Language of document : ECLI:EU:F:2014:176

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

2 juli 2014

Zaak F‑5/13

Paulo Jorge Da Cunha Almeida

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-plaatsing op de reservelijst – Toets voor het mondelinge redeneervermogen – Exceptie van onwettigheid van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek – Keuze van de tweede taal uit drie talen – Beginsel van non-discriminatie”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Da Cunha Almeida hoofdzakelijk vraagt om nietigverklaring van de besluiten van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/205/10 om hem niet op de reservelijst te plaatsen en zijn verzoek om herziening af te wijzen alsmede om nietigverklaring van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de reservelijst.

Beslissing:      Het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/205/10 van 9 maart 2012, toegezonden door het Europees Bureau voor personeelsselectie, tot afwijzing van het verzoek om herziening van Da Cunha Almeida, nadat hij bij een besluit van 23 december 2011 niet op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek was geplaatst, wordt nietig verklaard. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Da Cunha Almeida.

Samenvatting

1.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Datum van indiening – Ontvangst door de administratie – Vermoeden ontstaan door het stempel van inschrijving

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)

2.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Overeenstemming tussen de klacht en het beroep – Gelijkheid van voorwerp en grond – Middelen en argumenten niet vermeld in, doch nauw aansluitende bij de klacht – Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Verloop van een algemeen vergelijkend onderzoek – Talen voor deelneming aan de examens – Gelijke behandeling – Vereiste van specifieke taalkennis – Motivering – Rechtvaardiging aan de hand van het dienstbelang – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel

(Verordening nr. 1 van de Raad, art. 1 en 6; Ambtenarenstatuut, art. 1 quinquies, leden 1 en 6, 28, sub f, en bijlage III, art. 1, lid 1, sub f)

1.      Artikel 90, lid 2, van het Statuut moet aldus worden uitgelegd dat de klacht wordt ingediend wanneer zij bij de instelling binnenkomt, niet wanneer zij aan haar wordt verzonden. Ofschoon uit de bevestiging van de ontvangst door de administratie of de inschrijving van een aan haar gezonden document niet met zekerheid een datum van indiening van dat document kan worden afgeleid, vormt dit niettemin een middel van behoorlijk administratief beheer op grond waarvan tot het bewijs van het tegendeel kan worden aangenomen dat het document op de aangegeven datum bij haar is binnengekomen.

(cf. punten 20 en 23)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: beschikking Schmit/Commissie, F‑3/05, EU:F:2006:31, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak

2.      Aangezien de precontentieuze procedure een informeel karakter heeft en partijen in die fase in de regel niet door een advocaat worden bijgestaan, mag de administratie de klachten niet restrictief uitleggen, doch moet zij deze juist met openheid van geest onderzoeken. Overigens strekt artikel 91 van het Statuut niet ertoe de eventuele contentieuze fase nauwkeurig en definitief af te bakenen, aangezien het beroep in rechte de grond of het voorwerp van de klacht niet wijzigt.

(cf. punt 36)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: arrest Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punten 76 en 78

3.      Een aankondiging van een vergelijkend onderzoek die met betrekking tot de tweede taal die voor deelname aan het vergelijkend onderzoek kan worden gebruikt een beperking bevat, is onwettig wanneer de betrokken instellingen met die aankondiging geen interne regels hebben vastgesteld voor de toepassing van de taalregeling van de Unie, overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap, noch andere mededelingen waarin criteria voor de beperking van de keuze van de tweede taal zijn vastgesteld en de aankondiging van het vergelijkend onderzoek geen enkele motivering ter rechtvaardiging van de beperkte taalkeuze bevat.

Artikel 1 van die verordening wijst niet alleen 23 talen als officiële talen aan, maar eveneens als werktalen van de instellingen van de Unie. De bepalingen van artikel 1, lid 1, sub f, van bijlage III bij, artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, eerste volzin, en artikel 28, sub f, van het Statuut bevatten geen expliciete criteria om de keuze van de tweede taal die nodig is voor deelname aan een vergelijkend onderzoek te kunnen beperken. Het dienstbelang kan een legitiem doel vormen dat in aanmerking kan worden genomen om die beperking te stellen, mits dat belang objectief gerechtvaardigd is en het niveau van de vereiste taalkennis evenredig is aan de reële behoeften van de dienst. De regels die de keuze van de tweede taal beperken moeten overigens duidelijke, objectieve en voorzienbare criteria bevatten, opdat de kandidaten vroeg genoeg op de hoogte kunnen zijn van de taalkundige vereisten en wel om zich zo goed mogelijk te kunnen voorbereiden op het vergelijkend onderzoek.

(cf. punten 44 en 46‑50)

Referentie:

Hof: arrest Italië/Commissie, C‑566/10 P, EU:C:2012:752, punten 85, 88 en 90