Language of document : ECLI:EU:T:2011:124

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

24 maart 2011 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten met betrekking tot overeenkomst LIEN 97‑2011 – Antwoord op initieel verzoek – Beroepstermijn – Kennelijke niet-ontvankelijkheid – Stilzwijgende weigering tot toegang – Procesbelang – Na instelling van beroep vastgestelde uitdrukkelijke beschikking – Afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑36/10,

Internationaler Hilfsfonds eV, gevestigd te Rosbach (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Kaltenecker, vervolgens door R. Böhm en ten slotte door H. Kaltenecker, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Koninkrijk Denemarken, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Weis Fogh en V. Pasternak Jørgensen, vervolgens door V. Pasternak Jørgensen, C. Vang en S. Juul Jørgensen als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Costa de Oliveira en T. Scharf als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 9 oktober 2009 en 1 december 2009 waarbij Internationaler Hilfsfonds de volledige toegang tot het dossier met betrekking tot overeenkomst LIEN 97‑2011 is geweigerd,

geeft

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) bepaalt:

„1.      Een verzoek om toegang tot een document wordt onmiddellijk behandeld. [...]

2.      In geval van volledige of gedeeltelijke afwijzing kan de verzoeker binnen vijftien werkdagen na ontvangst van het antwoord van de instelling een confirmatief verzoek indienen, welk verzoek ertoe strekt de instelling haar standpunt te doen herzien.”

2        Artikel 8 van de verordening, „Behandeling van confirmatieve verzoeken”, luidt als volgt:

„1.      Een confirmatief verzoek wordt onmiddellijk behandeld. Binnen vijftien werkdagen te rekenen na registratie van het confirmatief verzoek verleent de instelling toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, of deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op de beroepsmogelijkheden die hem openstaan, namelijk beroep op de rechter tegen de instelling en/of een klacht bij de ombudsman, onder de voorwaarden van respectievelijk de artikelen [263 VWEU] en [228 VWEU].

2.      In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een verzoek om een zeer omvangrijk document of een zeer groot aantal documenten, kan de in lid 1 genoemde termijn met vijftien werkdagen worden verlengd, mits de verzoeker daarvan tevoren in kennis wordt gesteld met uitvoerige vermelding van de redenen daarvoor.

3.      Uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de voorgeschreven termijn geldt als een afwijzend antwoord en geeft de verzoeker het recht beroep in te stellen tegen de instelling en/of een klacht in te dienen bij de ombudsman, onder de voorwaarden van het [VWEU].”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

3        Verzoekster, Internationaler Hilfsfonds eV, is een niet-gouvernementele organisatie naar Duits recht die werkzaam is op het gebied van de humanitaire hulp. Op 28 april 1998 heeft zij met de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomst LIEN 97‑2011 (hierna: „overeenkomst”) getekend met het oog op de medefinanciering van een programma voor medische hulp dat zij in Kazachstan organiseerde.

4        Op 1 oktober 1999 heeft de Commissie de overeenkomst eenzijdig beëindigd, en ten vervolge daarop heeft zij verzoekster op 6 augustus 2001 meegedeeld dat zij had besloten een zeker bedrag dat zij ter uitvoering van de overeenkomst aan deze had uitgekeerd, terug te vorderen.

5        Op 9 maart 2002 heeft verzoekster bij de Commissie een verzoek om toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst ingediend. Nadat dit verzoek gedeeltelijk was ingewilligd, heeft verzoekster bij brief van 11 juli 2002 de voorzitter van de Commissie verzocht om volledige toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst. Aangezien niet volledig naar haar tevredenheid aan dit verzoek gevolg werd gegeven, heeft verzoekster bij de Ombudsman een klacht (ingeschreven onder de referentie 1874/2003/GG) ingediend over de weigering van de Commissie om haar volledige toegang te geven tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst.

