Language of document : ECLI:EU:T:2004:218

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
8 juli 2004 (1)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markten van naadloze stalen buizen – Duur van de inbreuk – Geldboeten”

In zaak T-44/00,

Mannesmannröhren-Werke AG, gevestigd te Mülheim an der Ruhr (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Erhart en A. Whelan als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19, 20 en 2 maart 2003,

het navolgende



Arrest




Feiten en procedure

1
De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”).

2
De Commissie heeft de bestreden beschikking gericht tot acht producenten van naadloze koolstofstalen buizen (hierna: „adressaten van de bestreden beschikking”). Vier van deze ondernemingen zijn Europese vennootschappen (hierna: „Europese producenten” of „communautaire producenten”): Mannesmannröhren-Werke AG (hierna: „Mannesmann” of „verzoekster”), Vallourec SA, Corus UK Ltd (voorheen British Steel plc, vervolgens British Steel Ltd; hierna: „Corus”) en Dalmine SpA. De vier andere adressaten van de bestreden beschikking zijn Japanse vennootschappen (hierna: „Japanse producenten”): NKK Corp., Nippon Steel Corp. (hierna: „Nippon”), Kawasaki Steel Corp. (hierna: „Kawasaki”) en Sumitomo Metal Industries Ltd (hierna: „Sumitomo”).

Administratieve procedure

3
Bij beschikking van 17 november 1994 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) krachtens artikel 8, lid 3, van protocol nr. 23 van de Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte, goedgekeurd bij besluit 94/1/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: „EER‑Overeenkomst”), haar lid dat bevoegd was voor mededingingszaken machtiging verleend om de Commissie te verzoeken, op het grondgebied van de Gemeenschap een onderzoek in te stellen naar het eventuele bestaan van mededingingsverstorende praktijken op het gebied van koolstofstalen buizen die door de Noorse aardolie-industrie worden gebruikt voor boringen en transport.

4
Bij niet-gepubliceerde beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304; hierna: „beschikking van 25 november 1994”), weergegeven op bladzijde 3 van het administratieve dossier van de Commissie en vastgesteld op de dubbele rechtsgrondslag van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962 – Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204) en de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994, heeft de Commissie besloten een onderzoek in te stellen naar de in de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994 genoemde praktijken, aangezien deze een schending konden inhouden, niet alleen van artikel 53 van de EER‑Overeenkomst, maar ook van artikel 81 EG. De Commissie heeft de beschikking van 25 november 1994 toegezonden aan acht ondernemingen, waaronder Mannesmann, Corus, Vallourec en Sumitomo Deutschland GmbH, een onderneming van de Sumitomo-groep. Op 1 en 2 december 1994 hebben ambtenaren van de Commissie en vertegenwoordigers van de mededingingsautoriteiten van de betrokken lidstaten op grond van deze beschikking bij deze ondernemingen verificaties verricht.

5
Bij beschikking van 6 december 1995 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA vastgesteld dat de voor haar aanhangige zaak de handel tussen de lidstaten van de Gemeenschap merkbaar ongunstig beïnvloedde, zodat zij op grond van artikel 56, lid 1, sub c, van de EER‑Overeenkomst onder de bevoegdheid van de Commissie viel. De toezichthoudende autoriteit van de EVA heeft dan ook krachtens artikel 10, lid 3, van protocol nr. 23 van de EER‑Overeenkomst beslist om dit dossier aan de Commissie over te dragen. Met ingang van die datum heeft de Commissie de zaak een nieuw nummer (IV/E‑1/35.860) gegeven.

6
Tussen september 1996 en december 1997 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 bij Vallourec, Dalmine en Mannesmann aanvullende verificaties verricht. In het bijzonder heeft zij op 17 september 1996 een verificatie verricht bij Vallourec, waarbij de president van Vallourec Oil & Gas, de heer Verluca, een verklaring heeft afgelegd die is weergegeven op bladzijde 6356 van het dossier van de Commissie (hierna: „verklaring van Verluca van 17 september 1996”), waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert. Vervolgens heeft de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen gericht tot alle adressaten van de bestreden beschikking en tot een aantal andere ondernemingen.

7
Omdat Dalmine, de groep Argentijnse vennootschapen Siderca SAIC (hierna: „Siderca”) en de Techint-groep weigerden bepaalde gevraagde inlichtingen mee te delen, heeft de Commissie op 6 oktober 1997 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1997) 3036, IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot deze ondernemingen gericht. Siderca en Dalmine hebben bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld. Het beroep tot nietigverklaring van Dalmine is bij beschikking van het Gerecht van 24 juni 1998, Dalmine/Commissie (T‑596/97, Jurispr. blz. II‑2383) kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard. De zaak van Siderca is bij beschikking van 7 juni 1998, Siderca/Commissie (T‑8/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), doorgehaald, nadat Siderca afstand had gedaan van instantie.

8
Ook Mannesmann heeft geweigerd een aantal van de door de Commissie gevraagde inlichtingen te verstrekken. Hoewel de Commissie op 15 mei 1998 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1998) 1204, IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot haar heeft gericht, heeft Mannesman in haar weigering volhard. Tevens heeft zij bij het Gerecht beroep tegen deze beschikking ingesteld. Bij arrest van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, Jurispr. blz. II‑729), heeft het Gerecht de betrokken beschikking gedeeltelijk nietigverklaard en het beroep verworpen voor het overige.

9
In januari 1999 heeft de Commissie twee mededelingen van punten van bezwaar opgesteld, de ene betreffende gelaste koolstofstalen buizen en de andere betreffende naadloze koolstofstalen buizen. Aldus heeft zij de zaak in twee opgesplitst, zaak IV/E‑1/35.860‑A betreffende gelaste koolstofstalen buizen, en zaak IV/E‑1/35.860‑B betreffende naadloze koolstofstalen buizen.

10
In de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen heeft de Commissie haar mededeling van punten van bezwaar gericht tot de acht adressaten van de bestreden beschikking, evenals tot Siderca en de Mexicaanse vennootschap Tubos de Acero de México SA. Van 11 februari tot 20 april 1999 kregen deze ondernemingen toegang tot het door de Commissie in die zaak samengestelde dossier. Bovendien heeft de Commissie op 11 mei 1999 kopies van de verificatiebeschikkingen van november 1994 toegezonden aan de ondernemingen die niet de adressaten ervan waren en die daar dus geen kennis van hadden.

11
Nadat zij hun schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, zijn de adressaten van de twee mededelingen van punten van bezwaar op 9 juni 1999 door de Commissie gehoord in de zaak betreffende de gelaste koolstofstalen buizen, en op 10 juni 1999 in de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen. In juli 1999 liet de Commissie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in zaak IV/E‑1/35.860‑A betreffende de gelaste koolstofstalen buizen weten dat zij de zaak betreffende deze producten had afgesloten. Zaak IV/E‑1/35.860‑B werd wel voortgezet.

12
In deze omstandigheden heeft de Commissie op 8 december 1999 de bestreden beschikking vastgesteld.

Betrokken producten

13
De producten waar het in zaak IV/E‑1/35.860‑B om gaat, zijn naadloze buizen van koolstofstaal die door de aardolie- en gasindustrie worden gebruikt. Zij kunnen worden ingedeeld in twee grote productcategorieën.

14
De eerste productcategorie omvat buizen voor boringen, die over het algemeen „Oil Country Tubular Goods” of „OCTG” worden genoemd. Deze buizen kunnen zonder schroefdraad worden verkocht („gladde buizen”) of met schroefdraad. De schroefdraad dient om de OCTG-buizen met elkaar te verbinden. De schroefdraad kan worden gesneden overeenkomstig de normen van het American Petroleum Institute (API) (schroefdraadbuizen die volgens deze methode zijn vervaardigd, worden hierna „standaard-OCTG-buizen” genoemd), of volgens speciale, doorgaans geoctrooieerde methodes. In dit laatste geval spreekt men van schroefdraad of, in voorkomend geval, „verbindingen” „van eerste kwaliteit” of van „premium”‑schroefdraad of ‑verbindingen (buizen waarvan de schroefdraad volgens deze methode is gesneden, worden hierna „premium-OCTG-buizen” genoemd).

15
De tweede productcategorie bestaat uit naadloze koolstofstalen buizen voor het transport van olie en gas („linepipe”), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen buizen die volgens standaardnormen zijn vervaardigd en die welke op maat worden gemaakt voor de realisatie van specifieke projecten (hierna: „‚project’‑ transportbuizen”).

Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

16
In de bestreden beschikking is de Commissie er in de eerste plaats van uitgegaan dat de acht adressaten van deze beschikking een overeenkomst hadden gesloten die onder meer inhield dat zij van elkaars thuismarkten zouden wegblijven (punten 62‑67 van de bestreden beschikking). Volgens deze overeenkomst verbond elke onderneming zich ertoe om geen standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen op de nationale markt van een andere partij bij de overeenkomst te verkopen. Volgens de Commissie is de overeenkomst gesloten tijdens bijeenkomsten van communautaire en Japanse producenten in het kader van de zogenaamde „Europa-Japan-club”. Het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten werd aangeduid met de term „fundamentele regels” („fundamentals”). Subsidiair heeft de Commissie opgemerkt dat de fundamentele regels daadwerkelijk in acht zijn genomen en dat de overeenkomst dus mededingingsverstorende effecten op de gemeenschappelijke markt heeft gehad (punt 68 van bestreden beschikking).

17
Volgens de Commissie viel deze overeenkomst onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG (punt 109 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dan ook in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat er sprake was van een inbreuk op deze bepaling, en de acht betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd.

18
Met betrekking tot de duur van de inbreuk was de Commissie van mening dat, hoewel de Europa-Japan-club vanaf 1977 is bijeengekomen (punt 55 van de bestreden beschikking), voor de bepaling van de boetebedragen het jaar 1990 als beginpunt van de inbreuk diende te worden genomen, aangezien er van 1977 tot 1990 overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de uitvoer tussen de Europese Gemeenschap en Japan golden (hierna: „vrijwillige beperkingsovereenkomsten”) (punt 108 van de bestreden beschikking). Volgens de Commissie is de inbreuk in 1995 beëindigd (punten 96 en 97 van de bestreden beschikking).

19
Voor de bepaling van het bedrag van de aan de acht adressaten van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten heeft de Commissie de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt, omdat de betrokken overeenkomst de eerbiediging van de nationale markten beoogde en aldus de goede werking van de interne markt aantastte (punten 161 en 162 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat de verkoop van naadloze koolstofstalen buizen door de adressaten van de beschikking in de vier betrokken lidstaten slechts ongeveer 73 miljoen euro per jaar bedroeg. Bijgevolg heeft de Commissie het boetebedrag op basis van de zwaarte van de inbreuk voor elk van de acht adressaten van de bestreden beschikking vastgesteld op 10 miljoen euro. Aangezien alle adressaten grote ondernemingen zijn, hoefden volgens de Commissie de vastgestelde bedragen niet naar hun grootte te worden gedifferentieerd (punten 162, 163 en 165 van de bestreden beschikking).

20
Aangezien de inbreuk volgens de Commissie van middellange duur was, heeft zij voor de vaststelling van het basisbedrag van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete het uit hoofde van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag verhoogd met 10 % per jaar waarin aan de inbreuk was deelgenomen (punt 166 van de bestreden beschikking). Aangezien evenwel de sector stalen buizen een langdurige crisis heeft doorgemaakt en de situatie van deze sector vanaf 1991 is verslechterd, heeft de Commissie deze basisbedragen wegens verzachtende omstandigheden met 10 % verminderd (punten 168 en 169 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft de Commissie op grond van punt D 2 van mededeling 96/C 207/04 van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), de geldboete van Vallourec met 40 %, en die van Dalmine met 20 % verminderd, om rekening te houden met het feit dat deze twee ondernemingen tijdens de administratieve procedure met de Commissie hadden samengewerkt (punten 170‑173 van de bestreden beschikking).

21
De bedragen van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete, die het resultaat zijn van de in de twee vorige punten uiteengezette berekening, zijn vermeld in artikel 4 van de bestreden beschikking (zie hierna, punt 33).

22
In de tweede plaats is de Commissie in artikel 2 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat de overeenkomsten tussen de communautaire producenten inzake de verkoop van gladde buizen op de Britse markt een inbreuk vormden (punt 116 van de bestreden beschikking). Zij heeft voor deze inbreuk evenwel geen extra geldboete opgelegd omdat deze overeenkomsten uiteindelijk slechts een middel vormden om het in het kader van de Europa-Japan-club afgesproken beginsel van eerbiediging van de nationale markten ten uitvoer te leggen (punt 164 van de bestreden beschikking).

Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

23
De Europa-Japan-club is van 1977 tot en met 1994 ongeveer tweemaal per jaar bijeengekomen (punt 60 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft in het bijzonder opgemerkt dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dergelijke bijeenkomsten met name hebben plaatsgevonden op 14 april 1992 te Florence, op 23 oktober 1992 te Tokio, op 19 mei 1993 te Parijs, op 5 november 1993 te Tokio en op 16 maart 1994 te Cannes. Verder heeft de Commissie gesteld dat in de nota van Vallourec van 4 november 1991, „Enige informatie over de Europa-Japan-club”, die is weergegeven op bladzijde 4350 van het dossier van de Commissie, en in de nota van 24 juli 1990, „Bijeenkomst van 24.7.90 met British Steel”, die is weergegeven op bladzijde 15586 van het dossier, is gepreciseerd dat de Europa-Japan-club ook in 1989 en in 1991 is bijeengekomen.

24
De in de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst berustte op drie pijlers: ten eerste, de „fundamentele regels” betreffende de eerbiediging van de thuismarkten (hierboven genoemd in punt 16), die de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vormen; ten tweede, de vaststelling van prijzen voor opdrachten en van minimumprijzen voor de „speciale markten” („special markets”) en, ten derde, de verdeling van de markten elders ter wereld, met uitzondering van Canada en de Verenigde Staten van Amerika, volgens verdeelsleutels („sharing keys”) (punt 61 van de bestreden beschikking). De Commissie baseert haar conclusie omtrent het bestaan van de „fundamentele regels” op een reeks in de punten 62 tot en met 67 van de bestreden beschikking opgesomde schriftelijke aanwijzingen en op de tabel in punt 68. Volgens haar blijkt uit deze tabel dat het aandeel van de nationale producent in de door de adressaten van de bestreden beschikking verrichte leveringen van OCTG- en transportbuizen in Japan en op de thuismarkt van elk van de vier communautaire producenten zeer hoog was. De Commissie leidt hieruit af dat de thuismarkten in hun geheel genomen daadwerkelijk werden geëerbiedigd door de partijen bij de overeenkomst. De bewijselementen in verband met de twee andere pijlers van de betrokken overeenkomst zijn door de Commissie uiteengezet in de punten 70 tot en met 77 van de bestreden beschikking.

25
Toen Corus in 1990 overwoog om de productie van gladde buizen te staken, zijn de communataire producenten zich volgens de Commissie vragen gaan stellen omtrent het voortbestaan voor de Britse markt van het beginsel van de eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de hierboven beschreven „fundamentele regels”. In die context zouden Vallourec en Corus de idee hebben opgevat van „verbeterde fundamentele regels” („fundamentals improved”), die erop gericht waren de voor Japanse producenten geldende beperkingen inzake toegang tot de Britse markt ondanks de terugtrekking van Corus te handhaven. Zo zijn Vallourec en Corus volgens de Commissie in juli 1990, naar aanleiding van de verlenging van de licentie-overeenkomst betreffende het VAM-procédé voor draadsnijden, overeengekomen om de levering van gladde buizen aan Corus voor te behouden aan Vallourec, Mannesmann en Dalmine (punt 78 van de bestreden beschikking).

26
In april 1991 sloot Corus haar fabriek te Clydesdale (Verenigd Koninkrijk), die ongeveer 90 % van haar productie van gladde buizen verzorgde. Vervolgens sloot Corus met Vallourec (op 24 juli 1991), Dalmine (op 4 december 1991) en Mannesmann (op 9 augustus 1993) contracten voor de levering van gladde buizen, voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar en stilzwijgend verlengbaar behoudens een vooropzeg van twaalf maanden (hierna: „leveringscontracten”). In deze drie contracten, die zijn weergegeven op de bladzijden 12867, 12910 en 12948 van het dossier van de Commissie, is voor elk van de begunstigde ondernemingen een leveringsquotum vastgelegd van respectievelijk 40 %, 30 % en 30 % van de behoeften van Corus (punten 79‑82 van de bestreden beschikking), behalve voor buizen met een geringe diameter.

27
In 1993 hebben drie factoren geleid tot een nieuw onderzoek van de werkingsbeginselen van de Europa-Japan-club. Een eerste factor was de herstructurering van de Europese staalnijverheid. In het Verenigd Koninkrijk overwoog Corus immers om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. In België werd de vennootschap New Tubemeuse (hierna: „NTM”), waarvan de activiteit voornamelijk was geconcentreerd op de export naar het Midden-Oosten en het Verre Oosten, op 31 december 1993 vereffend. Een tweede factor was de toegang van Latijns-Amerikaanse producenten tot de communautaire markt, die de in de Europa-Japan-club overeengekomen marktverdeling in het gedrang dreigde te brengen. In de derde en laatste plaats hebben gelaste buizen op de wereldmarkt van buizen voor het winnen en exploiteren van aardolie en gas aanzienlijk aan belang gewonnen, hoewel de regionale verschillen groot blijven (punten 83 en 84 van de bestreden beschikking).

28
In deze context zijn de leden van de Europa-Japan-club op 5 november 1993 te Tokio bijeengekomen, om te trachten met de Latijns-Amerikaanse producenten tot een nieuwe marktverdelingsovereenkomst te komen. De inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomst blijkt uit een document dat op 12 november 1997 aan de Commissie is overhandigd door een niet bij de procedure betrokken informant. Dit document, dat is weergegeven op bladzijde 7320 van het dossier van de Commissie, bevat met name een „verdeelsleutel” („sharing key”) (hierna: „document verdeelsleutel”). De informant had dit document naar eigen zeggen gekregen van een handelsagent van een van de deelnemers aan de genoemde bijeenkomst. Wat met name de gevolgen van de herstructurering van de Europese industrie betreft, zou de sluiting van NTM de communautaire producenten de mogelijkheid hebben geboden toegevingen te verkrijgen van de Japanse en Latijns-Amerikaanse producenten, die het meeste voordeel haalden uit de terugtrekking van NTM van de exportmarkten (punten 85‑89 van de bestreden beschikking).

29
Corus van haar kant heeft definitief beslist om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. Per 22 februari 1994 nam Vallourec de installaties voor draadsnijden en voor het produceren van buizen van Corus over; daartoe richtte zij de vennootschap Tubular Industries Scotland Ltd op (hierna: „TISL”). Op 31 maart 1994 nam TISL de leveringscontracten voor gladde buizen over die Corus met Dalmine en Mannesmann had gesloten. Op 24 april 1997 liep de overeenkomst met Mannesmann nog steeds. Op 30 maart 1999 heeft Dalmine het leveringscontract met TISL beëindigd (punten 90‑92 van de bestreden beschikking).

30
Volgens de Commissie hebben de communautaire producenten zich met deze overeenkomsten leveringsquota voor gladde buizen toegekend voor de Britse markt, waar meer dan de helft van de OCTG-buizen in de Gemeenschap worden afgenomen. Zij kwam dan ook tot de conclusie dat er sprake was van een door artikel 81, lid 1, EG verboden kartel (zie hierboven, punt 22).

Dispositief van de bestreden beschikking

31
Volgens artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking hebben de acht adressaten ervan „artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door […] deel te nemen aan een overeenkomst welke onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [standaard-OCTG-buizen] en naadloze [‚project’‑transportbuizen] moesten worden geëerbiedigd”.

32
Artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking bepaalt dat de inbreuk van 1990 tot 1995 heeft geduurd voor Mannesmann, Vallourec, Dalmine, Sumitomo, Nippon, Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp. Voor Corus heeft de inbreuk geduurd van 1990 tot februari 1994.

33
De andere relevante bepalingen van het dispositief van de bestreden beschikking luiden als volgt:

„Artikel 2

1.
[Mannesmann], Vallourec […], [Corus] en Dalmine […] hebben het bepaalde van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door, in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk, contracten te sluiten die resulteerden in een verdeling van de leveringen van gladde OCTG-buizen aan [Corus] (vanaf 1994 Vallourec […]).

2.
Voor [Corus] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot februari 1994. Voor [Vallourec] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot 30 maart 1999. Voor [Dalmine] heeft de inbreuk geduurd van 4 december 1991 tot 30 maart 1999. Voor [Mannesmann] heeft de inbreuk geduurd van 9 augustus 1993 tot 24 april 1997.

[...]

Artikel 4

De volgende geldboeten worden opgelegd aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen wegens de in hetzelfde artikel gestelde inbreuk:

(1)    [Mannesmann] 13 500 000 euro

(2)    Vallourec […] 8 100 000 euro

(3)    [Corus] 12 600 000 euro

(4)    Dalmine […] 10 800 000 euro

(5)    Sumitomo […] 13 500 000 euro

(6)    Nippon […] 13 500 000 euro

(7)    Kawasaki Steel Corp. […] 13 500 000 euro

(8)    NKK Corp. […] 13 500 000 euro

[...]”

Procesverloop voor het Gerecht

34
Bij zeven verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 28 februari en 3 april 2000, hebben Mannesmann, Corus, Dalmine, NKK Corp., Nippon, Kawasaki en Sumitomo beroep tegen de bestreden beschikking ingesteld.

