Language of document : ECLI:EU:T:2002:47

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer - uitgebreid)

28 februari 2002 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Geldboete - Hogere voorziening - Verwijzing naar Gerecht - Gelijke behandeling - Gezag van gewijsde”

In zaak T-308/94,

Cascades SA, gevestigd te Bagnolet (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-Y. Art, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en É. Gippini Fournier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, K. Lenaerts, J. Pirrung, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien het arrest van het Gerecht van 14 mei 1998,

gezien het arrest van het Hof van 16 november 2000,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2001,

het navolgende

Arrest

De aan het geding ten oorsprong liggende feiten

1.
    De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: „beschikking”). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

2.
    Het dispositief van de beschikking luidt:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht’ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht’), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-    in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio 1986 stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

[...]

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

ii)    Cascades SA, een geldboete van 16 200 000 ECU;

[...]”

3.
    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam „Product Group Paperboard” (hierna: „PG Paperboard”), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

4.
    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten „Presidents Working Group” (hierna: „PWG”) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

5.
    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

6.
    De PWG bracht verslag uit aan de „President Conference” (hierna: „PC”), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

7.
    Eind 1987 werd het „Joint Marketing Committee” (hierna: „JMC”) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

8.
    Het „Economic Committee” (hierna: „EC”) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

9.
    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

10.
    Verzoekster, Cascades SA (hierna: „Cascades”), is in september 1985 opgericht. De meerderheid van haar kapitaal is in handen van de vennootschap naar Canadees recht Cascades Paperboard International Inc.

11.
    De Canadese groep heeft in mei 1985 haar entree op de Europese kartonmarkt gemaakt door overname van de vennootschap Cartonnerie Maurice Franck (na de overname Cascades La Rochette SA). In mei 1986 nam Cascades de kartonfabriek Blendecques over (na de overname Cascades Blendecques SA).

12.
    In de beschikking wordt verklaard, dat de vennootschap naar Belgisch recht Van Duffel NV (hierna: „Duffel”) en de vennootschap naar Zweeds recht Djupafors AB (hierna: „Djupafors”), welke door verzoekster op 1 maart, respectievelijk 1 april 1989 werden overgenomen (tabel 8 bij de beschikking), voor hun overname aan het bij artikel 1 van de beschikking bedoelde kartel deelnamen. In 1989 hebben de twee ondernemingen, nog steeds volgens de beschikking, een naamsverandering ondergaan en bleven zij als afzonderlijke ondernemingen in de Cascades-groep voortbestaan (punt 147 van de considerans). Zowel met betrekking tot de periode vóór, als de periode na hun verwerving door Cascades was het volgens de Commissie passend om de beschikking tot de door verzoekster vertegenwoordigde Cascades-groep te richten.

13.
    Ten slotte heeft verzoekster volgens de beschikking gedurende de periode van medio 1986 tot april 1991 de vergaderingen van de PWG, het JMC en het EC bijgewoond. Zij is door de Commissie als een van de „kopstukken” van het kartel beschouwd, die een bijzondere verantwoordelijkheid droegen.

14.
    Bij op 6 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

15.
    Bij op 4 november 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft zij eveneens een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 3 en 4 van de beschikking ingediend. Bij beschikking van 17 februari 1995, Cascades/Commissie (T-308/94 R, Jurispr. blz. II-265), heeft de president van het Gerecht gelast dat verzoeksters verplichting om ten gunste van de Commissie een bankgarantie te stellen ter voorkoming van de onmiddellijke invordering van de bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete onder bepaalde voorwaarden werd opgeschort. Ook heeft hij verzoekster gelast, de Commissie binnen een bepaalde termijn een aantal bijzondere inlichtingen te verstrekken.

16.
    Bij arrest van 14 mei 1998, Cascades/Commissie (T-308/94 R, Jurispr. blz. II-925; hierna: „arrest van het Gerecht”), heeft het Gerecht het beroep, dat primair strekte tot nietigverklaring van de beschikking voorzover deze verzoekster betrof en subsidiair tot verlaging van de opgelegde geldboete, verworpen. Het Gerecht verwierp met name het middel dat het gedrag van Duffel en Djupafors van voor de overname van deze ondernemingen niet aan Cascades kon worden toegerekend.