6        Nadat de Ombudsman de Commissie op 15 juli 2004 een ontwerpaanbeveling had gezonden en de Commissie de Ombudsman op 12 en 21 oktober 2004 een omstandig advies had doen toekomen, heeft laatstgenoemde op 14 december 2004 definitief beslist, waarbij hij een kritische opmerking maakte. Hij stelde vast dat de omstandigheid dat de Commissie geen geldige redenen had aangevoerd voor haar weigering om verzoekster toegang te verlenen tot een aantal documenten met betrekking tot de overeenkomst, moest worden beschouwd als een geval van wanbeheer.

7        Op 22 december 2004 heeft verzoekster, onder verwijzing naar de conclusies van de definitieve beslissing van de Ombudsman van 14 december 2004, de voorzitter van de Commissie opnieuw verzocht om volledige toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst. Bij brief van 14 februari 2005 heeft de Commissie dit verzoek beantwoord en in dit verband besloten haar geen andere documenten ter beschikking te stellen dan die waarin haar tot dan toe inzage was verleend.

8        Bij op 11 april 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 februari 2005 ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T‑141/05. Nadat de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid had opgeworpen, heeft het Gerecht bij arrest van 5 juni 2008, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T‑141/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), verzoeksters beroep niet-ontvankelijk verklaard.

9        Nadat verzoekster krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening had ingesteld, heeft het Hof bij arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (C‑362/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), voormeld arrest van 5 juni 2008, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, vernietigd, de door de Commissie voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen en de zaak verwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de conclusies van verzoekster strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 februari 2005 waarbij haar de toegang tot de betrokken documenten is geweigerd. De naar het Gerecht verwezen zaak, die nu is ingeschreven onder nummer T‑141/05 RENV, is thans aanhangig.

10      Bij brieven van 28 en 31 augustus 2009 heeft verzoekster wederom verzocht om volledige toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst.

11      Bij brief van 9 oktober 2009 heeft de Commissie in antwoord op dit nieuwe verzoek om volledige toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst gepreciseerd dat zij, gelet op de tijd die was verstreken sinds haar beslissing op het verzoek van 22 december 2004 om volledige toegang tot de documenten van het dossier van verzoekster, dat het voorwerp vormt van het beroep in zaak T‑141/05, elk niet-meegedeeld document van het betrokken dossier opnieuw had onderzocht en op basis daarvan had besloten verzoekster een ruimere, maar niet volledige, toegang tot die documenten toe te staan.

12      Bij brief van 15 oktober 2009, door de Commissie ingeschreven op 19 oktober 2009, heeft verzoekster de Commissie verzocht om het antwoord van 9 oktober 2009 op haar in de brieven van 28 en 31 augustus 2009 vervatte nieuwe verzoek om volledige toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst opnieuw te onderzoeken.

13      Op 10 november 2009 heeft de Commissie de voorgeschreven termijn voor antwoord op verzoeksters verzoek van 15 oktober 2009 verlengd, zodat de gestelde antwoordtermijn verstreek op 1 december 2009.

14      Bij brief van 1 december 2009, door verzoekster ontvangen op 2 december 2009, heeft de Commissie eerst aangegeven dat zij, aangezien verzoeksters verzoek van 15 oktober 2009 een uitvoerig onderzoek vergde van de talrijke relevante documenten en het overleg dienaangaande met de overige diensten nog niet was afgerond, jammer genoeg geen definitief uitsluitsel kon geven. Vervolgens heeft zij hieraan toegevoegd:

„Overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening [...] nr. 1049/2001 kunt u zich tot het [Gerecht] of de Ombudsman wenden. De antwoordbrief is evenwel nagenoeg gereed, zodat u binnenkort op een uitvoerig antwoord van de Commissie kunt rekenen. [...] De beslissing zal u zo spoedig mogelijk worden meegedeeld. [...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij op 1 februari 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de Commissie die enerzijds zijn vervat in de brief van 9 oktober 2009 en anderzijds in de brief van 1 december 2009.