35
Bij beschikking van 18 juni 2002 is beslist, de partijen gehoord, om de zeven zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering te voegen voor de mondelinge behandeling. Ten gevolge van deze voeging hebben de verzoeksters in de zeven zaken alle dossiers betreffende de onderhavige procedure ter griffie van het Gerecht kunnen raadplegen. Er zijn ook maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen.

36
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) beslist over te gaan tot de mondelinge behandeling. De partijen hebben pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 19, 20 en 21 maart 2003.


Conclusies van de partijen

37
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beschikking nietig te verklaren;

subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verminderen;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

38
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster in de kosten te verwijzen.


De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

39
Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster om te beginnen een reeks middelen aan inzake het onregelmatige verloop van de administratieve procedure. Verder stelt zij dat de Commissie artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, aangezien zij de haar in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking verweten inbreuken niet rechtens genoegzaam heeft bewezen.

De middelen inzake proceduregebreken

Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging doordat de Commissie verzoekster de toegang tot bepaalde dossierstukken heeft geweigerd

    Argumenten van partijen

40
Verzoekster stelt dat zij geen toegang heeft gekregen tot het volledige administratieve dossier. De Commissie heeft haar geen inzage verleend in de door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toegezonden stukken en heeft zich daarbij verschuild achter het interne karakter van deze documenten, zonder enige verdere uitleg en zonder de inhoud ervan te hebben onderzocht. Mannesmann is van mening dat zij daardoor mogelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van bepaalde stukken à décharge.

41
Verder verwijt Mannesmann de Commissie dat zij zich niet heeft gehouden aan de procedure die is beschreven in punt II A van mededeling 97/C 23/03 van de Commissie inzake de interne procedureregels voor de behandeling van verzoeken om toegang tot een dossier bij de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag, van de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag en van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (PB 1997, C 23, blz. 3; hierna: „mededeling inzake de toegang tot het dossier”). Volgens deze mededeling is de raadadviseur-auditeur verplicht toezicht te houden op de classificatie van de dossierstukken en in voorkomend geval de kwalificatie ervan als interne documenten te verifiëren. Hij is tot deze toezichtsverplichting gehouden zonder dat de ondernemingen daarvoor enig initiatief hoeven te nemen. Mannesmann heeft daardoor naar eigen zeggen niet de gelegenheid gehad uit te maken of de mededeling van punten van bezwaar en het administratieve dossier alle stukken à décharge bevatten.

42
Verder verwijt Mannesmann de Commissie dat zij haar geen lijst van alle dossierstukken heeft meegedeeld om haar de mogelijkheid te bieden om inzage van bepaalde stukken te verzoeken (arresten Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punten 89 en 93‑95, en ICI/Commissie, T‑36/91, Jurispr. blz. II‑1847, punten 99 en 103‑105). Overigens dient de Commissie op deze lijst de interne stukken aan te duiden (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, bekend als het „cement-arrest”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 168 en 186). Aldus heeft de Commissie de rechten van de verdediging geschonden. Een dergelijke schending kan niet worden „geregulariseerd” voor het Gerecht (arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).

43
Ter terechtzitting heeft Mannesmann aangevoerd dat verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) van overeenkomstige toepassing is.

44
De Commissie antwoordt hierop dat zij volgens vaste rechtspraak geen toegang tot haar interne documenten hoeft te verlenen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 54; 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T‑65/89, Jurispr. blz. II‑389, en cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punt 420). Deze documenten kunnen naar hun aard niet als bewijs van een inbreuk worden aangevoerd (zie punt I A 3 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier). In elk geval heeft Mannesmann niet aangetoond dat de bestreden beschikking berust op documenten waartoe zij geen toegang heeft gehad.

45
Volgens de Commissie lijdt het geen twijfel dat de betrokken stukken interne documenten zijn. Volgens punt II A 2, sub c, van de mededeling inzake de toegang tot het dossier valt de briefwisseling tussen de Commissie en andere openbare instanties, zoals de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, onder het begrip intern document.

46
Wat de nakoming door de raadadviseur-auditeur van zijn toezichtsverplichting met betrekking tot de dossierstukken betreft, heeft Mannesmann geen enkel bewijs tot staving van haar beweringen aangevoerd. Verder beklemtoont de Commissie dat Mannesmann geen gebruik heeft gemaakt van de door punt II A 2 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier geboden mogelijkheid om de raadadviseur-auditeur te verzoeken te garanderen dat de betrokken stukken interne documenten zijn.

47
Ten slotte verwerpt de Commissie de stelling dat zij de ondernemingen een lijst van de interne documenten van het dossier zou moeten bezorgen.

    Beoordeling door het Gerecht

48
Punt II A 2 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier luidt als volgt:

„Om redenen van administratieve vereenvoudiging en doeltreffendheid worden de interne documenten voortaan opgenomen in een (niet-toegankelijk) bestand van interne documenten met betrekking tot zaken die in onderzoek verkeren, waarin alle interne documenten chronologisch zijn gerangschikt. Deze classificatie geschiedt onder toezicht van de raadaviseur-auditeur die, indien nodig, kan garanderen dat de daarin opgenomen stukken ‚interne documenten’ zijn.

Als ‚interne documenten’ worden onder meer aangemerkt:

[…]

c) de briefwisseling betreffende een zaak met andere openbare instanties (19);

[…]”

49
In voetnoot 19 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier is gepreciseerd:

„De vertrouwelijkheid van documenten die van het openbaar gezag uitgaan, dient bescherming te genieten. Deze regel geldt niet alleen ten aanzien van documenten van mededingingsautoriteiten maar tevens ten aanzien van die van andere overheden, van een lidstaat of van een derde land. […] Niettemin dient onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordelingen of opmerkingen van deze andere autoriteiten ten aanzien waarvan een absolute bescherming geldt, en de concrete stukken welke zij eventueel hebben verstrekt, aangezien deze laatste niet altijd onder de uitzondering vallen. […]”

50
Uit de formulering van punt II A 2 van de mededeling inzake de toegang tot het dossier blijkt dat de raadadviseur-auditeur, anders dan Mannesmann stelt, in het kader van de administratieve procedure niet stelselmatig toezicht hoeft uit te oefenen om na te gaan of de dossierstukken interne documenten zijn. Aangezien de raadadviseur-auditeur volgens dat punt „indien nodig” een dergelijke verificatie „kan” verrichten, dient te worden vastgesteld dat, wanneer de kwalificatie van bepaalde documenten als „interne documenten” niet of, in voorkomend geval, niet meer wordt betwist, hij geen verificatie hoeft te verrichten. Een tegenovergestelde uitlegging zou de werklast van de Commissie in het kader van de administratieve procedure onevenredig verzwaren en zou ingaan tegen het doel waarmee deze classificatiemethode is vastgesteld, namelijk om „redenen van administratieve vereenvoudiging en doeltreffendheid”. Bijgevolg is het van belang om na te gaan of Mannesmann tijdens de administratieve procedure de raadadviseur-auditeur heeft verzocht om na te gaan of de documenten die de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA aan de Commissie heeft toegezonden en die als interne documenten zijn gekwalificeerd, dat ook zijn.

51
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat Mannesmann bij een bij het verzoekschrift gevoegde brief van 12 maart 1999 om inzage van de betrokken documenten heeft verzocht. De Commissie heeft dit verzoek evenwel afgewezen bij brief van 22 maart 1999, die ook bij het verzoekschrift is gevoegd, omdat deze documenten volgens haar daadwerkelijk interne documenten in de zin van punt II A van de mededeling inzake de toegang tot het dossier waren (zie in het bijzonder punt II A 2 van deze mededeling).

52
In haar verweerschrift heeft de Commissie gesteld, zonder op dit punt door Mannesmann te zijn tegengesproken, dat deze later niet is opgekomen tegen de weigering in de brief van 22 maart 1999 om toegang te verlenen, en de raadadviseur-auditeur niet heeft verzocht om na te gaan of de Commissie op goede gronden deze toegang had geweigerd. Mannesmann heeft immers enkel – in repliek – gesteld dat zij geen nieuw verzoek tot de raadadviseur-auditeur hoefde te richten. Verder blijkt uit een passage van het verslag van de raadadviseur-auditeur, die de Commissie in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft aangehaald, dat de partijen „geen enkele vraag betreffende de rechten van de verdediging sensu stricto, en meer bepaald betreffende de toegang tot het dossier hebben opgeworpen [...]”.

53
Aangezien Mannesmann na ontvangst van de brief van 22 maart 1999 niet heeft verzocht om te verifiëren of de documenten op de bladzijden 1 tot en met 350 van het administratief dossier van de Commissie terecht als interne documenten waren gekwalificeerd, hoefde de raadadviseur-auditeur in casu een dergelijke verificatie niet te verrichten. Wanneer de Commissie schriftelijk een verzoek om toegang tot bepaalde dossierstukken afwijst omdat het om interne documenten gaat, staat het immers vervolgens aan degene die om toegang heeft verzocht, om dit verzoek opnieuw in te dienen en daarbij het interne karakter van deze documenten te betwisten, indien hij wil dat de raadadviseur-auditeur deze vraag onderzoekt.

54
Wat het verwijt van Mannesmann betreft dat de Commissie haar geen lijst van alle dossierstukken, daaronder begrepen de interne documenten, heeft bezorgd, vloeit uit de rechtspraak die zij tot staving van haar stelling heeft aangevoerd niet voort dat het feit dat de Commissie de partijen tijdens de administratieve procedure niet een dergelijke lijst heeft verstrekt op zich een schending van de rechten van de verdediging vormt. In de hierboven in punt 42 aangehaalde arresten Solvay/Commissie (punten 89 en 93‑95) en ICI/Commissie (punten 99 en 103‑105) heeft het Gerecht zich immers enkel gebogen over de noodzakelijke afweging tussen het recht van toegang tot documenten à charge en à décharge en de bescherming van zakengeheimen van ondernemingen, en niet over de afweging tussen eerstgenoemd recht en de bescherming van interne documenten. Bovendien heeft het Gerecht weliswaar in het hierboven in punt 42 aangehaalde cement-arrest (punten 5, 168 en 186) bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht om een beschrijving op te stellen van de interne documenten waarvan de inhoud zelfs niet summier was weergegeven in de tijdens de administratieve procedure aan de partijen verstrekte lijst, maar het heeft uit deze omstandigheid niet afgeleid dat de Commissie de rechten van de verdediging had geschonden.

55
In elk geval dient te worden opgemerkt dat de rechten van de verdediging slechts door een procedurele onregelmatigheid worden geschonden indien deze een concrete weerslag heeft gehad op de mogelijkheid voor de beschuldigde ondernemingen om zich te verdedigen (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punten 852‑860).

56
In casu heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht om een overzicht van de inhoud van de bladzijden 1 tot en met 350 van haar administratief dossier. Uit dit overzicht blijkt dat alle betrokken documenten interne documenten zijn en geen bewijselementen à charge of à décharge vormen, in die zin dat zij niet kunnen aantonen dat deze of gene van de betrokken ondernemingen al dan niet een inbreuk heeft gepleegd, zodat noch het feit dat de raadadviseur-auditeur het interne karakter van deze documenten niet heeft geverifieerd, noch de weigering van de Commissie om Mannesmann een lijst met een beschrijving van deze documenten te bezorgen afbreuk hebben kunnen doen aan de mogelijkheid voor deze laatste om zich te verdedigen, en dus haar rechten van verdediging niet hebben kunnen schenden. Mannesmann heeft immers na ontvangst van een kopie van deze lijst ter terechtzitting niet langer het tot dan toe ingenomen standpunt gehandhaafd dat bepaalde van de daarin opgesomde documenten in werkelijkheid geen interne documenten waren.

57
Gelet op het vorige punt, dient ook het argument dat Mannesmann ter terechtzitting heeft aangevoerd en dat is gebaseerd op de overeenkomstige toepassing van verordening nr. 1049/2001, te worden verworpen. Ook al zou Mannesmann immers hebben kunnen aantonen dat zij gerechtigd was om de betrokken documenten in te zien, zou zij zich hierdoor niet beter hebben kunnen verdedigen in het kader van de door de Commissie gevoerde procedure. Dit argument kan dus hoe dan ook niet de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigen.

58
Verder dient te worden vastgesteld dat verordening nr. 1049/2001 en besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom van de Commissie van 8 februari 1994 inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58), dat door de verordening is vervangen, bepalen dat degene die om toegang verzoekt specifieke procedurele stappen dient te zetten, en in het bijzonder een oorspronkelijk formeel verzoek en, ingeval van weigering, een confirmatief verzoek dient in te dienen, om zich op de materiële bepalingen ervan te kunnen beroepen. Aangezien Mannesmann in casu deze procedure niet heeft gevolgd, kan zij deze niet omzeilen door te verzoeken om de overeenkomstige toepassing van deze materiële bepalingen.

59
Gelet op het voorgaande, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

Ontoereikendheid van de termijn om op de mededeling van punten van bezwaar te antwoorden

    Argumenten van partijen

60
Mannesmann is van mening dat zij onvoldoende tijd heeft gekregen om op de mededeling van punten van bezwaar te antwoorden. Volgens haar heeft de Commissie bij de vaststelling van de termijn geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de onderhavige zaak. Deze termijn is begonnen op 11 februari 1999, op het ogenblik dat de adressaten van de bestreden beschikking toegang kregen tot het dossier, en is op 20 april 1999 verstreken. Hoewel het dossier zeer omvangrijk was en bepaalde stukken in niet-gebruikelijke talen waren opgesteld, heeft de Commissie zonder speciale motivering op 22 maart 1999 haar verzoek tot verlening van een extra termijn afgewezen. Verder liep er nog een onderzoek in een aanverwante zaak, zodat Mannesmann naar eigen zeggen gedwongen was om zich in twee zaken te verdedigen, terwijl zij daartoe slechts over een uiterst korte termijn beschikte. Onder de adressaten van de bestreden beschikking was zij de enige in een dergelijke situatie. Zij is dan ook van mening dat zij ongelijk is behandeld.

61
De Commissie betwist deze aantijgingen. Alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar beschikten vanaf de betekening ervan, dat wil zeggen vanaf 3 februari 1999, over twee maanden om hun antwoord voor te bereiden. Op verzoek van Mannesmann heeft de Commissie overigens bij brief van 22 maart 1999 de datum waarop deze ten laatste haar opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar diende in te dienen, verschoven naar 20 april 1999. Een dergelijke maatregel valt niet onder de motiveringsplicht van artikel 253 EG. Volgens de Commissie was de termijn van ongeveer tweeënhalve maand waarover Mannesmann beschikte om haar antwoord voor te bereiden, toereikend. Dienaangaande verwijst zij met name naar het hierboven in punt 42 aangehaalde cement-arrest (punten 654 en 655).

    Beoordeling door het Gerecht

62
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 11, lid 1, van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 127, blz. 2268), die ten tijde van de verzending van de mededeling van punten van bezwaar aan verzoekster van toepassing was, en artikel 14 van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18), die na 31 januari 1999 van toepassing was, beide beogen te verzekeren dat de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar over voldoende tijd beschikken om hun rechten van verdediging naar behoren uit te oefenen, en bepalen dat de Commissie bij de vaststelling van deze termijn, die minstens twee weken dient te bedragen, rekening moet houden met de tijd die nodig is voor het opstellen van de verklaringen en met de dringendheid van de zaak. De verleende termijn dient in concreto te worden beoordeeld op basis van de complexiteit van de zaak (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punt 653, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

63
Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft opgemerkt, blijkt uit punt 207 van haar XXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid, van 1993, dat in zaken van middelmatig belang een algemene termijn van twee maanden wordt verleend en in ingewikkelde zaken een termijn van drie maanden. Deze termijnen worden in voorkomend geval verlengd om rekening te houden met de vakantieperioden. Daarentegen is aan het einde van hetzelfde punt gepreciseerd dat, anders dan in de vroegere praktijk het geval was, deze relatief lange termijnen „in beginsel” niet worden verlengd.

64
In casu heeft de Commissie bij haar brief van 21 januari 1999, waarbij de mededeling van punten van bezwaar was gevoegd, verzoekster krachtens verordening nr. 99/63 een termijn van twee maanden vanaf de betekening van deze mededeling verleend. Nadat Mannesmann bij brief van 12 maart 1999 om een extra termijn van twee maanden had verzocht, heeft de Commissie bij haar brief van 22 maart 1999 de termijn om op de mededeling van punten van bezwaar te antwoorden verlengd met 17 dagen, bovenop de twee maanden die zij in haar oorspronkelijke bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde brief van 21 januari 1999 had verleend.

65
Aangaande de aanvangsdatum die in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van de termijn waarover de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar beschikten om daarover opmerkingen te maken, dient te worden opgemerkt dat alle belangrijkste documenten van het dossier, dat wil zeggen 32 documenten in totaal, bij de mededeling van punten van bezwaar zijn gevoegd. In deze omstandigheden dient ervan te worden uitgegaan dat de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, zoals de Commissie stelt, reeds bij de betekening ervan – die voor Mannesmann plaatsvond op 3 februari 1999 – naar behoren konden beginnen met de analyse ervan, en niet hoefden te wachten tot zij toegang kregen tot het gehele dossier, dat wil zeggen tot 11 februari 1999, zoals Mannesmann beweert. Bijgevolg heeft de Commissie, door een extra termijn te verlenen tot 20 april 1999, de oorspronkelijke termijn met 17 dagen verlengd.

66
Weliswaar is in de onderhavige zaak sprake van een omvangrijk dossier van meer dan 15 000 bladzijden, maar, zoals de Commissie terecht stelt, is het niet uitzonderlijk dat onderzoeksdossiers in mededingingszaken zo omvangrijk zijn. De feiten in de onderhavige zaak zijn niet zo ingewikkeld als die in de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 42 aangehaalde cement-arrest, waarin de mededeling van punten van bezwaar was gericht tot 76 ondernemingen en ondernemersverenigingen (punten 3, 4 en 654 van het arrest), waarbij aan de betrokken ondernemingen een totale termijn van vier maanden – met inbegrip van twee verlengingen – werd verleend om hun opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar te maken. In casu heeft Mannesmann geen enkel specifiek element aangevoerd waaruit blijkt dat de onderhavige zaak bijzonder belangrijk en/of ingewikkeld is.

67
Met betrekking tot het argument van Mannesmann dat zij in twee parallelle zaken op mededelingen van punten van bezwaar heeft moeten antwoorden (zaken IV/E‑1/35.860‑B en IV/E‑1/35.860‑A), heeft de Commissie in haar verweerschrift opgemerkt dat de twee betrokken zaken „nauw met elkaar verbonden waren en elkaar op veel punten overlapten, zowel wat de grieven betreft als wat de betrokken documenten betreft”. Verder heeft de Commissie beklemtoond dat ook aan Corus en de Japanse producenten twee mededelingen van punten van bezwaar zijn toegezonden. Mannesmann heeft deze opmerkingen inhoudelijk niet betwist, maar heeft in repliek enkel de vraag opgeworpen waarom de Commissie niet één enkele mededeling van punten van bezwaar tot de betrokken ondernemingen heeft gericht indien de twee zaken zo nauw met elkaar verbonden waren. Deze opmerking is in de onderhavige context irrelevant. Er dient dus te worden vastgesteld dat de zaken waarop de twee mededelingen van punten van bezwaar betrekking hadden, veel gelijkenissen vertoonden, zodat het feit dat Mannesmann tegelijkertijd in de twee zaken opmerkingen heeft moeten maken, geen grote extra werklast voor haar heeft meegebracht.

68
Gelet op een en ander, bood de totale termijn van tweeënhalve maand die aan Mannesmann is verleend, haar voldoende gelegenheid om haar opmerkingen te maken en zich dus naar behoren te verdedigen (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 94‑99).

69
Met betrekking tot het argument van Mannesmann dat zij het slachtoffer is van een schending van het beginsel van gelijke behandeling, dient te worden geoordeeld dat, voorzover de verleende termijnen volstaan om de partijen toe te laten zich te verdedigen, deze termijnen forfaitair mogen worden vastgesteld en niet evenredig hoeven te zijn aan het werk dat in elk individueel geval dient te worden verricht om de opmerkingen op te stellen.

70
In dit verband kan een parallel worden getrokken met artikel 230, vijfde alinea, EG, volgens hetwelk een beroep tot nietigverklaring dient te worden ingesteld binnen een termijn van twee maanden, die volgens vaste rechtspraak in geen geval kan worden verlengd; de niet-inachtneming van deze termijn heeft automatisch de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot gevolg, op het uitzonderlijke geval van overmacht na (zie in die zin beschikking Gerecht van 21 maart 2002, Laboratoire Monique Rémy/Commissie, T‑218/01, Jurispr. blz. II‑2139, in hogere voorziening bevestigd door beschikking Hof van 30 januari 2003, Laboratoire Monique Rémy/Commissie, C‑176/02 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). In deze omstandigheden kan de vaststelling van forfaitaire termijnen op zich niet worden beschouwd als een mogelijke schending van het gemeenschapsrechtelijke beginsel van gelijke behandeling (zie dienaangaande ook cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punt 654).

71
Dat aan andere adressaten van de betrokken mededelingen van punten van bezwaar dezelfde termijn is verleend om één enkele mededeling van punten van bezwaar te beantwoorden dan aan Mannesmann om twee mededelingen te beantwoorden, kan dus niet als onwettig worden beschouwd, aangezien is geoordeeld dat de aan Mannesmann verleende termijn toereikend was.