17.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 juli 1998, heeft verzoekster krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht.

18.
    Tot staving van haar hogere voorziening voerde verzoekster drie middelen aan.

19.
    In de eerste plaats was verzoekster van mening dat het bestreden arrest tegenstrijdig gemotiveerd was, aangezien het Gerecht geen gevolgtrekkingen had verbonden aan zijn eigen vaststellingen inzake de ontoereikende motivering van de beschikking van de Commissie betreffende de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten.

20.
    In de tweede plaats had het Gerecht volgens haar het begrip „gevolgen van de inbreuk voor de markt” onjuist uitgelegd en hoe dan ook het evenredigheidsbeginsel geschonden door de door de Commissie opgelegde geldboete niet te verlagen, hoewel het had vastgesteld dat de Commissie niet alle gevolgen die zij bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking had genomen, had bewezen.

21.
    In de derde plaats stelde verzoekster dat het Gerecht het discriminatieverbod had geschonden doordat het de discriminerende criteria had goedgekeurd die de Commissie in aanmerking had genomen voor de toerekenbaarheid van de gedragingen van tijdens de inbreukperiode overgenomen ondernemingen.

22.
    In zijn arrest van 16 november 2000, Cascades/Commissie (C-279/98 P, Jurispr. blz. I-9693; hierna: „arrest van het Hof”), heeft het Hof het eerste en het tweede middel afgewezen.

23.
    Het derde middel daarentegen werd door het Hof aanvaard. Het Hof oordeelde:

„74    [...] moet worden opgemerkt, dat het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest heeft vastgesteld: .Wanneer een onderneming voor haar overdracht zelfstandig aan de inbreuk heeft deelgenomen, moet de adressaat van de beschikking, dat wil zeggen de overgedragen onderneming of de nieuwe moedermaatschappij, bijgevolg uitsluitend worden bepaald op basis van de in punt 143 van de considerans van de beschikking vermelde criteria’.

75    Blijkens punt 143 van de considerans van de beschikking heeft de Commissie met betrekking tot .het handelen van hetgeen naar beweerd wordt zelfstandige dochterondernemingen zijn [...] in beginsel de in de ledenlijsten van de PG Paperboard vermelde entiteit behandeld als de geëigende „onderneming” met het oog op het adresseren van de onderhavige procedure, zulks met de volgende uitzonderingen:

    1)    wanneer meer dan één onderneming in een groep aan de inbreuk [had deelgenomen]

    of

    2)    indien er uitdrukkelijk bewijs [bestond] dat de moederonderneming van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken [was],

    [in welke gevallen] de beschikking tot de groep is gericht (vertegenwoordigd door de moederonderneming)’.

76    In casu stelde het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest vast, dat Djupafors en Duffel op de datum van hun overname „betrokken waren bij een inbreuk waaraan [rekwirante] eveneens via de ondernemingen Cascades La Rochette en Cascades Blendecques deelnam”. In punt 158 concludeerde het:

    „Bijgevolg kon de Commissie het gedrag van Djupafors en van Duffel aan [rekwirante] toerekenen wat de periode voor en de periode na hun overname door [rekwirante] betreft. Als moederonderneming diende [rekwirante] met betrekking tot haar dochterondernemingen alle maatregelen te nemen om de voortzetting van de inbreuk, waarvan zij niet onkundig was, te verhinderen.”

77    Ofschoon rekwirante voor het gedrag van de twee betrokken dochterondernemingen aansprakelijk moest worden gehouden vanaf hun overname, was niet aangetoond dat hun eerdere onrechtmatige gedrag terecht aan haar kon worden toegerekend.

78    Voor de inbreuk moet immers in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk worden gehouden, die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld.

79    In casu blijkt uit het bestreden arrest dat Djupafors en Duffel van medio 1986 tot aan hun overname door rekwirante in maart 1989 zelfstandig aan de inbreuk hebben deelgenomen (zie punt 18 van het bestreden arrest). Bovendien zijn die ondernemingen niet eenvoudigweg door rekwirante opgeslorpt, maar hebben zij hun activiteiten voortgezet als haar dochterondernemingen. Zij zijn derhalve zelf verantwoordelijk voor hun onrechtmatige gedrag van voor de overname door rekwirante en rekwirante kan niet daarvoor aansprakelijk worden gehouden.

