeft dat „Austria Draht niet aansprakelijk moet worden gehouden als rechtstreekse deelnemer aan club Zürich of club Europa” (bestreden besluit, overweging 652).

300    Het onderzoek van de feiten bewijst overigens dat een dergelijke beoordeling gegrond is, aangezien uit het dossier niet volgt dat de Commissie verzoeksters voor andere gebieden waar Austria Draht spanstaal verkocht dan Italië gedragingen kon verwijten die van dezelfde aard waren als die welke de Commissie aan Austria Draht, door middel van haar tussenpersoon G., kan verwijten wat betreft club Italia. Gezien het bewijsmateriaal dat in het kader van het eerste middel is genoemd, kunnen weliswaar de namen van de Italiaanse klanten van Austria Draht worden geïdentificeerd en kan de naam Austria Draht (of op zijn minst de initialen „AD”) worden aangetroffen in de tabellen voor de verdeling van de quota voor Italië, maar dergelijke aanwijzingen zijn er alleen voor het Italiaanse grondgebied.

301    Tegelijk met haar opmerking dat Austria Draht niet verantwoordelijk wordt geacht voor directe deelname aan club Zürich (die op 15 april 1997 is opgehouden te bestaan) of club Europa, heeft de Commissie evenwel ook aangegeven dat er „duidelijke aanwijzingen [zijn] dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel” (bestreden besluit, overweging 652) (zie punt 83 hierboven).

 1. Het bewijsmateriaal dat in het bestreden besluit wordt genoemd

302    Om de „individuele bekendheid met deelneming aan een groter plan” te bewijzen, heeft de Commissie wat Austria Draht betreft meerdere bewijzen aangevoerd (zie punt 83 hierboven).

303    In de eerste plaats heeft de Commissie erop gewezen dat Austria Draht reeds in 1995‑1996, dus lang vóór 15 april 1997, de datum die de Commissie aanhoudt als de begindatum van de deelname van Austria Draht aan de inbreuk, had deelgenomen aan bijeenkomsten van club Zürich, waar onder meer een mogelijke nieuwe quotumregeling werd besproken. Als voorbeeld noemt de Commissie hier het verslag van de bijeenkomsten van 28 mei 1995 en 9 januari 1996 (bestreden besluit, overweging 653).

304    In de tweede plaats heeft Austria Draht volgens de Commissie toegegeven dat zij aan enkele bijeenkomsten van club Europa heeft deelgenomen, die volgens haar geen mededingingsverstorende inhoud hadden. Het betreft de bijeenkomsten van 14 oktober 1998, 9 november 1998, 28 februari 2000 en 27 september 2001. In dat verband heeft de Commissie vastgesteld dat ten minste de bijeenkomst van 28 februari 2000 is gebruikt om volumes en prijzen op de Europese markt te bespreken. Ook is in het bestreden besluit vermeld dat een verantwoordelijke van Austria Draht op de bijeenkomst van 27 september 2001 door een werknemer van DWK werd uitgenodigd om zich bij de uitgebreide club Europa aan te sluiten (bestreden besluit, overwegingen 652 en 653).

305    In de derde plaats heeft de Commissie erop gewezen dat tijdens de bijeenkomst van club Italia van 16 december 1997 (waarop G. niet aanwezig was) is opgemerkt dat Austria Draht „geen lid was van [...] club [Europa] maar op de hoogte wenste te blijven”. Vervolgens heeft de Commissie erop gewezen dat de deelnemers op latere bijeenkomsten van club Italia, die G. voor Austria Draht bijwoonde, op de hoogte werden gehouden van de besprekingen en overeenkomsten in club Europa. Tot slot heeft de Commissie aangegeven dat er meerdere aanwijzingen zijn dat Austria Draht tijdens de pan-Europese expansieperiode betrokken was bij de besprekingen over quotum- en klantentoewijzing met betrekking tot bepaalde landen en in de persoon van haar agent in Italië, G., had deelgenomen aan ten minste zes expansiebijeenkomsten van club Europa [de bijeenkomsten van 27 september 2001, 10 en 11 oktober 2001, 6 november 2001 – waar zij werd aangeduid als mogelijke landcoördinator voor Italië, samen met A. (Itas) en C. (CB) –, 5 en 6 juni 2002, 1 juli 2002 en 2 juli 2002] (bestreden besluit, overweging 653).

306    Op grond hiervan is de Commissie tot de conclusie gekomen dat „Austria Draht, toen [zij] deelnam aan club Italia, wist of had kunnen weten dat de afstemming in deze club deel was van een algemeen plan om de spanstaalmarkt te stabiliseren en zo een prijsdaling te voorkomen, een plan dat club Italia deelde met de pan-Europese regelingen” (bestreden besluit, overweging 654).

 2. Analyse van het bewijsmateriaal in het bestreden besluit

 a) Bewijs ten aanzien van club Zürich

307    Om te beginnen moet de inhoud van het bewijs dat wordt aangevoerd ten aanzien van twee bijeenkomsten van club Zürich waaraan Austria Draht zou hebben deelgenomen, in herinnering worden gebracht.

 Bijeenkomst van 28 mei 1995

308    De inhoud van de bijeenkomst van club Zürich van 28 mei 1995 is uiteengezet in bijlage 2 bij het bestreden besluit. Het betreft een bijeenkomst die te Barcelona (Spanje) is gehouden, parallel aan een bijeenkomst van Eurostress Information Service (ESIS), de belangrijkste brancheorganisatie van spanstaalproducenten in Europa, waarvan Austria Draht lid was.

309    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het algemeen heeft aangegeven dat de bijeenkomsten van ESIS, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), op zich niet als mededingingsverstorend worden beschouwd. De Commissie heeft er evenwel op gewezen dat de kartelleden soms informeel bijeen kwamen in de marge van deze ESIS-bijeenkomsten om quota, prijzen en verdeling van klanten te bespreken en overeen te komen. Ter onderbouwing hiervan noemt de Commissie de documenten die haar zijn toegezonden door het Bundeskartellamt, waaruit het volgende blijkt:

„De ochtend van de eerste dag [van deze ESIS-bijeenkomsten] werd doorgaans gebruikt door de deelnemers voor informele besprekingen. [Dit was [...] de gewoonte voor alle ESIS-bijeenkomsten die verscheidenen dagen duurden.] Het doel van deze informele besprekingen was te komen tot interne marktafspraken [...]” (bestreden besluit, overweging 97).

310    In het onderdeel betreffende de bijeenkomst van club Zürich van 28 mei 1995 in bijlage 2 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa, dat wil zeggen de permanente leden, en „Austria”. Volgens de Commissie betekent deze vermelding Austria Draht, aangezien laatstgenoemde in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft bevestigd dat zij aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen.

311    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 2 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van 28 mei 1995 van club Zürich betrekking had, als volgt omschreven:

–        „verklaring (waarschijnlijk meedelen aan [een vertegenwoordiger van Redaelli]) dat de club bereid is de export [naar Italië] te verlagen en de import vanuit Italië (naar Europa) te verhogen. Hieraan wordt toegevoegd dat ‚Aldé’ wordt ‚beschouwd als import’”;

–        „correctie van cijfers voor Oostenrijk en Spanje”;

–        „discussie over Italië: vraag gesteld hoe moet worden voldaan aan de door de Italiaanse producenten gevraagde exportquota. [Een vertegenwoordiger van Redaelli] dreigt een willekeurige markt te blokkeren. Hij wil geen prijzen verhogen en die aan de anderen opleggen”;

–        „Tycsa [...] vraagt of andere leden van de club bereid zijn toe te geven. Het antwoord is: niemand”;

–        „er volgt een nieuwe poging om quota vast te stellen op basis van verkopen, waarbij de globale verkoopvolumes voor A[ustria]D[raht], WDI, Köln [DWK], Tréfil[europe], Nedri, Tycsa, Eme[sa] worden gegeven. De Italiaanse producenten worden apart genoemd: [Redaelli] + [ITC] + [C.] (CB) + Itas”;

–        „de bijeenkomst wordt besloten met 1) het standpunt van de Italiaanse producenten ([een vertegenwoordiger van Redaelli] biedt max. 20 000 [ton], vraag: wanneer zullen CB en Itas het accepteren?) 2) vaststelling datum nieuwe bijeenkomst in Amsterdam op 8.6”.

312    Deze inlichtingen zijn gedeeltelijk afkomstig uit het antwoord van Emesa van 25 oktober 2002 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, waarin Emesa meerdere „informele ESIS-bijeenkomsten” met als doel om „prijzen, quota en potentiële contracten met grote klanten” te bespreken noemt, en gedeeltelijk uit de aantekeningen van Emesa die ArcelorMittal op 28 juni 2007 heeft overgelegd, die een verslag van deze vergadering door P., vertegenwoordiger van Emesa, bevatten (zie bijlage A.41 bij het verzoekschrift; administratief dossier, blz. 11491 en 11500, en bijlage B.11 bij het verweerschrift).

313    Hoewel op basis van het onderzoek van de hierboven genoemde documenten inderdaad kan worden vastgesteld dat het verslag van P. over de bijeenkomst van club Zürich van 28 mei 1995 in wezen de aanwijzingen bevat die door de Commissie zijn overgenomen in het bestreden besluit, volstaat deze vaststelling niet om de daaruit getrokken conclusies ten aanzien van Austria Draht te rechtvaardigen.

314    In de eerste plaats volgt uit het antwoord van Emesa op het verzoek om inlichtingen van de Commissie dat de deelnemers aan de bijeenkomst van club Zürich van 28 mei 1995 Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa waren, waarmee de namen van de personen die voor deze bijeenkomst in dat antwoord zijn aangehaald, corresponderen. Uit dit antwoord blijkt tevens dat de naam Austria Draht of die van één van haar vertegenwoordigers bij geen enkele van de 21 „informele ESIS-bijeenkomsten” die door Emesa zijn genoemd voor de periode 9 juni 1994 tot 27 september 2001, voorkomt in de lijst van deelnemers.

315    In de tweede plaats volgt uit verzoeksters’ antwoord op de mededeling van punten van bezwaar dat Austria Draht, anders dan de Commissie stelt, alleen heeft bevestigd dat zij aanwezig was op de ESIS-bijeenkomst van mei 1995, maar niet dat zij aanwezig was op de „informele ESIS-bijeenkomsten” die door Emesa zijn genoemd. Verzoeksters hebben ook relevant bewijsmateriaal overgelegd om aan te tonen dat de vertegenwoordiger van Austria Draht op de ESIS-bijeenkomst pas op 29 mei in Barcelona is aangekomen en niet op 28 mei, de datum waarop de door Emesa genoemde informele vergadering is gehouden (bijlage A.7 bij het verzoekschrift; punten 835‑837 van het verzoekschrift).

316    Op dit punt geeft de Commissie te kennen dat het niet kan worden uitgesloten dat de vertegenwoordiger van Austria Draht meteen na zijn aankomst in Barcelona heeft deelgenomen aan de „tweede sessie” die in de aantekeningen van Emesa zijn vermeld. Deze stelling is echter niet met overtuigend bewijs onderbouwd, met name gezien het feit dat het verslag van P. geen enkele verwijzing naar deze persoon bevat. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie heeft erkend dat de informele vergaderingen die in de marge van de ESIS-bijeenkomsten werden gehouden, in het algemeen „op de ochtend van de eerste dag” plaatsvonden (zie punt 299 hierboven).

317    Wat in de derde plaats de aanwijzingen in het verslag van P. van de bijeenkomst van 28 mei 1995 betreft, die in wezen in het bestreden besluit zijn overgenomen (zie punt 311 hierboven), moet erop worden gewezen dat de enige verwijzing die op betrokkenheid van Austria Draht zou kunnen duiden, verband houdt met het feit dat tijdens de „eerste sessie” een opsomming is gemaakt van de hoeveelheden die door bepaalde marktdeelnemers zijn verkocht en dat daarbij de initialen „AD” met het getal „947” voorkomen, gevolgd door „1 500” en de vermelding „uiteindelijk 1 500” (die laatste vermelding is onjuist overgenomen als „500” in de overgeschreven en vertaalde versie van de originele aantekeningen van P.). Het door P. opgestelde verslag bevat ook dergelijke vermeldingen voor WDI, DWK, Tréfileurope, Tycsa, Emesa en Nedri.