72
Wat ten slotte het argument betreft dat de weigering om Mannesmann een extra termijn van twee maanden voor de indiening van haar opmerkingen te verlenen, niet gemotiveerd is, dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 81, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

73
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat volgens punt 207 van het XXIIIe verslag over het mededingingsbeleid in zaken van middelmatig belang in beginsel een termijn van twee maanden wordt verleend om te antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar (zie hierboven, punt 63). Hieruit dient te worden afgeleid dat de Commissie, die in casu een termijn van twee maanden heeft verleend, noodzakelijkerwijs ervan is uitgegaan dat de onderhavige zaak van „middelmatig” belang was, en dat de verleende termijn de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar dus in beginsel voldoende gelegenheid bood om hun opmerkingen in te dienen. In het licht van deze vaststelling dient de motivering van de weigering van de Commissie om een extra termijn te verlenen, te worden onderzocht.

74
In casu dient te worden geoordeeld dat de weigering van de Commissie om de gevraagde extra termijn van twee maanden te verlenen, niet specifiek hoefde te worden gemotiveerd. Aangezien de Commissie overeenkomstig punt 207 van het XXIIIe verslag over het mededingingsbeleid een standpunt heeft ingenomen over het belang van de zaak, heeft deze instelling, door Mannesmann 17 extra dagen te verlenen en tegelijkertijd te verklaren dat het „onmogelijk” was om de gevraagde termijn van twee maanden te verlenen, impliciet haar oorspronkelijke standpunt bevestigd. Aangezien het beleid van de Commissie erin bestaat om de termijnen om op de mededelingen van punten van bezwaar te antwoorden in beginsel niet te verlengen, zoals in bovenbedoeld punt 207 is uiteengezet, moet de verleende extra termijn worden beschouwd als een toegeving van de Commissie aan Mannesmann. Bijgevolg kan deze onderneming niet de nietigverklaring van de beschikking vorderen op grond van het feit dat de weigering om haar de extra termijn te verlenen, niet specifiek is gemotiveerd.

75
Uit een en ander volgt dat alle grieven van Mannesmann inzake de weigering van de Commissie om haar de gevraagde extra termijn te verlenen, dienen te worden verworpen.

Het gebruik van het document Verdeelsleutel als element à charge

    Argumenten van partijen

76
Mannesmann stelt dat het document Verdeelsleutel niet-ontvankelijk is als bewijs. Zij preciseert dat de Commissie zich voor de vaststelling van de in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuken hoofdzakelijk op dit document heeft gebaseerd. Aangezien de Commissie niet heeft bekendgemaakt wie dit document heeft opgesteld, dienen de authenticiteit en de bewijskracht ervan met de nodige omzichtigheid te worden beoordeeld.

77
De Commissie had ten minste moeten preciseren in welke omstandigheden zij dit document, dat zij als een rechtstreeks bewijs van een onrechtmatige handeling heeft aangevoerd, in handen heeft gekregen. Overeenkomstig de beginselen van de rechtsstaat kan alleen wanneer deze informatie wordt gegeven, de persoon tegen wie een dergelijk bewijs wordt aangevoerd, zichzelf verdedigen (arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche, 85/76, Jurispr. blz. 461).

78
Geen van de betrokken ondernemingen heeft de authenticiteit van dit stuk erkend, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie (145/83, Jurispr. blz. 3539), waarin geen twijfel bestond over de geloofwaardigheid van de informant van de Commissie. Aangezien de Commissie de authenticiteit van het document Verdeelsleutel niet heeft aangetoond, kon zij zich hier tegenover Mannesmann niet op baseren. Deze schending van de rechten van de verdediging rechtvaardigt de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

79
Voor het geval dat het gebruik van dit document toch geoorloofd zou zijn, betwist Mannesmann de bewijswaarde ervan. In de eerste plaats is het document Verdeelsleutel in tegenspraak met andere tijdens het onderzoek verzamelde elementen. Zo is de Commissie in punt 86 van de bestreden beschikking van mening dat het document Verdeelsleutel de verklaringen van Vallourec uitdrukkelijk tegenspreekt, hoewel deze laatste in aanzienlijke mate hebben bijgedragen tot de vaststelling van de feiten. In de tweede plaats wordt het document Verdeelsleutel tegengesproken door het feit dat de ondernemingen Siderca en Tubos de Acero de México SA hoogstwaarschijnlijk buizen in Europa hebben geleverd. Het valt dus niet in te zien hoe dit document een bewijs van de verweten inbreuk kan vormen.

80
De Commissie herinnert eraan dat zij op grond van artikel 287 EG door de geheimhoudingsplicht is gebonden, en dat zij ook, op het gevaar af dat zij haar actie dient te beperken, de anonimiteit van haar informanten moet waarborgen. Het belang van ondernemingen om te weten van wie bepaalde documenten afkomstig zijn, dient te worden verzoend met het algemeen belang dat eist dat ongeoorloofde kartels worden vervolgd en informanten worden beschermd (arrest Adams/Commissie, hierboven aangehaald in punt 78, punt 34). In casu zijn de rechten van de verdediging geëerbiedigd. Mannesmann heeft niet aangetoond in welke zin het anonieme karakter van bovenbedoeld document haar rechten van verdediging zou schenden.

    Beoordeling door het Gerecht

81
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie zich in de punten van de bestreden beschikking die verband houden met de in artikel 1 ervan vastgestelde inbreuk, in verregaande mate baseert op de verklaring van Verluca van 17 september 1996 (zie in het bijzonder punten 56‑58, 60-62 en 131), zoals aangevuld door zijn verklaring van 14 oktober 1996 en door het document „Verificatie bij Vallourec” (hierna tezamen: „verklaringen van Verluca”). Weliswaar baseert de Commissie zich in deze context, in het bijzonder in de punten 85 en 86 van de bestreden beschikking, ook op het document Verdeelsleutel, maar dit document neemt in de algemene opzet van de bestreden beschikking een minder belangrijke plaats in dan de verklaringen van Verluca.

82
Bijgevolg dient het argument van Mannesmann dat de Commissie zich voor de vaststelling van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk hoofdzakelijk op dit document heeft gebaseerd, meteen te worden verworpen. Wat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betreft, spelen de verklaringen van Verluca en het document Verdeelsleutel slechts een zeer indirecte rol.

83
In punt 85 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie dat het document Verdeelsleutel haar op 12 november 1997 door een niet bij de procedure betrokken persoon is bezorgd. Zij baseert zich met name op dit document om haar beschrijving van de evolutie van de betrekkingen binnen de Europa-Japan-club vanaf eind 1993 te onderbouwen. Volgens de informant was dit document afkomstig van een handelsagent van een van de bij deze club aangesloten ondernemingen. Volgens de Commissie blijkt uit dit document dat de met de Latijns-Amerikaanse producenten aangeknoopte contacten gedeeltelijk succesvol waren en geeft de daarin opgenomen tabel weer hoe de genoemde markten tussen de Europese, de Japanse en de Latijns-Amerikaanse producenten waren verdeeld. In het bijzonder voorziet dit document in een marktaandeel van 100 % voor de Europese producenten in Europa en van 100 % voor de Japanse producenten in Japan. Wat de andere markten betreft, zouden de Europese producenten met name een aandeel van 0 % hebben in het Verre Oosten, van 20 % in het Midden-Oosten en van 0 % in Latijns-Amerika.

84
Wat de ontvankelijkheid van het document Verdeelsleutel als bewijs van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betreft, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat in het gemeenschapsrecht het beginsel van de vrije bewijslevering primeert en dat het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan is (conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij arrest van Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑869, II‑954; zie ook in die zin arrest Hof van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C‑310/98 en C‑406/98, Jurispr. blz. I‑1797, punt 29, en arrest Gerecht van 7 november 2002, Vela en Tecnagrind/Commissie, T‑141/99, T‑142/99, T‑150/99 en T‑151/99, Jurispr. blz. II‑4547, punt 223). Verder kan het noodzakelijk zijn voor de Commissie om de anonimiteit van de informanten te beschermen (zie in die zin arrest Adams/Commissie, hierboven aangehaald in punt 78, punt 34) en deze omstandigheid alleen kan de Commissie niet verplichten een van de bewijzen waarover zij beschikt, terzijde te schuiven.

85
De argumenten van Mannesmann kunnen dus weliswaar relevant zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid en dus van de bewijskracht van het document Verdeelsleutel, maar er is geen reden om vast te stellen dat dit document niet-ontvankelijk is als bewijs en uit het dossier dient te worden verwijderd.

86
Voorzover Mannesmann verder uit de vermeende niet-ontvankelijkheid van dit document afleidt dat het ook niet geloofwaardig is, moet worden vastgesteld dat de geloofwaardigheid van dit document noodzakelijkerwijs vermindert doordat onopgehelderd is in welke context het is opgesteld en de verklaringen van de Commissie dienaangaande niet kunnen worden geverifieerd (zie hierboven, punt 83).

87
Voorzover evenwel het document Verdeelsleutel specifieke informatie bevat die met die in andere documenten, met name in de verklaringen van Verluca, overeenstemt, dient te worden geoordeeld dat deze elementen elkaar onderling kunnen versterken.

88
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 sprake is van een „initiële” verdeelsleutel voor „internationale offerteaanvragen” die betrekking had op de tussen de Japanse en de Europese producenten gesloten overeenkomsten, zodat genoegzaam is aangetoond dat binnen de Europa-Japan-club een dergelijke verdeling bestond. Verder blijkt uit de interne nota van Vallourec van 27 januari 1994, „Verslag over het onderhoud met JF te Brussel op 25/1”, dat is weergegeven op bladzijde 4822 van het dossier van de Commissie, dat Vallourec, om „zich aan de regeling te houden [...], uit [het Verre Oosten] en Zuid-Amerika diende weg te blijven, en zich diende te beperken tot het Midden-Oosten, waar zij 20 % van de markt diende te delen met twee andere ondernemingen”. Op het verzoek van de Commissie om deze twee documenten te becommentariëren, heeft Verluca verklaard dat zij verband hielden met een poging om in 1993 de toepasselijke verdeelsleutels te wijzigen om rekening te houden met de verkopen van de Latijns-Amerikaanse producenten en met de op de verschillende markten „verworven posities”.

89
Volgens Mannesmann is het document Verdeelsleutel in tegenspraak met de verklaring van Verluca in het document Verificatie bij Vallourec (punt 1.3) met betrekking tot de vraag of de Latijns-Amerikaanse producenten gunstig hebben gereageerd op de toenadering van de Europese producenten eind 1993, wat afdoet aan de betrouwbaarheid van deze twee bewijselementen. In punt 86 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers op basis van het document Verdeelsleutel verklaard dat „de met de Latijns-Amerikanen aangeknoopte contacten gedeeltelijk succesvol waren”, en zij erkent zelf dat deze verklaring in tegenspraak is met die van Verluca in het document Verificatie bij Vallourec, die luidt als volgt: „de Zuid-Amerikaanse producenten maakten geen deel uit van de Europa-Japan-club [...] eind 1993 zijn er verkennende gesprekken met hen geweest om een evenwicht te bereiken op basis van de verworven posities (ongeveer 20 % in het Midden-Oosten voor de Europeanen). Deze pogingen bleken zeer snel tot mislukking gedoemd.”

90
Evenwel dient te worden opgemerkt dat volgens het document Verdeelsleutel de Latijns-Amerikaanse producenten de voorgestelde verdeelsleutel hebben aanvaard, „behalve voor de Europese markt”, waarbinnen de offerteaanvragen van geval tot geval in een geest van samenwerking dienden te worden onderzocht. In punt 94 van de bestreden beschikking is de Commissie dan ook tot de conclusie gekomen dat de Latijns-Amerikaanse producenten niet aanvaardden dat de Europese markt aan de Europese producenten was voorbehouden.

91
Uit de verschillende in de bestreden beschikking genoemde nota’s van Vallourec, het document „Nota voor de presidenten” („Paper for Presidents”), weergegeven op bladzijde 4902 van het dossier van de Commissie, en het document „g) Japans”, („g) Japanese” document), weergegeven op bladzijde 4909 van het dossier van de Commissie, blijkt dat een van de voornaamste doelen die de Europese producenten via hun contacten met de Japanse producenten nastreefden bestond in de bescherming van hun thuismarkten, en dat zij met name wilden verzekeren dat de markt van het Verenigd Koninkrijk na de sluiting door Corus van haar fabriek te Clydesdale een thuismarkt zou blijven. De hierboven in punt 89 genoemde tegenstrijdigheid vermindert zeker de bewijskracht van het document Verdeelsleutel en in zekere mate die van de verklaringen van Verluca, maar het belang ervan dient sterk te worden gerelativeerd, gelet op de in het begin van dit punt aangehaalde omstandigheid. Ook al zouden immers de Latijns-Amerikaanse producenten er mee hebben ingestemd voor andere markten dan de Europese een verdeelsleutel toe te passen, dan nog dient te worden opgemerkt dat de onderhandelingen met deze producenten uit het oogpunt van de Europeanen grotendeels zijn mislukt, zodat de negatieve beoordeling van Verluca over de uitkomst van deze onderhandelingen op dit cruciale punt daadwerkelijk met de beschrijving in het document Verdeelsleutel overeenstemt.

92
Gelet op een en ander, doet de door de Commissie zelf in punt 86 van de bestreden beschikking genoemde tegenstrijdigheid tussen een van de verklaringen van Verluca en het document Verdeelsleutel niet wezenlijk af aan de geloofwaardigheid van deze twee bewijselementen.

93
Ten slotte dient, gelet op het standpunt dat de Latijns-Amerikaanse producenten volgens het document Verdeelsleutel zelf ten aanzien van Europa hebben ingenomen (zie hierboven, punt 90), te worden vastgesteld dat het door Mannesmann aangevoerde feit dat deze producenten buizen hebben verkocht in Europa, gesteld al dat dit zou zijn bewezen, geenszins afdoet aan de betrouwbaarheid van dit document.

94
Gelet op het voorgaande, dient te worden vastgesteld dat het document Verdeelsleutel een zekere bewijskracht behoudt en in het kader van de door de Commissie in aanmerking genomen reeks van onderling overeenstemmende aanwijzingen bepaalde wezenlijke verklaringen van Verluca met betrekking tot het bestaan van een marktverdelingsovereenkomst voor naadloze OCTG-buizen bevestigt. Uit dit bewijselement volgt immers dat de Japanse producenten enerzijds en de Europese producenten anderzijds het beginsel hebben aanvaard dat zij bepaalde naadloze stalen buizen niet in het kader van „algemene” offerteaanvragen op de thuismarkt van de andere producenten mochten verkopen. Dit document bevestigt ook dat er een verdeelsleutel bestond voor de markten in de verschillende regio’s van de wereld, en versterkt dus de geloofwaardigheid van de verklaringen van Verluca, aangezien ook daarin naar dit begrip wordt verwezen.

95
De bezwaren die Mannesmann tegen het gebruik van het document Verdeelsleutel aanvoert, dienen dan ook te worden verworpen.

Schending van de rechten van de verdediging doordat de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking niet met elkaar overeenstemmen met betrekking tot de in artikel 2 van de beschikking bedoelde inbreuk

    Argumenten van partijen

96
Volgens Mannesmann wijkt de bestreden beschikking af van de mededeling van punten van bezwaar. In deze laatste heeft de Commissie immers verklaard dat de leveringscontracten tussen Corus enerzijds en Vallourec, Dalmine en Mannesmann anderzijds deel uitmaakten van een ongeoorloofde mededingingsregeling, die tot doel had de markt van naadloze stalen buizen die werden gekocht door Corus, die een machtspositie had op de Britse markt van OCTG-buizen, te verdelen. Deze contracten hingen dus samen met de later in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk (zie punten 147‑151 van de mededeling van punten van bezwaar). In de bestreden beschikking daarentegen heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat deze contracten een maatregel waren om de Britse markt van de Japanse ondernemingen af te schermen, en dus een constitutief bestandsdeel vormden van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk (punt 147). Mannesmann had over een zo belangrijke wijziging van de grieven moeten worden gehoord (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 9, 14 en 16). Aangezien zij niet is gehoord, zijn haar rechten van verdediging onherstelbaar geschonden (arrest Solvay/Commissie, hierboven aangehaald in punt 42, punten 89 e.v.).

97
De Commissie betwist deze grieven en stelt dat de feitelijke uiteenzetting en de juridische beoordeling in de bestreden beschikking volledig met die in de mededeling van punten van bezwaar overeenstemmen.

    Beoordeling door het Gerecht

98
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat een verschil tussen de mededeling van punten van bezwaar en de uiteindelijke beschikking slechts een schending van de rechten van de verdediging oplevert indien een in de beschikking vastgestelde grief niet op zo’n duidelijke wijze in de mededeling van punten van bezwaar is uiteengezet dat de adressaten zich daartegen hebben kunnen verdedigen (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punten 852‑860).

99
In de mededeling van de punten van bezwaren hoeft de Commissie enkel de aangevoerde grieven uiteen te zetten en duidelijk te vermelden op welke feiten zij zich baseert en welke kwalificatie zij daaraan heeft gegeven, opdat de adressaten ervan zich naar behoren zouden kunnen verdedigen (zie in die zin arrest Hof van 3 juli 1991, AKZO/Commissie, C‑62/86, Jurispr. blz. I-3359, punt 29, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 63).

100
Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de juridische kwalificatie van de feiten in de mededeling van punten van bezwaar per definitie slechts voorlopig kan zijn, en een latere beschikking van de Commissie kan niet nietig worden verklaard op de loutere grond dat de uiteindelijke conclusies die uit deze feiten zijn getrokken, niet exact met deze tussentijdse kwalificatie overeenstemmen. De Commissie moet immers de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar horen en, in voorkomend geval, op basis van hun opmerkingen op de vastgestelde punten van bezwaar haar standpunt wijzigen, precies om hun rechten van verdediging te eerbiedigen.

101
In casu bestaat het enige relevante verschil tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking hierin dat de Commissie in punt 164 van de beschikking ervan is uitgegaan dat de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaken „in feite […] een middel [vormen] om [de eerste inbreuk] ten uitvoer te leggen”, terwijl zij in punt 144 van de mededeling van punten van bezwaar enkel heeft gesteld dat het „doel” van de leveringscontracten was ervoor te zorgen dat de markt van het Verenigd Koninkrijk een „thuismarkt” in de zin van de fundamentele regels zou blijven, waarbij zij met betrekking tot de Japanse producenten naar punt 63 van de mededeling van punten van bezwaar heeft verwezen. Met betrekking tot punt 147 van de bestreden beschikking, dat in dit verband door Mannesmann wordt aangehaald, kan worden volstaan met op te merken dat de inhoud ervan overeenstemt met die van punt 144 van de mededeling van punten van bezwaar, voorzover de Commissie daarin opmerkt dat er, „zoals blijkt uit de overwegingen 78 tot en met 81, een overeenkomst was tussen [Corus] en Vallourec […] die inhield dat [Corus] haar gladde buizen zou betrekken bij [Mannesmann], Dalmine en Vallourec zodat het ‚nationale’ karakter van de Britse markt ten opzichte van de Japanse ondernemingen bewaard zou blijven”.

102
In punt 364 van het op heden gewezen arrest van het Gerecht, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, is geoordeeld dat de stelling van de Commissie in de bestreden beschikking onjuist is, aangezien de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaakten meer dan één doel hadden. Maar ook al zou de analyse in de mededeling van punten van bezwaar op dit punt verschillen van die in de bestreden beschikking, is het duidelijk dat de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar de gelegenheid hebben gehad hun opmerkingen te maken over de basisidee die aan de benadering van de Commissie ten grondslag ligt, namelijk dat de Europese producenten de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaken met name hebben gesloten om de toepassing van de fundamentele regels op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk te versterken.

103
In deze omstandigheden zijn de rechten van de verdediging op dit punt niet geschonden en dient het onderhavige middel dus te worden verworpen.

Het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG

De vermeende tegenspraak tussen de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking

    Argumenten van partijen

104
Mannesmann stelt dat de bestreden beschikking een tegenstrijdigheid bevat. De Commissie is ervan uitgegaan dat de adressaten van de bestreden beschikking in het kader van de Europa-Japan-club regels hebben vastgesteld om van elkaars thuismarkten weg te blijven. Het enige bewijselement dat daartoe wordt aangevoerd, is de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking. Deze tabel geeft de procentuele aandelen weer van de nationale producenten in de leveringen van naadloze OCTG-buizen in de landen waar de Europa-Japan-club actief is. Sinds 1991 heeft Corus zich evenwel bevoorraad in Duitsland, Frankrijk en Italië, zodat het verkeerd zou zijn ervan uit te gaan dat de toegang tot de Britse markt was voorbehouden aan de nationale producent.

105
Mannesmann verwijt de Commissie dat zij een inbreuk – bestaande in een overeenkomst tot eerbiediging van de thuismarkten – heeft vastgesteld (artikel 1 van de bestreden beschikking), op basis van vaststellingen met betrekking tot de leveringscontracten van Corus, die op hun beurt de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk uitmaakten. Deze tweede inbreuk is evenwel niet aangetoond. De leveringscontracten tussen Corus enerzijds en Dalmine, Vallourec en Mannesmann anderzijds wijzen enkel op een tendens om van elkaars thuismarkten weg te blijven, indien zij tezamen worden beschouwd. De leveringen van de betrokken producten uit derde landen, waaronder Japan, vertegenwoordigden evenwel nog steeds 20 % van de Britse markt, zodat er geen sprake kan zijn van een daadwerkelijke bescherming van deze markt. De redenen die leiden tot de onwettigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking, hebben dus ook de onwettigheid van artikel 1 tot gevolg.

