Language of document : ECLI:EU:T:2002:41

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

27 februari 2002 (1)

„Gemeenschapsmerk - Woord EUROCOOL - Eerbiediging van rechten van verdediging - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T-34/00,

Eurocool Logistik GmbH, gevestigd te Linz (Oostenrijk), vertegenwoordigd door G. Secklehner, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door O. Montalto, E. Joly en G. Schneider als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 december 1999 (zaak R 233/1999-1) inzake de inschrijving van het woord EUROCOOL als gemeenschapsmerk,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt : P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien het op 21 februari 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 20 juni 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de mondelinge behandeling op 14 juni 2001,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geschil

1.
    Op 6 juni 1996 heeft verzoekster bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „Bureau”) een aanvraag voor de inschrijving van een woordmerk als gemeenschapsmerk ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd.

2.
    De inschrijvingsaanvraag betreft het woord EUROCOOL.

3.
    De diensten waarvoor de aanvraag is ingediend, behoren tot de klassen 39 en 42 als bedoeld in de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

Klasse 39: „Opslag van goederen, met name gekoelde en diepgevroren goederen; advisering en inlichtingen op het gebied van opslag van goederen, met name gekoelde en diepgevroren goederen; verhuur van opslagruimten; transport per automobiel en vrachtauto van diepgevroren goederen; advisering en inlichtingen op het gebied van transport voor gekoelde en diepgevroren goederen; verhuur van diepvriesruimtes, vrieskasten en opslaginrichtingen voor gekoelde en diepgevroren goederen”;

Klasse 42: „Constructie van logistieke systemen, met name voor het transport en de opslag van gekoelde en diepgevroren goederen; ontwikkeling van software voor de opslag, commissionering en het transport van gekoelde en diepgevroren goederen”.

4.
    Bij brief van 5 november 1998 heeft de onderzoeker verzoekster laten weten dat het woord EUROCOOL zijns inziens niet kan worden ingeschreven, omdat het voor de in de merkaanvraag genoemde diensten elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

5.
    Bij beslissing van 11 maart 1999 heeft de onderzoeker de aanvraag om de in de brief van 5 november 1998 genoemde reden afgewezen op grond van artikel 38 van verordening nr. 40/94.

6.
    Op 10 mei 1999 heeft verzoekster krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94 bij het Bureau beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

7.
    Bij beslissing van 9 december 1999 (hierna: „bestreden beslissing”), die verzoekster op 15 december 1999 is betekend, heeft de kamer van beroep de afwijzing door de onderzoeker bevestigd (punt 1 van het dictum van de bestreden beslissing) op grond dat het woord EUROCOOL elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 en uitsluitend beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van die verordening. Voorts heeft zij het beroep voor verdere afdoening naar de onderzoeker verwezen, voorzover het het bewijs betreft dat het merk onderscheidend vermogen heeft verkregen in de zin van artikel 7, lid 3, van die verordening (punt 2 van het dictum van de bestreden beslissing).

8.
    De kamer van beroep heeft zich in wezen op het standpunt gesteld, dat de beslissing van de onderzoeker juist is aangezien het woord EUROCOOL activiteiten van opslag en transport van gekoelde goederen in Europa aanduidt. Haars inziens bestaat de op de voor het Engels gebruikelijke wijze gevormde woordcombinatie EUROCOOL uit het gangbare woord „COOL”, dat aangeeft om welke soort diensten het gaat, en het niet minder gangbare voorvoegsel „EURO”, dat die diensten geografisch afbakent.