16      Op 5 mei 2010 heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een verweerschrift neergelegd met een verzoek om afdoening zonder beslissing en een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang.

17      Bij op 20 juli 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster overeenkomstig artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen voorgedragen, waarmee zij voor het onderhavige beroep in haar betoog argumenten wil opnemen die, naar zij beweert, vergelijkbaar zijn met die welke door het Gerecht zijn aanvaard in het arrest van 7 juli 2010, Agrofert Holding/Commissie (T‑111/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

18      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 24 augustus 2010 is het Koninkrijk Denemarken toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster.

19      Na een verzoek van het Gerecht om inlichtingen, waarbij partijen in het geding werd verzocht hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken over de rechtsoverwegingen en het dictum van het arrest van het Gerecht 19 januari 2010, Co-Frutta/Commissie (T‑355/04 en T‑446/04, Jurispr. blz. II‑1), alsmede de eventuele gevolgen die zij daaraan verbinden, wat verzoeksters procesbelang na de vaststelling van de beschikking van 29 april 2010 en de instelling van het beroep in zaak T‑300/10 betreft, hebben die partijen hun respectieve antwoord binnen de gestelde termijn ingediend.

20      In haar schriftelijk antwoord van 14 oktober 2010 stelt verzoekster dat zij in de onderhavige zaak procesbelang blijft hebben en het Gerecht, mocht het anders beslissen, gelet op de omstandigheden in casu, de Commissie in haar eigen kosten en in die van verzoekster zou moeten verwijzen.

21      In haar schriftelijk antwoord van 14 oktober 2010 stelt de Commissie met name dat verzoekster, nu zij beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 29 april 2010 heeft ingesteld, in de onderhavige zaak geen procesbelang meer heeft.

22      In zijn schriftelijk antwoord van 15 oktober 2010 heeft het Koninkrijk Denemarken geen opmerkingen willen formuleren over verzoeksters procesbelang.

23      Verzoekster, ondersteund door het Koninkrijk Denemarken, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beschikkingen van de Commissie van 9 oktober 2009 en 1 december 2009 nietig te verklaren „voor zover haar daarbij de toegang is geweigerd tot de niet openbaar gemaakte documenten” met betrekking tot de overeenkomst;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        mocht het Gerecht van oordeel zijn dat het beroep is gericht tegen een stilzwijgende negatieve beschikking, het beroep te verwerpen op grond dat het zonder voorwerp is;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

25      Vooraf moet worden vastgesteld dat wat de zuiver feitelijke context betreft waarin elke van de twee in de onderhavige zaak door verzoekster aangevochten beschikkingen is vastgesteld, tussen partijen vaststaat dat de brief van 9 oktober 2009 aan verzoekster is gericht in antwoord op haar in de brieven van 28 en 31 augustus 2009 vervatte nieuwe verzoek om volledige toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst. Evenzeer staat vast dat de brief van 1 december 2009 aan verzoekster is gericht nadat zij haar verzoek van 15 oktober 2009 had toegezonden.

26      Voorts moet, zoals verzoekster zelf uitdrukkelijk in het verzoekschrift heeft betoogd zonder dat zulks door de Commissie is betwist, enerzijds ervan worden uitgegaan dat verzoeksters brieven van 28 en 31 augustus 2009 overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 aan de Commissie zijn gericht en bijgevolg tezamen als „initieel verzoek” in de zin van dat artikel (hierna: „initieel verzoek”) moeten worden aangemerkt, en anderzijds de brief van verzoekster van 15 oktober 2009 overeenkomstig artikel 8 van die verordening aan de Commissie is gericht en dus als „confirmatief verzoek” in de zin van dat artikel (hierna: „confirmatief verzoek”) moet worden aangemerkt.