318    In antwoord op een vraag over de betekenis van een dergelijke verwijzing, hebben verzoeksters te kennen gegeven dat er niet alleen op moet worden gewezen dat de vertegenwoordiger van Austria Draht niet op deze informele vergadering aanwezig was, maar ook dat het verslag van P. bij de exportquota naar de rest van Europa zoals door de in Italië gevestigde producenten gevraagd, verwijst naar een geschat aandeel van 1,5 voor „Austria”, hetgeen overeenstemt met een hoeveelheid van „1 500”, die niet door Austria Draht is verkocht of gevraagd, maar door de in Italië gevestigde producenten. De Commissie heeft deze uitlegging, die gezien het verslag plausibel is, niet in twijfel kunnen trekken.

319    Wat betreft de vermelding „T. [vertegenwoordiger van DWK] + Austria”, die in het verslag van P. voorkomt, is er geen bijzondere reden waarom niet geoordeeld zou moeten worden dat dit woord eenvoudigweg terugsloeg op Oostenrijk, in plaats van dan dit zou moeten worden uitgelegd als een verwijzing naar Austria Draht. Een dergelijke uitlegging had in principe ook moeten blijken uit de lijst van deelnemers aan de informele ESIS-bijeenkomsten die door Emesa is overgelegd. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de vertegenwoordiger van DWK vaak optrad als coördinator van de kartelleden voor Oostenrijk (zie bijvoorbeeld de inlichtingen betreffende de bijeenkomst van club Europa van 27 september 2001).

320    Bij wijze van conclusie kan op basis van geen van de door de Commissie genoemde bewijselementen op overtuigende wijze worden aangetoond dat een vertegenwoordiger van Austria Draht heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van club Zürich van 28 mei 1995. Overigens kan op basis van de inhoud van die bijeenkomst evenmin op doorslaggevende wijze worden geoordeeld dat Austria Draht heeft kunnen deelnemen of zelfs maar wetenschap heeft kunnen hebben van de besprekingen van club Zürich over het aan de Italiaanse producenten toe te kennen quotum ter vermindering van de concurrentiedruk die zij buiten Italië uitoefenden.

 Bijeenkomst van 9 januari 1996

321    De inhoud van de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 is uiteengezet in bijlage 2 bij het bestreden besluit. Het betreft een bijeenkomst die te Brussel (België) is gehouden, in de marge van een bijeenkomst van ESIS.

322    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 2 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat daarop aanwezig waren: Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa alsook Redaelli en Austria Draht. Verzoeksters erkennen dat Ro., een van de bestuurders van Austria Draht, op de bijeenkomst van ESIS aanwezig was (zie bijlage A.7 bij het verzoekschrift, blz. 54).

323    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 2 bij het bestreden besluit heeft de Commissie de punten waarop de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 betrekking had, als volgt omschreven:

–        „discussie over Italië: er werd opgemerkt dat de Italiaanse producenten (interne) consensus hadden bereikt op de bijeenkomst van 19.9. Herinnering dat het tijd is om een gemeenschappelijke oplossing te vinden over een systeem van quota, volgens [T.] [van DWK], ‚wat dat ook mag betekenen’”;

–        „discussie onder clubleden over de toekomst van de club – Tréfileurope ([Pe.]) stelt dat zonder een quotasysteem alles ineenstort. Voor hem is het geen ‚waanzinnige oorlog’. Hij merkt op dat 1996 vastligt en hij stelt voor te wachten op ‚de voorstellen’”;

–        „NDI, WDI, Austria Draht en Emesa spreken hun twijfel uit om [een quotasysteem] opnieuw uit te voeren en Tycsa raadt een beroepsmatige aanpak aan”;

–        „voorstanders van een nieuw quotasysteem lijken te zijn: Tycsa, Emesa, Nedri (NDI), Austria Draht en WDI. De Fransen zijn niet voor. WDI zei ook dat zij het nut van de club op dit ogenblik niet ziet”;

–        „desondanks wordt er gesproken over een poging tot toewijzing van quota. Bespreking tabel (in percentages) per land, uitsluitend ter informatie met DWK + Trefd[Tréfilarbed], FU[Fontainunion], STCO [Sainte Colombe], WDI, NDI, I [Italië], AU [Austria Draht], SP [Spanje, d.w.z. Emesa- & Tycsa-groep] op basis van de markt in 1994. De betrokken landen zijn ‚D-F-I-NL-UBL-SP-AUS’”.

324    Deze inlichtingen zijn gedeeltelijk afkomstig uit het antwoord van Emesa van 25 oktober 2002 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, waarin Emesa meerdere „informele ESIS-bijeenkomsten” met als doel om „prijzen, quota en potentiële contracten met grote klanten” te bespreken noemt, en gedeeltelijk uit de aantekeningen van Emesa die ArcelorMittal op 28 juni 2007 heeft overgelegd, die een verslag van deze vergadering door P., vertegenwoordiger van Emesa, bevatten (zie bijlage A.41 bij het verzoekschrift; bijlagen B.9, B.11 en B.13 bij het verweerschrift en bijlage G.14 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang).

325    In het licht hiervan kunnen ten aanzien van Austria Draht drie opmerkingen worden gemaakt.

326    In de eerste plaats wordt niet betwist dat Austria Draht aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen. Dit is van belang omdat de naam Austria Draht niet voorkomt in de lijst van deelnemers aan de informele bijeenkomsten van ESIS die door Emesa is overgelegd. Anders dan de lijst van deelnemers aan de vergadering die door P. is opgenomen in zijn verslag van de bijeenkomst van 28 mei 1995, verwijst zijn verslag van de bijeenkomst van 9 januari 1996 naar zowel de namen van de vertegenwoordigers van de deelnemende ondernemingen als naar de landen die zij vertegenwoordigen. Zo zijn Oostenrijk, Nederland, België en Frankrijk vermeld, maar ook „AD”, „NDI” of „[P.] [van Tréfileurope]”.

327    De verwijzing naar Oostenrijk blijkt dus niet een vergissing of een toevoeging aan de persoon T., vertegenwoordiger van DWK (zie punt 319 hierboven), te zijn, en hoe dan ook wordt de deelname van Austria Draht aan de bijeenkomst niet betwist.

328    Zoals de Commissie te kennen heeft gegeven, kan in de tweede plaats worden geoordeeld dat de vertegenwoordiger van Austria Draht op de bijeenkomst van 9 januari 1996 wist van de problemen van club Europa om met club Italia tot afstemming te komen. Daarbij moet erop worden gewezen dat een van de ondernemingen die op deze bijeenkomst aanwezig waren, Redaelli was, die in die periode van het kartel de belangrijkste marktspelers binnen club Italia vertegenwoordigde tijdens de besprekingen met club Zürich. Zo volgt uit de inhoud van deze bijeenkomst, waarover verslag is gedaan in de handgeschreven aantekeningen die ten tijde van de feiten zijn gemaakt, dat gezien voornoemde problemen het voornemen bestond om een nieuw systeem in te voeren waarbij aan de Italiaanse producenten quota zouden worden toegekend om de concurrentiedruk die zij buiten Italië uitoefenden te verminderen.

329    Deze exportquota zijn een wezenlijk bestanddeel van het totaalplan dat de enkele inbreuk kenmerkte, aangezien zij bedoeld waren als onderlinge afstemming tussen de spelers binnen club Zürich en de spelers binnen club Italia.

330    Zoals verzoeksters uiteenzetten, kan in de derde plaats worden gewezen op het feit dat Austria Draht, zoals andere ondernemingen, twijfels heeft geuit over de invoering van een quotasysteem. Deze twijfels kunnen echter worden genuanceerd door het feit dat Austria Draht daarnaast ook voorstander van een nieuw systeem hiervoor leek te zijn.

331    Hoe dan ook geven verzoeksters te kennen dat meteen na de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996, tijdens een bijeenkomst van club Italia van 13 februari 1996, waarop vertegenwoordigers van Redaelli (dezelfde persoon als die welke op de bijeenkomst van 9 januari 1996 aanwezig was), CB (C.), ITC en Itas aanwezig waren en waarop de te volgen aanpak ten aanzien van buitenlanders is besproken, is vermeld dat „Austria Draht niet wil deelnemen” (zie het desbetreffende onderdeel in bijlage 3 bij het bestreden besluit; bijlage A.42 bij het verzoekschrift). Deze vermelding komt voor in een handgeschreven verslag van de vertegenwoordiger van ITC op deze bijeenkomst.

332    Uit een dergelijke vermelding kan worden opgemaakt dat de „twijfels” die volgens het verslag van de vertegenwoordiger van Emesa zouden zijn geuit door de vertegenwoordiger van Austria Draht op de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996, dichter lagen bij een daadwerkelijke distantiëring van de inhoud van de mededingingsverstorende besprekingen die mogelijkerwijs tijdens die bijeenkomst hebben plaatsgevonden, althans voor de vertegenwoordiger van Redaelli, die het meest heeft bijgedragen tot de afstemming tussen club Zürich en club Italia.

333    Ook moet er ten aanzien van de tabel genoemd in het verslag van de bijeenkomst van 9 januari 1996 door P. (zie bijlage B.13 bij het verweerschrift) op worden gewezen dat deze tabel, ten aanzien waarvan hij aangeeft dat zij alleen „ter informatie” is getoond, wat kolom „Aus” betreft niet meer is dan een weergave van dezelfde gegevens als die welke in overweging 149 van het bestreden besluit zijn opgenomen voor het jaar 1994, ten aanzien waarvan de Commissie onder aanhaling van de aanwijzingen van clementieverzoeker DWK heeft opgemerkt dat „over Austria Draht wordt gesteld dat het bedrijf niet deelnam aan club Zürich, maar ‚volledigheidshalve’ is opgenomen”.

334    Daarnaast geven verzoeksters te kennen dat niet alleen bovengenoemde gegevens uit het dossier blijken, maar ook dat Austria Draht niet heeft deelgenomen aan de vele bijeenkomsten van club Zürich of club Europa die op de bijeenkomst van 9 januari 1996 zijn gevolgd.

335    In die context kan worden overwogen dat ook wanneer de vertegenwoordiger van Austria Draht op de ESIS-bijeenkomst aanwezig was tijdens de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 waarvan de inhoud is weergegeven in het verslag door P., deze vertegenwoordiger geen informatie over Austria Draht heeft verstrekt, zoals ook verzoeksters stellen. Ook kan worden geoordeeld dat, ondanks dat de vertegenwoordiger van Austria Draht mogelijkerwijs wist van de besprekingen over de aan de Italiaanse producenten toe te kennen quota om de concurrentiedruk die zij buiten Italië uitoefenden te verminderen, hetgeen niet duidelijk uit het dossier blijkt, hij toen heeft aangegeven dat Austria Draht niet zou deelnemen aan die afspraak.

336    Uit een en ander volgt dus dat de Commissie mocht oordelen dat een vertegenwoordiger van Austria Draht aanwezig was op de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 en dat hij bij die gelegenheid in kennis is gesteld van een van de wezenlijke bestanddelen van het totaalplan dat voor de enkele inbreuk kenmerkend is, namelijk besprekingen tussen de permanente leden en de belangrijkste Italiaanse producenten, vertegenwoordigd door Redaelli, met het oog op de toekenning van een quotum aan die laatste teneinde de concurrentiedruk die zij buiten Italië uitoefenden te verminderen.

337    Hoewel de Commissie het hierboven aangehaalde bewijs niet kan inroepen om de deelname van Austria Draht aan club Zürich aan te tonen, hetgeen zij overigens ook niet heeft gedaan, mag zij hiernaar niettemin verwijzen als „aanwijzingen, dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel”, zoals zij in overweging 652 van het bestreden besluit heeft gedaan.

338    Het feit dat zij die kennis bezat voor aanvang van de inbreukperiode die de Commissie voor verzoeksters heeft vastgesteld, is in dat verband zonder gevolgen.

 b) Bewijs inzake club Europa

339    Er dient te worden herinnerd aan de elementen die de Commissie heeft aangevoerd ten aanzien van de bijeenkomsten van club Europa waaraan Austria Draht rechtstreeks heeft deelgenomen, door tussenkomst van haar werknemers en niet door tussenkomst van G., haar verkoopagent in Italië.

340    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat daar waar de Commissie in het bestreden besluit ten minste vier bijeenkomsten van club Europa noemt, namelijk de bijeenkomsten van 14 oktober 1998, 9 november 1998, 28 februari 2000 en 27 september 2001, zij in haar geschriften ook de bijeenkomst van 25 september 1997 vermeldt, waarop een vertegenwoordiger van Austria Draht aanwezig zou zijn geweest en zou zijn gesproken over een prijsafspraak, zoals door Nedri is aangegeven ten behoeve van haar clementieverzoek. Het blijkt echter dat verzoeksters het overtuigend bewijs hebben geleverd dat de vertegenwoordiger van Austria Draht, anders dan Nedri niet-onderbouwd stelt, niet in Düsseldorf kon zijn geweest om aan de vergadering deel te nemen, aangezien hij op die datum in Salzburg (Oostenrijk) was (bijlage A.7 bij het verzoekschrift, blz. 46 en punten 815 en 816). Ook blijkt dat de Commissie in het onderdeel van bijlage 2 bij het bestreden besluit dat aan de bijeenkomst van club Europa van 25 september 1997 is gewijd, niet heeft aangegeven dat er tussen de deelnemers een vertegenwoordiger van Austria Draht was.