Conclusies van partijen

9.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    punt 1 van het dictum van de bestreden beslissing te vernietigen;

-    de merkaanvraag naar het Bureau te verwijzen ter voortzetting van de inschrijvingsprocedure;

-    subsidiair, punt 1 van het dictum van de bestreden beslissing gedeeltelijk te vernietigen en de merkaanvraag naar het Bureau te verwijzen ter voortzetting van de inschrijvingsprocedure voor de volgende diensten:

    klasse 39: „Opslag van diepgevroren goederen; verhuur van opslagruimten; advisering en inlichtingen op het gebied van opslag van diepgevroren goederen; transport per automobiel en vrachtauto van diepgevroren goederen; advisering en inlichtingen op het gebied van transport voor diepgevroren goederen; verhuur van diepvriesruimtes, vrieskasten en opslaginrichtingen voor diepgevroren goederen”;

    klasse 42: „Constructie van logistieke systemen voor het transport van diepgevroren goederen; ontwikkeling van software voor de opslag, commissionering en het transport van diepgevroren goederen”;

-    dan wel, meer subsidiair, voor de volgende diensten:

    klasse 39: „Opslag van goederen; verhuur van opslagruimten; advisering en inlichtingen op het gebied van opslag van goederen”;

    klasse 42: „Constructie van logistieke systemen”;

-    het Bureau in alle kosten te verwijzen, daaronder begrepen die in verband met de procedure voor de kamer van beroep.

10.
    Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de vorderingen van verzoekster af te wijzen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

In rechte

De primaire en subsidiaire vorderingen tot verwijzing van de zaak naar het Bureau ter voortzetting van de inschrijvingsprocedure

11.
    Verzoekster vordert, de zaak naar het Bureau te verwijzen en het te gelasten de inschrijvingsprocedure voort te zetten.

12.
    Het Bureau is ingevolge artikel 63, lid 6, van verordening nr. 40/94 verplicht, de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de gemeenschapsrechter. Het Gerecht kan derhalve geen bevelen richten tot het Bureau. Dit dient immers de consequenties te trekken die uit het dictum en de motivering van dit arrest voortvloeien [arrest Gerecht van 31 januari 2001, Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld/BHIM (Giroform), T-331/99, Jurispr. blz. II-433, punt 33]. De onderhavige vorderingen zijn derhalve niet-ontvankelijk.

De vordering tot vernietiging van punt 1 van het dictum van de bestreden beslissing

13.
    Verzoekster voert drie middelen aan: in wezen schending van haar rechten van de verdediging, schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, en schending van artikel 7, lid 1, sub b, van die verordening.

Het eerste middel: schending van de rechten van de verdediging

- Argumenten van partijen

14.
    Verzoekster merkt op dat de beslissing van de onderzoeker van 11 maart 1999 uitsluitend op artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 is gebaseerd, de bestreden beslissing daarentegen op artikel 7, lid 1, sub b en c, van die verordening. Haars inziens behoorde de onderzoeker zich eveneens op artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 te baseren. Zou dit anders zijn, dan kunnen de onderzoekers te allen tijde nieuwe weigeringsgronden aanvoeren die in een eventueel bewust algemeen gehouden motivering „tussen de regels door” moeten worden gelezen.

15.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd dat zij, waar zij in het verzoekschrift sprak van „onderzoekers”, doelde op de onderzoeker en de kamer van beroep, en dat haar grief inzonderheid het feit betreft dat de kamer van beroep een nieuwe absolute weigeringsgrond naar voren heeft gebracht zonder dat zij zich daarover heeft kunnen uitspreken, omdat die grond niet was vermeld in de beslissing van 11 maart 1999. Voorts had zij wel in haar bij de kamer van beroep ingediende toelichting op de beroepsgronden uit voorzorg incidenteel verwezen naar artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94. Indien de onderzoeker deze bepaling in aanmerking had genomen, zou zij echter omstandiger hebben kunnen uiteenzetten waarom het betrokken woord niet beschrijvend is.

16.
    Volgens het Bureau is verzoeksters motiveringsklacht niet-ontvankelijk, omdat deze betrekking heeft op de beslissing van de onderzoeker en niet op die van de kamer van beroep die voor het Gerecht wordt bestreden.