106
De Commissie betwist deze grieven, die volgens haar op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking zijn gebaseerd. Zij herinnert eraan dat in artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld dat bepaalde ondernemingen artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden door deel te nemen aan een overeenkomst die met name bepaalde dat zij van elkaars thuismarkten dienden weg te blijven. Anderzijds wordt Mannesmann in artikel 2 van de bestreden beschikking verweten dat zij in strijd met artikel 81 EG, „in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk”, contracten heeft gesloten die hebben geleid tot een verdeling van de leveringen van gladde OCTG-buizen aan Corus. Artikel 2 heeft dus betrekking op de bescherming van de Britse markt na de terugtrekking van Corus.

    Beoordeling door het Gerecht

107
De redenering van Mannesmann in het kader van het onderhavige middel is onjuist en moet dan ook worden verworpen aangezien zij voorbijgaat aan het wezenlijke feit dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking heeft op de markt van OCTG-buizen met schroefdraad (en die van „project”-transportbuizen), en die van artikel 2 op de opwaartse markt van gladde buizen.

108
Hoewel in artikel 1 van de Duitse versie van de bestreden beschikking is gepreciseerd dat de daarin vastgestelde inbreuk betrekking heeft op „naadloze standaard-OCTG-buizen en [‚project’-transportbuizen]”, blijkt uit de algemene opzet van de bestreden beschikking dat de OCTG-buizen waarop de inbreuk betrekking heeft enkel OCTG-buizen met standaardschroefdraad zijn. Meer bepaald is in de verklaring van Verluca van 17 september 1996, waarop volgens punt 56 van de beschikking de omschrijving van de betrokken productmarkt is gebaseerd, gesteld dat de inbreuk enkel betrekking heeft op „standaardschroefdraadbuizen en [‚project’-transportbuizen]”. De verwijzing in punt 56 heeft dus betrekking op API-OCTG-buizen met schroefdraad, dat wil zeggen op OCTG-buizen met „standaardschroefdraad”, en niet op gladde OCTG-buizen. Deze uitlegging van de strekking van artikel 1 van de bestreden beschikking wordt bevestigd door de drie andere authentieke taalversies van de bestreden beschikking, aangezien in artikel 1 van al die versies uitdrukkelijk is gepreciseerd dat het gaat om OCTG-buizen met standaardschroefdraad. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een gemeenschapstekst, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co., C‑437/97, Jurispr. blz. I‑1157, punt 42), en in elk geval kan één enkele taalversie niet primeren boven de andere taalversies wanneer deze alle met een bepaalde uitlegging overeenstemmen (arrest Gerecht van 29 september 1999, Neumann en Neumann-Schölles/Commissie, T‑68/97, JurAmbt. blz. I‑A‑193 en II‑1005, punt 80; zie ook in die zin arrest Hof van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411, punt 15, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Omgekeerd heeft artikel 2 van de bestreden beschikking volgens de bewoordingen ervan uitsluitend betrekking op de „leveringen van gladde OCTG-buizen aan [Corus] (vanaf 1994 Vallourec SA)”.

109
Uit deze vaststelling volgt dat de door Mannesmann aangevoerde schijnbare tegenstelling niet bestaat.

110
In werkelijkheid blijkt uit de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, dat de hoofdreden waarom de Britse markt voor schroefdraadbuizen, waarop de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking heeft, een „thuismarkt” in de zin van de fundamentele regels is gebleven, is dat Corus er verder OCTG-buizen in de handel heeft gebracht, die zij van een schroefdraad voorzag, waarbij zij gebruik maakte van de gladde buizen die de drie andere Europese producenten daartoe leverden. Aldus is een belangrijk deel van de Britse opwaartse markt van gladde buizen, die werd gevormd door de behoeften van Corus, ten laatste vanaf 1993 tussen Vallourec, Dalmine en Mannesmann verdeeld. Uit deze onderlinge samenhang tussen de twee inbreuken blijkt dat zij niet alleen met elkaar verenigbaar, maar bovendien complementair zijn.

111
Aangaande de specifieke argumenten van Mannesmann betreffende de Britse markt, en meer bepaald haar analyse van de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking, dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht of zij gevolgen hebben gehad, verboden zijn, wanneer zij een mededingingsbeperkend doel hebben (zie met name arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 123). In casu heeft de Commissie zich hoofdzakelijk op het mededingingsbeperkende doel van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst gebaseerd, en heeft zij, met name in de punten 62 tot en met 67 ervan, vele schriftelijke bewijselementen aangevoerd die volgens haar zowel het bestaan als het mededingingsbeperkende doel van deze overeenkomst aantonen.

112
Ook al zou Mannesmann dus kunnen aantonen dat de cijfers in de tabel de verklaringen van de Commissie over de daadwerkelijke bescherming van de Britse markt niet doeltreffend kunnen schragen, doet dit feit niet af aan het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk.

113
Verder blijkt uit punt 62 van de bestreden beschikking, dat op de verklaring van Verluca van 17 september 1996 is gebaseerd, dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk slechts „half beschermd” was. Het door Mannesmann aangehaalde feit dat de Britse markt volgens de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking een minder verregaande bescherming genoot dan de andere nationale markten waarop de marktverdelingsovereenkomst betrekking had, doet dus geenszins af aan de analyse van de Commissie.

114
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

De gestelde redeneerfouten van de Commissie met betrekking tot de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

    Argumenten van partijen

115
Mannesmann stelt in repliek dat de juridische en feitelijke vaststellingen betreffende de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk onvoldoende zijn gemotiveerd. In de eerste plaats heeft de Commissie de extracommunautaire en de intracommunautaire aspecten van de fundamentele regels op dezelfde wijze behandeld. Zij heeft geen onderscheid gemaakt tussen de bepalingen inzake de toegang van de Japanse producenten tot de communautaire markt en die inzake de toegang van de communautaire producenten tot elkaars thuismarkten. De Commissie heeft zich voor de vaststelling van deze twee aspecten op dezelfde elementen gebaseerd (punten 54, 63, 64, 66, 67, 129 e.v. van de bestreden beschikking). Deze elementen hebben evenwel slechts betrekking op het externe aspect van de fundamentele regels, namelijk de toegang van de Japanse producenten tot de communautaire markt. Uit deze elementen kan daarentegen niet worden afgeleid dat er overeenkomsten bestonden om binnen de Gemeenschap van elkaars thuismarkten weg te blijven.

116
In de tweede plaats verwijt Mannesmann de Commissie, eveneens in repliek, dat zij niet heeft aangetoond dat de overeenkomst betreffende de toegang tot de communautaire markt aan de voorwaarden van artikel 81, lid 1, EG voldoet, dat wil zeggen de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt en de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt op merkbare wijze beperkt.

117
Om te beginnen heeft de Commissie de relevante markt niet nauwkeurig afgebakend en heeft zij dus niet kunnen beoordelen of aan deze twee voorwaarden was voldaan.

118
Verder kunnen de door de Commissie beschreven overeenkomsten met de Japanse ondernemingen volgens Mannesmann geen merkbaar effect hebben op de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt of de handel tussen lidstaten. Mannesmann betwist de vaststellingen die de Commissie met name in de bijlagen 1 tot en met 4 van de bestreden beschikking heeft verricht. Zij stelt dat er op de wereldmarkt daadwerkelijk een werkzame mededinging bestaat tussen de communautaire producenten van naadloze stalen buizen en de producenten uit derde landen, wat de Commissie overigens heeft erkend in haar beschikking van 3 juni 1997 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (zaak nr. IV/M.906 – Mannesmann/Vallourec) op grond van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (PB C 238, blz. 15). Bovendien heeft de Commissie in punt 103 van de bestreden beschikking erkend dat zij niet bij machte is om het bewijs van een restrictieve invloed op de prijzen en het aanbod binnen de gemeenschappelijke markt te leveren.

119
Ten slotte kunnen de in de bestreden beschikking bedoelde ondernemingen, gelet op de kenmerken van de betrokken markt, volgens Mannesmann niet het voornemen hebben gehad de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

120
Volgens de Commissie zijn de argumenten van Mannesmann betreffende de omschrijving van de relevante markt en de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG, volgens hetwelk er sprake moet zijn van een merkbare beperking van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten, nieuwe middelen. Op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zijn al deze middelen niet-ontvankelijk.

121
Subsidiair is de Commissie van mening dat deze middelen ongegrond zijn. Zoals blijkt uit de punten 29 en volgende van de bestreden beschikking stemt de omschrijving van de relevante markt overeen met die in bovengenoemde beschikking Mannesmann/Vallourec.

122
Volgens de Commissie blijkt duidelijk uit de bestreden beschikking dat de mededingingsregeling ook de bescherming van de thuismarkt van elk van de vier betrokken communautaire producenten omvatte (punten 62, 54, 66, 64 en 69 van de bestreden beschikking). De betrokken overeenkomst kon dus wegens het doel ervan de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG is dus voldaan, zoals in punt 102 van de bestreden beschikking is vastgesteld.

123
Verder ligt het volgens de Commissie voor de hand dat bovenbedoelde overeenkomst gevolgen voor de intracommunautaire handel heeft gehad, aangezien elk van de Europese producenten op zijn thuismarkt een machtspositie innam (zie de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking). Gelet op het in het vorige punt vastgestelde doel van de overeenkomst, hoeven de gevolgen ervan in elk geval niet te worden onderzocht (arresten Hof van 15 juli 1970, Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 128, en 30 januari 1985, BNIC, 123/83, Jurispr. blz. 391, punt 22).

124
Met betrekking tot de vraag of de overeenkomst in casu een merkbare invloed heeft gehad op de intracommunautaire markt, herinnert de Commissie eraan dat de verkopen van de betrokken communautaire producenten op de Duitse, de Britse, de Franse en de Italiaanse markt ongeveer 15 % van het totale gebruik van OCTG-buizen en transportbuizen in de Gemeenschap vertegenwoordigden (punt 106 van de bestreden beschikking). Gelet op de marktaandelen van de communautaire producenten is het duidelijk dat een overeenkomst over de eerbiediging van de Duitse, de Britse, de Franse en de Italiaanse markt een merkbaar ongunstige invloed heeft op de handel tussen de lidstaten. Dat de betrokken overeenkomst op de wereldmarkt slechts betrekking had op een klein percentage van de betrokken producten, is in dit opzicht irrelevant.

    Beoordeling van het Gerecht

125
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de hierboven samengevatte grieven van verzoekster inderdaad op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk zijn, voorzover zij betrekking hebben op de vraag of de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk een merkbare invloed heeft gehad op de handel tussen de lidstaten.

126
Met deze argumenten, die voor het eerst in repliek zijn aangevoerd, verwijt Mannesmann de Commissie immers, anders dan zij in punt 26 van haar memorie van repliek heeft gesteld, een juridische of een beoordelingsfout met betrekking tot een van de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG, en geen motiveringsgebrek. Aangezien middelen over de grond van de zaak, anders dan middelen inzake ontoereikende motivering niet van openbare orde zijn, kan de gemeenschapsrechter deze niet ambtshalve aanvoeren (zie, naar analogie, arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 67).

127
Voorzover nodig dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in zaken die voor de terechtzitting met de onderhavige zaak zijn gevoegd, vergelijkbare argumenten als die welke Mannesmann ter zake heeft aangevoerd, heeft verworpen (arresten Gerecht van heden, Dalmine/Commissie, T‑50/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, in het bijzonder de punten 156 en 157, en JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 102, in het bijzonder de punten 337 en 367‑395).

128
Verder dient het argument dat er geen sprake is van een merkbare beperking van de mededinging – dat ook betrekking heeft op de grond van de zaak en niet op een motiveringsgebrek – ontvankelijk te worden geacht aangezien hiermee het reeds in het verzoekschrift aangevoerde argument verder wordt uitgewerkt dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde overeenkomst tot doel of tot gevolg had dat de mededinging werd beperkt in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

129
Ten gronde dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de Commissie zich in casu primair heeft gebaseerd op het mededingingsbeperkende doel van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst (zie hierboven, punt 111).

130
Ondernemingen die een overeenkomst sluiten die tot doel heeft de mededinging te beperken, kunnen zich in beginsel niet aan de toepassing van artikel 81, lid 1, EG onttrekken met het argument dat hun overeenkomst wellicht geen merkbare invloed op de mededinging heeft gehad.

131
Aangezien de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst een verdeling van de markten tussen de leden van de Europa-Japan-club beoogde, had zij slechts zin voorzover zij erop gericht was de mededinging merkbaar, of op een voor hen commercieel interessante wijze, te beperken. De Commissie heeft rechtens genoegzaam bewezen dat een dergelijke overeenkomst daadwerkelijk heeft bestaan.

132
Hieruit volgt dat het argument van Mannesmann dat de Commissie de betrokken markt niet nauwkeurig heeft afgebakend, irrelevant is. De Commissie hoeft in een beschikking op grond van artikel 81 EG de markt immers enkel af te bakenen, wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden uitgemaakt of de betrokken overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en of zij ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (zie in die zin arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II-3141, punten 93‑95 en 105). Indien de overeenkomst als zodanig tot doel heeft de mededinging via een „marktverdeling” te beperken, hoeven de betrokken geografische markten in beginsel niet nauwkeurig te worden omschreven, aangezien de bestaande of potentiële mededinging binnen de betrokken gebieden noodzakelijkerwijs is beperkt, ongeacht of deze gebieden „markten” stricto sensu zijn.

133
Ook al zou Mannesmann kunnen aantonen dat de Commissie in casu de markt waarop de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk is gepleegd, ontoereikend of onjuist heeft omschreven, zou dit dus niet afdoen aan het bestaan van deze inbreuk.

134
Gelet op een en ander, dienen de hierboven samengevatte grieven ongegrond te worden verklaard, voorzover zij de vraag aan de orde stellen of de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging op merkbare wijze werd beperkt.

Het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG

Argumenten van partijen

135
Mannesmann stelt dat de conclusie van de Commissie dat de leveringscontracten tussen Corus, enerzijds, en Vallourec, Dalmine en Mannesmann, anderzijds, zijn uitgedacht om een gemeenschappelijke handelsstrategie ten uitvoer te leggen en een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormen, berust op een kennelijke beoordelingsfout.

136
In de eerste plaats stelt Mannesmann dat de bewijselementen die met betrekking tot de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk zijn aangevoerd, enkel betrekking hebben op Vallourec en Corus (punten 78, 91, 110, 146 en 152 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft geenszins aangetoond dat Mannesmann aan de tenuitvoerlegging van de binnen de Europa-Japan-club vastgestelde fundamentele regels heeft deelgenomen. Aangezien de grieven van de Commissie tegenover Mannesmann uitsluitend betrekking hebben op de overeenkomsten tussen Corus en derden, kan Mannesmann zich naar eigen zeggen niet naar behoren verdedigen. Zij verzoekt het Gerecht dan ook om de volgende maatregelen tot organisatie van de procesgang te nemen:

de Commissie te gelasten om aan het Gerecht de documenten over te leggen waarop Corus zich in zaak T‑48/00 beroept en die betrekking hebben op de feiten die de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vormen;

Mannesmann toegang te verlenen tot deze documenten, voorzover zij niet vertrouwelijk zijn, en haar toe te laten daarover in aanvullende schriftelijke opmerkingen een standpunt in te nemen.

137
De Commissie is het niet eens met de verwijten van Mannesmann en stelt dat haar deelneming aan de in artikel 2 vastgestelde inbreuk rechtens genoegzaam is bewezen in de punten 146 tot en met 155 van de bestreden beschikking.

138
In de tweede plaats betwist Mannesmann de stelling van de Commissie dat de door Corus gesloten leveringscontracten voor naadloze buizen deel uitmaken van een mededingingsregeling. Mocht dat het geval zijn, dan zou Corus om te beginnen niet nog eens twee jaren hebben gewacht om een overeenkomst met Mannesmann te sluiten. In werkelijkheid is elk van de leveringscontracten afzonderlijk gesloten. Dat deze contracten overeenkomsten vertonen, valt te verklaren door het feit dat Corus, die bij elk van deze contracten partij was, deze wenste te uniformiseren.

139
Verder waren er objectieve en wettige gronden om deze contracten te sluiten. Corus had zeer goede redenen om de productie van bepaalde soorten stalen buizen stop te zetten en tegelijkertijd haar draadsnijcapaciteit voor naadloze buizen te behouden. Corus heeft een leveringscontract met Vallourec gesloten omdat deze de „VAM”-draadsnijtechniek beheerste, een cruciale voorwaarde om toegang te krijgen tot de Britse markt van premium-OCTG-buizen. Mannesmann herinnert eraan dat de gerechtelijke procedures tussen haar en Vallourec met betrekking tot de industriële eigendomsrechten voor VAM-„premium”-verbindingen in het voordeel van Vallourec zijn beslecht, waardoor deze haar marktaandeel ten koste van Mannesmann heeft kunnen vergroten. In plaats van zich van de Britse offshore-markt terug te trekken, heeft Mannesmann er vervolgens voor geopteerd zich te concentreren op de verkoop van naadloze gladde buizen, die door haar klanten van een schroefdraad kunnen worden voorzien. Verder was Vallourec niet in staat om volledig in de behoeften van Corus te voorzien. In deze context heeft Mannesmann naadloze buizen aan Corus geleverd.

140
Ten slotte herinnert Mannesmann eraan dat de betrokken leveringscontracten slechts betrekking hebben op buizen met een diameter van meer dan vijfenhalve inch. De enige ondernemingen in de Gemeenschap die in staat zijn buizen met deze afmetingen te produceren, zijn Vallourec, Dalmine en Mannesmann. Door een beroep te doen op deze drie ondernemingen en dus haar bevoorradingsbronnen te diversifiëren, heeft Corus zich ingedekt tegen het risico van prijsverhogingen. De Commissie kan deze onderneming niet verwijten dat zij aldus haar winst op de verkoop van haar eindproducten heeft trachten te maximaliseren.

141
De Commissie is het niet met deze uitleg eens. Volgens haar was het werkelijke doel van de betrokken leveringscontracten te zorgen voor de naleving van de in het kader van de Europa-Japan-club vastgestelde fundamentele regels, die de eerbiediging van de nationale markten beoogden (punt 146 van de bestreden beschikking).

142
Deze contracten, die in 1993 zijn verlengd, zijn dus gesloten in het kader van een met artikel 81, lid 1, EG strijdige mededingingsregeling. Zij voorzagen in een verdeling van de leveringen aan Corus tussen Vallourec, Dalmine en Mannesmann ten belope van respectievelijk 40 %, 30 % en 30 %. Hoewel Corus deze contracten op verschillende data heeft gesloten, vormen zij één enkele inbreuk op artikel 81, lid 1, EG. Hoe belangrijk het ook kan zijn om de VAM-techniek te beheersen, dit neemt volgens de Commissie niet weg dat rechtens genoegzaam is bewezen dat Mannesmann aan een mededingingsregeling betreffende naadloze stalen buizen heeft deelgenomen.

143
Bovendien had Corus er geen enkel rechtmatig belang bij de betrokken contracten te sluiten. Aangezien het aanbod van naadloze stalen buizen groter is dan de vraag, hoefde Corus geen bevoorradingsproblemen of hoge prijzen te vrezen. Op het argument dat Corus niet kan worden verweten dat zij haar winst op de verkoop van eindproducten wilde maximaliseren, antwoordt de Commissie dat de strategie van deze onderneming onderdeel vormde van een ongeoorloofde mededingingsregeling.

144
In de derde plaats stelt Mannesmann dat de leveringscontracten van Corus geen inbreuk vormen op artikel 81, lid 1, EG. Dienaangaande merkt zij op dat de leveringen aan Corus ruimschoots beneden de drempel lagen vanaf welke de Commissie gewoonlijk tegen verticale overeenkomsten optreedt. Zij verwijst bij wijze van voorbeeld naar verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21), volgens welke slechts als „niet-concurrentiebedingen” dienen te worden beschouwd die welke de afnemer verplichten om meer dan 80 % van zijn jaarlijkse aankopen bij dezelfde leverancier te betrekken. Beneden deze drempel zijn deze overeenkomsten geoorloofd.

145
Volgens Mannesmann heeft de bevoorradingsmethode van Corus geen mededingingsbeperkende gevolgen gehad. Bij ontbreken van enige exclusiviteit wordt de mededinging niet vervalst door de beslissing van Corus om elk van zijn drie leveranciers een quotum op basis van haar jaarlijks aankoopvolume te verlenen. Het aanbod van naadloze stalen buizen is groter dan de vraag en de behoeften van Corus zijn voorspelbaar. In deze omstandigheden kon Corus haar leveranciers redelijkerwijs leveringsquota verlenen in plaats van de gewenste hoeveelheden goederen in haar leveringscontracten vast te leggen.

146
Mannesmann voegt hieraan toe dat er individueel over de prijs van de betrokken producten werd onderhandeld, en dat de afgesproken prijs vervolgens werd herzien volgens een formule die rekening hield met de evolutie van de markt. Dergelijke indexeringsclausules zijn gebruikelijk in langetermijncontracten en gerechtvaardigd door de prijsschommelingen in de stalenbuizensector. Deze contracten voorzien niet in de uitwisseling van vertrouwelijke informatie. Corus heeft Mannesmann enkel de aanpassingen meegedeeld die voortvloeiden uit de toepassing van de indexeringsformule. Verder blijkt uit de beschikkingspraktijk van de Commissie dat zij dergelijke clausules nooit als een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG heeft behandeld.