27      In de eerste plaats moet, gelet op vorenstaande overwegingen, enerzijds worden nagegaan of verzoeksters vordering tot nietigverklaring van de in de brief van 9 oktober 2009 vervatte beschikking van de Commissie ontvankelijk is, en anderzijds of verzoekster procesbelang blijft hebben waar het gaat om haar vordering tot nietigverklaring van de in de brief van 1 december 2009 vervatte beschikking van de Commissie.

 Ontvankelijkheid van de vordering gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009

28      Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

29      In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de processtukken en beslist het, overeenkomstig dit artikel uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van de vordering gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009 zonder de behandeling voort te zetten.

30      Overeenkomstig artikel 263, zesde alinea, VWEU moet een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Volgens artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet deze termijn worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

31      Volgens vaste rechtspraak is die beroepstermijn van openbare orde, aangezien deze is ingesteld teneinde met betrekking tot de rechtens bestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen en om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, en staat het aan de rechter van de Unie om ambtshalve na te gaan of deze is nageleefd (arrest Hof van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, Jurispr. blz. I‑403, punt 21, en arrest Gerecht van 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑121/96 en T‑151/96, Jurispr. blz. II‑1355, punten 38 en 39).

32      In casu staat vast dat verzoekster in haar confirmatieve verzoek van 15 oktober 2010 de Commissie had verzocht haar antwoord in haar brief van 9 oktober 2009 op haar nieuwe verzoek opnieuw te onderzoeken. Bijgevolg moet, zonder dat de concrete datum behoeft te worden bepaald waarop van die brief van 9 oktober 2009 aan verzoekster kennis is gegeven of zij daarvan kennis heeft gekregen, ervan worden uitgegaan dat die kennisgeving of die kennisneming kennelijk uiterlijk op 15 oktober 2010 heeft plaatsgevonden, toen zij haar confirmatieve verzoek heeft geformuleerd.

33      Voorts heeft verzoekster geen toeval of overmacht aangetoond of zelfs maar aangevoerd, op grond waarvan krachtens artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof, dat op grond van artikel 53 ervan van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, zou kunnen worden afgeweken van de betrokken termijn.

34      Gelet op het vorenstaande is de beroepstermijn van twee maanden overeenkomstig artikel 101, lid 1, sub a, van het Reglement voor de procesvoering op zijn laatst ingegaan op 16 oktober 2009, dat wil zeggen op de dag volgende op die waarop op zijn laatst aan verzoekster kennis is gegeven van de brief van de Commissie van 9 oktober 2009 of zij daarvan kennis heeft gekregen. Die termijn is dus, rekening houdend met de termijn wegens afstand van tien dagen en, overeenkomstig artikel 101, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, met het uitstel van de termijn waarvan de laatste dag een zaterdag, een zondag of een wettelijk erkende feestdag is, op zijn laatst op 29 december 2009 verstreken, dat wil zeggen minimaal een maand en drie dagen vóór de instelling van het onderhavige beroep, voor zover het is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009, op 1 februari 2010.

35      Bijgevolg moet het onderhavige beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de in de brief van 9 oktober 2009 vervatte beschikking, als tardief worden aangemerkt en dus kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat de overige door de Commissie opgeworpen middelen van niet-ontvankelijkheid nog behoeven te worden onderzocht.

 Verzoeksters procesbelang met betrekking tot de vordering gericht tegen de beschikking van de Commissie van 1 december 2009

 Voorwerp van de vordering gericht tegen de beschikking van de Commissie van 1 december 2009

36      Partijen zijn het erover oneens of de vordering gericht tegen de beschikking van de Commissie van 1 december 2009 in wezen betrekking heeft op een stilzwijgende beschikking tot afwijzing van het confirmatieve verzoek (hierna: „stilzwijgende afwijzende beschikking”).