80    Derhalve moet worden vastgesteld, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirante aansprakelijk te houden voor de inbreuken van de vennootschappen Duffel en Djupafors van voor hun overname, en moet het bestreden arrest om die reden worden vernietigd.”

24.
    In punt 82 heeft het Hof verklaard: „Nu uit het dossier niet blijkt, welk aandeel de individuele deelneming van Duffel en Djupafors aan de mededingingsregeling van medio 1986 tot hun overname door rekwirante in maart 1989 in de geldboete vertegenwoordigde, moet de zaak naar het Gerecht worden verwezen opdat dit het bedrag van de geldboete beoordeelt met inachtneming van het hiervoor gestelde, en moet de beslissing omtrent de kosten worden aangehouden.”

25.
    Het Hof heeft dan ook het arrest van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd „voorzover Cascades SA daarin aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuken van Van Duffel NV en Djupafors AB in de periode van medio 1986 tot en met februari 1989” (punt 1 van het dictum), de hogere voorziening voor het overige afgewezen, de zaak naar het Gerecht verwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

26.
    De zaak is toegewezen aan de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht.

27.
    Overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben verzoekster en verweerster een memorie van opmerkingen ingediend.

28.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het de Commissie verzocht, schriftelijk te antwoorden op een vraag, hetgeen zij binnen de gestelde termijn heeft gedaan.

29.
    Partijen hebben pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 2 oktober 2001.

De conclusies van partijen in de procedure na verwijzing

30.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de haar bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

31.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de geldboete vast te stellen op een bedrag dat gelet op de aansprakelijkheid van verzoekster voor de geconstateerde inbreuk passend is;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

In rechte

Argumenten van partijen

32.
    Verzoekster verbindt aan het arrest van het Hof, volgens hetwelk de gedragingen van Duffel en Djupafors van vóór hun overname door Cascades niet aan Cascades kunnen worden toegerekend, twee consequenties. De eerste betreft de omzet die voor de vaststelling van het bedrag van de aan Cascades opgelegde geldboete in aanmerking moet worden genomen, en de tweede het niveau van de geldboete.

33.
    In de eerste plaats moet volgens haar de voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking te nemen omzet lager zijn. Volgens de door de Commissie gehanteerde methode voor de vaststelling van de hoogte van geldboeten was de geldboete voor Cascades namelijk berekend op basis van de omzet uit de kartonverkopen in de Gemeenschap in 1990 door de gehele Cascades-groep, inclusief de kartonverkopen van Duffel en Djupafors.

34.
    Verzoekster zet uiteen dat het door de Commissie aangehouden bedrag voor de omzet 180 miljoen ECU bedroeg, of 1 244 miljoen FRF volgens de door de Commissie toegepaste omrekeningskoers. Dit bedrag kwam volgens verzoekster overeen met de som van de omzetten uit de kartonverkopen in de Gemeenschap in 1990 door Cascades Blendecques-La Rochette (hierna: „Blendecques-La Rochette”) (877 miljoen), Djupafors (186 miljoen) en Duffel (180 miljoen).

35.
    Zij betwist tevens de duur van de deelneming aan de inbreuk die de Commissie voor de berekening van de hoogte van de aan haar opgelegde geldboete heeft aangehouden: 60 maanden (van juni 1986 tot en met mei 1991). Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat Cascades niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de inbreuken van Duffel en Djupafors van vóór hun overname, diende zij in aanmerking te komen voor een aan de periode van deelneming aan de inbreuk evenredige verlaging, die door de Commissie is toegepast wanneer deze periode korter is dan 60 maanden. In casu zijn Duffel en Djupafors overgenomen op 1 maart, respectievelijk 1 april 1989.

36.
    Volgens de berekeningsmethode van de Commissie is de voor de vaststelling van de aan Cascades opgelegde geldboete in aanmerking te nemen omzet de uitkomst van de volgende berekening:

877 miljoen x 1/6,91 x 33,60 (wegens de inbreuk door Blendecques-La Rochette van juni 1986 tot en met februari 1989) = 69,8 miljoen ECU

+

(877 miljoen + 180 miljoen) x 1/6,91 x 1/60 (wegens de inbreuk door Blendecques-La Rochette en Duffel in maart 1989) = 2,55 miljoen ECU

+

1 244 miljoen x 1/6,91 x 26/60 (wegens de inbreuk door Blendecques-La Rochette, Duffel en Djupafors van april 1989 tot en met mei 1991) = 78 miljoen ECU,

totaal 150 miljoen ECU.