147
Wat de andere clausules van de betrokken overeenkomsten betreft, stelt Mannesmann dat de Commissie bijzonder belang heeft gehecht aan de boetebedingen, hoewel deze voor het communautaire mededingingsrecht irrelevant zijn. Dat geen zware sancties in geval van niet-nakoming van de leveringsplicht waren bedongen, valt te verklaren door het feit dat het aanbod van deze producten groter was dan de vraag, zodat Corus zich gemakkelijk kon bevoorraden.

148
Ten slotte stelt Mannesmann in repliek dat niet is voldaan aan de twee voorwaarden van artikel 81, lid 1, EG, volgens hetwelk de ongunstige invloed op de intracommunautaire handel merkbaar moet zijn en er sprake moet zijn van een beperking van de mededinging. Uit de considerans van de bestreden beschikking (punt 147) blijkt dat de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten tot doel hadden de toegang van de Japanse producenten tot de Britse markt te beperken. Een dergelijke mededingingsregeling heeft een ongunstige invloed op de handel tussen de Gemeenschap en Japan, maar heeft geen gevolgen voor de handel tussen lidstaten of de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.

149
In elk geval zijn de gevolgen van de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde overeenkomsten verwaarloosbaar vergeleken met de omvang van de handel tussen Japan en de Gemeenschap. Mannesmann verwijt de Commissie in dit verband dat zij de relevante markt niet voldoende heeft onderzocht. Zij beklemtoont dat de Britse markt goed is voor ongeveer 2,5 % van het mondiale gebruik van OCTG-buizen, met inbegrip van naadloze buizen. Naadloze buizen maken evenwel slechts 16 % van de markt van alle OCTG-buizen uit (bijlage 2 bij de bestreden beschikking). De gestelde mededingingsregeling blijft ver beneden de drempels die zijn vastgesteld in punt 9 van bekendmaking 97/C 372/04 van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis die niet onder artikel [81], lid 1, van het [EG-]Verdrag vallen (PB 1997, C 372, blz. 13; hierna: „bekendmaking van 1997”).

150
Volgens de Commissie zijn deze argumenten weinig overtuigend. Zij herinnert eraan dat in de leveringscontracten aan Vallourec, Dalmine en Mannesmann een vast quotum werd toebedeeld van de leveringen van naadloze stalen buizen aan Corus, ongeacht de hoeveelheden die deze laatste werkelijk gebruikte. Deze ondernemingen hadden er geen belang bij om elkaar te beconcurreren op het gebied van de prijs van naadloze stalen buizen die in het Verenigd Koninkrijk van een schroefdraad werden voorzien.

151
De Commissie merkt op dat verordening nr. 2790/1999 in casu niet van toepassing is en preciseert dat zij het boetebeding in de leveringscontracten enkel heeft onderzocht om na te gaan of het belang van de leveringstermijnen de beslissing van Corus om haar producten enkel bij communautaire producenten te betrekken, objectief kon rechtvaardigen. Op basis van dit onderzoek is zij tot de conclusie gekomen dat de clausule betreffende de leveringstermijnen enkel was ingelast om de Japanse producenten van de markt weg te houden.

152
Ten slotte werpt de Commissie op dat het middel van Mannesmann dat er geen sprake is van een merkbare mededingingsbeperking en dat de handel tussen de lidstaten niet ongunstig is beïnvloed, niet-ontvankelijk is omdat het te laat is aangevoerd. Ook het middel dat artikel 2 van de bestreden beschikking in strijd is met de bekendmaking van 1997, heeft Mannesmann pas in repliek aangevoerd. In beide gevallen gaat het om nieuwe middelen, die niet-ontvankelijk zijn op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

153
Subsidiair stelt de Commissie dat deze middelen ongegrond zijn.

154
Met betrekking tot het argument dat toepassing dient te worden gemaakt van de bekendmaking van 1997, stelt de Commissie dat, aangezien de referentieperiode waarvan is uitgegaan bij de oplegging van de geldboeten, zich uitstrekte van 1990 tot en met 1995, Mannesmann veeleer had moeten verzoeken om toepassing van de bekendmaking van de Commissie van 3 september 1986 inzake overeenkomsten van geringe betekenis die niet onder artikel [81] van het Verdrag [...] vallen (PB 1986, C 231, blz. 2). De in deze laatste bekendmaking vastgelegde de-minimisdrempel van 5 % heeft geen betrekking op de wereldmarkt, maar op de relevante geografische markt binnen de Gemeenschap. In casu vertegenwoordigden de leveringscontracten 78 tot 84 % van het gebruik op de Britse markt en 13 tot 24 % van het gebruik op de communautaire markt. Verder overschreden de omzetten van de betrokken ondernemingen ruimschoots de in deze mededeling vastgestelde drempel van 200 miljoen euro. De Commissie voegt hier nog aan toe dat Mannesmann duidelijk evenmin beneden de drempels is gebleven die zijn vastgesteld in de bekendmaking van 1997, waarvan zij de toepassing vordert.

155
Ten slotte stelt de Commissie dat een eventuele nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking geen invloed kan hebben op het bedrag van de aan Mannesmann opgelegde geldboete, aangezien geen afzonderlijke geldboete voor de in deze bepaling bedoelde inbreuk is opgelegd.

Beoordeling door het Gerecht

156
Vooraf dient te worden opgemerkt dat het verzoek van Mannesmann om de Commissie in de onderhavige zaak te gelasten de documenten over te leggen die Corus in zaak T‑48/00 heeft neergelegd, zonder voorwerp is geworden aangezien de zeven zaken betreffende de wettigheid van de bestreden beschikking, waaronder de onderhavige zaak en zaak T‑48/00, zijn gevoegd voor de terechtzitting, zodat alle verzoeksters de gelegenheid hebben gehad de in de andere zaken ingediende memories en bijlagen ter griffie van het Gerecht te raadplegen, onder voorbehoud van de vertrouwelijke behandeling van bepaalde stukken. Mannesmann heeft dus toegang gehad tot alle betrokken documenten en heeft, voorzover zij dat wenste, de inhoud ervan ter terechtzitting kunnen becommentariëren. In deze omstandigheden dient haar aanvullende verzoek om daarover aanvullende schriftelijke opmerkingen te mogen indienen, te worden afgewezen.

157
Het doel en de gevolgen van de drie leveringscontracten zijn door de Commissie in punt 111 van de bestreden beschikking omschreven als volgt:

„Het doel van deze contracten was de levering van gladde buizen aan de marktleider voor OCTG in het Noordzeegebied, met het oogmerk een nationale producent in het Verenigd Koninkrijk te handhaven teneinde de ‚[fundamentele regels]’ in het kader van de Europa-Japan-club te doen respecteren. Deze contracten hadden tot doel en tot voornaamste gevolg dat de voorziening in de volledige behoefte aan gladde buizen van concurrent [Corus] (vanaf 1994 Vallourec) onder [Mannesmann], Vallourec en Dalmine werd verdeeld. Zij lieten de aankoopprijs van gladde buizen afhangen van de prijzen die [Corus] voor buizen met schroefdraad berekende. Aldus beperkten zij de vrijheid van [Corus] (na februari 1994 Vallourec) om zich te bevoorraden en verplichtten zij deze onderneming om haar verkoopprijzen aan haar concurrenten mee te delen, evenals de verkochte hoeveelheden. Op hun beurt verbonden [Mannesmann], Vallourec (tot februari 1994) en Dalmine zich ertoe een concurrent ([Corus], en vanaf maart 1994 Vallourec) producthoeveelheden te leveren die niet van tevoren vaststonden.”

158
De aan het Gerecht overgelegde leveringscontracten, met name dat van 9 augustus 1993 tussen Mannesmann en Corus, bevestigen in wezen de feiten zoals die in de punten 111, 78 tot en met 82 en 153 van de bestreden beschikking zijn vastgesteld. Tezamen zorgden deze contracten ervoor dat de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen ten laatste vanaf 9 augustus 1993 onder de drie andere Europese producenten werd verdeeld (40 % voor Vallourec, 30 % voor Dalmine en 30 % voor Mannesmann). Bovendien was in elk van deze contracten bedongen dat de prijs die Corus voor de gladde buizen betaalde, werd bepaald volgens een wiskundige formule die rekening hield met de prijs die zij voor haar schroefdraadbuizen kreeg.

159
Uit deze vaststellingen volgt dat de leveringscontracten tot doel en/of althans tot gevolg hadden dat voor de vier Europese producenten de risico’s van de mededinging werden vervangen door een afspraak over de verdeling van de winst uit de mogelijke verkoop van schroefdraadbuizen op de Britse markt (zie, naar analogie, met betrekking tot onderling afgestemde feitelijke gedragingen, cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punt 3150).

160
Met elk van de leveringscontracten heeft Corus haar drie communautaire concurrenten op zo’n wijze gebonden dat zij geen daadwerkelijke concurrentie op haar thuismarkt meer leveren en een dergelijke concurrentie ook niet meer te verwachten valt, dit ten koste van haar vrije keuze van leveranciers. Deze drie concurrenten zouden hun verkoop van gladde buizen immers zien verminderen, mocht Corus minder schroefdraadbuizen verkopen. Verder zou de winstmarge op de verkoop van gladde buizen waartoe de drie leveranciers zich hebben verbonden, ook verminderen, mocht de prijs die Corus voor haar schroefdraadbuizen krijgt, dalen, en zou de winst zelfs kunnen omslaan in verlies. In deze omstandigheden was het praktisch ondenkbaar dat deze drie producenten Corus daadwerkelijk op de Britse markt voor schroefdraadbuizen wilden beconcurreren, met name op het gebied van de prijzen (zie punt 153 van de bestreden beschikking).

161
Omgekeerd heeft elk van de communautaire concurrenten van Corus, door dergelijke contracten te sluiten, zich van een indirecte deelneming op de thuismarkt van deze laatste en van een gedeelte van de daaruit voortvloeiende winsten verzekerd. Om deze voordelen te verkrijgen hebben zij de facto afgezien van de mogelijkheid om schroefdraadbuizen op de Britse markt te verkopen en, ten laatste vanaf de ondertekening van het derde contract op 9 augustus 1993, waarbij de resterende 30 % aan Mannesmann is toebedeeld, om een groter deel van de door Corus afgenomen gladde buizen te leveren dan vooraf aan elk van hen was toebedeeld.

162
Verder zijn de concurrenten van Corus de bezwarende en dus commercieel abnormale verplichting aangegaan om aan Corus hoeveelheden buizen te leveren die vooraf slechts zijn vastgesteld onder verwijzing naar haar verkopen van schroefdraadbuizen. Deze verplichting heeft de ongeoorloofde onderlinge afhankelijkheid tussen deze producenten en Corus versterkt, aangezien eerstgenoemden als contractueel gebonden leveranciers afhingen van het commerciële beleid van laatstgenoemde.

163
Vastgesteld dient te worden dat, indien de leveringscontracten niet hadden bestaan, de drie andere Europese producenten dan Corus er normalerwijs, afgezien van de fundamentele regels, een reëel of althans potentieel commercieel belang bij hadden gehad om daadwerkelijke concurrentie te leveren met Corus op de Britse markt van schroefdraadbuizen en ook elkaar als leveranciers van gladde buizen aan Corus te beconcurreren.

164
Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt dat elk van de leveringscontracten voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar is gesloten. Deze betrekkelijk lange duur bevestigt en versterkt het mededingingsverstorende karakter van deze contracten, in het bijzonder omdat Mannesmann en de twee andere leveranciers van Corus de facto hebben afgezien van de mogelijkheid om rechtstreeks te profiteren van een eventuele groei van de Britse markt voor schroefdraadbuizen gedurende deze periode.

165
Met betrekking tot het specifieke argument van Mannesmann dat de prijsformule in de contracten een loutere indexeringsformule is, dient te worden opgemerkt dat de Commissie deze clausule als mededingingsverstorend heeft aangemerkt omdat de prijs die Corus aan elk van haar leveranciers voor haar gladde buizen betaalt, daarin wordt gekoppeld aan de prijs die zij voor haar schroefdraadbuizen krijgt, en dit op dezelfde wijze voor de drie leveranciers. Vastgesteld dient te worden dat, ook al zouden Corus en elk van haar leveranciers daadwerkelijk onafhankelijk over de initiële prijzen voor de levering van gladde buizen hebben onderhandeld, de bestaande commerciële machtsverhoudingen tussen Corus en elk van deze ondernemingen, die in deze prijzen tot uitdrukking komt, hierdoor zijn bevroren en elke mogelijkheid tot prijsconcurrentie met betrekking tot de door Corus afgenomen gladde buizen is uitgeschakeld. De keuze van de prijs van de door Corus verkochte schroefdraadbuizen als index is niet neutraal, wat maakt dat de betrokken formule erg afwijkt van een normale indexeringsclausule. Zoals hierboven in punt 160 is opgemerkt, heeft deze keuze tot gevolg gehad dat de drie leveranciers, die ook zelf schroefdraadbuizen produceerden, er niet langer enig commercieel belang bij hadden om prijsconcurrentie met Corus te voeren op de markt van het Verenigd Koninkrijk.

166
Bovendien impliceerde de in elk van de drie leveringscontracten vastgestelde prijsformule voor gladde buizen, zoals de Commissie opmerkt, een ongeoorloofde uitwisseling van commerciële informatie (zie punt 153 van de bestreden beschikking; zie ook punt 111 van de beschikking), die vertrouwelijk moet blijven omdat anders de concurrerende ondernemingen hun commercieel beleid niet langer zelfstandig kunnen bepalen (zie in die zin arresten Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/99, Jurispr. blz. II‑347, punt 403, en British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629, punten 383 e.v.)

167
Het argument van Mannesmann dat Corus haar geen vertrouwelijke informatie over de door haar verkochte hoeveelheden buizen en de door haar klanten betaalde prijzen heeft verstrekt, kan haar in de omstandigheden van het onderhavige geval niet vrijpleiten.

168
Met betrekking tot de door Corus verkochte hoeveelheden schroefdraadbuizen dient te worden vastgesteld dat haar leveranciers, waaronder Mannesmann, deze gemakkelijk konden berekenen, aangezien elk van hen in beginsel in een vast percentage van haar behoeften voorzag.

169
Daarentegen stelt Mannesmann terecht dat Corus de prijzen die zij voor haar schroefdraadbuizen kreeg, niet als zodanig aan haar medecontractanten meedeelde. De verklaring in punt 111 van de bestreden beschikking dat de leveringscontracten „[Corus] verplichtten [...] om haar verkoopprijzen aan haar concurrenten mee te delen”, dient dus te worden genuanceerd aangezien de contractuele verplichtingen niet zo ver gingen. Zoals de Commissie terecht in punt 153 van de bestreden beschikking en voor het Gerecht heeft opgemerkt, bestond er evenwel een wiskundig verband tussen deze prijzen en de prijs die voor de gladde buizen werd betaald, zodat de drie betrokken leveranciers precieze aanwijzingen kregen over de richting, het tijdstip en de omvang van elke prijsschommeling van de door Corus verkochte schroefdraadbuizen.

170
De verstrekking van dergelijke informatie aan concurrenten is niet alleen in strijd met artikel 81, lid 1, EG, maar bovendien maakt het geen wezenlijk verschil of deze informatie betrekking heeft op de prijzen zelf van de schroefdraadbuizen, dan wel enkel op de schommeling ervan. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de in het vorige punt vastgestelde onnauwkeurigheid van weinig of geen belang is in de ruimere context van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, en dus niet afdoet aan de vaststelling van deze inbreuk.

171
Met betrekking tot het argument dat Mannesmann ontleent aan verordening nr. 2790/1999 dient om te beginnen te worden opgemerkt dat deze verordening in casu niet rechtstreeks van toepassing kan zijn, aangezien de bestreden beschikking op 8 december 1999 is vastgesteld en artikel 2 ervan, wat Mannesmann betreft, betrekking heeft op de periode van 1993 tot en met 1997, dat wil zeggen op een periode van vóór de inwerkingtreding van de relevante bepalingen van verordening nr. 2790/1999 op 1 juni 2000.

172
Aangezien evenwel deze verordening in casu een relevante aanwijzing kan vormen, voorzover hierin het standpunt tot uiting komt dat de Commissie in december 1999 heeft ingenomen met betrekking tot het weinig schadelijke karakter voor de mededinging van verticale overeenkomsten, dient te worden opgemerkt dat deze verordening betrekking heeft op de toepassing van artikel 81, lid 3, EG. Uit artikel 4 van verordening nr. 17 blijkt dat op grond van deze bepaling slechts een individuele vrijstelling voor overeenkomsten tussen ondernemingen kan worden verleend indien zij met het oog daarop bij de Commissie zijn aangemeld, wat in casu niet is geschied.

173
Hieruit volgt dat de wettigheid van de betrokken overeenkomsten enkel aan artikel 81, lid 1, EG kan worden getoetst. Zo al bewezen zou zijn dat deze overeenkomsten in het licht van het beleid van de Commissie, zoals dit tot uiting komt in haar verordening nr. 2790/1999, voldeden aan de materiële voorwaarden van artikel 81, lid 3, EG om een vrijstelling te kunnen genieten, is dit dus in casu irrelevant. Uit de vaststelling van deze verordening in december 1999 blijkt daarentegen dat dergelijke overeenkomsten volgens de Commissie in beginsel artikel 81, lid 1, EG schenden, aangezien zij aan artikel 81, lid 3, EG dienen te worden getoetst. Het betoog van Mannesmann op basis van verordening nr. 2790/1999 dient dan ook te worden verworpen.

174
Bovendien dient te worden vastgesteld dat, aangezien de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk bestaat uit de in de leveringscontracten zelf vervatte mededingingsbeperkingen, de hierboven uiteengezette overwegingen volstaan om het bestaan van deze inbreuk aan te tonen.

175
Ongeacht de mate waarin de vier Europese producenten hebben samengespannen, dient immers te worden vastgesteld dat elk van hen een van de mededingingsbeperkende leveringscontracten heeft gesloten in het kader van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG. Hoewel in artikel 2, lid 1, van de bestreden beschikking is vastgesteld dat de leveringscontracten „in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk” zijn gesloten, blijkt duidelijk uit de bewoordingen van punt 111 van de bestreden beschikking dat de sluiting van deze contracten op zich de in artikel 2 vastgestelde inbreuk vormt.

176
Ook al zou Mannesmann dus hebben kunnen aantonen dat zij er objectief gezien commercieel belang bij had om haar leveringscontract met Corus te sluiten, doet dit geenszins af aan de stelling van de Commissie dat deze overeenkomst onwettig was. Mededingingsverstorende praktijken zijn immers zeer vaak in het individuele commerciële belang van de ondernemingen, althans op korte termijn.

177
Gelet op deze vaststellingen, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het twistpunt tussen partijen hoe de contractuele sanctie in geval van niet-levering, namelijk de loutere overeenkomstige vermindering van het aandeel van de betrokken leverancier, dient te worden opgevat, aangezien het desbetreffende betoog van Mannesmann erop gericht is aan te tonen dat het voor Corus commercieel logisch was de aldus opgestelde leveringscontracten te sluiten. Het argument dat Vallourec, Dalmine en Mannesmann de enige ondernemingen in de Gemeenschap waren die buizen met die afmetingen konden produceren, is eveneens, om dezelfde reden, irrelevant.

178
Zo ook houdt het argument van Mannesmann dat Vallourec dankzij haar licentie voor de „VAM”-premium-verbinding commerciële macht op de markt voor schroefdraadbuizen bezit, voornamelijk verband met de commerciële belangen die Mannesmann ertoe hebben gebracht een leveringscontract voor gladde buizen met Corus te sluiten, en is dit argument dus irrelevant. Uit dit argument kan hooguit blijken dat de verklaringen van de Commissie over de uitschakeling van een daadwerkelijke concurrentie van Mannesmann op de Britse markt voor schroefdraadbuizen enigszins dient te worden gerelativeerd, maar het doet niet af aan de wezenlijke vaststelling dat de partijen bij de leveringscontracten samenwerking, dat wil zeggen een commerciële zekerheid, in de plaats hebben gesteld van de risico’s van de mededinging op de Britse markt voor gladde en schroefdraadbuizen.

179
Aangezien de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk rechtens genoegzaam is aangetoond, is het evenmin strikt noodzakelijk om de redenering van de Commissie over de samenspanning tussen de vier Europese producenten (zie hierboven, punt 171) te onderzoeken. Meer bepaald hoeven de argumenten van Mannesmann betreffende de reeks aanwijzingen die de Commissie naast de leveringscontracten als bewijs van het bestaan van deze samenspanning aanvoert, niet te worden onderzocht.

180
Aangezien het evenwel voor de beoordeling van bepaalde andere aangevoerde middelen relevant is te weten in welke mate de vier communautaire producenten hebben samengespannen met betrekking tot de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, dient deze vraag nader te worden onderzocht.

181
In dit verband dient te worden opgemerkt dat gedragingen die passen in een algemeen plan en een gemeenschappelijk doel nastreven, kunnen worden geacht deel uit te maken van één enkele overeenkomst (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punt 4027). Indien de Commissie aantoont dat een onderneming die aan mededingingsregelingen heeft deelgenomen, wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat zij aldus betrokken was bij één enkele overeenkomst, kan zij immers worden geacht via haar deelneming aan de betrokken mededingingsregelingen met deze overeenkomst te hebben ingestemd (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punten 4068 en 4109).