37      Dienaangaande stelt het Gerecht in de eerste plaats vast dat de Commissie in casu in haar brief van 1 december 2009 verzoekster te kennen heeft gegeven dat zij niet in staat was om binnen de gestelde termijn op het confirmatieve verzoek te antwoorden. Evenzo heeft de Commissie haar in deze brief laten weten dat zij zich overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 tot het Gerecht of de Ombudsman kon wenden. Bijgevolg moet er, gelet op de bewoordingen van de brief van 1 december 2009, van worden uitgegaan dat de Commissie zelf het niet alleen nodig heeft geacht vast te stellen dat zij haars inziens niet in staat was om binnen de haar gestelde – verlengde – termijn op het confirmatieve verzoek te antwoorden, maar voorts zorg ervoor heeft gedragen om verzoekster op de beroepsmogelijkheden te wijzen die haar overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 openstaan bij uitblijven van een antwoord van de instelling op een confirmatief verzoek. Derhalve moet met verzoekster in repliek worden vastgesteld dat de Commissie in haar brief van 1 december 2009 weliswaar verzoekster bijkomstig heeft laten weten dat zij „binnenkort op een uitvoerig antwoord van de Commissie [kon] rekenen”, maar in wezen ermee heeft volstaan te erkennen dat zij niet in staat was een antwoord op het confirmatieve verzoek te geven en tegen het uitblijven van antwoord beroep kon worden ingesteld.

38      In de tweede plaats herinnert het Gerecht eraan dat volgens vaste rechtspraak in beginsel zowel het Hof als het Gerecht weigert te erkennen dat het loutere stilzwijgen van een instelling wordt gelijkgesteld met stilzwijgende beslissing, behoudens wanneer er sprake is van uitdrukkelijke bepalingen die een termijn stellen na afloop waarvan een dergelijke beslissing wordt geacht te zijn genomen door de instelling die om een standpuntbepaling is verzocht en die de inhoud van die beslissing regelen, omdat anders het door het VWEU ingestelde stelsel van rechtsbescherming op losse schroeven zou worden gezet (arrest Hof van 9 december 2004, Commissie/Greencore, C‑123/03 P, Jurispr. blz. I‑11647, punt 45; arresten Gerecht van 13 december 1999, SGA/Commissie, T‑189/95, T‑39/96 en T‑123/96, Jurispr. blz. II‑3587, punt 27; Sodima/Commissie, T‑190/95 en T‑45/96, Jurispr. blz. II‑3617, punt 32, en 9 september 2009, Brink’s Security Luxembourg/Commissie, T‑437/05, Jurispr. blz. II‑3233, punt 55).

39      Wat verordening nr. 1049/2001 betreft, volgt uit artikel 8, lid 3, daarvan dat volgens de wetgever het uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de termijn die haar is gesteld in het kader van de behandeling van confirmatieve verzoeken als bedoeld in artikel 8, leden 1 en 2, van die verordening, een afwijzend antwoord vormt.

40      Derhalve moet worden vastgesteld dat artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 uitdrukkelijk een termijn stelt na afloop waarvan de betrokken instelling, in geval van uitblijven van een beslissing in antwoord op het confirmatieve verzoek, wordt geacht een stilzwijgende beschikking te hebben vastgesteld, en voorts de inhoud daarvan regelt, namelijk dat het om een negatieve beschikking gaat.

41      In de derde plaats merkt het Gerecht op dat de wetgever eveneens in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 uitdrukkelijk heeft bepaald dat de verzoeker onder de voorwaarden van het VWEU beroep kan instellen tegen deze stilzwijgende afwijzende beschikking.

42      Derhalve moet overeenkomstig de in punt 38 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak worden geconcludeerd dat het stilzwijgen van een instelling naar aanleiding van een confirmatief verzoek moet worden gelijkgesteld met een stilzwijgende afwijzende beschikking waartegen onder de voorwaarden van artikel 263 VWEU beroep kan worden ingesteld.

43      Gelet op het vorenstaande is het Gerecht van oordeel dat de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 1 december 2009 aldus moet worden uitgelegd dat zij strekt tot nietigverklaring van de stilzwijgende afwijzende beschikking als gevolg van het – door de Commissie in die brief zelf vastgestelde – uitblijven van een antwoord harerzijds op het confirmatieve verzoek.