- Beoordeling door het Gerecht

17.
    De onderzoeker heeft de aanvraag van het merk EUROCOOL afgewezen op grond dat het voor de in de aanvraag bedoelde diensten elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. Volgens de kamer van beroep is op het betrokken woord niet alleen de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, maar ook die van artikel 7, lid 1, sub c, van toepassing.

18.
    Verzoeksters betoog, in zijn geheel beschouwd, komt in wezen erop neer, dat de kamer van beroep zich enkel over de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 had mogen uitspreken indien de onderzoeker dit ook had gedaan, en dat de kamer van beroep een absolute weigeringsgrond die door de onderzoeker niet in aanmerking was genomen, ambtshalve heeft toegepast zonder dat zij tevoren om haar standpunt was verzocht.

19.
    Derhalve is verzoeksters middel, dat in feite klaagt over schending van de rechten van de verdediging, ontvankelijk voorzover het tegen de bestreden beslissing is gericht.

20.
    Om te beginnen wordt het beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging bevestigd in artikel 73 van verordening nr. 40/94, bepalende dat de beslissingen van het Bureau slechts kunnen worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.

21.
    Voorts is de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat vereist dat de adressaten van overheidsbeslissingen, die, zoals in casu, aanmerkelijk in hun belangen worden getroffen, in staat worden gesteld hun standpunt behoorlijk kenbaar te maken (arrest Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 15).

22.
    Ten slotte heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat de kamer van beroep de rechten van de verdediging schendt door de verzoekende partij niet de gelegenheid te bieden om zich uit te spreken over de absolute weigeringsgronden die zij ambtshalve toepast [arrest Gerecht van 16 februari 2000, Procter & Gamble/BHIM (Vorm van zeep), T-122/99, Jurispr. blz. II-265, punt 47].

23.
    In casu wordt in de beslissing van de onderzoeker een taalkundige analyse gemaakt van de beide componenten van het betrokken woord, te weten de afkorting „EURO” en het adjectief „COOL”. Volgens de onderzoeker verleent de combinatie van die twee gebruikelijke termen het woord EUROCOOL geen verbeeldingselement en onderscheidend vermogen. Aldus heeft de onderzoeker de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag uitsluitend gebaseerd op het ontbreken van onderscheidend vermogen en niet op het beschrijvend karakter ervan.

24.
    De bestreden beslissing steunt op twee absolute weigeringsgronden, het ontbreken van onderscheidend vermogen en het uitsluitend beschrijvend karakter van het woord EUROCOOL. Aangaande laatstgenoemde weigeringsgrond merkt de kamer van beroep op dat ingevolge artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 een onderneming niet het uitsluitend recht mag worden verleend om in de handel een woord te gebruiken dat slechts in de gebruikelijke vorm de hoedanigheid of de bestemming weergeeft van de waren en diensten waarvoor het wordt aangevraagd. Een dergelijke aanduiding behoort vrij te blijven voor algemeen gebruik, omdat concurrenten er een rechtmatig belang bij hebben vrij van die aanduiding gebruik te kunnen maken (punt 12 van de bestreden beslissing). Die argumenten, die uitsluitend de toepasselijkheid van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 betreffen, waren in de beslissing van de onderzoeker evenwel niet vermeld.

25.
    Ook al kunnen de omstandigheden waaruit de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 voortvloeien, tot op zekere hoogte samenvallen, dit neemt niet weg dat deze weigeringsgronden elk een eigen toepassingsgebied hebben [zie in die zin arrest Gerecht van 7 juni 2001, DKV/BHIM (EuroHealth), T-359/99, Jurispr. blz. II-1645, punt 48]. De in artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 vermelde absolute weigeringsgronden kunnen namelijk niet worden gereduceerd tot het ontbreken van onderscheidend vermogen en zodoende met elkaar op een lijn worden gesteld, aangezien zij in verschillende bepalingen voorkomen.