37.
    In de tweede plaats wijst verzoekster erop dat de Commissie als percentage 9 % van de relevante omzet en niet 7,5 % heeft toegepast, op grond dat Cascades als een van de „kopstukken” van het kartel werd beschouwd.

38.
    Zij heeft steeds ontkend een van de „kopstukken” van het kartel te zijn geweest. Dat zij de PWG-vergaderingen bijwoonde, werd vanaf 1986 door de andere leden van deze organisatie geëist om haar marktgedrag beter in het oog te kunnen houden. Het Gerecht heeft echter gemeend dat zij voor deze bewering niet voldoende bewijs heeft geleverd.

39.
    Het feit dat het gedrag van Duffel en Djupafors tussen 1986 en 1989 niet aan Cascades kan worden toegerekend is volgens verzoekster een bewijs te meer, dat een bevestiging vormt van alle andere eerder door Cascades overgelegde bewijzen dat zij de PWG-vergaderingen niet uit vrije wil bijwoonde.

40.
    Volgens de beschikking (punt 170 van de considerans) namen aan de PWG de grootste Europese kartonproducenten deel. Aangezien het gedrag van Duffel en Djupafors vóór 1989 niet aan Cascades kan worden toegerekend, kunnen de verkopen van deze twee ondernemingen niet worden meegerekend bij de bepaling van het relatieve gewicht van Cascades op de Europese markt in 1986. In dat jaar waren de verkopen van Cascades van karton van de kwaliteit GC (karton met een witte buitenlaag dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen) en karton van de kwaliteit GD (karton dat van binnen grijs is en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen) in Europa slechts goed voor 4, respectievelijk 6 % van de totale verkopen, terwijl het marktaandeel van elk van de andere leden van de PWG (behalve KNP) voor de beide kartonsoorten tussen 15 en 30 % lag.

41.
    Verzoekster is dan ook van mening dat zij niet tot de grootste kartonproducenten behoorde toen de PWG werd opgericht en dat haar aanwezigheid bij de PWG-vergaderingen dus niet kon worden verklaard door de grootte van de onderneming. Zoals zij heeft uiteengezet in het oorspronkelijke beroep voor het Gerecht, was haar aanwezigheid bij de PWG-vergaderingen ingegeven door de wens van de „kopstukken” om Cascades direct in het oog te houden. Haar de rol van „kopstuk” toe te dichten is dus een kennelijke beoordelingsfout.

42.
    Zij concludeert uit het een en ander dat de geldboete moet worden berekend door op de omzet van 150 miljoen ECU een basispercentage van 7,5 toe te passen. Dan zou de haar opgelegde geldboete op 11,25 miljoen ECU komen.

43.
    De Commissie stelt op basis van de punten 79 en 80 van het arrest van het Hof, dat Cascades niet aansprakelijk kan worden geacht voor de inbreuken van Djupafors en Duffel van vóór maart 1989 en dat deze ondernemingen zich individueel voor deze gedragingen moeten verantwoorden.

44.
    Volgens haar moet dan ook worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre de individuele aansprakelijkheid van Duffel en Djupafors voor hun deelname aan het kartel vóór maart/april 1989 moet leiden tot een verlaging van de geldboete die aan de Cascades-groep is opgelegd.

45.
    De Commissie wijst de berekeningswijze van de hand die Cascades voor de berekening van de verlaging van de geldboete heeft voorgesteld, omdat deze van verkeerde uitgangspunten uitgaat. Enerzijds is het niet logisch om uit te gaan van de omzetten van Duffel en Djupafors in 1990 voor de berekening van het deel van de geldboete dat overeenkomt met de deelneming van deze ondernemingen vóór hun overname door Cascades. Door de omzetcijfers over 1990 te nemen, in welk jaar zij niet meer individueel aansprakelijk waren, wordt aan hun deelneming aan het kartel vóór 1989 een relatief groter gewicht gehecht dan deze deelneming in werkelijkheid had. Hun omzet is tussen 1989 en 1990 namelijk significant gestegen. Anderzijds verdwijnt bij de berekeningsmethode van verzoekster een deel van de aansprakelijkheid van Cascades als „kopstuk”, terwijl zij dat al vóór 1989 was. Deze extra aansprakelijkheid moet Cascades blijven dragen, ook al heeft zij niet meer de verantwoordelijkheid voor de gedragingen van Duffel en Djupafors vóór hun overname.