341    In die context is er geen overtuigend bewijs dat Austria Draht heeft kunnen deelnemen aan, of zelfs maar wist van, besprekingen binnen club Europa over een prijsafspraak die hebben plaatsgevonden op de bijeenkomst van 25 september 1997. Ook moet meer in het algemeen worden vastgesteld dat uit hetgeen Commissie hierover heeft vermeld, blijkt dat de verklaringen van Nedri over Austria Draht in haar clementieverzoek geen voor haarzelf belastende verklaringen zijn en dat zij door deze onderneming ook niet met bewijs zijn onderbouwd.

 Bijeenkomst van 14 oktober 1998

342    De inhoud van deze bijeenkomst, die te Düsseldorf is gehouden, is uiteengezet in bijlage 2 bij het bestreden besluit, waar in het daarop betrekking hebbende onderdeel is aangegeven dat zij betrekking had op „de marktontwikkelingen in de EU in 1999” en dat „Nedri en Tréfileurope [...] beide de aanwezigheid van Austria Draht [bevestigen]”.

343    De ondernemingen die op deze bijeenkomst waren vertegenwoordigd, waren de permanente leden en Austria Draht.

344    Deze inlichtingen komen hoofdzakelijk uit hetgeen Nedri ten behoeve van haar clementie verzoek heeft meegedeeld, waarin de naam van een vertegenwoordiger van Austria Draht als aanwezig is vermeld, en hetgeen Tréfileurope voor datzelfde doel heeft overgelegd, waarin de aanwezigheid van „Oostenrijkers” op deze bijeenkomst is vermeld (bijlage B.7 bij het verweerschrift; bijlagen H.8 tot en met H.10 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen van instructie).

345    Gezien de documenten die op dit punt aan de Commissie zijn verstrekt, moet worden vastgesteld dat de hierboven vermelde inlichtingen, die zijn verstrekt door ondernemingen die om een lagere sanctie verzoeken nadat zij voorwerp van een inspectie van de Commissie zijn geweest, strikt genomen niets aantonen dat als mededingingsverstorende afspraken kan worden gekwalificeerd.

346    Voor de Commissie is de verwijzing naar „de marktontwikkelingen in de EU [...] bespreken” een „eufemisme” dat door Nedri is gebruikt in haar clementieverzoek. Deze in 2002 afgelegde verklaring over een bijeenkomst die in 1998 is gehouden, vertoont niet de graad van nauwkeurigheid die vereist is om daaruit te kunnen afleiden dat Austria Draht wetenschap had kunnen hebben van het totaalplan waardoor de enkele inbreuk werd gekenmerkt.

347    Ook blijkt dat de door Tréfileurope afgelegde verklaringen zeer algemeen zijn. De vermelding van de aanwezigheid van „Oostenrijkers” in Düsseldorf wat betreft de bijeenkomst van 14 oktober 1998, kan niet volstaan voor het bewijs dat Austria Draht bij die gelegenheid heeft deelgenomen aan een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel, op grond dat deze bijeenkomst volgens Tréfileurope deel uitmaakte van een geheel van bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende besprekingen hebben plaatsgevonden.

348    De aanwezigheid van Austria Draht op de bijeenkomst van 14 oktober 1998 is niet op zich doorslaggevend en zij kan door de Commissie niet worden aangevoerd om rechtens genoegzaam aan te tonen dat het daarbij gaat om „aanwijzingen, dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededinging verstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel”. Daartoe had de Commissie de mededingingsverstorende aard van de betrokken besprekingen moeten aantonen aan de hand van nauwkeurigere elementen dan algemene, weinig duidelijke of onvoldoende nauwkeurige verklaringen die door clementieverzoekers zijn afgelegd.

 Bijeenkomst van 9 november 1998

349    De inhoud van deze vergadering, die te Düsseldorf is gehouden, is uiteengezet in bijlage 2 bij het bestreden besluit, waar in het desbetreffende onderdeel is aangegeven dat deze „halfjaarlijkse bijeenkomst [van] ESIS”, aldus Tréfileurope, tot doel had om „de marktontwikkelingen in de EU in 1999 te bespreken”, aldus Nedri.

350    Zoals het geval was bij de hierboven vermelde inlichtingen, zijn deze inlichtingen hoofdzakelijk afkomstig uit het clementieverzoek van Nedri, die naar dezelfde personen verwijst als die welke aanwezig waren op de bijeenkomst van 14 oktober 1998 (bijlage B.7 bij het verweerschrift; bijlage H.10 bij het antwoord van de Commissie op de maatregelen van instructie).

351    In haar clementieverzoek heeft Tréfileurope slechts een halfjaarlijkse vergadering van ESIS genoemd, zonder te vermelden wie op deze vergadering aanwezig waren (bijlage H.9 van het antwoord van de Commissie op de maatregelen van instructie).

352    Ook hier moet worden vastgesteld dat de enkele aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Austria Draht op een bijeenkomst van ESIS niet kan volstaan om rechtens genoegzaam te bewijzen dat sprake is van „aanwijzingen, dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededinging verstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel”. Deze bijeenkomst is dus niet doorslaggevend.

 Bijeenkomst van 28 februari 2000

353    De inhoud van deze bijeenkomst, die te Düsseldorf is gehouden, is uiteengezet in bijlage 2 bij het bestreden besluit, waarin in het desbetreffende onderdeel is aangegeven dat deze bijeenkomst betrekking had op de „uitvoering [van de] overeenkomst van mei 1997” en een „bespreking [van de] gerealiseerde verkopen”.

354    De ondernemingen die tijdens deze bijeenkomst waren vertegenwoordigd, zijn Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK en Tycsa alsook Redaelli, Austria Draht, ITC en Socitrel.

355    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit het clementieverzoek van Nedri van 23 oktober 2002 (zie administratief dossier, blz. 7593).

356    In het onderdeel van bijlage 2 bij het bestreden besluit betreffende de bijeenkomst van club Europa van 28 februari 2000 is ook een verslag van de bijeenkomst van ESIS van de hand van deze organisatie met als datum „29 februari 2000” genoemd, dat aan de Commissie is meegedeeld door Austria Draht (zie bijlage A.44 bij het verzoekschrift). Daaruit is het volgende aangehaald:

„[T.] [van DWK] zei dat er, ondanks een toename in volume op de Europese markt, geen prijsverhoging kon worden doorgedrukt voor spanstaal. Aangezien het waarschijnlijk is dat deze trend zich zal voortzetten, moet [deze trend] absoluut worden bestreden. Het lijkt echter niet mogelijk dit doel te bereiken.”

357    Ook hier zijn de door de Commissie aangehaalde documenten niet erg overtuigend wat Austria Draht betreft.

358    Wat de „uitvoering [van de] overeenkomst van mei 1997” en de „bespreking [van de] gerealiseerde verkopen” betreft, die door Nedri zijn genoemd, blijkt uit een tabel over dit onderwerp die is aangehaald in bijlage 2 bij het bestreden besluit, dat de verkopen in kwestie de verkopen waren die per trimester in 1999 waren gerealiseerd door de permanente leden, dat wil zeggen Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa. Austria Draht wordt in die tabel niet vermeld.

359    Ten aanzien van de „overeenkomst van mei 1997” blijkt uit bijlage 2 bij het bestreden besluit dat op 12 en 13 mei 1997 te Lyon (Frankrijk) een „overeenkomst over quota” is gesloten door de permanente leden, die alle op deze bijeenkomst aanwezig waren. Krachtens deze overeenkomst moesten de zes producenten elk kwartaal informatie over hun verkopen uitwisselen. Er is niet vermeld dat Austria Draht op deze bijeenkomst aanwezig was. De Commissie beschikt over informatie over deze bijeenkomst die afkomstig is van Nedri, Tréfileurope, Emesa en Arcelor España (voor deze laatste door middel van de aantekeningen van Emesa die in 2007 zijn overgelegd).

360    Gesteld dat wel een vertegenwoordiger van Austria Draht aanwezig is geweest op de bijeenkomst die door Nedri is genoemd, dan had Austria Draht van het bestaan van de „overeenkomst van mei 1997” op de hoogte kunnen zijn alsook van de verkopen die in 1999 zijn gerealiseerd door elk van de permanente leden van club Europa. In dat geval zou de bijeenkomst van club Europa van 28 februari 2000 inderdaad „aanwijzingen, dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededinging verstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel” vormen.

361    Aangezien de aanwezigheid van Austria Draht op die vergadering echter door slechts één van de deelnemers daaraan is genoemd, namelijk Nedri, moet evenwel worden geoordeeld dat deze verklaring niet op zich kan volstaan om de aanwezigheid van Austria Draht bij de bespreking tussen de permanente leden over hun in mei 1997 gesloten overeenkomst te bewijzen. Ook moet men zich afvragen waarom de door Nedri genoemde inlichtingen zijn besproken in tegenwoordigheid van een persoon die een onderneming vertegenwoordigt die geen partij bij de betrokken overeenkomst was. Het lijkt waarschijnlijker dat de betrokken bespreking buiten het officiële kader van ESIS is gehouden, bij gelegenheid van een informele bijeenkomst tussen de zes producenten binnen club Europa.

362    Daarnaast blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van ESIS dat door deze organisatie is opgesteld en door verzoeksters is overgelegd, dat de aanwezigheidslijsten voor de bijeenkomst van 28 februari 2000 (welke bijeenkomst door Nedri wordt genoemd) en voor de bijeenkomst van 29 februari 2000 (welke bijeenkomst door ESIS wordt genoemd) niet met elkaar overeenstemmen. Volgens Nedri, waarvan de verklaring door de Commissie is overgenomen, waren vertegenwoordigers van Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK en Tycsa alsook Redaelli, Austria Draht, ITC en Socitrel aanwezig op de bijeenkomst van club Europa van 28 februari 2000. Volgens verzoeksters, die in dat verband het verslag van ESIS over de bijeenkomst van 29 februari 2000 aanhalen, waren niet alleen de door Nedri genoemde personen op die bijeenkomst aanwezig, maar ook vijf andere personen die Nedri niet heeft genoemd. Ook blijkt dat K., van Tréfileurope, die volgens Nedri aanwezig was op de bijeenkomst van club Europa van 28 februari 2000, niet voorkomt in de lijst van personen die volgens ESIS aanwezig waren op de bijeenkomst van 29 februari 2000.

363    Gezien deze verschillen is het ook voorstelbaar dat er twee afzonderlijke bijeenkomsten zijn geweest, de informele van club Europa en de officiële en latere van ESIS.

364    In dat verband kan er tevens op worden gewezen dat de vertegenwoordiger van Austria Draht op die bijeenkomst, zoals verzoeksters stellen, anders dan bij de andere bijeenkomsten niet één van haar gebruikelijke vertegenwoordigers was, namelijk één van haar bestuurders, maar een werknemer van die vennootschap. Volgens verzoeksters wordt dit verklaard door het feit dat de bijeenkomst van ESIS in kwestie onder meer moest worden gewijd aan een technische norm (norm EN 10138). In die context lijkt het nog minder waarschijnlijk dat de vertegenwoordigers van de permanente leden zouden hebben besloten om hun besprekingen niet voor één van de bestuurders van Austria Draht te houden, maar voor één van haar werknemers, die zij daarvoor nog niet hadden ontmoet.

365    Bijgevolg heeft de Commissie niet overtuigend kunnen bewijzen dat een vertegenwoordiger van Austria Draht aanwezig was op de bijeenkomst van club Europa van 28 februari 2000.