26.
    Het eerste middel, schending van de rechten van de verdediging, moet dus gegrond worden verklaard voorzover de kamer van beroep de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 van toepassing heeft geacht, met name wegens een noodzaak tot vrijhouding van beschrijvende aanduidingen, zonder verzoekster in de gelegenheid te stellen haar standpunt met betrekking tot die absolute weigeringsgrond en de daartoe aangevoerde redenen behoorlijk kenbaar te maken.

27.
    Bijgevolg behoeft het Gerecht niet na te gaan of het tweede middel, schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, gegrond is. Er moet evenwel worden onderzocht of de kamer van beroep terecht tot de conclusie is gekomen dat het woord EUROCOOL elk onderscheidend vermogen mist.

Het derde middel: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94

- Argumenten van partijen

28.
    Anders dan de kamer van beroep, meent verzoekster dat de combinatie van de termen „EURO” en „COOL” het woord EUROCOOL verschillende mogelijke betekenissen alsmede onderscheidend vermogen verleent, omdat dit woord in zijn geheel moet worden beschouwd en niet in zijn afzonderlijke componenten. Verder kan het litigieuze merk worden ingeschreven omdat het gaat om de schepping van een fantasiewoord.

29.
    Het woord „EURO” wordt door de meeste burgers van de Europese Unie spontaan geassocieerd met de nieuwe gemeenschappelijke munt en niet gezien als geografische aanduiding. Aan het adjectief „COOL” kunnen nog verschillende andere betekenissen worden toegedicht dan die welke in de bestreden beslissing is vermeld. Het woord EUROCOOL is het resultaat van een ongewone verbinding van twee woorden en suggereert enkel dat het bij de door verzoekster aangeboden diensten gaat om advisering en inlichtingen betreffende een „coole omgang met euro's” en de logistieke systemen op dat gebied.

30.
    Volgens vaste praktijk van het Bureau kan voorts uit de uitdrukking „elk onderscheidend vermogen missen” in artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 worden afgeleid, dat een minimaal onderscheidend vermogen volstaat en dat het onderscheidend vermogen van een woord gezien deze bepaling moet worden beoordeeld los van de vraag of het al dan niet beschrijvend kan zijn.

31.
    Het woord EUROCOOL bevat dus, ook al zou het een beperkt onderscheidend vermogen hebben, een innovatief element, te meer omdat het in geen enkel Engels of Duits woordenboek voorkomt.

32.
    Het Bureau is evenals de kamer van beroep van mening dat het woord EUROCOOL door een Engelstalig publiek onmiddellijk zal worden opgevat als een alledaagse aanwijzing dat het bij de daarmee bedoelde diensten gaat om Europese transport- en opslagdiensten waarbij gebruik wordt gemaakt van een koelsysteem, of zelfs dat dit koelsysteem aan de geldende communautaire voorschriften voldoet. Een dergelijke, van verbeeldingselementen ontblote woordcombinatie verschaft slechts wezenlijke informatie over de daarmee aangeduide diensten.

33.
    Volgens Collins Cobuild English Dictionary (uitgave 1992) wordt het woord „EURO” gebruikt voor de vorming van woorden die een relatie met Europa of de Europese Unie beschrijven of suggereren. Het bestanddeel „EURO” wordt dus veelvuldig samengesteld met andere termen om als voorvoegsel te dienen in nieuwe woorden. Verzoeksters argument dat deze betekenis van het woord „EURO” door de invoering van de gemeenschappelijke munteenheid is gewijzigd, treft geen doel, omdat de invoering van de euro niet van invloed is geweest op de vorming van samengestelde woorden met het voorvoegsel „EURO”.

34.
    Het woord „COOL” als adjectief betekent „koel, aangenaam, verfrissend, in tegenstelling tot zeer warm en koud”. Die betekenis van het woord „COOL” kan de betrokken beroepskringen in de levensmiddelensector voor wie de met het woord EUROCOOL aangeduide diensten bestemd zijn, niet onbekend zijn.