46.
    Zo de geldboete al moet worden verlaagd, stelt de Commissie een berekeningsmethode voor die inhoudt dat van de aan Cascades opgelegde geldboete de boeten worden afgetrokken die aan Duffel en Djupafors voor hun overtredingen in de periode voordat zij in handen van Cascades kwamen, zouden zijn opgelegd indien zij zich voor hun gedragingen hadden moeten verantwoorden.

47.
    Deze berekening moet worden toegepast op basis van de omzetten van Duffel en Djupafors in 1988, het laatste boekjaar vóór hun overname door Cascades, dat wil zeggen 145, respectievelijk 113 miljoen ECU.

48.
    De Commissie merkt daarbij nog op dat Duffel en Djupafors vóór hun overname geen lid waren van de PWG en dus niet als „kopstukken” kunnen worden aangemerkt; de geldboete moet dus volgens de in 1994 gevolgde methode 7,5 % van de referentieomzet bedragen.

49.
    De theoretische geldboete die de Commissie aan Duffel en Djupafors wegens hun individuele gedragingen zou moeten opleggen, zou 865 593 ECU (33/60 x 7,5 % x 145 000 000 FRF = 5 981 250 FRF), respectievelijk 695 007 ECU (34/60 x 7,5 % x 113 000 000 FRF = 4 802 500 FRF) kunnen bedragen.

50.
    Van de aan Cascades opgelegde geldboete zou dus hoogstens 1 560 000 ECU kunnen worden afgetrokken, waarmee de aan verzoekster opgelegde geldboete op 14 639 400 ECU zou komen.

51.
    De Commissie wijst er echter op dat het Gerecht voor de bepaling van de passende geldboete alle omstandigheden van het geval dient te beoordelen: in de eerste plaats heeft Cascades zich in de procedure voor de Commissie steeds als vertegenwoordigster van Duffel en Djupafors gepresenteerd; in de tweede plaats zullen de aan Duffel en Djupafors voor hun gedragingen van vóór hun overname opgelegde geldboeten feitelijk moeten worden opgebracht door het vermogen van de Cascades-groep; in de derde plaats vertoonde het kartel in zijn laatste periode in sommige opzichten een grotere „intensiteit” (artikel 1, voorlaatste streepje, van de beschikking), en in de vierde plaats zou een flinke verlaging van de geldboete de averechtse uitwerking hebben dat Cascades ten opzichte van de andere „kopstukken” zou worden bevoordeeld. Ten aanzien van dit laatste stelt de Commissie vast dat de geldboete van Cascades volgens de door Cascades gevolgde berekeningsmethode neerkomt op 6,18 % van de relevante omzet van de groep in 1990.

52.
    De Commissie merkt op dat verzoekster in het tweede deel van haar opmerkingen het Gerecht verzoekt de haar in de beschikking toegemeten rol van „kopstuk” opnieuw te bezien. De kwestie van de kwalificatie van verzoekster als „kopstuk” is echter reeds definitief beslist door het arrest van het Gerecht (punten 207 en volgende, vooral 225-236), aangezien verzoekster deze kwalificatie in haar hogere voorziening bij het Hof niet heeft betwist en het Hof het arrest van het Gerecht slechts heeft vernietigd „voorzover Cascades SA daarin aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuken van Van Duffel NV en Djupafors AB in de periode van medio 1986 tot en met februari 1989”.

53.
    Slechts ten overvloede derhalve meent de Commissie dat de bewering betreffende het geringe economische gewicht van Cascades niet op feiten berust. In 1990 was haar economische gewicht 7 % van de Europese kartonproductiecapaciteit (punt 9 van de considerans van de beschikking); in 1986 nam Cascades 4 % van de Europese GC-kartonverkopen en 6 % van de Europese GD-kartonverkopen voor haar rekening. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat Cascades maar een ondergeschikte rol speelde.