 Bijeenkomst van 27 september 2001

366    De inhoud van deze bijeenkomst, die te Düsseldorf is gehouden, is uiteengezet in bijlage 2 bij het bestreden besluit. In het onderdeel van die bijlage betreffende deze bijeenkomst, heeft de Commissie de punten waarop deze bijeenkomst betrekking had, als volgt omschreven:

–        „Nedri [...]: informele bijeenkomst in de marge van de officiële ESIS-vergadering met bespreking van de marktsituatie, leveringen (quota) van Italiaanse producenten in Europa en minimumprijzen [...]”;

–        „Emesa: [...] vaststellen van vergaderingen met de coördinatoren (‚captains’), in Italië op de 12de, in Frankrijk op de 18de, in Nederland op de 14de, in Duitsland op de 10de en Spanje op de 2de. [Ook is een lijst van coördinatoren opgenomen: een vertegenwoordiger van WDI] – Duitsland; [een vertegenwoordiger van Tréfileurope] – België + Frankrijk; [een vertegenwoordiger van Nedri] – Addtek; [een vertegenwoordiger van DWK] – Oostenrijk; Tycsa – ‚nee!’”;

–        „bespreking over werkelijke versus voorgestelde verkopen (‚estable v propuestas’) per land (Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, België, Frankrijk)”;

–        „[een vertegenwoordiger van Nedri] geeft informatie over de besprekingen met Italië, d.w.z. op 4 oktober zou er een bespreking zijn met de Italiaanse producenten om te proberen hen ertoe te overreden mee te werken; als ze dat niet willen, zouden Nedri en andere producenten in Italië gaan verkopen”;

–        „uitwisseling van informatie over de marktsituatie in Europa en in het bijzonder in Duitsland. [Een vertegenwoordiger van Nedri] merkt op dat andere markten zouden moet worden verkend voordat de prijzen worden verlaagd en deelt mee dat de Italiaanse producenten een prijs hanteren van 11 000 lire (waarmee ze hun export tegen een lage prijs ‚subsidiëren’) en dat ze ernaar streven 60 000 ton de verkopen in Europa (14 000 in Nederland, 10 000 in Duitsland, 18 000 in Frankrijk, 2 000 in Spanje, enz.)”;

–        „aantekeningen aangetroffen bij Emesa en Tycsa: bijeenkomst met concurrenten in een poging de Midden-Europese markt te controleren’ (bijeenkomst club Europa): bespreking van de marktsituatie in Duitsland en Europa. Prijzen van verschillende producttypes in verschillende Europese landen werden in detail besproken en (minimum)prijzen werden afgesproken (in euro) voor 2002 voor Nederland, België, Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland, Duitsland, Spanje en Portugal per product (volgens diameter) met een toeslag in Frankrijk en België voor de kleinere klanten. De reden voor de prijsstijging die aan de klanten moet worden gegeven, is de stijging van de prijs van walsdraad en de energiekosten. Emesa en Tycsa merken op dat een efficiënte uitvoering van de overeengekomen prijzen voor 2002 nog steeds afhing van de besprekingen die Nedri over dit onderwerp zou voeren met de Italiaanse en Hongaarse producenten”;

–        „volgens Tycsa heeft [een vertegenwoordiger van Nedri] contact met de Italiaanse en Hongaarse producenten met betrekking tot de prijzen die moeten worden aangehouden; [een vertegenwoordiger van Nedri] zal de overige leden van de club op de hoogte houden. Er werd opgemerkt dat de prijs voor het (komende) jaar afhing van de uitkomst van deze besprekingen. Alle deelnemers zijn het erover eens dat in Zuid-Europa (E, P, I en GR) alles goed loopt, dat het in het centrum (Duitsland, NL, B) slecht gaat en dat in Scandinavië de prijzen op peil blijven”;

–        „Tycsa: de deelnemers bespraken ook hun coördinatie met betrekking tot de klant Addtek: ‚Addtek heeft bij [een concurrent] geklaagd over de lage prijzen, omdat [een concurrent] beneden de prijzen van Addtek verkocht; Addtek heeft gezegd dat als zij volgend jaar doorgaan met dit prijsbeleid, zij geen kilo meer zouden krijgen van de Addtek-groep’”;

–        „DWK (‚oktober 2001’): vergadering met andere landcoördinatoren met gedetailleerde besprekingen over prijzen”.

367    De ondernemingen die op deze bijeenkomst waren vertegenwoordigd, zijn de permanente leden en Austria Draht.

368    Deze inlichtingen zijn uit meerdere bronnen afkomstig: Nedri, DWK, Tycsa, Emesa en Arcelor España (wat laatstgenoemde betreft door middel van de aantekeningen van Emesa die in 2007 zijn overgelegd) (zie bijlage A.45 bij het verzoekschrift voor een verslag dat door Tycsa is opgesteld en tijdens de inspecties is gevonden; administratief dossier, blz. 204‑242 voor de handgeschreven aantekeningen van DWK; bijlage B.15 bij het verweerschrift en administratief dossier, blz. 11660, 28554 en 28555, voor een verslag dat door Emesa is opgesteld en de aantekeningen van Emesa).

369    Gezien het bovenstaande had de bijeenkomst van club Europa van 27 september 2001 duidelijk een mededingingsverstorend doel. Uit de verslagen van de bijeenkomst van 27 september 2001 die ten tijde van de feiten zijn opgesteld door vertegenwoordigers van Emesa en Tycsa, blijkt dat bij die gelegenheid is gesproken over exportquota voor de Italiaanse producenten, de verkopen en de in 2002 te realiseren verkopen.

370    Ook blijkt dat in één van de door Emesa opgestelde verslagen en in het door Tycsa opgestelde verslag is vermeld dat Austria Draht op die bijeenkomst aanwezig was. Vooral aan het verslag door Tycsa, dat tijdens de inspectie is gevonden, komt betekenis toe omdat daarin niet alleen de naam en de functie van de vertegenwoordiger van Austria Draht, één van haar bestuurders, is vermeld maar ook dat bij die gelegenheid bepaalde personen als plaatsvervangers zijn voorgesteld of hebben aangegeven dat zij hun voorgangers vervingen. Vervolgens is in dit verslag gepreciseerd dat „ook Austria Draht daar voor het eerst was” („Austria Draht tambien ha estado la primera vez alli”), waaruit nog meer blijkt dat de verklaringen van Nedri over de aanwezigheid van deze vertegenwoordiger van Austria Draht op de bijeenkomsten van club Europa van 25 september 1997, 14 oktober 1998 en 9 november 1998, die zijn vermeld in de punten 340, 344 en 350 hierboven en zijn overgenomen in het bestreden besluit, onbetrouwbaar zijn.

371    Verzoeksters hebben in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en opnieuw voor het Gerecht evenwel te kennen gegeven dat zij de aanwezigheid van de vertegenwoordiger van Austria Draht, Ro., op die bijeenkomst weliswaar erkennen, maar dat rekening moet worden gehouden met het feit dat Ro. heeft geweigerd om aan mededingingsverstorende afspraken deel te nemen toen hij daartoe door T., de vertegenwoordiger van DWK, werd uitgenodigd.

372    Vastgesteld moet echter worden dat deze weigering niet blijkt uit het beschikbare bewijs, anders dan bijvoorbeeld de weigering die volgt uit het verslag van P. van Emesa, toen Tycsa „nee!” zei bij de opsomming van de voorgestelde coördinatoren voor verschillende landen (bijlage B.15 bij het verweerschrift, blz. 257).

373    Verzoeksters voeren tevens aan dat Ro. slechts aan een deel van de bijeenkomst van 27 september 2001 heeft deelgenomen, aangezien hij het vliegtuig van Graz (Oostenrijk) naar Düsseldorf op de dag van die bijeenkomst heeft genomen en reeds om 13:45 uur moest vertrekken (terugvlucht om 14:50 uur). Verzoeksters betwisten dus dat de onderwerpen die in tegenwoordigheid van Ro. zijn besproken, hem inlichtingen konden verschaffen over het kartel en het algemene systeem.

374    Uit de door verzoeksters verstrekte gegevens blijkt echter dat zij erkennen dat Ro. op 27 september 2001 van 9:35 tot 13:45 uur aanwezig kan zijn geweest op de plaats waar de bijeenkomst is gehouden (het Drahthaus, te Düsseldorf). Deze periode is lang genoeg geweest om hem in staat stellen om deel te nemen aan de bijeenkomst waarvan in het verslag door Tycsa uitdrukkelijk is vermeld dat hij daarop aanwezig was (zie bijlage 7 bij het verzoekschrift, blz. 51, en administratief dossier, blz. 841‑845).

375    Voor het overige moet worden benadrukt dat hier van belang is dat wordt nagegaan of de Commissie aan de hand van de gegevens in het dossier kon oordelen dat sprake was van „aanwijzingen, dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededinging verstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel”.

376    Dit is het geval bij de bijeenkomst van club Europa van 27 september 2001.

377    Het Gerecht is evenwel met de Commissie van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat Austria Draht aan club Europa heeft deelgenomen.

378    Behalve de hierboven aangehaalde verklaring van Tycsa, één van de permanente leden, die te verstaan geeft dat het voor het eerst was dat een vertegenwoordiger van Austria Draht een bijeenkomst van club Europa heeft bijgewoond (zie punt 371 hierboven), blijkt uit de beschikbare gegevens immers ook dat er geen voornemen was om Austria Draht als coördinator voor Oostenrijk te benoemen en dat de minimumverkoopprijzen die voor 2002 in de verschillende landen moesten worden gehanteerd, volgens de door verzoeksters op dat punt verstrekte gegevens niet overeenstemmen met de prijzen die Austria Draht dat jaar heeft gehanteerd, die veel lager waren.

379    Ook blijkt dat, zoals verzoeksters hebben aangegeven, voor geen van de latere bijeenkomsten van club Europa is gemeld dat Austria Draht daarop aanwezig was. Hierop moet worden afgewezen omdat voor meerdere van die bijeenkomsten is vermeld dat C. van CB aanwezig was, evenals G., die met name en hoofdzakelijk voor CB werkte tijdens de aan Austria Draht verweten inbreukperiode.

380    Zo zijn op 10 of 11 oktober 2001 vier van de permanente leden van club Europa (Tréfileurope, Nedri, DWK en Tycsa) te Malpensa (Italië) bijeengekomen met leden van club Italia (Redaelli, CB, Itas, ITC, Tréfileurope Italia en SLM), waarvoor de Commissie meerdere informatiebronnen noemt, met als onderwerp de „integratie[...] met de Italiaanse producenten”.

381    Ook op 6 november 2001 hebben de permanente leden van club Europa te Düsseldorf een vergadering belegd met leden van club Italia (Redaelli, CB, Itas, ITC en Tréfileurope Italia), waarvoor de Commissie meerdere informatiebronnen noemt, met als onderwerp „quotumonderhandelingen met de Italiaanse producenten” en „verdeling van klanten”. De coördinator voor Oostenrijk die tijdens die bijeenkomsten wordt vermeld, is dezelfde als die tijdens de bijeenkomst van 27 september 2001, namelijk een vertegenwoordiger van DWK.

382    Opnieuw zijn vier permanente leden van club Europa (Tréfileurope, Nedri, WDI en Tycsa) bijeengekomen met leden van club Italia (Redaelli, CB en Tréfileurope Italia) op 5 en 6 juni 2002 te Düsseldorf, waarvoor de Commissie meerdere informatiebronnen noemt, met als onderwerp „quotumonderhandelingen met Italiaanse producenten”. Vergelijkbare bijeenkomsten zijn gehouden op 1 juli 2002 te Düsseldorf en op 2 juli 2002 te Milaan (Italië), in tegenwoordigheid van C. van CB en G.

383    Geen van de inlichtingen die door de Commissie zijn vermeld in de onderdelen betreffende deze bijeenkomsten in bijlage 2 bij het bestreden besluit betichten Austria Draht. Indien Austria Draht had deelgenomen aan club Europa vanaf haar deelname aan de vergadering die te Düsseldorf is gehouden op 27 september 2001, zou de ene of de andere van de zes producenten die permanente leden waren van club Europa, die alle met de Commissie hebben meegewerkt tijdens de administratieve procedure, zeker in staat zijn geweest om een dergelijke deelname te bewijzen, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.

384    Bovendien kan niet worden geoordeeld dat G., toen hij op een bijeenkomst van club Europa aan de zijde van C. van CB aanwezig was om te vergaderen over de aan de belangrijkste Italiaanse producenten toe te kennen exportquota ter vermindering van de concurrentiedruk die zij buiten Italië uitoefenden, ook met Austria Draht een economische eenheid vormde. Een dergelijke kwestie valt immers duidelijk niet onder de vertegenwoordigingstaak die door Austria Draht aan haar agent in Italië was toevertrouwd, zoals ter terechtzitting is bevestigd, gelet op de antwoorden van partijen op de vragen die het Gerecht daarover heeft gesteld.

385    Daarnaast kan niets in het dossier bewijzen dat G. enige inlichtingen over de inhoud van de besprekingen waaraan hij voor rekening van CB deelnam, aan Austria Draht heeft doorgegeven (zie punten 171 en volgende hierboven).