182
In dit verband is het document Overwegingen over de VAM-overeenkomst van 23 maart 1990 bijzonder relevant. Onder het opschrift „Scenario 2” wijst Verluca op de mogelijkheid om „van de Japanners gedaan te krijgen dat zij buiten [de Britse] markt blijven, en dat de zaak onder Europeanen wordt geregeld”, en hij vervolgt: „In dat geval zouden de gladde buizen inderdaad onder [Mannesmann], [Vallourec] en Dalmine worden verdeeld.” In de volgende paragraaf merkt hij op dat „we er waarschijnlijk belang bij [zouden] hebben de verkoop van [Vallourec] zowel aan de prijs als aan het volume van de door [Corus] verkochte VAM te koppelen”.

183
Aangezien dit laatste voorstel precies overeenstemt met de voornaamste bepalingen van de overeenkomst die zestien maanden later tussen Vallourec en Corus zou worden gesloten, is het duidelijk dat Vallourec deze strategie daadwerkelijk heeft toegepast en dat deze overeenkomst is gesloten om deze strategie ten uitvoer te leggen.

184
Verder bevestigt het feit dat Corus vervolgens een haast identieke overeenkomst heeft gesloten met elk van de andere Europese leden van de Europa-Japan-club, dat wil zeggen met Dalmine en later met Mannesmann, zodat de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen daadwerkelijk vanaf augustus 1993 onder de drie andere leden van de Europa-Japan-club werd verdeeld, precies zoals Verluca het voor ogen had, dat deze drie overeenkomsten wellicht zijn gesloten ter uitvoering van de gemeenschappelijke strategie die in het kader van hun overleg binnen deze club was voorgesteld.

185
Deze conclusie wordt gestaafd door de bewijselementen die de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangevoerd, met name in punt 91 ervan, dat luidt als volgt:

„Op 21 januari 1993 zond [Corus] aan Vallourec (en waarschijnlijk ook aan [Mannesmann] en Dalmine) een blauwdruk van voorstellen met het oog op de sluiting van een overeenkomst over de herstructurering van de sector naadloze buizen, die besproken zou worden tijdens een bijeenkomst te Heathrow, op 29 januari 1993, tussen [Mannesmann]/Vallourec/Dalmine/[Corus] (blz. 4628 [van het dossier van de Commissie, dat wil zeggen de eerste bladzijde van het document ‚blauwdruk van voorstellen voor een overeenkomst over de herstructurering voor naadloze buizen’]). In dit document wordt opgemerkt: ‚[[Corus] heeft haar voornemen bekendgemaakt om zich op termijn uit de sector naadloze buizen terug te trekken. De onderneming streeft ernaar dit op ordelijke en gecontroleerde wijze te doen om een verstoring van de levering van buizen aan haar afnemers te voorkomen en de producenten die deze activiteiten overnemen, te helpen de orderportefeuille te behouden [...]. [Corus] heeft in de afgelopen zes maanden besprekingen gevoerd met andere producenten die belangstelling hebben voor aandelen van [Corus], en [zij] meent dat er een consensus is om volgens de in dit document beschreven methode te werk te gaan.]’ Een van de voorstellen bestond erin de OCTG-activiteiten op Vallourec over te dragen en de leveringscontracten voor gladde buizen tussen [Corus] en Vallourec, [Mannesmann] en Dalmine te handhaven, in dezelfde verhoudingen. Op dezelfde dag werd een bijeenkomst gehouden tussen [Mannesmann] en [Corus] waarbij [Mannesmann] ‚[ermee instemde dat Vallourec de leiding zou nemen bij het beheer van de OCTG-activiteiten in de toekomst]’ (blz. 4626 [van het dossier van de Commissie, dat wil zeggen de enige bladzijde van een faxbericht van 22 januari 1993 van Davis van Corus aan Patrier van Vallourec]). In het document van Dalmine met de titel [‚Systeem voor naadloze stalen buizen in Europa en marktevolutie’ (‚Seamless steel tube system in Europe and market evolution’), dat is weergegeven op bladzijde 2051 van het dossier van de Commissie (blz. 2053 [van het dossier van de Commissie])] van mei-augustus 1993 wordt opgemerkt dat een oplossing voor het [Corus]-vraagstuk die voor allen voordelig is, slechts in een Europese context zou kunnen worden gevonden; dat Vallourec de installaties van [Corus] zou overnemen werd ook door Dalmine aanvaard.”

186
Bovendien dient te worden opgemerkt dat Vallourec in haar nota „Strategische overwegingen”, die is aangehaald in punt 80 van de bestreden beschikking, uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft overwogen om met Dalmine en Mannesmann te overleggen over de levering van gladde buizen aan Corus. Verder stelt de Commissie in punt 59 van de bestreden beschikking op basis van het document „g) Japans”, met name op basis van de agenda op bladzijde 4 daarvan (bladzijde 4912 van het dossier van de Commissie), dat de Europese producenten vóór hun ontmoeting met de Japanse producenten voorbereidende vergaderingen hielden om hun standpunten te coördineren en gemeenschappelijke voorstellen in het kader van de Europa-Japan-club te formuleren.

187
Uit de hierboven genoemde schriftelijke bewijzen die de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangevoerd, blijkt dat de vier communautaire producenten elkaar daadwerkelijk, althans in 1993, hebben ontmoet om hun standpunten in het kader van de Europa-Japan-club te coördineren voordat de intercontinentale bijeenkomsten van deze club zouden plaatsvinden. Vaststaat ook dat tijdens deze vergaderingen is gesproken over de sluiting van de draadsnijfabriek van Corus te Clydesdale en de overname ervan door Vallourec, en over de levering van gladde buizen aan deze onderneming door Dalmine en Mannesmann. Het is dan ook ondenkbaar dat Mannesmann niet op de hoogte was van de door Vallourec uitgewerkte strategie en van het feit dat haar leveringscontract met Corus was gesloten in het kader van een ruimere mededingingsverstorende overeenkomst die zowel de markt voor standaardschroefdraadbuizen als die voor gladde buizen ongunstig beïnvloedde.

188
Met betrekking tot het argument van Mannesmann dat het derde leveringscontract, tussen Corus en haarzelf, veel later dan de twee andere is gesloten, zodat de Commissie hieruit niet het bestaan kon afleiden van één enkele inbreuk waarbij de vier Europese producenten betrokken zouden zijn geweest, dient te worden opgemerkt dat het feit dat vóór 1993 nog geen leveringscontract bestond tussen Mannesmann en Corus, de stelling van de Commissie niet kan ontkrachten. Weliswaar is de strategie om de leveringen van gladde buizen te verdelen pas ten volle ten uitvoer gelegd vanaf het ogenblik dat Corus drie leveranciers had, maar de ondertekening van de twee andere contracten vormde een gedeeltelijke uitvoering van dit plan, in afwachting van de volledige verwezenlijking ervan.

189
Verder is de verklaring in het document „blauwdruk van voorstellen voor een overeenkomst over de herstructurering voor naadloze buizen” van 21 januari 1993, dat Mannesmann reeds gladde buizen aan Corus leverde, zoals de Commissie voor het Gerecht heeft opgemerkt, helemaal niet onverenigbaar met het feit dat Corus en Mannesmann in 1993 een leveringscontract hebben gesloten, zoals Mannesmann stelt, maar versterkt deze verklaring het standpunt van de Commissie. Hoewel de Commissie voorzichtigheidshalve ervan is uitgegaan dat Mannesmann pas vanaf 9 augustus 1993 de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk heeft gepleegd, omdat zij op die datum een leveringscontract met Corus heeft ondertekend, wat een duidelijk bewijs vormt van haar deelneming aan de inbreuk, blijkt uit de hierboven aangehaalde verklaring immers dat Mannesmann reeds vanaf januari 1993 gladde buizen aan Corus leverde.

190
Uit de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen blijkt dus dat Vallourec de strategie inzake bescherming van de markt van het Verenigd Koninkrijk heeft bedacht en een leveringscontract met Corus heeft gesloten dat haar met name in staat stelde deze strategie in een eerste fase ten uitvoer te leggen. Vervolgens hebben Dalmine en Mannesmann zich bij haar aangesloten, wat blijkt uit het feit dat elk van deze twee ondernemingen een leveringscontract met Corus heeft gesloten.

191
Wat ten slotte het argument betreft dat er geen sprake is van een merkbaar ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten, dient te worden geoordeeld dat dit inderdaad, zoals de Commissie stelt, niet-ontvankelijk is op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

192
Met dit argument, dat voor het eerst in repliek is aangevoerd, verwijt Mannesmann de Commissie immers juridische of beoordelingsfouten met betrekking tot een van de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG. Aangezien middelen over de grond van de zaak niet van openbare orde zijn, kan de gemeenschapsrechter deze niet ambtshalve opwerpen.

193
Voorzover nodig dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in zaken die met de onderhavige zaak zijn gevoegd voor de terechtzitting, soortgelijke argumenten als die van Mannesmann ongegrond heeft verklaard (arresten Dalmine/Commissie, hierboven aangehaald in punt 127, in het bijzonder de punten 156 en 157, en JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 102, in het bijzonder de punten 367‑374 en 386‑395).

194
Verder dient te worden vastgesteld dat het argument inzake de geringe mededingingsverstorende gevolgen van de overeenkomst tussen Mannesmann en Corus ontvankelijk is aangezien hiermee het reeds in het verzoekschrift aangevoerde argument verder wordt uitgewerkt dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde leveringscontracten ertoe strekten of tot gevolg hadden dat de mededinging werd beperkt in de zin van artikel 81 EG.

195
Ten gronde dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de Commissie zich niet alleen heeft gebaseerd op de mededingingsbeperkende gevolgen, maar ook op het mededingingsbeperkende doel van de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk (zie punt 111 van de bestreden beschikking en hierboven, punten 157 e.v.).

196
Ondernemingen die een overeenkomst sluiten die met name ertoe strekt de mededinging te beperken, kunnen zich in beginsel niet aan de toepassing van artikel 81, lid 1, EG onttrekken met het argument dat hun overeenkomst wellicht geen merkbare invloed op de mededinging heeft gehad (zie ook hierboven, punt 130).

197
De in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde overeenkomsten zijn immers met name bedacht, zoals hierboven in de punten 179 en volgende is geoordeeld, om de leveringen van gladde buizen aan Corus, de „voornaamste leverancier” („leader”, zie punt 111 van de bestreden beschikking) op de markt van het Verenigd Koninkrijk, te verdelen onder zijn Europese concurrenten die ook bij de Europa-Japan-club waren aangesloten. Deze overeenkomsten voorzagen ook in de onwettige verstrekking van commerciële informatie door Corus. Ongeacht de gevolgen van deze overeenkomsten beoogden zij dus als zodanig een aanzienlijke beperking van de mededinging op de markt van het Verenigd Koninkrijk, die een afzonderlijke markt vormde wegens het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk (arrest Dalmine/Commissie, hierboven aangehaald in punt 127, punten 267 en 268).

198
De hierboven samengevatte grieven dienen dan ook ongegrond te worden verklaard, aangezien zij betrekking hebben op de vraag of de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk voldoet aan het criterium dat de overeenkomst tot doel of tot gevolg moet hebben dat de mededinging merkbaar wordt beperkt.

199
Verder dient het argument van Mannesmann dat is gebaseerd op de bekendmaking van 1997 ontvankelijk te worden verklaard, hoewel het voor het eerst in repliek is aangevoerd. Mannesmann beroept zich immers op deze bekendmaking om het reeds in haar verzoekschrift aangevoerde argument kracht bij te zetten dat de leveringscontracten geen met artikel 81, lid 1, EG strijdige mededingingsverstorende overeenkomsten waren.

200
Ten gronde dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de bekendmaking van 1997 in casu ratione temporis van toepassing is, aangezien de bestreden beschikking in 1999 is vastgesteld. Deze bekendmaking van 1997 geeft het toenmalige standpunt van de Commissie weer over de vraag welke overeenkomsten als een schending van artikel 81, lid 1, EG dienen te worden beschouwd. De bekendmaking van 1997 stelt meer bepaald procentuele drempels vast, zodat zij, anders dan de vroegere bekendmakingen – waarin de drempels in absolute waarden waren uitgedrukt – rekening houdt met een evolutie van het beleid en/of de beoordeling door de Commissie, en niet alleen met de inflatie. In deze omstandigheden is de bekendmaking van 1997, en niet die van 1986, relevant voor de beoordeling van de bestreden beschikking, ondanks het feit dat de betrokken overeenkomsten in 1991 en 1993 zijn ondertekend.

201
Uit de bekendmaking van 1997 kan evenwel in casu niet worden afgeleid dat de leveringscontracten geoorloofd zijn, aangezien zij hebben bijgedragen tot de uitvoering van een ruimere mededingingsverstorende overeenkomst betreffende schroefdraadbuizen, die niet binnen het bestek van deze bekendmaking valt (zie hierboven, punt 179 e.v.). Het mededingingsverstorende doel en de mededingingsverstorende gevolgen van deze contracten gaan immers gedeeltelijk verder dan die welke rechtstreeks uit de bepalingen ervan kunnen worden afgeleid, zodat een ongenuanceerde toepassing van de bekendmaking van 1997 op de contracten op zich niet op passende wijze rekening zou houden met de invloed ervan op de betrokken markten.

202
In elk geval hebben de cijfers die Mannesmann aanvoert om aan te tonen dat het marktaandeel van de betrokken ondernemingen beneden de drempels van de bekendmaking van 1997 ligt, betrekking op de wereldmarkt voor OCTG-buizen. In de bekendmaking van 1997 is evenwel gepreciseerd dat „de marktaandelen van alle betrokken ondernemingen tezamen op geen enkele van de betrokken markten” de relevante drempel mogen overschrijden.

203
Weliswaar is de geografische markt voor naadloze OCTG-buizen in punt 35 van de bestreden beschikking omschreven als een „mondiale” markt, maar deze omschrijving dient te worden gelezen in het licht van de gedetailleerde beschrijving van de verschillende onderdelen van de in het kader van de Europa-Japan-club gesloten overeenkomsten, met name van de fundamentele regels. Uit de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, met name uit de punten 53 tot en met 77 ervan, blijkt immers dat het gedrag van de Japanse en de Europese producenten op elke nationale markt of, in bepaalde gevallen, op de markt van een bepaald gebied in de wereld, werd bepaald door specifieke regels, die van de ene tot de andere markt varieerden en die het resultaat waren van commerciële onderhandelingen binnen de Europa-Japan-club.

204
In deze omstandigheden bestaat de werkelijke analyse van de relevante geografische markten in de bestreden beschikking in de gedetailleerde beschrijving van de situatie op elke markt. Punt 35 van de bestreden beschikking dient dan ook aldus te worden uitgelegd dat het een omschrijving bevat van de geografische markt voor naadloze OCTG-buizen, zoals deze normalerwijs diende te bestaan mochten enkel louter commerciële en economische overwegingen een rol spelen, waarbij de ongeoorloofde overeenkomsten die tot doel of tot gevolg hebben dat deze markt kunstmatig wordt opgesplitst buiten beschouwing zijn gelaten.

205
Aldus dient het argument van Mannesmann dat de verkopen van Corus en haarzelf slechts een gering percentage van de totale verkopen op de wereldmarkt voor OCTG-buizen uitmaakten, als irrelevant te worden verworpen. Zo het opportuun is de bekendmaking van 1997 toe te passen, dienen de aandelen op de Britse markt, of althans op de communautaire markt in aanmerking te worden genomen. Uit de bestreden beschikking, met name uit de cijfers in de punten 68 en 113, blijkt dat het marktaandeel van Corus alleen al, die bij elk van de leveringscontracten partij was, zowel op de Britse als op de communautaire markt de in de bekendmaking van 1997 vastgestelde drempels ruim overschreed, zowel die van 10 % van de markt, die geldt voor verticale overeenkomsten, als die van 5 %, die geldt voor horizontale overeenkomsten. Het is dan ook duidelijk dat de betrokken contracten geen overeenkomsten van geringe betekenis zijn in de zin van de bekendmaking van 1997.

206
Gelet op een en ander, is de Commissie er in de bestreden beschikking terecht van uitgegaan dat de leveringscontracten de in artikel 2 vastgestelde inbreuk vormden en dus het bestaan ervan rechtens genoegzaam aantoonden. Voorzover nodig dient ook te worden opgemerkt dat de aanvullende bewijselementen die de Commissie heeft aangevoerd, haar stelling bevestigen dat deze contracten waren gesloten in het kader van een ruimer gemeenschappelijk beleid dat de markt van standaard-OCTG-buizen met schroefdraad ongunstig beïnvloedde.


De vordering tot vermindering van het boetebedrag

De regels inzake de berekening van de geldboete

Argumenten van partijen

207
Mannesmann verwijt de Commissie om te beginnen dat zij de regels inzake de vaststelling van het boetebedrag, in het bijzonder de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten”), en de mededeling inzake medewerking, niet correct heeft toegepast. Dienaangaande verwijst zij ook naar de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, die bij haar een gewettigd vertrouwen zou hebben gewekt met betrekking tot de berekeningsmethode en de hoogte van de door de Commissie opgelegde geldboeten.

208
In repliek voegt verzoekster hieraan toe dat de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk naar bovenbedoelde richtsnoeren verwijst en dus niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 253 EG. Mochten deze richtsnoeren in casu niet van toepassing zijn, dan had de Commissie immers, aldus Mannesmann, in de lijn van haar vroegere beschikkingspraktijk het boetebedrag op basis van de omzet van Mannesmann op de relevante markt moeten vaststellen. De Commissie kan niet zonder motivering van deze vroegere praktijk afwijken. Mocht verder blijken dat de Commissie de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten impliciet heeft toegepast, dan is volgens Mannesmann in elk geval niet voldaan aan artikel 253 EG. In een dergelijk geval had de Commissie immers in de beschikking moeten vermelden op basis van welke elementen zij het bedrag van de geldboete heeft vastgesteld (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 42, punten 4725 e.v.; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 283).

209
De Commissie antwoordt hierop dat het argument van verzoekster, dat voor het eerst in repliek is aangevoerd, inhoudt dat zij is afgeweken van haar beschikkingspraktijk van vóór de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten. Het gaat om een nieuw middel, aangezien Mannesmann aanvankelijk enkel had betoogd dat deze richtsnoeren waren geschonden. Ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is dit middel niet-ontvankelijk. Verder voldoet de motivering van de bestreden beschikking volgens de Commissie aan de door het Hof in het arrest van 16 november 2000, Cascades/Commissie (C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punten 44 e.v.), gestelde vereisten. De Commissie heeft zich immers uitgesproken over de zwaarte (punten 159‑165 van de bestreden beschikking) en de duur van de inbreuk (punt 166 van de bestreden beschikking), alsook over het bestaan van verzachtende omstandigheden (punt 169 van de bestreden beschikking) en over de toepassing van de mededeling inzake medewerking (punt 174 van de bestreden beschikking). Ten slotte zijn de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten in de bestreden beschikking in acht genomen.

Beoordeling door de Gerecht

210
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring een middel inzake niet- of ontoereikende motivering van een gemeenschapshandeling een middel van openbare orde is dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden opgeworpen en derhalve door partijen in elke stand van het geding kan worden aangevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 125). Dat het middel inzake niet-motivering van de berekeningswijze van de geldboeten pas voor het eerst in repliek is aangevoerd, kan het Gerecht er dus niet van weerhouden dit middel in casu te onderzoeken.

211
Volgens vaste rechtspraak moeten de aan de motivering te stellen eisen worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86, en Commissie/Sytraval en Brink’s France, hierboven aangehaald in punt 126, punt 63). Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Petrotub en Republica/Raad, hierboven aangehaald in punt 72, punt 81).

212
Weliswaar beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete over een beoordelingsmarge (arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59, en, naar analogie, arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127), maar zij kan niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd (arrest Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 44, punt 53, in hogere voorziening bevestigd door arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr. blz. I‑4235, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie diende dus noodzakelijkerwijs rekening te houden met de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, met name met de punten die daarin dwingend zijn vastgesteld.

213
In casu blijkt duidelijk uit de punten 156 tot en met 175 van de bestreden beschikking dat de Commissie de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten vastgestelde berekeningsmethode heeft toegepast, zoals zij hoe dan ook diende te doen, overeenkomstig de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat het feit dat in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk naar de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten is verwezen, geen motiveringsgebrek vormt dat de bestreden beschikking onwettig maakt. Een dergelijke verwijzing kon immers slechts bevestigen wat hoe dan ook evident diende te zijn voor Mannesmann, gelet op de hierboven uiteengezette juridische context.

214
Het middel inzake niet-motivering op dit punt dient dan ook te worden verworpen.

215
Aangaande het middel van Mannesmann inzake de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en het gewettigd vertrouwen dat deze zou hebben gewekt, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat dit ontvankelijk is, aangezien het, zij het kort, in haar verzoekschrift is aangevoerd, namelijk in punt 74 daarvan, in het kader van haar betoog betreffende de zwaarte van de inbreuk. Het betoog dienaangaande in de memorie van repliek dient dan ook te worden beschouwd als een verdere uitwerking van dit middel.

216
Verder dient er ten gronde aan te worden herinnerd dat, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie volgens verordening nr. 17 beschikt (zie dienaangaande hierboven, punt 212), de invoering door de Commissie van een nieuwe methode voor de berekening van geldboeten, die in bepaalde gevallen tot hogere geldboeten kan leiden, zonder dat hierbij evenwel de in deze verordening vastgelegde bovengrens wordt overschreden, niet kan worden beschouwd als een verhoging met terugwerkende kracht van de bij artikel 15 van verordening nr. 17 rechtens vastgelegde geldboeten (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 235, onder voorbehoud van de uitspraak in de hogere voorziening).