54.
    In elk geval wijst de Commissie erop dat het voornaamste criterium op grond waarvan in de beschikking een onderneming als „kopstuk” wordt aangemerkt, het feit is dat zij lid is geweest van de PWG, en dat was bij Cascades het geval.

Beoordeling door het Gerecht

Het onderwerp van het geschil

55.
    In het arrest van het Hof heeft het Hof vastgesteld dat uit het dossier niet bleek, welk aandeel de individuele deelneming van Duffel en Djupafors aan de mededingingsregeling van medio 1986 tot hun overname door Cascades in maart 1989 in de geldboete van Cascades vertegenwoordigde. Het Hof heeft daarop besloten dat „de zaak moe[s]t worden verwezen naar het Gerecht opdat dit het bedrag van de geldboete beoordeelt met inachtneming van het hiervoor gestelde, en [dat] de beslissing omtrent de kosten [moest] worden aangehouden” (punt 82).

56.
    In hun na de verwijzing naar het Gerecht ingediende opmerkingen zijn partijen het erover eens dat het Gerecht uitsluitend opnieuw moet oordelen over de hoogte van de aan Cascades opgelegde geldboete.

De wijze van vaststelling van het bedrag van de geldboete

57.
    Gelet op de argumenten van partijen gaat het er eigenlijk om, hoe de verlaging van het bedrag van de geldboete moet worden berekend. De argumenten van partijen inzake deze berekening lopen uiteen, waarbij elk van beide partijen haar methode de beste vindt. In dit verband moet worden geconstateerd dat de keuze van de methode rechtstreeks van invloed is op de mate van verlaging van de geldboete, tot 11 250 000 euro of tot 14 639 400 euro, waarbij het eerste bedrag de uitkomst van de methode van verzoekster en het tweede de uitkomst van de methode van de Commissie is, onverminderd de eventuele inaanmerkingneming van factoren die het bedrag van de geldboete kunnen wijzigen en waarmee het Gerecht rekening zou kunnen houden op grond van de volledige rechtsmacht die het is verleend bij artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

58.
    Allereerst moet worden bedacht dat Duffel en Djupafors door verzoekster zijn overgenomen op 1 maart, respectievelijk 1 april 1989 (hiervóór, punt 12).

59.
    Voorts moet worden opgemerkt dat verzoeksters omzet op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990 precies 1 244 200 000 FRF bedroeg, of 180 057 890 ECU volgens de door de Commissie gehanteerde omrekeningskoers. Volgens het antwoord van 27 juni 1991 op het verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 wordt deze omzet namelijk gevormd door de som van de omzetten die individueel waren behaald door Blendecques-La Rochette (877,5 miljoen FRF), Duffel (180,3 miljoen FRF) en Djupafors (186,4 miljoen FRF). Het verschil tussen deze cijfers en die welke verzoekster in haar betoog noemt, is te verklaren met de door haar toegepaste afronding naar beneden (zie hiervóór, punt 36). Het Gerecht zal het bedrag van de geldboete echter vaststellen op basis van de omzetten zoals die uit de stukken blijken.

60.
    Om de respectieve criteria die partijen voorstellen op hun merites te beoordelen, moet ten slotte worden herinnerd aan de wijze waarop de Commissie de in artikel 3 van de beschikking neergelegde geldboeten heeft bepaald.

61.
    Volgens de gedetailleerde uitleg die de Commissie in 1997 in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft gegeven, zijn geldboeten van een algemeen niveau van 9 of 7,5 % van de door elk van de adressaten van de beschikking op de kartonmarkt van de Gemeenschap behaalde omzet opgelegd aan respectievelijk de ondernemingen die werden beschouwd als de „kopstukken” van het kartel, waaronder Cascades, en aan de andere ondernemingen. De aan Cascades aangerekende duur van de inbreuk was 60 maanden (van juni 1986 tot en met eind mei 1991). Cascades kreeg geen verlaging wegens tijdens de administratieve procedure aan de Commissie verleende medewerking (punten 171 en 172 van de considerans van de beschikking). De aan verzoekster opgelegde geldboete die het resultaat is van deze berekening, bedraagt 16 200 000 ECU (artikel 3 van de beschikking).