386    Bijgevolg heeft de Commissie ten onrechte in overweging 653 van het bestreden besluit aangegeven dat „Austria Draht vertegenwoordigd werd door G. [...] in ten minste zes expansiebijeenkomsten van club Europa”, namelijk de bijeenkomst van 27 september 2001 – waarbij de aanwezigheid van G. niet is vermeld, net zo min als die van C. van CB, terwijl die van een bestuurder van Austria Draht wel is geregistreerd (zie punt 370 hierboven) – en de bijeenkomsten van 10 en 11 oktober 2001, 6 november 2001 – waarop G. is aangewezen als mogelijke nationale coördinator voor Italië, tezamen met A. (Itas) en C. (CB) –, 5 en 6 juni 2002, 1 juli 2002 en 2 juli 2002 (zie punt 305 hierboven).

387    Uit een en ander volgt dus dat de Commissie het bewijs waarover zij beschikt ten aanzien van de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 en de bijeenkomst van club Europa van 27 september 2001 kan aanvoeren, niet om de deelname van Austria Draht aan club Europa aan te tonen – waarvan zij overigens ook niet is uitgegaan, waarschijnlijk omdat dit bij slechts enkele gelegenheden en geïsoleerd het geval was –, maar als „aanwijzingen, dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededinging verstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel”.

388    Hoewel op basis van die aanwijzingen kan worden aangetoond dat Austria Draht wetenschap van het totaalplan had en dus van de pan-Europese omvang van de enkele inbreuk, blijken deze aanwijzingen niettemin niet zo „duidelijk” te zijn als de Commissie in het bestreden besluit heeft verklaard.

 c) Gegevens op basis waarvan wetenschap van het kartel door tussenkomst van de agent kan worden bewezen

389    Verzoeksters benadrukken in de laatste plaats dat, mocht het Gerecht oordelen dat het gedrag van de agent van Austria Draht in Italië aan hen kan worden toegerekend, de wetenschap van het algemene plan niet op grond daarvan in aanmerking kon worden genomen als bewijs van de deelname van Austria Draht aan één enkele inbreuk.

390    Op dit punt moet eraan worden herinnerd dat de Commissie inderdaad ten onrechte in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat de wetenschap van het totaalplan aan Austria Draht kon worden toegedicht wegens de aanwezigheid van G. naast C. van CB op meerdere bijeenkomsten van club Europa. Bij gebreke van een contractuele machtiging daartoe, kan G. immers niet kan worden geacht om op die bijeenkomsten voor rekening van Austria Draht te hebben gehandeld (zie punten 379‑386 hierboven).

391    Ten aanzien van de bijeenkomsten van club Italia waarop club Europa is besproken, moet er eveneens op worden gewezen dat voor een groot deel van deze bijeenkomsten, en met name die waarop Redaelli of Tréfileurope Italië aan de leden van club Italia de grote lijnen van club Europa hebben uitgelegd (zoals de bijeenkomsten van 16 december 1997, 26 en 27 september 2000 of 12 juli 2001), niet is vermeld dat G. daarop aanwezig was. De reden hiervoor kan zijn gelegen in het feit dat G. eerder werd gezien als iemand op het commerciële niveau en niet op het hoogste beslissingsniveau.

392    Zoals de Commissie te kennen heeft gegeven, blijkt evenwel ook dat tijdens meerdere bijeenkomsten van club Italia waarop G. voor rekening van Austria Draht optrad als agent in Italië, niet alleen is gesproken over de binnenlandse aspecten van club Italia, maar ook over het externe aspect, waarmee voor de belangrijkste Italiaanse producenten werd beoogd een quotum toe te kennen voor de export naar andere Europese landen.

393    Bijvoorbeeld blijkt uit het bewijs betreffende de bijeenkomst van club Italia van 19 september 2000, dat ten behoeve van het eerste middel is onderzocht, dat ook indien deze bijeenkomst betrekking had op de verdeling van de klanten op de Italiaanse markt, waarin Austria Draht mogelijk geïnteresseerd was gezien de aanwezigheid van haar agent in Italië op deze bijeenkomst, daarop ook de export is vermeld en het feit dat SLM buiten club Europa wenste te blijven (zie punt 245 hierboven). In die context kan de wetenschap die haar agent in Italië heeft verkregen ook aan Austria Draht worden toegedicht, wanneer dit te plaatsen is in het kader van de economische eenheid die zij tezamen vormden.

394    In een dergelijk geval hoeft de Commissie niet aan te tonen dat de opdrachtgever wetenschap van het mededingingsverstorend gedrag van zijn agent had. Gelet op de overeenkomst, en zoals een dochteronderneming die voor (nagenoeg) 100 % door haar moederonderneming wordt gehouden of een werknemer die voor rekening van zijn werkgever handelt, wordt de agent geacht voor rekening van de opdrachtgever te handelen en vormt hij daarmee een economische eenheid.

395    Gelet op het voorgaande moet een onderscheid worden gemaakt tussen:

–        enerzijds, de bijeenkomsten van club Italia waarop G. aanwezig was, waarop niet alleen is gesproken over de binnenlandse aspecten van club Italia maar ook over het pan-Europese aspect van club Italia, waarop G. zowel als vertegenwoordiger van CB als „voor rekening van” Austria Draht in Italië optrad, en

–        anderzijds, de bijeenkomsten van club Europa als zodanig, waarop G. niet als agent van Austria Draht in Italië optrad, maar noodzakelijkerwijs als vertegenwoordiger van CB, zonder dat op basis daarvan het bestaan van een economische eenheid tussen G. en Austria Draht kan worden aangetoond.

 C – Conclusie ten aanzien van het tweede middel

396    Bij wijze van conclusie mocht de Commissie oordelen dat Austria Draht in de zin van de hierboven in de punten 116 tot en met 128, en met name de punten 120 en 124, in herinnering gebrachte rechtspraak heeft deelgenomen aan de enkele inbreuk, die in de onderhavige zaak complex was, en wel om de volgende redenen:

–        Austria Draht nam „van 15 april 1997 tot 19 september 2002 rechtstreeks aan het kartel en in het bijzonder aan club Italia deel[...] door middel van [haar] Italiaanse verkoopagent, [G.]” (bestreden besluit, overweging 769);

–        ook indien Austria Draht niet aansprakelijk is gehouden voor directe deelname aan club Zürich of aan club Europa, zijn er „aanwijzingen dat Austria Draht sporadisch betrokken was bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau en daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel” (bestreden besluit, overweging 652).

397    De betrokkenheid van Austria Draht bij het pan-Europese niveau van het kartel kan ook worden afgeleid uit de directe deelname van één van haar vertegenwoordigers aan de bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 en de bijeenkomst van club Europa van 27 september 2001 en uit de wetenschap die G. tijdens de bijeenkomsten van club Italia heeft verkregen over de binnenlandse aspecten van de Italiaanse markt en over sommige pan-Europese aspecten van de spanstaalsector die de spelers op die markt hadden voorzien.

398    Hoewel alle door de Commissie genoemde aanwijzingen om de wetenschap van de pan-Europese dimensie van het kartel aan te tonen, afzonderlijk beschouwd niet kunnen worden geacht voldoende bewijskracht te hebben, volstaan deze aanwijzingen, tezamen genomen, evenwel voor het bewijs dat Austria Draht wetenschap had van het pan-Europese niveau van het kartel in de betekenis die aan dit begrip is gegeven in de hierboven genoemde rechtspraak.

399    Het tweede middel dient derhalve te worden afgewezen.

IV –  Derde middel: voor de beoordeling van de sanctie in aanmerking te nemen factoren

400    Subsidiair geven voestalpine en Austria Draht te kennen dat indien zou blijken dat hun één enkele inbreuk als door de Commissie gedefinieerd kan worden verweten, de Commissie ernstige fouten heeft begaan bij de berekening van de hun opgelegde geldboete, met name door geen rekening te houden met de ondergeschikte aard van de deelname van Austria Draht aan het kartel.

401    In het kader van dit middel voeren verzoeksters drie reeksen van grieven aan: in de eerste plaats schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling; in de tweede plaats schending van sommige bepalingen van de richtsnoeren van 2006, namelijk de onjuiste vaststelling van een aanvullend bedrag en het niet in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden in de vorm van onachtzaamheid of zeer beperkte deelname aan de inbreuk, en in de derde plaats schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces.

402    De derde reeks grieven moet meteen al worden afgewezen. Verzoeksters geven in dat verband te kennen dat de Commissie afbreuk heeft gedaan aan hun rechten van verdediging en hun recht op een eerlijk proces door het aanvankelijke besluit tweemaal te wijzigen na het verstrijken van de beroepstermijn. Daarnaast merken verzoeksters op dat de Commissie pas voor het eerst in het bestreden besluit een bezwaar in verband met een bijeenkomst op 30 april 2002 heeft aangevoerd, waarover zij eerder geen opmerkingen hebben kunnen indienen.

403    Het blijkt dat verzoeksters in het kader van de procedure voor het Gerecht een afschrift van de wijzigingsbesluiten hebben kunnen verkrijgen en ook opmerkingen daarover hebben kunnen maken, zoals blijkt uit de punten 44 tot en met 48 hierboven. Verzoeksters kunnen zich dus niet langer op schending van hun rechten van verdediging en hun recht op een eerlijk proces beroepen, voor zover het de wijzigingen van het aanvankelijke besluit door het eerste en het tweede wijzigingsbesluit betreft.

404    Aangaande de redenering waarvan de Commissie uiteindelijk in het bestreden besluit is uitgegaan voor zover het de inhoud van de bijeenkomst van 30 april 2002 betreft, moet om te beginnen worden vastgesteld dat het strikt genomen niet een nieuw bezwaar betreft, maar een nieuwe uitlegging van bewijs dat reeds eerder ter kennis van verzoeksters is gebracht. Bovendien volgt de wijziging in de analyse van de Commissie op dit punt op de opmerkingen van verzoeksters naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar. Ook moet erop worden gewezen dat zij hun opmerkingen over deze nieuwe analyse hebben kunnen maken in het kader van het onderhavige beroep en dat het Gerecht, indien nodig, uitspraak kan doen over de bewijswaarde die aan het bewijs over die vergadering kan worden toegekend. Op dit punt moet dus worden verwezen naar de punten 264 tot en met 270 hierboven, waarin het Gerecht uitspraak doet op verzoeksters’ argumenten ten aanzien van de bijeenkomst van 30 april 2002.

 A – Schending van het evenredigheidsbeginsel

405    Verzoeksters stellen dat een geldboete van 22 miljoen EUR onevenredig is ten opzichte van hetgeen hun wordt verweten. De geldboete is opgelegd wegens het gedrag van een niet-exclusieve agent binnen club Italia, waarvan Austria Draht niet op de hoogte was, en ondanks dat hem niet wordt verweten aan andere mededingingsverstorende regelingen te hebben deelgenomen. Bovendien betwist deze agent, evenals de andere deelnemers aan club Italia, het feit dat Austria Draht binnen deze club vertegenwoordigd is geweest. Austria Draht kan hoe dan ook niet worden geacht een belangrijk lid van club Italia te zijn geweest. Gelet op de situatie zouden verzoeksters slechts met een symbolische boete mogen worden bestraft. Mocht een symbolische boete niet passend zijn, dan dient bij het bedrag van de geldboete rekening te worden gehouden met de verkopen van spanstaal van Austria Draht in Italië en niet de verkopen van spanstaal in de gehele EER. In de onderhavige zaak is het gedeelte van de geldboete dat betrekking heeft op de wetenschap van het Europese niveau van de afspraken, geïsoleerd en zonder ook maar enige instemming met deze afspraken, bijna 19 miljoen EUR. Gebaseerd op de verkopen in Italië en volgens de methode van de Commissie zou de geldboete niet meer dan 3,1 miljoen EUR mogen bedragen. Bovendien kan de Commissie de evenredigheid van de geldboete niet rechtvaardigen met de opmerking dat de beoordeling van de ernst slechts betrekking heeft op de inbreuk als zodanig en dat verzoeksters’ situatie geen verzachtende omstandigheid in de zin van de richtsnoeren van 2006 is. De Commissie moet rekening houden met het gedrag van elke betrokken onderneming en de rol die bij de totstandbrenging van de onderling afgestemde gedragingen is gespeeld. Indien verzoeksters alleen deelname aan club Italia wordt verweten, dan is hoogstens Italië de als enige relevante markt voor de berekening van de geldboete (verzoekschrift, punten 219‑233; repliek, punten 79‑87, 99 en 100).