35.
    Dat de woorden „EURO” en „COOL” naast elkaar zijn geplaatst, levert voorts geen enkel onderscheidend element op, omdat het gaat om een volgens de regels van de taalkunde op gebruikelijke wijze samengesteld woord. Het betrokken woord ontbeert verder elk verbeeldingselement. Ten slotte is het feit dat het woord EUROCOOL in geen enkel woordenboek of geen enkele encyclopedie voorkomt, niet voldoende om daaraan het vereiste minimale onderscheidend vermogen te verlenen.

- Beoordeling door het Gerecht

36.
    Op grond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 wordt de inschrijving geweigerd van „merken die elk onderscheidend vermogen missen”. Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 dat „[l]id 1 [...] ook van toepassing (is) indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan”.

37.
    Onder artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 vallende tekens worden ongeschikt geacht voor het vervullen van de wezenlijke functie van het merk, te weten de commerciële herkomst van de waar of dienst aan te geven, zodat de consument die de door dit merk aangeduide waar heeft verkregen of aan wie de door dit merk aangeduide dienst is verleend, bij een latere aankoop of opdracht, in geval van een positieve ervaring, die keuze kan herhalen of, in geval van een negatieve ervaring, een andere keuze kan maken.

38.
    Het onderscheidend vermogen van een merk moet worden beoordeeld in verhouding tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving van het teken wordt aangevraagd [zie arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Harbinger/BHIM (TRUSTEDLINK), T-345/99, Jurispr. blz. II-3525, punt 32] en uitgaande van de perceptie van het in aanmerking komend publiek, dat wil zeggen de consumenten van die waren of diensten.

39.
    Ten slotte is blijkens de formulering van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 een minimaal onderscheidend vermogen voldoende om de in deze bepaling genoemde weigeringsgrond uit te sluiten.

40.
    In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de kamer van beroep de toepasselijkheid van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 onvoldoende heeft onderzocht.

41.
    Zo merkt zij op dat volgens Collins Cobuild English Dictionary (uitgave 1995) het voorvoegsel „EURO” wordt gebruikt voor de vorming van woorden die een relatie met Europa of de Europese Unie beschrijven of suggereren, en dat het adjectief „COOL” volgens The New Shorter Oxford English Dictionary (uitgave 1993) „koel, aangenaam, verfrissend, in tegenstelling tot zeer warm en koud” betekent (punten 14 en 15 van de bestreden beslissing). Het woord EUROCOOL is haars inziens begrijpelijk, duidelijk en ondubbelzinnig en brengt dus geen andere informatie over dan de objectieve, duidelijke en onmiddellijk begrijpelijke mededeling dat het gaat om diensten betreffende het vervoer en de opslag van gekoelde goederen in Europa (punt 18 van de bestreden beslissing).

42.
    De kamer van beroep heeft het gemis aan onderscheidend vermogen dus afgeleid uit het feit dat de op de voor het Engels gebruikelijke wijze gevormde woordcombinatie EUROCOOL uitsluitend bestaat uit het gangbare woord „COOL”, dat aangeeft om welke soort diensten het gaat, en het niet minder gangbare voorvoegsel „EURO”, dat die diensten geografisch afbakent.

43.
    Dat de bestanddelen die het litigieuze teken vormen, kunnen verwijzen naar bepaalde kenmerken van de in de merkaanvraag genoemde diensten en dat die bestanddelen met elkaar gecombineerd zijn met inachtneming van de regels van de taalkunde, is nog geen grond om de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 toepasselijk te achten, tenzij wordt aangetoond dat het teken in zijn geheel beschouwd het in aanmerking komend publiek niet de mogelijkheid biedt de diensten van de aanvrager te onderscheiden van die van zijn concurrenten.

44.
    Vervolgens heeft de kamer van beroep uiteengezet dat zij niet in staat is het door verzoekster gestelde verbeeldingselement in het woord EUROCOOL vast te stellen (punt 18 van de bestreden beslissing).