 Verzoeksters procesbelang met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van de stilzwijgende afwijzende beschikking

44      Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn. In casu acht het Gerecht zich door de overgelegde stukken en de tijdens de schriftelijke behandeling door partijen verstrekte toelichtingen voldoende voorgelicht, zodat het niet nodig is om tot de mondelinge behandeling over te gaan.

45      Volgens vaste rechtspraak is het ontbreken van procesbelang een exceptie van niet-ontvankelijkheid om redenen van openbare orde, die door de rechter van de Unie ambtshalve kan worden onderzocht (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Dienaangaande moet de ontvankelijkheid van een beroep, onverminderd de andere vraag van een eventueel verlies van procesbelang, worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het verzoekschrift is ingediend (zie arrest Gerecht van 21 maart 2002, Shaw en Falla/Commissie, T‑131/99, Jurispr. blz. II‑2023, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het belang van een goede rechtsbedeling belet deze overweging met betrekking tot het tijdstip van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep het Gerecht echter niet, te constateren dat op het beroep niet meer behoeft te worden beslist, ingeval een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep, geen persoonlijk belang meer heeft bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking. Wil een verzoeker een beroep tot nietigverklaring van een beschikking kunnen voortzetten, dan moet hij immers nog steeds een persoonlijk belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking (beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punten 36 en 37, en arrest Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T‑301/01, Jurispr. blz. II‑1753, point 37), omdat anders, zo het procesbelang van de verzoeker in de loop van de procedure verdwijnt, een beslissing ten gronde van het Gerecht hem geen voordeel kan verschaffen (arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 43, en reeds aangehaald arrest Co‑Frutta/Commissie, punt 44).

47      In casu staat tussen partijen vast dat verzoekster ten tijde van het instellen van het beroep in de onderhavige zaak in antwoord op het confirmatieve verzoek enkel de brief van 1 december 2009 had ontvangen, waarin de Commissie haar in wezen informeerde omtrent het bestaan van een stilzwijgende afwijzende beschikking. Derhalve had verzoekster op dat tijdstip een procesbelang en was het beroep ontvankelijk.

48      Evenzeer staat echter vast dat de Commissie ten vervolge op haar brief van 1 december 2009 (punt 14 supra) bij brief van 29 april 2010 expliciet en definitief heeft geantwoord op het confirmatieve verzoek van verzoekster en haar in dat kader toegang heeft verschaft tot nieuwe documenten van het dossier met betrekking tot de overeenkomst, ook al heeft zij haar geen volledige toegang verleend. Bij op 9 juli 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster evenwel beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 29 april 2010 ingesteld.

49      Voorts blijkt uit de door verzoekster in de repliek van 5 juli 2010 uiteengezette redenen dat zij haar in de onderhavige zaak geformuleerde vordering tot nietigverklaring na de vaststelling door de Commissie van de beschikking van 29 april 2010 niet heeft willen aanpassen. Integendeel, eveneens in repliek heeft zij het Gerecht uitdrukkelijk laten weten dat zij had besloten om een nieuw beroep tegen de beschikking van de Commissie van 29 april 2010 in te stellen, wat zij, zoals hierboven in punt 48 is opgemerkt, inderdaad op 9 juli 2010 op de grondslag van artikel 263 VWEU heeft gedaan.

50      Bijgevolg behoeft niet meer te worden beslist op het onderhavige beroep, voor zover het tegen de stilzwijgende afwijzende beschikking is gericht, aangezien verzoekster niet langer persoonlijk belang heeft bij de nietigverklaring van die beschikking wegens de vaststelling door de Commissie van de beschikking van 29 april 2010, in antwoord op het confirmatieve verzoek, waarvan zij overigens in het kader van de voor het Gerecht aanhangige zaak T‑300/10, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, nietigverklaring vordert. Met de vaststelling van de beschikking van 29 april 2010 heeft de Commissie immers de facto expliciet geantwoord op het confirmatieve verzoek, hetgeen verzoekster niet betwist, en bijgevolg impliciet de stilzwijgende afwijzende beschikking ingetrokken.