62.
    Bij een letterlijke uitlegging van de overwegingen van het arrest van het Hof, in het kader van hun context, en ten einde het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen, moet het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete worden berekend op basis van de omzetten die in 1990 met de verkopen van karton in de Gemeenschap zijn behaald door de drie betrokken bedrijfsonderdelen, Blendecques-La Rochette, Duffel en Djupafors, waarbij uitsluitend rekening wordt gehouden met de perioden waarin de geconstateerde inbreuken aan verzoekster kunnen worden toegerekend.

63.
    De opmerking in punt 79 van het arrest van het Hof dat Djupafors en Duffel „zelf verantwoordelijk [zijn] voor hun onrechtmatige gedrag van voor de overname door rekwirante en rekwirante niet daarvoor aansprakelijk [kan] worden gehouden”, betekent niet dat aan deze ondernemingen geldboeten moeten worden opgelegd voor hun met de mededinging strijdige gedragingen van vóór hun overname, maar alleen dat zij daarvoor aansprakelijk zijn. Hiermee wordt dus op een andere manier uitgedrukt dat hun onrechtmatige gedrag niet aan Cascades mocht worden toegerekend over de periode vóór hun overname (punt 77 van het arrest van het Hof).

64.
    Uit de overwegingen van het arrest van het Hof kan derhalve niet worden afgeleid dat het Gerecht verplicht is, bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete voor Cascades rekening te houden met de geldboete die de Commissie hun had kunnen opleggen. Het Gerecht moet dus niet beoordelen, wat de invloed van de sancties die de Commissie aan Duffel en Djupafors had kunnen opleggen als zij ten aanzien van hen beschikkingen zou hebben gegeven, is op de aan Cascades opgelegde geldboete, maar het moet de hoogte van de geldboete van Cascades bepalen, door met de deelneming van Duffel en Djupafors aan het kartel uitsluitend rekening te houden over de periode na hun overname.

65.
    Voorts moet overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling de hoogte van de geldboeten die zijn opgelegd aan ondernemingen die aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, worden bepaald volgens een en dezelfde methode, tenzij een objectieve rechtvaardiging wordt gegeven om daarvan af te wijken (zie in deze zin arresten Hof van 16 november 2000, Weig/Commissie, C-280/98 P, Jurispr. blz. I-9757, punten 63-68, en Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punten 97-99). In casu acht het Gerecht een dergelijke objectieve rechtvaardiging niet aanwezig, zodat het bedrag van de aan Cascades opgelegde geldboete in beginsel moet worden bepaald volgens de methode die de Commissie op alle in artikel 3 genoemde met een geldboete bestrafte ondernemingen heeft toegepast, met inbegrip van dezelfde gemiddelde omrekeningskoers als zij heeft toegepast, namelijk 6,91 FRF/ECU voor 1990.

66.
    Bijgevolg wordt de aan verzoekster opgelegde geldboete berekend op basis van: voor de periode vóór de overname van Duffel, van juni 1986 tot 1 maart 1989, de omzet van enkel Blendecques-La Rochette in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap; voor de periode dat Blendecques-La Rochette en Duffel aan het kartel hebben deelgenomen, dus alleen in maart 1989, de som van hun omzetten in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap, en voor de periode dat verzoekster aansprakelijk wordt gehouden voor de deelneming van Blendecques-La Rochette, Duffel en Djupafors aan het kartel, van 1 april 1989 tot eind mei 1991, de totale omzet van deze drie bedrijfsonderdelen op deze markt in 1990.

67.
    De hoogte van het op de betrokken omzetten toepasselijke percentage hangt af van de kwalificatie van verzoekster als „kopstuk” van het kartel, welke kwalificatie verzoekster in de opmerkingen die zij na de verwijzing heeft ingediend, betwist.

68.
    De Commissie stelt in dit verband dat verzoekster de kwalificatie als „kopstuk” van het kartel niet kan aanvechten in het kader van deze procedure na verwijzing, aangezien zij in haar hogere voorziening het oordeel van het Gerecht op dit punt niet aan de orde heeft gesteld.