45.
    Blijkens de rechtspraak van het Gerecht kan het gebrek aan onderscheidend vermogen echter niet worden afgeleid uit het ontbreken van een aanvullend verbeeldingselement [arrest Gerecht van 5 april 2001, Bank für Arbeit und Wirtschaft/BHIM (EASYBANK), T-87/00, Jurispr. blz. II-1259, punt 39] of van een „minimaal verbeeldingselement” [arresten Gerecht van 31 januari 2001, Taurus-Film/BHIM (Cine Action), T-135/99, Jurispr. blz. II-379, punt 31, en Taurus-Film/BHIM (Cine Comedy), T-136/99, Jurispr. blz. II-397, punt 31]. Een gemeenschapsmerk behoeft namelijk niet noodzakelijkerwijs het resultaat van een creatieve daad te zijn en berust ook niet op een element van originaliteit of verbeeldingskracht, maar op de geschiktheid om waren of diensten op de markt te onderscheiden van soortgelijke waren en diensten die door concurrenten worden aangeboden.

46.
    Bij de toepassing van de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 moet, zoals in punt 45 is uiteengezet, worden nagegaan of het woord EUROCOOL in zijn geheel beschouwd het in aanmerking komend publiek de mogelijkheid biedt de diensten van de aanvrager van het gemeenschapsmerk te onderscheiden van die van andere commerciële herkomst.

47.
    Onder het in aanmerking komend publiek is in casu te verstaan een gespecialiseerd, goed geïnformeerd, oplettend en omzichtig publiek (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 26, en arrest EuroHealth, reeds aangehaald, punt 27). Zoals de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld, zijn de betrokken diensten namelijk bestemd voor beroepskringen in de levensmiddelen- en de horecasector. Voorts zijn ingevolge artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 de Engelstalige consumenten het voor de beoordeling van de absolute weigeringsgrond relevante in aanmerking komend publiek.

48.
    Gelet op het voorgaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat het woord EUROCOOL is samengesteld uit het voorvoegsel „EURO” en het adjectief „COOL”. Zoals de kamer van beroep heeft uiteengezet, wordt „EURO” gewoonlijk gebruikt om een relatie met Europa of de Europese Unie aan te geven, en kan „COOL” het beeld oproepen van iets aangenaams en verfrissends en dus een bepaalde kwaliteit suggereren.

49.
    Verder kan het woord EUROCOOL makkelijk en onmiddellijk door het in aanmerking komend publiek worden onthouden. Bijgevolg is het, in zijn geheel beschouwd, intrinsiek geschikt om door het in aanmerking komend publiek als onderscheidingsteken te worden waargenomen.

50.
    Ook heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing niet vastgesteld dat het woord EUROCOOL in zijn geheel beschouwd een generieke of gebruikelijke benaming is in de levensmiddelen- en de horecasector of op het gebied van de in punt 3 hierboven opgesomde diensten van de klassen 39 en 42 van de classificatie van Nice, waarmee die diensten aangeduid of gekarakteriseerd worden.

51.
    Bovendien heeft de kamer van beroep niet aangetoond dat het betrokken woord in zijn geheel beschouwd het in aanmerking komend publiek niet de mogelijkheid biedt om verzoeksters diensten te onderscheiden van die van anderen.

52.
    Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het woord EUROCOOL elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

53.
    Bijgevolg moet punt 1 van het dictum van de bestreden beslissing worden vernietigd.

Kosten

54.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

55.
    Overeenkomstig artikel 136, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden de door de partijen in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten aangemerkt.

56.
    Aangezien het Bureau in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de door verzoekster in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Vernietigt punt 1 van het dictum van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 december 1999 (zaak R 233/1999-1).

2)    Verwerpt het beroep voor het overige

3)    Verwijst verweerder in de kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 februari 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.