51      Uit een en ander volgt dat het onderhavige beroep, zonder dat de ontvankelijkheid behoeft te worden beoordeeld van het nieuwe middel dat verzoekster in haar brief van 20 juli 2010 (punt 17 supra) heeft opgeworpen, kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009, en zonder voorwerp is geraakt voor zover het is gericht tegen de stilzwijgende afwijzende beschikking.

 Kosten

52      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld voor zover haar beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk is waar het is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten, alsmede in die van de Commissie met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van die beschikking.

53      Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht voorts vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

54      In casu moet met betrekking tot de omstandigheid dat het beroep zonder voorwerp is geraakt voor zover het tegen de stilzwijgende afwijzende beschikking is gericht, enerzijds worden vastgesteld dat de Commissie, zoals zij uitdrukkelijk heeft erkend in de brief van 1 december 2009, bij afloop van de op grond van artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 gestelde termijn, dat wil zeggen in casu na verlenging op 1 december 2009, niet in staat was het confirmatieve verzoek te beantwoorden. Anderzijds moet, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie in die brief had aangegeven, namelijk dat verzoekster „binnenkort” op een uitvoerig antwoord kon rekenen, worden opgemerkt dat de confirmatieve beschikking pas is vastgesteld op 29 april 2010, dat wil zeggen bijna vijf maanden na de verzending van de brief van 1 december 2009, die verzoekster op 2 december 2009 heeft ontvangen, en bijgevolg meer dan tweeënhalve maand na het verstrijken van de termijn voor het beroep tot nietigverklaring waarover verzoekster op grond van artikel 263 VWEU beschikte om op te komen tegen de wettigheid van de stilzwijgende beschikking tot afwijzing van het confirmatieve verzoek, zoals haar op grond van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 is toegestaan. Aangezien het ten slotte niet aan het Gerecht is om zich uit te spreken over de vraag of verzoekster terecht ervoor heeft gekozen om een nieuw beroep in te stellen tegen de beschikking van de Commissie van 29 april 2010 en niet om haar vorderingen in de onderhavige zaak te actualiseren teneinde met deze beschikking rekening te houden, kan deze omstandigheid bij de kostenbeslissing van het Gerecht op de grondslag van artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering niet in aanmerking worden genomen.

55      Gelet op de feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor het onderhavige geval en in het bijzonder op het feit dat de Commissie de termijn waarover zij op grond van artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 beschikte voor de beantwoording van het confirmatieve verzoek kennelijk heeft overschreden, zodat verzoekster ter vrijwaring van haar rechten geen andere keuze had dan het onderhavige beroep tegen de stilzwijgende afwijzende beschikking in te stellen, moet de Commissie derhalve in haar eigen kosten worden verwezen alsmede in die van verzoekster met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van de stilzwijgende afwijzende beschikking.

56      Ten slotte dragen volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten. Derhalve zal het Koninkrijk Denemarken zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep tot nietigverklaring wordt niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009.

2)      Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de vordering van Internationaler Hilfsfonds eV tot nietigverklaring van de stilzwijgende beschikking van de Europese Commissie houdende afwijzing van haar verzoek van 15 oktober 2009 om toegang tot de documenten met betrekking tot overeenkomst LIEN 97‑2011.

3)      Internationaler Hilfsfonds wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Commissie met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring, voor zover die is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 9 oktober 2009.

4)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van Internationaler Hilfsfonds met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring, voor zover die is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 1 december 2009.

5)      Het Koninkrijk Denemarken wordt verwezen in zijn eigen kosten.

Luxemburg, 24 maart 2011.

De griffier

 

       De president van de Vierde kamer

E. Coulon

 

       I. Pelikánová


* Procestaal: Duits.