406    Voor de Commissie is het juist dat het enige bezwaar dat tegen Austria Draht wordt aangevoerd het „lidmaatschap” van club Italia is en derhalve dat zij heeft deelgenomen aan de binnen die club gemaakte afspraken. Austria Draht heeft echter ook een reeks bijeenkomsten van club Europa bijgewoond. Gelet op de geografische reikwijdte van de afspraken binnen club Italia en de nauwe onderlinge samenhang met de pan-Europese afspraken, heeft Austria Draht aan het kartel in zijn geheel „deelgenomen”. Bijgevolg is het niet onevenredig om de vaststelling van het bedrag van de geldboete te baseren op de verkopen van spanstaal op Europees niveau, aangezien de deelname niet tot Italië beperkt was (verweerschrift, punten 93 en 98; dupliek, punten 51‑54).

407    Voor het onderzoek van deze argumenten is het dienstig om de beginselen in herinnering te brengen die van toepassing zijn op de vaststelling van het bedrag van de geldboete die moet worden opgelegd als straf voor individuele deelname van een onderneming aan een inbreuk op het mededingingsrecht.

 1. Evenredigheid van de sanctie, gemeten aan de hand van alle omstandigheden

408    Uit artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten volgt dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit.

409    In dat verband bepalen artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst uitdrukkelijk dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden of in het beperken of controleren van de productie of de afzet, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Dergelijke inbreuken worden door de rechtspraak gekwalificeerd als bijzonder zwaar, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr., EU:T:1999:48, punt 675).

410    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de Commissie een geldboete mag opleggen aan ondernemingen die aan een dergelijke inbreuk deelnemen, mits de geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming niet hoger is dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. Volgens artikel 23, lid 3, van genoemde verordening moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden.

411    Wat dat aangaat, is het vaste rechtspraak dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moet worden gehouden met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de hierboven genoemde inbreuken, zoals met name de rol die elke partij bij de inbreuk heeft gespeeld en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (zie arrest van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr., EU:T:2000:77, punt 4949 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ingeval een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht (zie arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr., EU:C:1999:357, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

412    Ook moet het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 119 supra, EU:C:1999:356, punt 90, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 supra, EU:C:2004:6, punt 86) (zie punt 124 hierboven).

413    In geval van één enkele inbreuk in de zin van een complexe inbreuk, die bestaat uit een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen op onderscheiden markten waarop niet alle overtreders aanwezig zijn of slechts gedeeltelijk wetenschap kunnen hebben van het totaalplan, moeten de sancties worden geïndividualiseerd in die zin dat zij moeten worden gerelateerd aan de gedragingen en eigenschappen van de betrokken ondernemingen (zie naar analogie arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr., EU:C:2007:326, punt 44).

414    In die context houdt het evenredigheidsbeginsel in dat de geldboete evenredig moet worden bepaald aan de hand van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij zowel de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig als bij de relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd (zie in die zin en met betrekking tot het onderscheid tussen de objectieve ernst van de inbreuk, in de zin van de punten 22 en 23 van de richtsnoeren van 2006, en de op basis van de specifieke omstandigheden te beoordelen relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd in de zin van de punten 27 en volgende van die richtsnoeren, arrest van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr., EU:T:2006:270, punten 226‑228 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

415    De Commissie moet er bij de op te leggen sanctie voor schending van de mededingingsregels over kartels dus voor zorgen dat de straffen aan de hand van de inbreuk worden geïndividualiseerd, rekening houdend met de specifieke situatie van elke overtreder (zie in die zin arresten van 15 september 2011, Lucite International en Lucite International UK/Commissie, T‑216/06, EU:T:2011:475, punten 87 en 88; 16 september 2013, Hansa Metallwerke e.a./Commissie, T‑375/10, EU:T:2013:475, punt 80, en 14 mei 2014, Donau Chemie/Commissie, T‑406/09, Jurispr., EU:T:2014:254, punt 92). Een overtredende onderneming die niet verantwoordelijk is gesteld voor bepaalde onderdelen van deze mededingingsregeling, kan geen rol in de uitvoering van die onderdelen hebben gehad. Wanneer de hem verweten inbreuk van beperkte omvang is, is de schending van het mededingingsrecht noodzakelijkerwijs minder ernstig dan die welke wordt toegerekend aan de overtreders die aan alle bestanddelen van de inbreuk hebben deelgenomen.

416    De individualisering van de straf aan de hand van de inbreuk kan in de praktijk plaatsvinden tijdens de verschillende stappen die voor het bepalen van de geldboeten worden gevolgd, zoals het geval is in het bestreden besluit.

417    In de eerste plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de objectieve ernst van de enkele inbreuk. In de onderhavige zaak zijn de factoren die zij in dat stadium in aanmerking heeft genomen, de materieel (geval van Fundia die alleen aan de afstemming betreffende Addtek heeft deelgenomen) of geografisch (geval van Socitrel, Fapricela en Proderac die alleen hebben deelgenomen aan club España, die slechts gevolgen had in Spanje en Portugal) beperkte deelname aan de enkele inbreuk en het pas in een laat stadium wetenschap hebben van de pan-Europese dimensie ervan (mei 2001 voor de eerder genoemde ondernemingen).

418    Wat Austria Draht betreft, volgt uit de overwegingen 947 tot en met 949 van het bestreden besluit dat de Commissie bij de beoordeling van de geografische omvang van de enkele inbreuk, het door verzoeksters gedane verzoek om geen rekening te houden met de waarde van de verkopen van spanstaal die in Spanje en Portugal waren gerealiseerd omdat Austria Draht niet actief was binnen club España, heeft afgewezen op grond dat deze beide landen eveneens deel uitmaakten van de geografische reikwijdte van club Italia.

419    De redenering die de Commissie in dat verband ten aanzien van verzoeksters heeft gevolgd, berust, zoals zij in haar geschriften heeft verklaard, op de beoordeling van de ernst van de inbreuk als zodanig, dat wil zeggen op een aantal factoren, zoals de aard van de enkele inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte ervan en de vraag of de alomvattende mededingingsregeling daadwerkelijk is geïmplementeerd (zie punt 22 van de richtsnoeren van 2006) en niet op de beoordeling van de individuele deelname van deze of gene onderneming aan de inbreuk.

420    In de tweede plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden die in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 zijn genoemd, in het kader van de algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden (zie punt 27 van de richtsnoeren van 2006). Hoewel geen van de ondernemingen, dus ook verzoeksters niet, het door de Commissie gevraagde bewijs hebben kunnen leveren dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd, heeft de Commissie erkend dat de rol van Proderac en Trame (Emme) veel beperkter was dan die van de overige deelnemers aan het kartel en dat hun dus een boetevermindering (in casu 5 %) moest worden toegekend.

421    Daarentegen heeft de Commissie geoordeeld dat verzoeksters niet het bewijs hadden geleverd dat de deelname van Austria Draht aan de enkele inbreuk veel beperkter was dan die van de andere deelnemers. Het niveau van bewijs dat de Commissie voor dit criterium verlangt, is bijzonder hoog omdat de onderneming die voor het voordeel van een dergelijke omstandigheid in aanmerking wil komen, moet aantonen dat „zij in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen”.

422    Op dit punt heeft de Commissie geoordeeld dat de verkoopcijfers voor de periode 1998‑2001 (aspect quota) en voor de periode 2001‑2002 (aspect prijzen) die Austria Draht had overgelegd, niet volstonden omdat zij alleen door Austria Draht voor echt waren verklaard en omdat occasioneel vals spel op het gebied van de afgesproken prijzen of quota of de toegewezen klanten op zich niet bewijst dat een partij de kartelafspraken niet heeft uitgevoerd (bestreden besluit, overwegingen 1016 en 1018).

423    In de derde plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan een inbreuk erkennen in een later stadium dan dat van de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk of de door de betrokken ondernemingen aangevoerde verzachtende omstandigheden. Zo is in punt 36 van de richtsnoeren van 2006 aangegeven dat de Commissie in bepaalde gevallen een symbolische boete kan opleggen en dat zij ook, zoals aangegeven in punt 37 van de richtsnoeren, van de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten kan afwijken, gelet op de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak.

424    In de onderhavige zaak heeft de Commissie noch in het aanvankelijke stadium van de beoordeling van de ernst van de inbreuk als zodanig, noch in het latere stadium van de bespreking van de verzachtende omstandigheden, noch in enig ander stadium, rekening willen houden met de door verzoeksters gestelde bijzondere situatie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

425    Bij gebreke van enige verzachtende of bijzondere omstandigheid heeft de Commissie op verzoeksters dezelfde formule toegepast als die welke is gebruikt voor de bestraffing van de ondernemingen die hebben deelgenomen aan alle bestanddelen van het alomvattende kartel en niet slechts aan enkele van de bestanddelen daarvan. Deze formule is de volgende: 19 % van de waarde van de spanstaalverkopen van de betrokken onderneming in de EER (voor de ernst van de inbreuk als zodanig) vermenigvuldigd met het aantal jaren en maanden van deelname aan de inbreuk (de duur van de individuele deelname van Austria Draht aan de inbreuk), waaraan 19 % van de waarde van de spanstaalverkopen van de betrokken onderneming in de EER is toegevoegd (als aanvullend bedrag).

426    Aangezien het resultaat van die formule in het geval van verzoeksters, namelijk een geldboete van 22 miljoen EUR, lager was dan 10 % van de omzet die de betrokken onderneming had gerealiseerd in het boekjaar voorafgaand aan de sanctie, heeft de Commissie deze sanctie opgelegd in het bestreden besluit.

 2. In aanmerking nemen van de bijzondere situatie van verzoeksters

427    In de onderhavige zaak dient het Gerecht te onderzoeken of de Commissie, door aan verzoeksters als straf een geldboete van 22 miljoen EUR op te leggen die onder meer is berekend aan de hand van alle verkopen van spanstaal die Austria Draht in de EER heeft gerealiseerd, van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig en van de duur van de deelname van Austria Draht aan club Italia door tussenkomst van G., zonder op ook maar enige verzachtende omstandigheid te wijzen (zie punten 103‑115 hierboven), de omstandigheden van de zaak passend heeft beoordeeld en of zij een straf heeft uitgesproken die evenredig is ten opzichte van de enkele inbreuk die aan Austria Draht wordt verweten.

 a) Wijze waarop aan club Italia is deelgenomen

428    Wat de deelname aan club Italia aangaat, kunnen drie opmerkingen worden gemaakt teneinde de aan Austria Draht op te leggen sanctie in het licht van hetgeen bij het eerste middel is aangegeven, te beoordelen.

429    In de eerste plaats hebben de binnen club Italia gemaakte afspraken wel degelijk een geografische reikwijdte die verder gaat dan Italië, zoals de Commissie overigens ook heeft betoogd. Afgezien van het Italiaanse aspect van die club, heeft hij het een aantal ondernemingen, namelijk de harde kern bestaande uit Redaelli, CB, ITC en Itas (in Italië aanwezig) en Tréfileurope (in Italië en de rest van Europa aanwezig), maar ook andere kleinere Italiaanse ondernemingen (zoals SLM), mogelijk gemaakt om de exportinspanningen van de Italiaanse producenten onderling af te stemmen en om, symmetrisch daaraan, een gemeenschappelijk beleid te bepalen in reactie op de pogingen van de producenten uit andere Europese landen (zoals Tycsa, Nedri en DWK die soms binnen club Italia actief waren) om die inspanningen beperkt te houden door aan de Italiaanse producenten een exportquotum voor de rest van Europa voor te stellen.

430    Vastgesteld moet echter worden dat Austria Draht, die geen Italiaanse producent was die naar de rest van Europa exporteerde, niet betrokken was of kon zijn bij de activiteiten van de leden van club Italia die tot doel hadden om hun exportinspanningen onderling af te stemmen. Hiermee moet rekening worden gehouden bij de beoordeling van de hoogte van de aan verzoeksters op te leggen sanctie.

431    In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat de vertegenwoordiger van Austria Draht binnen club Italia hoe dan ook niet verder dan de aan hem toevertrouwde activiteit voor rekening van Austria Draht kon handelen, namelijk de „exclusieve vertegenwoordiging voor Italië” wat spanstaal betreft. Bovendien blijkt uit het dossier dat de aard van de door Austria Draht aan G. toevertrouwde activiteit zeer wel bekend was bij de deelnemers van club Italia (zoals bijvoorbeeld Tréfileurope, ITC of CB).

432    Uit niets kan worden opgemaakt dat G. zo werd gepercipieerd als zou hij Austria Draht buiten Italië kunnen binden.