217
Het is dan ook irrelevant dat de berekening van de boetebedragen volgens de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten uiteengezette methode tot gevolg kan hebben dat de Commissie hogere geldboeten oplegt dan in haar vroegere beschikkingen, met name omdat niet stelselmatig rekening wordt gehouden met verschillen in de omvang van de ondernemingen. De Commissie beschikt immers bij de bepaling van de boetebedragen over een beoordelingsmarge om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (zie hierboven, punt 212, en arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T‑49/95, Jurispr. blz. II‑1799, punt 53). Bovendien kan het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 96, punt 109; arresten Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 309, en 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89). Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie integendeel het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arresten Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 109, en LR AF 1998/Commissie, hierboven aangehaald in punt 216, punten 236 en 237).

218
Gelet op het voorgaande, kan Mannesmann zich niet op de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie beroepen, en dient het onderhavige middel dus te worden verworpen.

De vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

219
Verder voert Mannesmann vier hoofdgrieven aan met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

De zwaarte van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

    Argumenten van partijen

220
In de eerste plaats heeft de Commissie volgens verzoekster de zwaarte van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk onjuist beoordeeld. Zij herinnert eraan dat bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening dient te worden gehouden met de gevolgen ervan op de markt (punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten). Ook al zouden de betrokken inbreuken als „zeer zwaar” in de zin van deze richtsnoeren kunnen worden beschouwd, verwijt Mannesmann de Commissie dat zij de gevolgen ervan op de markt als verzwarende omstandigheden in aanmerking heeft genomen.

221
Verzoekster is van mening dat zij reeds rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de in de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken niet zijn aangetoond. Zij vordert de vermindering van het bedrag van de haar opgelegde geldboete, althans ten belope van dat deel dat de Commissie heeft opgelegd omdat de in artikel 2 bedoelde inbreuk volgens haar de mededinging zou hebben vervalst.

222
Door het basisbedrag van de geldboete vast te stellen zonder rekening te houden met de omvang of de omzet van elk van de betrokken ondernemingen op de relevante markt, heeft de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid overschreden. De billijkheid en het evenredigheidsbeginsel eisen dat de ondernemingen niet op voet van gelijkheid worden gesteld, maar dat bij de bestraffing van hun gedrag rekening wordt gehouden met de persoonlijke rol die zij hebben gespeeld of met de invloed die de door hen gepleegde inbreuk heeft gehad. Verder dient aan grote ondernemingen een zekere „verdelende” rechtvaardigheid te worden gewaarborgd, zoals blijkt uit het feit dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voorziet in een maximaal boetebedrag, namelijk 10 % van de omzet.

223
De Commissie heeft de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid ook overschreden door Mannesmann een afzonderlijke geldboete op te leggen voor de aan Vallourec verweten inbreuk, hoewel Mannesmann deze onderneming had overgenomen. De Commissie had Mannesmann één enkele geldboete moeten opleggen, rekening houdend met de gedragingen van haar dochtermaatschappij Vallourec. Door dit niet te doen, heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden en misbruik gemaakt van haar bevoegdheid.

224
De Commissie betoogt dat de overeenkomst, die tot doel heeft de eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de Europa-Japan-club te verzekeren, als zodanig een zeer zware inbreuk vormt (punt 161 van de bestreden beschikking).

225
Aangezien geen afzonderlijke geldboete voor de in artikel 2 bedoelde inbreuk is opgelegd, is het argument dat deze inbreuk geen mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad, irrelevant.

226
Verder stelt de Commissie dat zowel Mannesmann als Vallourec en Dalmine als grote ondernemingen dienen te worden beschouwd [zie aanbeveling 96/280/EG van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 107, blz. 4)]. De absolute maximumboete waarin verordening nr. 17 voorziet, verplicht de Commissie niet om bij de berekening van het basisbedrag van een geldboete tussen grote ondernemingen te differentiëren.

227
De Commissie herinnert eraan dat de overname van Vallourec door Mannesmann dateert van 1997. Tijdens de gehele duur van de inbreuk waren deze twee ondernemingen onafhankelijk van elkaar, en de Commissie heeft hun dus twee afzonderlijke geldboeten opgelegd. Mocht de Commissie verplicht zijn het bedrag van de geldboeten te verminderen wanneer ondernemingen die bij een mededingingsregeling zijn betrokken, na de ontdekking daarvan fusioneren, dan zou dit ten zeerste afbreuk doen aan de afschrikkende werking van deze geldboeten.

    Beoordeling door het Gerecht

228
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen euro, of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk van de betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Bij de vaststelling van het boetebedrag binnen deze grenzen moet volgens deze bepaling rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

229
Anders dan Mannesmann stelt, is evenwel noch in verordening nr. 17, noch in de rechtspraak, noch in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten bepaald dat de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dienen te worden vastgesteld; deze omvang is slechts één van de relevante factoren. Volgens verordening nr. 17, zoals uitgelegd door de rechtspraak, moet de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, immers evenredig zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 240, en, naar analogie, arrest Deutsche Bahn/Commissie, hierboven aangehaald in punt 212, punt 127). Zoals het Hof in punt 120 van zijn hierboven in punt 96 aangehaalde arrest Musique diffusion française e.a./Commissie heeft vastgesteld, moet bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren die naar aard en belang kunnen verschillen naar gelang van de soort inbreuk waarom het gaat en de bijzondere omstandigheden waaronder zij is begaan (zie ook, naar analogie, arrest Deutsche Bahn/Commissie, reeds aangehaald, punt 127).

230
Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking weliswaar niet uitdrukkelijk naar de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten heeft verwezen, maar bij de bepaling van het bedrag van de aan de adressaten van deze beschikking opgelegde geldboeten de berekeningsmethode heeft toegepast die zij zichzelf daarin heeft opgelegd (zie hierboven, punt 212).

231
Zoals hierboven reeds is gezegd, beschikt de Commissie bij de vaststelling van de boetebedragen weliswaar over een beoordelingsmarge, maar zij mag niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie hierboven, punt 212, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de vaststelling van de boetebedragen moet de Commissie dus daadwerkelijk rekening houden met de richtsnoeren, in het bijzonder met de punten die daarin dwingend zijn vastgesteld. Evenwel kunnen de beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, hoe dan ook geen afbreuk doen aan de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht.

232
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat volgens punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten „bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening [dient] te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt”. In punt 159 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie dat zij bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met juist deze drie criteria.

233
In punt 161 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel haar conclusie dat het in artikel 1 van de bestreden beschikking om een „zeer ernstige” inbreuk gaat hoofdzakelijk gebaseerd op de aard van de inbreukmakende gedragingen van alle ondernemingen. Dienaangaande heeft zij aangevoerd dat de bestrafte marktverdelingsovereenkomst naar haar aard een zeer negatieve invloed heeft op de mededinging en erg schadelijk is voor de goede werking van de interne markt, dat de inbreuk met opzet is gepleegd, en dat er een geheim en geïnstitutionaliseerd systeem was opgezet om de mededinging te beperken. In datzelfde punt 161 heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat „de vier betrokken lidstaten de grootste verbruikers van naadloze OCTG[-buizen] en [transportbuizen] in de Gemeenschap zijn en derhalve een grote geografische markt vormen”.

234
Anderzijds heeft de Commissie in punt 160 van de bestreden beschikking vastgesteld dat „de concrete gevolgen van de inbreuk voor de markt beperkt [zijn] gebleven”, doordat de twee specifieke producten waarop deze inbreuk betrekking had, namelijk standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen, slechts 19 % van het communautaire gebruik van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen uitmaken, en doordat thans door de technologische vooruitgang in een gedeelte van de vraag naar naadloze buizen kan worden voorzien door gelaste buizen.

235
Aldus heeft de Commissie in punt 162 van de bestreden beschikking, na deze inbreuk op basis van de in punt 161 genoemde factoren in de categorie van „zeer zware” inbreuken te hebben ingedeeld, rekening gehouden met de relatief beperkte omvang van de verkopen van de betrokken producten door de adressaten van de bestreden beschikking in de vier betrokken lidstaten (73 miljoen euro per jaar). Deze verwijzing naar de omvang van de betrokken markt komt overeen met de beoordeling in punt 160 van de bestreden beschikking dat de inbreuk een beperkte weerslag heeft gehad op de markt. De Commissie heeft dus beslist om het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag vast te stellen op slechts 10 miljoen euro. De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorzien evenwel in beginsel in een geldboete van „meer dan 20 miljoen [euro]” voor een inbreuk van deze categorie.

236
Aan de hand van de punten van kritiek van Mannesmann dient te worden onderzocht of de hierboven uiteengezette aanpak van de Commissie onwettig is.

237
Om te beginnen dient het argument van Mannesmann te worden onderzocht dat de in artikel 2 van de bestreden inbreuk vastgestelde inbreuk geen gevolgen heeft gehad.

238
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie zowel in punt 164 van de bestreden beschikking als voor het Gerecht duidelijk heeft gesteld dat zij geen extra boetebedrag voor deze inbreuk heeft opgelegd.

239
Anderzijds heeft het Gerecht in zijn hierboven in punt 102 aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie geoordeeld dat de Commissie, door bij de bepaling van de aan de Europese producenten opgelegde geldboete geen rekening te houden met de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, heeft geschonden. Aangezien evenwel de Commissie in de zaken T‑44/00, T‑48/00 en T‑50/00 geen verhoging van het bedrag van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten heeft gevorderd, bestaat het meest geschikte middel om de vastgestelde ongelijke behandeling te verhelpen erin om het bedrag van de aan elk van de Japanse verzoeksters opgelegde geldboete te verminderen, in plaats van het bedrag van de aan de drie Europese producenten opgelegde geldboeten te verhogen (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 102, punten 574‑579).

240
Aangezien noch de Commissie noch het Gerecht de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in aanmerking hebben genomen voor de berekening van de aan Mannesmann op te leggen geldboete, is het uitgangspunt waarop het desbetreffende argument van deze onderneming is gebaseerd onjuist en dient dit argument dus te worden afgewezen.

241
Verder dient met betrekking tot het argument van Mannesmann dat volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten de Commissie bij de berekening van de geldboete rekening moet houden met de concrete weerslag van een inbreuk op de markt, te worden vastgesteld dat dit aspect in de bestreden beschikking daadwerkelijk in aanmerking is genomen voor de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk. Zoals hierboven in punt 235 is opgemerkt, is het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag verminderd tot 50 % van het minimumbedrag dat gewoonlijk voor een „zeer zware” inbreuk wordt vastgesteld, zodat de Commissie op passende wijze rekening heeft gehouden met deze geringe weerslag.

242
Dienaangaande dient er ook aan te worden herinnerd dat de geldboeten in mededingingszaken een afschrikkende werking moeten hebben (zie dienaangaande punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten). Aangezien de bestreden beschikking is gericht tot grote ondernemingen, zoals in punt 165 van de bestreden beschikking is opgemerkt (zie ook hierna, punten 243 e.v.), hadden de geldboeten hun afschrikkende werking kunnen verliezen indien het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag nog veel meer was verminderd.

243
Aangaande het argument van Mannesmann dat de Commissie de gevolgen van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op de betrokken markten in casu niet als een verzwarende omstandigheid mocht aanmerken, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie in de bestreden beschikking geen verzwarende omstandigheden heeft aangevoerd. Dit argument dient dan ook te worden afgewezen.

244
Met betrekking tot het argument van Mannesmann dat de Commissie bij de vaststelling van het boetebedrag rekening moet houden met de omvang van elke individuele onderneming en met het belang van haar deelneming aan de inbreuk, dient om te beginnen te worden beklemtoond dat de verwijzing in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 naar 10 % van de mondiale omzet, waarnaar hierboven in punt 228 is verwezen, enkel relevant is voor de berekening van de bovengrens van de geldboete die door de Commissie kan worden opgelegd (zie punt 1 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten en arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 96, punt 119), en geenszins betekent dat er een strikt evenredig verband moet bestaan tussen de omvang van elke onderneming en het bedrag van de haar opgelegde geldboete (zie ook hierboven, punt 227).

245
Bovendien dient te worden opgemerkt dat punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, die in casu van toepassing zijn (zie hierboven, punt 230), voorziet in de mogelijkheid „onder bepaalde omstandigheden op de bedragen die in elk van de […] categorieën [van zwaarte] worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”. Volgens deze alinea is deze aanpak aangewezen „met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”.

246
Uit het gebruik van de uitdrukking „onder bepaalde omstandigheden” en van de term „met name” in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten blijkt evenwel dat de Commissie zichzelf geen absolute verplichting oplegt om een weging op basis van de individuele omvang van de ondernemingen toe te passen, maar dat het gaat om een beoordelingsmarge die zij zichzelf heeft toegekend in zaken waarin dit noodzakelijk is. In dit verband dient te worden herinnerd aan de rechtspraak dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die zij wil opleggen, al dan niet met bepaalde factoren rekening te houden, met name gelet op de omstandigheden van de zaak (zie in die zin beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C‑137/95 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 54; arrest Hof, Ferriere Nord/Commissie, hierboven aangehaald in punt 108, punt 32 en 33; arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 465; zie ook in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie, T‑309/94, Jurispr. blz. II‑1007, punt 68).

247
Gelet op de hierboven aangehaalde bewoordingen van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere marge heeft behouden bij de beoordeling van de opportuniteit om op basis van de omvang van elke onderneming een weging op de geldboeten toe te passen. Zo is de Commissie bij de vaststelling van de boetebedragen niet verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, de definitieve boetebedragen elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet weerspiegelen (zie in die zin arrest Gerecht, LR AF 1998/Commissie, hierboven aangehaald in punt 216, punt 278, en arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 385, onder voorbehoud van de tegen deze arresten ingestelde hogere voorziening).

248
In casu heeft de Commissie in punt 165 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle adressaten van de bestreden beschikking grote ondernemingen waren, zodat er geen reden was om op die grond tussen de vastgestelde boetebedragen te differentiëren.

249
Dienaangaande heeft de Commissie in haar verweerschrift beklemtoond, zonder door Mannesmann te zijn tegengesproken, dat deze laatste geen kleine of middelgrote onderneming is. Volgens aanbeveling 96/280, die ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking van toepassing was, is daarvoor immers met name vereist dat een onderneming minder dan 250 personen tewerkstelt en ofwel een jaaromzet van minder dan 40 miljoen euro, ofwel een jaarlijks balanstotaal van minder dan 27 miljoen euro heeft. In aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124, blz. 36) zijn deze laatste twee drempels verhoogd tot respectievelijk 50 miljoen en 43 miljoen euro.

250
Het Gerecht beschikt weliswaar niet over cijfers over het aantal werknemers en het balanstotaal van Mannesmann, maar er dient te worden vastgesteld dat de omzet van Mannesmann in 1998, namelijk 2 321 miljoen euro (zie punt 13 van de bestreden beschikking), veertig maal hoger was dan de grens die de Commissie in haar opeenvolgende aanbevelingen met betrekking tot dit criterium had vastgesteld. Op basis van de aan het Gerecht verstrekte informatie dient dan ook te worden geoordeeld dat de Commissie zich niet heeft vergist, waar zij in punt 165 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat deze onderneming een grote onderneming was.

251
Met betrekking tot de rol die Mannesmann bij de inbreuk heeft gespeeld, dient te worden opgemerkt dat haar deelneming aan de marktverdelingsovereenkomst hierin bestaat dat zij zich ertoe heeft verbonden de betrokken producten niet op de andere markten te verkopen. Elke producent is dezelfde verbintenis aangegaan, namelijk op geen van de thuismarkten van de andere leden van de Europa-Japan-club standaard-OCTG-buizen en transportbuizen te verkopen. Zoals hierboven in punt 233 is opgemerkt, heeft de Commissie zich voor de vaststelling dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk „zeer zwaar” is, voornamelijk gebaseerd op het sterk mededingingsverstorende karakter van deze verbintenis.

252
Voorzover Mannesmann als enige Duitse onderneming bij de Europa-Japan-club was aangesloten, dient te worden vastgesteld dat haar aanwezigheid volstond om de geografische werkingssfeer van de mededingingsverstorende overeenkomst uit te breiden tot het grondgebied van een van de lidstaten van de Gemeenschappen. Door haar verbintenis om haar buizen niet te verkopen op de markt van de drie andere lidstaten van de Gemeenschap die onder de overeenkomst vielen, heeft Mannesmann er ook toe bijgedragen de bestaande of potentiële mededinging op deze andere markten te beperken. Door haar aanwezigheid op de bijeenkomsten van deze club heeft zij in beginsel ingestemd met de inhoud van de daar gesloten mededingingsverstorende overeenkomst, of althans bij de andere deelnemers deze indruk gewekt. Uit de stukken, met name uit de cijfers die zijn opgenomen in de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking, blijkt dat de in het kader van de mededingingsregeling afgesproken marktverdeling althans in zekere mate in de praktijk is toegepast en noodzakelijkerwijs een reële weerslag op de mededingingsvoorwaarden op de communautaire markten heeft gehad. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de deelneming van Mannesmann aan de inbreuk een niet te verwaarlozen weerslag op de communautaire markt heeft gehad.

253
Aangezien de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de vier betrokken Japanse ondernemingen groot waren (zie hierboven, punt 248), en in het algemeen rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuk een relatief beperkte weerslag op de betrokken markten heeft gehad (zie hierboven, punten 235 en 241), volstaan de argumenten van Mannesmann niet om aan te tonen dat de Commissie in casu de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door geen toepassing te maken van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten.

254
Wat ten slotte het argument van Mannesmann betreft dat twee afzonderlijke geldboeten aan haar en Vallourec zijn opgelegd, hoewel hun buizenproductie in 1997 was samengevoegd (zie punten 12 en 15 van de bestreden beschikking), dient te worden opgemerkt dat voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld (arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, hierboven aangehaald in punt 210, punt 57). Dit is evenwel niet het geval wanneer de persoon onder wiens verantwoordelijkheid de onderneming inmiddels wordt geëxploiteerd, heeft verklaard de verantwoordelijkheid op zich te nemen van de aan zijn voorganger verweten feiten (arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

255
In casu is Mannesman de rechtspersoon die tijdens de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk een onderneming heeft geleid die aan deze inbreuk heeft deelgenomen, en is Vallourec de rechtspersoon die in dezelfde periode een andere onderneming heeft geleid, die onafhankelijk was van de eerste en die aan dezelfde inbreuk heeft deelgenomen. Uit de stukken blijkt geenszins dat Mannesmann, Vallourec of een van hun dochtermaatschappijen in casu een aansprakelijkheidsverklaring hebben afgelegd. In elk geval kan op basis van de in het vorige punt uiteengezette regel niet worden aangenomen dat, wanneer de rechtspersoon die de verklaring heeft afgelegd, ook zelfstandig aan de inbreuk heeft deelgenomen, één enkele geldboete aan deze rechtspersoon zou moeten worden opgelegd, waarvan het bedrag lager is dan de som van de twee geldboeten die aan zelfstandige ondernemingen zouden zijn opgelegd.

256
Gelet op een en ander, kunnen de hierboven samengevatte argumenten van Mannesmann geen grond opleveren voor een vermindering van het bedrag van haar geldboete in het kader van de onderhavige procedure.

De duur van de inbreuk

    Argumenten van partijen

257
Volgens Mannesmann heeft de Commissie de duur van de inbreuk onjuist beoordeeld. Hoewel de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club in 1977 zijn begonnen en in 1995 zijn beëindigd, is slechts een inbreukperiode van vijf jaar (van 1990 tot 1995) in aanmerking genomen, wegens de overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de exporten die de Commissie met de Japanse autoriteiten had gesloten (punt 108 van de bestreden beschikking). Mannesmann verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten krachtens de overeenkomst van 28 december 1989 tussen de Commissie en het Japanse ministerie van Internationale Handel en Industrie tot 31 december 1990 zijn verlengd. Hieruit volgt volgens Mannesmann dat het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete, dat op 10 miljoen euro was vastgesteld, slechts met 40 % (10 % per jaar) wegens de duur van de inbreuk kon worden verhoogd. Op grond van de duur van de inbreuk kon het basisbedrag dus slechts met 4 miljoen euro worden verhoogd. Mannesmann verzoekt het Gerecht dan ook het bedrag van de geldboete met 1 miljoen euro te verminderen.

258
Volgens de Commissie zijn deze grieven ongegrond. Verzoekster levert immers geen enkel bewijs voor haar bewering dat de met de Japanse regering gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot 31 december 1990 zouden hebben geduurd.

    Beoordeling door het Gerecht

259
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 108 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij had kunnen vaststellen dat de inbreuk in 1977 was begonnen, maar dat zij wegens de vrijwillige beperkingsovereenkomsten hiervan heeft afgezien. Aldus is zij in artikel 1 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat er pas vanaf 1990 sprake was van een inbreuk. Hiermee heeft de Commissie een toegeving gedaan aan de adressaten van de bestreden beschikking.

260
Geen van de partijen heeft voor het Gerecht gesteld dat in de onderhavige zaak op deze toegeving dient te worden teruggekomen. Hieruit volgt dat het onderzoek van het Gerecht in de onderhavige procedure geen betrekking dient te hebben op de wettigheid of de opportuniteit van deze toegeving, maar enkel op de vraag of de Commissie, die in de considerans van de bestreden beschikking uitdrukkelijk deze toegeving heeft gedaan, deze in casu correct heeft toegepast. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, aangezien de bewijslast omtrent het bestaan, en dus de duur, van de inbreuk op haar rust (arresten Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20; 31 maart 1993, Ahlström Osakeytiö e.a./Commissie, bekend als het „houtslijp II-arrest”, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127; arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T‑68/89, T‑77/89 en T‑78/89, Jurispr. blz. II‑1403, punten 193-195, 198-202, 205-210, 220-232, 249‑250 en 322-328, en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72).