69.
    Er moet op worden gewezen dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de beschikking een toereikende motivering bevat van de redenen waarom verzoekster door de Commissie als een van de „kopstukken” is beschouwd (punt 218 van het arrest van het Gerecht), en dat de Commissie haar terecht aldus had gekwalificeerd (punten 225-236). Verzoekster heeft het oordeel van het Gerecht op dit punt in haar hogere voorziening niet aangevochten (zie hiervóór, punten 18-20).

70.
    Het oordeel van het Gerecht op deze punten, feitelijk en rechtens, heeft gezag van gewijsde, daar deze punten door het arrest van het Gerecht daadwerkelijk zijn beslecht (zie in die zin arrest Hof van 19 februari 1991, Italië/Commissie, C-281/89, Jurispr. blz. I-347, punt 14, en beschikking Hof van 28 november 1996, Lenz/Commissie, C-277/95 P, Jurispr. blz. I-6109, punten 50-54) en zij niet worden getroffen door de gedeeltelijke vernietiging van dat arrest, aangezien het Hof dit slechts heeft vernietigd voorzover daarin de aansprakelijkheid voor de inbreuken van Duffel en Djupafors vóór hun overname bij Cascades wordt gelegd.

71.
    Weliswaar houdt verzoeksters betoog in haar opmerkingen in dat zij na het arrest van het Hof, volgens hetwelk zij niet voor de inbreuken van Duffel en Djupafors vóór hun overname aansprakelijk is, niet meer als „kopstuk” van het kartel kan worden aangemerkt, doch dit is niet relevant en doet niet af aan de kwalificatie van verzoekster als „kopstuk”, aangezien het Gerecht de beoordeling van de Commissie in de beschikking heeft bevestigd, dat de kwalificatie als „kopstuk” alleen al gerechtvaardigd is door de deelneming van verzoekster aan de PWG. In punt 170 van de considerans van de beschikking wordt op dit punt opgemerkt dat „de kopstukken, dat wil zeggen de grote kartonproducenten die aan de PWG deelnamen (Cascades, Finnboard, M-M, MoDo, Sarrió en Stora), een bijzondere verantwoordelijkheid [dragen]. Zij waren duidelijk de voornaamste besluitvormers en stuwende krachten van het kartel.”

72.
    Cascades zelf heeft steeds toegegeven dat zij medio 1986 de vergaderingen van de verschillende organisaties van de PG Paperboard, met name de vergaderingen van de PWG, is gaan bijwonen. Voorts houdt haar betoog in de na het arrest van het Hof bij het Gerecht ingediende opmerkingen niet in, dat zij vóór de overname van Duffel en Djupafors niet zou hebben deelgenomen aan de PWG, maar dat haar geringer economisch gewicht vóór die overnames aantoont dat haar deelneming aan de PWG niet vrijwillig was. Ten slotte ontkent verzoekster niet „de realiteit van het voornamelijk mededingingsverstorende doel van de PWG, noch die van de door de Commissie vastgestelde mededingingsverstorende gedragingen” (punt 225 van het arrest van het Gerecht).

73.
    Derhalve moet voor de berekening van de geldboete van verzoekster nog steeds een percentage van 9 % worden toegepast.

74.
    Gelet op de criteria die voor de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete zijn gehanteerd (zie hiervóór, punten 60-73), bepaalt het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht deze geldboete op 13 538 000 euro.

Kosten

75.
    In zijn arrest heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures.

76.
    Krachtens artikel 87, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casu heeft verzoekster voor het Hof en voor het Gerecht in de procedure na terugverwijzing slechts gedeeltelijk gelijk gekregen.

77.
    De omstandigheden van de zaak wordt dan ook recht gedaan indien verzoekster vijf zesde van de door haarzelf en door de Commissie voor het Hof en het Gerecht gemaakte kosten draagt en de Commissie een zesde van de door verzoekster en door haarzelf voor deze instanties gemaakte kosten, telkens met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Bepaalt de geldboete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton), op 13 538 000 euro.

2)    Verwijst verzoekster in vijf zesde van de door haarzelf en door de Commissie voor het Hof en het Gerecht gemaakte kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

3)    Verstaat dat de Commissie een zesde van de door verzoekster en door haarzelf voor het Hof en het Gerecht gemaakte kosten zal dragen, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Vesterdorf

Lenaerts
Pirrung

Vilaras

Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2002.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Frans.