433    Met een dergelijke beperking moet ook rekening worden gehouden bij de beoordeling van het bedrag van de aan verzoeksters op te leggen sanctie, aangezien deze factor ook de geografische reikwijdte van het gedrag van G. binnen club Italia kan beperken. Overigens moet worden opgemerkt dat de Commissie wist van deze beperking, aangezien zij het gedrag van G. binnen club Europa niet aan Austria Draht, maar alleen aan CB heeft toegerekend. Zo zijn in het gedeelte van bijlage 1.1 bij het bestreden besluit over de „Pan-Europese regeling: Club Europa (1997‑2002)” de „namen van de medewerkers van de onderneming” die bij die regeling betrokken waren die van Ra. en Ro. voor Austria Draht en, na verwijzing, die van G., naast andere personen, voor CB. Datzelfde geldt voor bijlage 2 bij het bestreden besluit over club Europa. Daarentegen wordt de naam van G. in het deel over „club Italia” in bijlage 1.2 bij het bestreden besluit zowel voor Austria Draht (het betreft haar „verkoopagent [...] voor Italië”) als voor CB (via Studio Crema) vermeld.

434    In de derde plaats moet er tevens op worden gewezen dat de Commissie, ongeacht wat G. binnen club Italia heeft mogen doen (voor rekening van Austria Draht of niet), niet heeft aangetoond dat Austria Draht daar wetenschap van had. Niets in het dossier, en met name niet de tussen G. en Austria Draht uitgewisselde documenten die in antwoord op een verzoek van om inlichtingen van de Commissie zijn overgelegd, zoals de Commissie erkent, kan die wetenschap aantonen.

435    Hoewel het mogelijk is om het gedrag van G. binnen club Italia direct aan Austria Draht toe te rekenen, aangezien dit kaderde binnen de activiteiten die door de agent voor rekening van Austria Draht werden verricht, en ongeacht of Austria Draht daar wetenschap van had of niet, kan deze agent niet anders worden beschouwd dan als een hulporgaan van CB wanneer hij niet voor rekening van Austria Draht optreedt.

436    In die context moet worden geoordeeld dat het gedrag van G. binnen club Italia, feitelijk gezien en ten behoeve van de bepaling van het bedrag van de sanctie, niet verder kon gaan dan Italië, gelet op de beperkingen in zijn agentuurovereenkomst en het feit dat er geen bewijs is dat G., wanneer hij niet voor rekening van Austria Draht handelde om haar producten in Italië af te zetten, niettemin de inlichtingen aan haar doorgaf die hij binnen club Italia kon verkrijgen over de aspecten van deze club buiten Italië. Indien dat het geval zou zijn geweest, quod non, dan zou Austria Draht immers in staat zijn geweest om haar gedrag aan te passen op de markten waarop zij elders nog aanwezig was (bijvoorbeeld de Oostenrijkse markt of de Belgische en de Nederlandse markten).

 b) Geen deelname aan club Europa of de andere regelingen

437    Aangaande de gevolgen die uit de sporadische betrokkenheid van Austria Draht bij club Europa moeten worden getrokken, volgt uit het onderzoek van het tweede middel dat het enkele feit dat Austria Draht wist van de pan-Europese dimensie van het kartel, niet kan volstaan voor de vaststelling dat daardoor rekening kan worden gehouden met de waarde van de verkopen op die markten, waarvoor geenszins is aangetoond dat Austria Draht zich daarop op mededingingsverstorende wijze heeft gedragen.

438    Uit het bestreden besluit blijkt namelijk duidelijk dat de Commissie niet heeft geoordeeld dat Austria Draht aan club Europa heeft deelgenomen, net zo min als zij dat bij de andere delen van het alomvattende kartel zou hebben gedaan (zie punten 460‑462 hierboven). „Sporadische betrokkenheid” die blijkt uit „aanwijzingen”, waarvan er overigens veel minder zijn dan de Commissie meent, en die leidt tot de conclusie dat Austria Draht „daarom vanaf een vroeg stadium kennis had van het pan-Europese niveau van het kartel”, kan niet worden gelijkgesteld met daadwerkelijke en voortdurende deelname aan club Europa. In de onderhavige zaak kan niet verder worden gegaan dan de verklaring in het besluit dat Austria Draht niet heeft deelgenomen club Europa en nog minder aan club Zürich, club España of de zuidelijke overeenkomst.

439    Voor deze verklaring kan overigens steun worden gevonden in meerdere dossierstukken waaruit de wil van Austria Draht blijkt om zich op andere markten dan Italië waar zij geen beroep op G. doet, verre te blijven van elke afstemming over het gedrag inzake de prijzen, de hoeveelheden of de klanten.

440    In dat verband kan onder meer worden verwezen naar de commerciële gegevens die in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar door verzoeksters zijn verstrekt, om aan te tonen dat zij zich concurrerend gedragen. In de onderhavige zaak heeft de Commissie deze gegevens in het bestreden besluit meteen terzijde geschoven omdat zij alleen door Austria Draht voor echt waren verklaard (bestreden besluit, overweging 1018). De Commissie had in geval van twijfel over de waarheidsgetrouwheid van de door de beschuldigde overgelegde inlichtingen om zich tegen de door een bestuurlijke overheid jegens hem geformuleerde bezwaren te verdedigen, echter gemakkelijk de toegezonden inlichtingen kunnen controleren bij de verschillende belanghebbenden, door hun een verzoek om inlichtingen te doen toekomen. In het algemeen heeft de Commissie er ook aan herinnerd dat „occasioneel vals spel op het gebied van de afgesproken prijzen en/of quota of klantentoewijzing op zich niet [bewijst] dat een partij de kartelafspraken niet heeft uitgevoerd” (bestreden besluit, overwegingen 1016 en 1018). Een dergelijke reden kon echter niet volstaan om geen enkele relevantie toe te kennen aan nauwkeurige en gedetailleerde gegevens die op omvangrijke periodes betrekking hebben. Dergelijke gegevens vormen relevant bewijsmateriaal dat in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling of het vertoonde gedrag naar zijn aard afstemming is.

441    De vaststelling van de Commissie dat verzoeksters niet hebben deelgenomen aan het alomvattende kartel voor zover het niet alleen – en uitdrukkelijk – club Europa betreft, maar ook – impliciet en noodzakelijkerwijs – de overige bestanddelen van dat kartel (club Zürich, club España, zuidelijke overeenkomst, ...), had door de Commissie in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de aan verzoeksters op te leggen sanctie.

 B – Conclusie ten aanzien van de schending van het evenredigheidsbeginsel

442    Uit een en ander volgt dus dat de aan verzoeksters opgelegde sanctie onevenredig is, aangezien de Commissie geen rekening heeft gehouden met de bijzonderheid van de situatie van Austria Draht toen zij aan verzoeksters als straf een geldboete van 22 miljoen EUR heeft opgelegd, die onder meer is berekend aan de hand van alle verkopen van spanstaal die Austria Draht in de EER heeft gerealiseerd, de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig en de duur van de deelname van Austria Draht aan club Italia door tussenkomst van G., zonder op ook maar enige verzachtende omstandigheid te wijzen.

443    Meer bepaald is bij de door de Commissie aan verzoeksters opgelegde sanctie geenszins rekening gehouden met het feit dat Austria Draht alleen aan een deel van de enkele inbreuk heeft deelgenomen (club Italia, zulks door tussenkomst van G.) en dat bij dit deel, bij gebreke van daarop betrekking hebbend bewijs, niet kan worden geoordeeld dat het voorwerp en de gevolgen van die deelname verder gingen dan het Italiaanse grondgebied.

444    Zoals verzoeksters uitdrukkelijk aangeven, heeft het feit dat in het bestreden besluit is erkend dat Austria Draht niet heeft deelgenomen aan alle afspraken waarvoor de Commissie sancties heeft opgelegd, zich niet vertaald in een lagere geldboete. Integendeel, de Commissie heeft erkend dat Austria Draht niet op Europees niveau aan het kartel heeft deelgenomen en er is geen bewijs dat Austria Draht zich buiten het Italiaanse grondgebied op mededingingsverstorende wijze heeft gedragen, maar toch heeft zij hun een geldboete opgelegd die is berekend op basis van hun verkopen op Europees niveau, met als resultaat dat verzoeksters een even hoge boete is opgelegd als de boete die zij hadden moeten betalen indien de deelname van Austria Draht aan alle delen van de enkele inbreuk hun zou zijn toegerekend.

445    In de onderhavige zaak gebood het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete rekening hield met sommige bijzonderheden van de situatie van Austria Draht, zoals in de eerste plaats de territoriale beperking in de agentuurovereenkomst van G., die slechts voor rekening van verzoeksters mocht handelen voor zover het de verkopen in Italië betreft, en in de tweede plaats het ontbreken van enig bewijs dat kan aantonen dat G., voor zover hij wetenschap heeft kunnen hebben van andere gegevens dan die over de verkopen in Italië, deze gegevens heeft doorgegeven aan Austria Draht, die haar gedrag daaraan had kunnen aanpassen op andere spanstaalmarkten dan de Italiaanse markt.

446    Een onderneming waarvan is aangetoond dat zij aan meerdere bestanddelen van een enkele inbreuk heeft deelgenomen, draagt meer bij tot de doeltreffendheid en de ernst daarvan dan een overtreder die slechts aan één van de bestanddelen ervan heeft deelgenomen. Derhalve pleegt de eerste onderneming een zwaardere inbreuk dan de tweede, waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de sanctie.

447    Artikel 2, punt 5, van het bestreden besluit wordt nietig verklaard voor zover daarin aan voestalpine en aan voestalpine Wire Rod Austria een onevenredige sanctie wordt opgelegd.

448    De gevolgen die hieraan moeten worden verbonden, zullen hierna worden onderzocht in het kader van de volledige rechtsmacht van het Gerecht, om uitoefening waarvan in de onderhavige zaak is verzocht.

449    In die omstandigheden hoeven de argumenten van partijen ter ondersteuning van de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling of de grieven inzake schending van sommige bepalingen van de richtsnoeren van 2006, niet te worden onderzocht, aangezien zij in de onderhavige zaak niet kunnen afdoen aan het resultaat van bovenstaande beoordeling.

V –  Uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht en bepaling van het bedrag van de geldboete

450    Op basis van de volledige rechtsmacht die het Gerecht krachtens artikel 229 EG is verleend bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is het bevoegd om – naast de eenvoudige rechtmatigheidstoetsing van de sanctie, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de bestreden handeling kan worden nietig verklaard – zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de bestreden beschikking te herzien, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, door met name de opgelegde geldboete te wijzigen wanneer hem de vraag betreffende de hoogte ervan wordt voorgelegd (zie in die zin arresten van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr., EU:C:2007:88, punten 61 en 62, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr., EU:C:2009:505, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

451    In dit verband moet worden opgemerkt dat de bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie noch aan haar richtsnoeren wanneer het uitspraak doet op grond van zijn volledige rechtsmacht, maar dient het zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen (zie arrest van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr., EU:T:2011:560, punt 266 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

452    Om in de onderhavige zaak het bedrag te bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd voor de deelname van Austria Draht aan de enkele inbreuk, dient het Gerecht rekening te houden met de volgende omstandigheden.

453    In de eerste plaats blijkt rechtens genoegzaam uit het dossier dat Austria Draht, door tussenkomst van G., haar agent in Italië, heeft deelgenomen aan meerdere bijeenkomsten van club Italia die betrekking hadden op de toekenning van quota en de vaststelling van de prijzen op de Italiaanse markt. Dergelijke regelingen behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Deze deelname is begonnen op 15 april 1997 en heeft zonder grote onderbrekingen geduurd tot op de dag waarop de Commissie inspecties heeft verricht in de bedrijfsruimten van CB, de andere onderneming waarvoor G. taken uitoefende.

454    De deelname van Austria Draht aan club Italia, door tussenkomst van G., waaraan Austria Draht de bevoegdheid had verleend om over de verkopen van haar spanstaal in Italië te onderhandelen, is een wezenlijke factor voor de beoordeling van de sanctie.

455    In de tweede plaats kan met recht worden geoordeeld dat Austria Draht „sporadisch betrokken” was bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau. Dit blijkt zowel uit de directe deelname van een vertegenwoordiger van Austria Draht aan een bijeenkomst van club Zürich van 9 januari 1996 en een bijeenkomst van club Europa van 27 september 2001, als uit het feit dat G. door zijn aanwezigheid op sommige bijeenkomsten van club Italia, waarop hij handelde in het kader van de taken die hem door Austria Draht waren toevertrouwd, inlichtingen kon vernemen die niet alleen betrekking hadden op de binnenlandse aspecten van de Italiaanse markt, maar ook de markten waarnaar de in Italië gevestigde producenten exporteerden, met name de Duitse, Spaanse en Franse markt.

456    Bij de beoordeling van de sanctie moet incidenteel dus ook rekening worden gehouden met de directe en indirecte sporadische betrokkenheid van vertegenwoordigers van Austria Draht bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau.

457    In de derde plaats moet echter ook rekening worden gehouden met het feit dat de deelname aan de enkele inbreuk die aan Austria Draht wordt verweten, enkele bijzonderheden vertoont.

458    In de eerste plaats moet er meteen al op worden gewezen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat Austria Draht heeft deelgenomen aan club Zürich, aan club Europa of aan club España, die wezenlijke aspecten van de enkele inbreuk vormen. Deze bijzonderheid is temeer noemenswaardig daar Austria Draht, anders dan G., op commercieel vlak niet echt belang had bij aansluiting bij club Italia. Zelfs gesteld dat Austria Draht op eigen kracht had deelgenomen aan de enkele inbreuk zoals door de Commissie omschreven, en niet door tussenkomst van G., dan zou het immers eerder in haar commerciële belang zijn geweest om actief te worden binnen club Europa, waarin de producenten zijn verenigd die het merendeel van hun verkopen buiten Italië realiseren, onder meer om in het geweer te komen tegen de exporten naar het grondgebied van club Europa door de producenten die hoofdzakelijk in Italië aanwezig waren.

459    Er is echter geen bewijs dat kan aantonen dat op de besprekingen waaraan een vertegenwoordiger van Austria Draht in 1996 en 2001 heeft deelgenomen, andere bijeenkomsten zijn gevolgd die kunnen aantonen dat Austria Draht meer dan „sporadisch betrokken” was bij club Europa en daar daadwerkelijk aan heeft deelgenomen. Meer bepaald en bij wijze van voorbeeld moet erop worden gewezen dat de verschillende bewijzen die voor het Gerecht zijn genoemd, geenszins kunnen aantonen dat Austria Draht inbreukmakend gedrag in Oostenrijk heeft vertoond. Verzoeksters geven juist te kennen, zonder dat de Commissie daar op overtuigende wijze iets tegen kan inbrengen, dat de kartelleden deze vennootschap als een bedreiging en een druk op hun gedragingen in die lidstaat zagen, en overigens ook in de rest van de EER.

460    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft toegegeven, blijkt op dit punt inderdaad dat uit het dossier – dat wat club Europa betreft wordt gekenmerkt door de samenwerking tussen de zes producenten (zie punt 69 hierboven) –, dat de ene of de andere van die zes producenten noodzakelijkerwijs de deelname van Austria Draht aan club Europa zou hebben gemeld indien dit het geval zou zijn geweest.

461    De conclusie dat Austria Draht en daarmee ook voestalpine niet heeft deelgenomen aan club Europa, gaat op voor zowel het geval dat Austria Draht direct aan club Europa zou hebben deelgenomen door tussenkomst van een van haar werknemers als het geval dat Austria Draht door tussenkomst van G. aan dit bestanddeel van de enkele inbreuk zou hebben deelgenomen.

462    Naast het feit dat er geen bewijs is dat op overtuigende wijze een dergelijke aan Austria Draht verweten deelname tijdens de duur van de enkele inbreuk kan aantonen en dat verzoeksters zich op de onschuldpresumptie kunnen beroepen, moet er ook op worden gewezen dat de Commissie in overweging 652 van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij Austria Draht niet aansprakelijk hield voor directe deelname aan club Europa, en overigens ook niet aan de daaraan voorafgaande club Zürich. Daarnaast moet erop worden gewezen dat de Commissie in de bijlagen 1 en 2 bij het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op club Europa, zelf van oordeel is dat het inbreukmakend gedrag dat in verband met die club aan G. kan worden verweten, aan CB was toe te rekenen, en niet aan Austria Draht, hetgeen wordt verklaard door de territoriale beperking op de activiteiten die Austria Draht aan G. had toevertrouwd.

463    In de tweede plaats blijkt hoe dan ook dat G. gedurende de gehele inbreukperiode enkel op de Italiaanse markt transacties voor rekening van Austria Draht heeft afgesloten. Dit kenmerk van de deelname van Austria Draht aan de enkele inbreuk, dat volgt uit de overeenkomst die met G. is gesloten, is bovendien door verzoeksters bevestigd in antwoord op de vragen van het Gerecht over dit punt, zonder dat de Commissie dit op overtuigende wijze heeft kunnen weerspreken in haar opmerkingen daarover.

464    In de derde plaats moet erop worden gewezen dat er geen bewijs is dat kan aantonen dat Austria Draht wetenschap had van het inbreukmakend gedrag van G., hetgeen zowel geldt voor de Italiaanse markt, waarop hij mocht optreden, als voor de andere markten, waar hij nooit voor rekening van Austria Draht transacties heeft afgesloten.

465    De deelname van Austria Draht aan de enkele inbreuk blijkt dus vooral terug te zijn te voeren op een tussenpersoon, G., haar agent in Italië, waaraan Austria Draht haar commerciële activiteiten in dat land had toevertrouwd, waarbij er geen steun is voor het oordeel dat hij enig gegeven dat hij als gevolg van zijn inbreukmakend gedrag had verkregen, aan Austria Draht heeft doorgegeven. Een dergelijke situatie kan niet zonder gevolgen blijven voor de beoordeling van de sanctie.

466    Bijgevolg is het dus hoofdzakelijk het mededingingsverstorende gedrag van G., ten aanzien waarvan is geoordeeld dat hij dit voor rekening van Austria Draht heeft vertoond, dat in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de aan Austria Draht op te leggen geldboete. Het Gerecht acht het, zoals de Commissie, ook passend om rekening te houden met de sporadische betrokkenheid van Austria Draht bij mededingingsverstorende besprekingen op pan-Europees niveau, zonder dat dit steun kan bieden aan de gedachte dat het juist zou zijn om het bedrag van de geldboete te bepalen met inachtneming van alle verkopen van spanstaal door Austria Draht binnen de EER.

467    Gelet op deze omstandigheden meent het Gerecht dat het onrechtmatige gedrag van Austria Draht doeltreffend wordt bestraft met een geldboete van 7,5 miljoen EUR, zulks op een wijze die niet verwaarloosbaar is en die voldoende afschrikkend blijft. Elke geldboete die hoger is dan dit bedrag zou onevenredig zijn aan de inbreuk die verzoeksters wordt verweten, beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden die kenmerkend zijn voor de deelname van Austria Draht aan de enkele inbreuk.

468    Om de in het bestreden besluit genoemde redenen, die overigens ook door verzoeksters niet zijn bestreden, moet worden bepaald dat voestalpine hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van die geldboete.

469    Gelet op een en ander moet in de eerste plaats artikel 2, punt 5, van het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover daarin aan verzoeksters een onevenredige geldboete is opgelegd als sanctie voor de deelname van Austria Draht aan de enkele inbreuk van 15 april 1997 tot 19 september 2002, in de tweede plaats het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete worden verlaagd van 22 miljoen EUR naar 7,5 miljoen EUR en in de derde plaats het beroep worden verworpen voor het overige.

 Kosten

470    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien de partijen op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

471    In de omstandigheden van onderhavige zaak moet, gezien de aanzienlijke verlaging van het bedrag van de door de Commissie aan verzoeksters opgelegde geldboete, worden beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen en twee derde van de kosten van verzoeksters, die een derde van hun eigen kosten zullen dragen.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2, punt 5, van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011, wordt nietig verklaard.

2)      Het bedrag van de hoofdelijk aan voestalpine AG en aan voestalpine Wire Rod Austria GmbH opgelegde geldboete wordt verlaagd van 22 miljoen EUR naar 7,5 miljoen EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten en twee derde van de kosten van voestalpine en voestalpine Wire Rod Austria dragen.

5)      Voestalpine en voestalpine Wire Rod Austria zullen een derde van hun eigen kosten dragen.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


Inhoud


Voorwerp van het geschil

Voorgeschiedenis van het geding

I –  Sector die voorwerp is van de procedure

A – Product

B – Structuur van het aanbod

C – Structuur van de vraag

D – Handelsverkeer binnen de Europese Unie en de EER

II –  Voestalpine en Austria Draht

III –  Administratieve procedure

A – Eerste clementieverzoek en aan DWK toegekende immuniteit

B – Inspecties en verzoeken om inlichtingen

C – Overige clementieverzoeken en door de Commissie gegeven antwoorden

D – Inleiding van de procedure en mededeling van punten van bezwaar

E – Toegang tot het dossier, hoorzitting en vermogen om te betalen

F – Aanvullende verzoeken om inlichtingen

IV –  Bestreden besluit

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

I –  Opmerkingen vooraf

A – Inhoud van het bestreden besluit

1. Bestanddelen van het kartel en kwalificatie als één enkele inbreuk

2. Elementen die jegens Austria Draht en voestalpine in aanmerking zijn genomen

a) Contract met G.

b) Club Italia (van 15 april 1997 tot 19 september 2002)

c) Club Europa en het pan-Europese systeem

3. Adressaten van het bestreden besluit en duur van hun aansprakelijkheid

a) Situatie van Austria Draht

b) Situatie van voestalpine

4. Berekening van de aan voestalpine en Austria Draht op te leggen geldboete

B – Toepasselijke beginselen

1. Bewijs van het bestaan en de duur van de inbreuk

2. Het begrip „één enkele inbreuk”, in de zin van complexe inbreuk

3. Begrip distantiëring in geval van deelname aan een bijeenkomst

II –  Eerste middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan een bestanddeel van één enkele inbreuk door tussenkomst van hun agent in Italië

A – Toerekening van het gedrag van de agent aan de opdrachtgever

1. Voorwaarden voor de toerekenbaarheid van het gedrag van de agent aan de opdrachtgever

2. Agentuurovereenkomst en dragen van economische risico’s

3. Gevolgen van de dubbele vertegenwoordiging door de agent

4. Geen wetenschap, controle of goedkeuring

B – Bewijs van het inbreukmakend gedrag van de agent

1. Bijeenkomst van 15 april 1997

2. Bijeenkomst van 24 juni 1997

3. Bijeenkomst van 11 maart 1998

4. Bijeenkomst van 30 maart 1998

5. Bijeenkomst van 18 mei 1998

6. Bijeenkomst van 19 oktober 1998

7. Bijeenkomst van 18 januari 1999

8. Bijeenkomst van 14 december 1999

9. Bijeenkomst van 12 januari 2000

10. Bijeenkomst van 19 september 2000

11. Bijeenkomst van 10 juni 2001

12. Bijeenkomst van 23 oktober 2001

13. Bijeenkomst van 11 januari 2002

14. Bijeenkomst van 30 april 2002

15. Overige in het bestreden besluit genoemde bijeenkomsten en documenten

C – De verschillende verklaringen die partijen hebben genoemd

D – Duur van de aan Austria Draht verweten inbreuk

E – Conclusie ten aanzien van het eerste middel

III –  Tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele inbreuk die onder meer club Italia en club Europa omvat

A – Deelname aan een bestanddeel van de enkele inbreuk

B – Wetenschap van het pan-Europese niveau van het kartel

1. Het bewijsmateriaal dat in het bestreden besluit wordt genoemd

2. Analyse van het bewijsmateriaal in het bestreden besluit

a) Bewijs ten aanzien van club Zürich

Bijeenkomst van 28 mei 1995

Bijeenkomst van 9 januari 1996

b) Bewijs inzake club Europa

Bijeenkomst van 14 oktober 1998

Bijeenkomst van 9 november 1998

Bijeenkomst van 28 februari 2000

Bijeenkomst van 27 september 2001

c) Gegevens op basis waarvan wetenschap van het kartel door tussenkomst van de agent kan worden bewezen

C – Conclusie ten aanzien van het tweede middel

IV –  Derde middel: voor de beoordeling van de sanctie in aanmerking te nemen factoren

A – Schending van het evenredigheidsbeginsel

1. Evenredigheid van de sanctie, gemeten aan de hand van alle omstandigheden

2. In aanmerking nemen van de bijzondere situatie van verzoeksters

a) Wijze waarop aan club Italia is deelgenomen

b) Geen deelname aan club Europa of de andere regelingen

B – Conclusie ten aanzien van de schending van het evenredigheidsbeginsel

V –  Uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht en bepaling van het bedrag van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Duits.