261
Gelet op de hierboven beschreven toegeving, is de beëindiging van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten het bepalende criterium om uit te maken of de inbreuk al dan niet in 1990 heeft bestaan. Aangezien het gaat om internationale overeenkomsten tussen de Japanse regering, vertegenwoordigd door het Japanse ministerie van Internationale Handel en Industrie, en de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, dient te worden vastgesteld dat deze laatste overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur de stukken had moeten bewaren waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten afliepen. Zij had deze stukken dus aan het Gerecht moeten kunnen overleggen. De Commissie heeft voor het Gerecht evenwel verklaard dat zij in haar archieven heeft gezocht, maar geen stukken kon overleggen waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten zijn afgelopen.

262
Hoewel algemeen gesproken de verzoekende partij niet op grond van omstandigheden die zij niet kan aantonen de bewijslast op de verwerende partij kan afwentelen, kan de bewijslastregeling in casu niet in het voordeel van de Commissie spelen met betrekking tot de vraag wanneer de door haar gesloten internationale overeenkomsten zijn afgelopen. Het is onbegrijpelijk dat de Commissie geen bewijsstukken kan voorleggen met betrekking tot een omstandigheid waarbij zij rechtstreeks betrokken is, wat meebrengt dat het Gerecht niet in staat is om met kennis van zaken te oordelen over het tijdstip waarop deze overeenkomsten zijn afgelopen. Het ware in strijd met het beginsel van goede rechtsbedeling om de gevolgen van deze tekortkoming van de Commissie te laten dragen door de adressaten van de bestreden beschikking, die anders dan de verwerende instelling niet in staat waren het ontbrekende bewijs te leveren.

263
In deze omstandigheden dient uitzonderlijk te worden geoordeeld dat de Commissie het bewijs van deze beëindiging diende te leveren. Vastgesteld dient evenwel te worden dat de Commissie noch in de bestreden beschikking noch voor het Gerecht het bewijs heeft geleverd van het tijdstip waarop de vrijwillige beperkingsovereenkomsten zijn afgelopen.

264
In elk geval hebben de Japanse verzoeksters bewijselementen aangedragen waaruit blijkt dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, althans op Japans niveau, tot 31 december 1990 zijn verlengd, wat de stelling van verzoekster in de onderhavige procedure bevestigt (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 102, punt 345). In gevoegde zaken waarin alle partijen alle dossiers hebben kunnen raadplegen, kan het Gerecht ambtshalve rekening houden met de bewijselementen die in de dossiers van de parallelle zaken zijn opgenomen (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 1990, Nefarma en Bond van Groothandelaren in het Farmaceutische Bedrijf/Commissie, T‑113/89, Jurispr. blz. II‑797, punt 1, en Prodifarma e.a./Commissie, T‑116/89, Jurispr. blz. II‑843, punt 1). In casu dient het Gerecht uitspraak te doen in zaken die zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling, die betrekking hebben op dezelfde beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld en waarin alle verzoekende partijen de herziening van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten hebben gevorderd. Aldus neemt het Gerecht in de onderhavige zaak formeel kennis van de door de vier Japanse verzoeksters aangevoerde bewijselementen.

265
Verder dient te worden opgemerkt dat Mannesmann het Gerecht niet alleen verzoekt de bestreden beschikking nietig te verklaren wat het beginpunt en dus de duur van de in artikel 1 ervan vastgestelde inbreuk betreft, maar ook om in de uitoefening van de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 17 van verordening nr. 17 aan het Gerecht is verleend, het bedrag van haar geldboete te verminderen om rekening te houden met deze verminderde duur. Deze volledige rechtsmacht heeft tot gevolg dat het Gerecht, wanneer het de bestreden handeling hervormt door het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboeten te wijzigen, rekening moet houden met alle relevante feiten en omstandigheden (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 246, punt 692). In deze omstandigheden en gelet op het feit dat alle verzoeksters stellen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de inbreuk op 1 januari 1990 is begonnen, zou het niet passend zijn dat het Gerecht de situatie van elk van de verzoekende partijen in de omstandigheden van het onderhavige geding afzonderlijk zou beoordelen door zich enkel te baseren op de feitelijke elementen op basis waarvan zij hun pleidooi hebben opgebouwd en geen rekening te houden met die welke andere verzoekende partijen of de Commissie mogelijkerwijs hebben aangevoerd.

266
Overigens hebben noch Mannesmann, noch, a fortiori, de Commissie gesteld dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in 1991 nog van kracht waren.

267
In deze omstandigheden dient er voor de onderhavige procedure van te worden uitgegaan dat de tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot eind 1990 van kracht zijn gebleven.

268
Uit het voorgaande volgt dat de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, gelet op de toegeving van de Commissie in de bestreden beschikking, met één jaar dient te worden verminderd. Artikel 1 van de bestreden beschikking dient dus nietig te worden verklaard voorzover daarin is vastgesteld dat de aan Mannesmann verweten inbreuk reeds vóór 1 januari 1991 is begonnen.

269
Aangaande het tijdstip waarop de inbreuk is beëindigd, heeft de Commissie ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht geantwoord dat het jaar 1995 in de bestreden beschikking niet bij de berekening van de boetebedragen in aanmerking is genomen. Mannesmann heeft deze beoordeling betreffende het einde van de inbreuk voor het Gerecht niet aangevochten.

270
Gelet op een en ander, dient ervan te worden uitgegaan dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vier jaar heeft geduurd, dat wil zeggen van 1 januari 1991 tot 1 januari 1995. Het bedrag van de aan Mannesmann opgelegde geldboete dient dan ook te worden verminderd om rekening te houden met deze omstandigheid.

De gestelde verzachtende omstandigheden

    Argumenten van partijen

271
Mannesmann verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met bepaalde verzachtende omstandigheden die een vermindering van het bedrag van de geldboete rechtvaardigden. De Commissie heeft weliswaar de crisissituatie waarin de staalsector verkeerde als een verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen en het boetebedrag op die grond met 10 % verminderd, maar er waren andere omstandigheden die een grotere vermindering van het boetebedrag rechtvaardigden. Mannesmann wijst in het bijzonder op het feit dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde overeenkomst geen gevolgen heeft gehad. Verder herinnert zij eraan dat zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd. Ten slotte merkt Mannesmann op dat zij aan het onderzoek van de Commissie heeft meegewerkt.

272
Volgens de Commissie kunnen deze argumenten niet worden aanvaard. Volgens haar kan het verwijt dat de betrokken overeenkomst geen gevolgen heeft gehad hooguit betrekking hebben op het leveringscontract met Corus, waarop artikel 2 van de bestreden beschikking betrekking heeft. Aangezien geen enkele geldboete op grond van dit artikel is opgelegd, zijn de aangevoerde verzachtende omstandigheden irrelevant. Voor het overige is de bewering van Mannesmann dat zij heeft meegewerkt, onvoldoende onderbouwd.

    Beoordeling door het Gerecht

273
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in casu een vermindering van 10 % van het boetebedrag heeft toegekend wegens een verzachtende omstandigheid, namelijk de crisissituatie waarin de staalindustrie ten tijde van de feiten verkeerde.

274
Verder dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie zich bij de vaststelling van het boetebedrag aan haar eigen richtsnoeren dient te houden. In de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten is evenwel niet bepaald dat de Commissie elk van de in punt 3 van deze richtsnoeren opgesomde verzachtende omstandigheden steeds afzonderlijk in aanmerking dient te nemen. Punt 3, „verzachtende omstandigheden”, voorziet immers in de „verlaging van het basisbedrag wegens bijzondere verzachtende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld: [...]”. Tot de omstandigheden die de Commissie in een bepaald geval in aanmerking kan nemen, behoren weliswaar zeker die welke in de lijst van punt 3 van de richtsnoeren zijn opgesomd, maar zij is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen, wanneer een onderneming elementen aanvoert die kunnen wijzen op het bestaan van een van deze omstandigheden. Of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden hoog genoeg is, dient immers in zijn geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden.

275
In dit verband dient te worden verwezen naar de rechtspraak van vóór de vaststelling van de richtsnoeren, volgens welke de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die zij wil opleggen bepaalde elementen al dan niet in aanmerking te nemen, met name op basis van de omstandigheden van het geval (zie in die zin beschikking SPO e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 246, punt 54, en arresten Ferriere Nord/Commissie, hierboven aangehaald in punt 246, punten 32 en 33, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 246, punt 465; zie ook in die zin arrest KNP BT/Commissie, hierboven aangehaald in punt 246, punt 68). Aangezien de richtsnoeren dus geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere beoordelingsmarge heeft behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

276
In elk geval dient met betrekking tot het argument van Mannesmann dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde marktverdelingsovereenkomst geen gevolgen heeft gehad, te worden opgemerkt dat dit, gelet op wat hierboven is vastgesteld, niet juist is. De marktverdeling waarin de betrokken mededingingsregeling voorzag, is daarentegen althans in zekere mate in de praktijk toegepast en deze mededingingsregeling heeft noodzakelijkerwijs een reële weerslag gehad op de mededingingsvoorwaarden op de communautaire markten (zie hierboven, punten 251 e.v.). Bovendien dient er dienaangaande aan te worden herinnerd dat de Commissie, door het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag vast te stellen op 50 % van het minimumbedrag dat gewoonlijk voor een „zeer zware” inbreuk wordt opgelegd, zoals hierboven in punt 235 is opgemerkt, op passende wijze rekening heeft gehouden met het door haarzelf erkende feit dat deze weerslag gering was (zie ook hierboven, punt 241).

277
Punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren dient dus aldus te worden uitgelegd dat de Commissie slechts verplicht is de niet-uitvoering van een mededingingsregeling als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, indien de onderneming die dit aanvoert kan aantonen dat zij zich zo duidelijk en sterk tegen de uitvoering van deze mededingingsregeling heeft verzet, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst heeft ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren. Het feit dat een onderneming waarvan is aangetoond dat zij met haar concurrenten heeft samengespannen om de markten te verdelen, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, is immers niet noodzakelijkerwijs een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 142).

278
Zoals het Gerecht in zijn hierboven in punt 42 aangehaalde cement-arrest (punt 1389) heeft opgemerkt, kan een onderneming die zich niet distantieert van de resultaten van een vergadering waaraan zij heeft deelgenomen, zich in beginsel niet onttrekken aan „de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel”. Het zou al te gemakkelijk zijn voor ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofde mededingingsregeling konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een beperkte rol bij de tenuitvoerlegging van de inbreuk hebben gespeeld, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging.

279
Uit het voorgaande volgt dat, ook al zouden Mannesmann en/of bepaalde andere leden van de Europa-Japan-club de marktverdelingsovereenkomst niet volledig in acht hebben genomen, deze omstandigheid in casu geen vermindering van de geldboete op grond van punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren kan rechtvaardigen.

280
Met betrekking tot het argument dat de inbreuk onmiddellijk is beëindigd, dient te worden overwogen dat het in punt 3 van de richtsnoeren genoemde „feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie [...] de inbreuken heeft beëindigd”, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid kan vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze onderneming er door het optreden van de Commissie toe is aangezet haar mededingingsverstorende praktijken te beëindigen. Het doel van deze bepaling is immers de ondernemingen ertoe aan te zetten hun mededingingsverstorende praktijken stop te zetten onmiddellijk nadat de Commissie daarnaar een onderzoek heeft ingesteld.

281
Uit het voorgaande volgt in het bijzonder dat geen vermindering van het boetebedrag kan worden toegekend op grond van punt 3 van de richtsnoeren, dat betrekking heeft op de situatie dat de inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie wordt beëindigd, wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd of wanneer de betrokken ondernemingen reeds voor dit tijdstip vastbesloten waren om deze te beëindigen. Hoewel het zeker wenselijk is dat ondernemingen een inbreuk beëindigen voordat de Commissie daartoe stappen hoeft te zetten, blijkt immers uit de formulering van punt 3 van de richtsnoeren dat dit punt betrekking heeft op de situatie waarin de ondernemingen positief op dergelijke stappen reageren door hun eventuele mededingingsverstorende praktijken te beëindigen, en de ondernemingen tot een dergelijke reactie wil aanzetten. De toepassing van deze bepaling ten gunste van een onderneming – hetzij door de Commissie bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, hetzij door het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht – is in het bijzonder geboden in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Andersom is de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen wanneer de gedraging, voorzover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is. In casu dient te worden vastgesteld dat er geen twijfel kan bestaan over het mededingingsverstorende karakter van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte marktverdelingsovereenkomst.

282
Bovendien zouden bij de verlening van een vermindering in de in de eerste zin van het vorige punt beschreven omstandigheden tweemaal dezelfde omstandigheden in aanmerking worden genomen, aangezien overeenkomstig de richtsnoeren bij de berekening van de geldboeten reeds rekening is gehouden met de duur van de inbreuken. Dit laatste heeft juist tot doel om ondernemingen die de mededingingsregels gedurende een lange periode schenden, strenger te bestraffen dan ondernemingen die gedurende een korte periode een inbreuk hebben gepleegd. De vermindering van het boetebedrag op grond dat een onderneming haar inbreukmakende praktijken vóór de eerste verificaties door de Commissie heeft beëindigd, zou dus tot gevolg hebben dat ondernemingen die zich aan een kortstondige inbreuk schuldig hebben gemaakt, tweemaal worden bevoordeeld.

283
In casu dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in het hierboven in punt 102 aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie op basis van de door de verzoeksters in die zaak aangevoerde middelen en argumenten heeft geoordeeld dat er niet van kon worden uitgegaan dat de door hen gepleegde inbreuk na 1 juli 1994 had voortgeduurd, aangezien er geen enkel bewijs was dat de Europa-Japan-club in het najaar van 1994 in Japan was bijeengekomen, zoals zij voordien had gedaan. Hieruit volgt dat de inbreuk waarschijnlijk was beëindigd of althans op het punt stond te worden beëindigd toen de Commissie op 1 en 2 december 1994 verificaties verrichtte.

284
Bijgevolg kan het feit dat de ongeoorloofde praktijken die de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk uitmaken, na de eerste inspecties van de Commissie niet zijn voortgezet, in de omstandigheden van het onderhavige geval geen vermindering van de aan Mannesmann opgelegde geldboete rechtvaardigen.

285
Wat ten slotte het argument van Mannesmann betreft dat haar medewerking als een verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten worden genomen, dit zal hierna in de punten 307 en volgende in het kader van het middel inzake de mededeling inzake medewerking worden onderzocht.

286
Gelet op al het voorgaande en op het feit dat de Commissie in casu de geldboeten reeds heeft verminderd om rekening te houden met de verzachtende omstandigheid dat de sector van stalen buizen zich in een economische crisissituatie bevond (zie punten 168 en 169 van de bestreden beschikking), dienen alle grieven van Mannesmann betreffende het feit dat geen extra vermindering wegens andere zogenaamde verzachtende omstandigheden is verleend, te worden verworpen.

De vermeende medewerking van Mannesmann

    Argumenten van partijen

287
Volgens Mannesmann heeft de Commissie de mededeling inzake medewerking niet in acht genomen en heeft zij het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van haar geschonden.

288
Om te beginnen is zij van mening dat zij ongelijk is behandeld ten opzichte van Vallourec. Evenals deze laatste heeft zij op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie geantwoord. Zij heeft de Commissie tijdens het onderzoek waardevolle steun verleend (punten 62, 67, 72 en 170 van de bestreden beschikking), met name via de verklaringen van Becher. Ook heeft Mannesmann, evenals Vallourec, de haar verweten feiten niet betwist (punt 174 van de bestreden beschikking).

289
Zij herinnert eraan dat Vallourec de Commissie niet uit eigen beweging inlichtingen heeft verstrekt, maar dat zij de eerste onderneming was waarbij in september 1996 verificaties zijn verricht. Bij Mannesmann heeft de Commissie verificaties verricht in april 1997. Weliswaar werden, chronologisch gezien, de eerste inlichtingen waarover de Commissie kon beschikken, door Vallourec verstrekt, maar dit heeft slechts te maken met het feit dat de Commissie ervoor heeft gekozen haar verificaties bij de betrokken ondernemingen in deze volgorde te verrichten. De Commissie kan aan een dergelijke discretionaire keuze geen nadelige gevolgen verbinden voor de ondernemingen, zoals in casu Mannesmann, die deze keuze dienen te ondergaan.

290
Mannesmann heeft soortgelijke kritiek op de wijze waarop Dalmine is behandeld (punt 172 van de bestreden beschikking). Hoewel Mannesmann in vergelijkbare mate als Dalmine aan het onderzoek heeft meegewerkt, heeft de Commissie de geldboete van deze laatste met 20 % verminderd. De Commissie kan een dergelijk verschil in behandeling niet rechtvaardigen op grond dat Mannesmann beroep heeft ingesteld tegen een beschikking die de Commissie op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 had vastgesteld. Dalmine heeft immers een soortgelijk beroep ingesteld, dat het Gerecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. In elk geval kan de Commissie geen enkel gevolg verbinden aan het feit dat Mannesmann haar fundamentele recht heeft uitgeoefend om rechtsmiddelen aan te wenden.

291
De Commissie preciseert dat zij op 1 en 2 december 1994 verificaties in de gebouwen van Mannesmann heeft verricht. Het verwijt dat Mannesmann ongelijk is behandeld ten opzichte van Vallourec is dan ook nergens op gebaseerd.

292
Vallourec en Mannesmann hebben zich niet op een vergelijkbare wijze gedragen. Vallourec is de enige onderneming die wezenlijke elementen over het bestaan en de inhoud van de mededingingsregeling heeft meegedeeld. Hierdoor heeft de Commissie de inbreuken gemakkelijker kunnen vaststellen. Vallourec heeft de feiten niet betwist. Aldus heeft zij een vermindering van 40 % van de geldboete gekregen.

293
Mannesmann daarentegen heeft niet aan het onderzoek meegewerkt. Becher heeft zijn verklaringen afgelegd tijdens een verificatie door de Commissie in de gebouwen van Mannesmann. Deze verklaringen vormen een antwoord op de hem gestelde vragen en bevestigen slechts punten die reeds vaststonden. Gedurende het gehele onderzoek heeft Mannesmann een dubbelzinnige houding aangenomen. Hoewel zij de feiten niet heeft betwist, heeft zij evenmin een duidelijk standpunt ingenomen (punt 174 van bestreden beschikking). Verder heeft zij geweigerd bepaalde inlichtingen te verstrekken die haar op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 waren gevraagd. Om deze redenen heeft zij geen vermindering van 20 % van de geldboete gekregen zoals Dalmine.

294
De passieve houding van een onderneming kan geen vermindering van het boetebedrag op grond van de mededeling inzake medewerking rechtvaardigen. Om een vermindering van het boetebedrag te kunnen krijgen, dient een onderneming volgens deze mededeling immers de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar mee te delen dat zij de feiten niet betwist (zie punt D 2 van de mededeling inzake medewerking en arrest Mayr‑Melnhof/Commissie, hierboven aangehaald in punt 208, punt 309).

    Beoordeling door het Gerecht

295
Volgens vaste rechtspraak mag de Commissie bij de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat volgens vaste rechtspraak wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, hierboven aangehaald in punt 210, punt 237, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

296
Er dient ook aan te worden herinnerd dat een vermindering van het bedrag van een geldboete wegens medewerking slechts is gerechtvaardigd, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuk op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (arrest Mayr‑Melnhof/Commissie, hierboven aangehaald in punt 208, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

297
In casu dient te worden vastgesteld dat de antwoorden die Verluca als vertegenwoordiger van Vallourec heeft verstrekt op de door de Commissie aan deze onderneming gestelde vragen, de voornaamste bewijselementen vormen in de onderhavige zaak.

298
Weliswaar moeten ondernemingen die in hetzelfde stadium van de administratieve procedure en in vergelijkbare omstandigheden de Commissie soortgelijke inlichtingen over de hun verweten feiten verstrekken, worden geacht in vergelijkbare mate te hebben meegewerkt (zie, naar analogie, arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, hierboven aangehaald in punt 210, punten 243 en 245).

299
Evenwel hebben de antwoorden van Mannesmann op de gestelde vragen, met name de in punt 63 van de bestreden beschikking aangehaalde verklaring van Becher, de Commissie weliswaar enigszins geholpen, maar zij bevestigen enkel, en dan nog op minder nauwkeurige en expliciete wijze, bepaalde inlichtingen die Vallourec reeds bij monde van Verluca had verstrekt. In het bijzonder heeft Verluca verklaard dat elk lid van de Europa-Japan-club van de thuismarkt van elk van de andere leden van deze club diende weg te blijven, en gepreciseerd dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk een bijzonder geval was, in die zin dat zij „half beschermd” was. Hij heeft ook uiteengezet hoe lang de marktverdelingsovereenkomst heeft geduurd en hoe zij werkte.

300
Vastgesteld dient te worden dat Verluca zich er niet toe heeft beperkt om tijdens de eerste verificatie bij Vallourec in 1996 te antwoorden op de vragen van de Commissie over de werking van de Europa-Japan-club en de fundamentele regels. Uit de verklaringen van Verluca, in hun geheel beschouwd, blijkt immers dat hij echt bereid was om daadwerkelijk met het onderzoek van Commissie mee te werken. Becher, daarentegen, heeft met betrekking tot de fundamentele regels enkel verklaard dat de Japanse producenten van de Europese markten en de Europese producenten van de Japanse markten dienden weg te blijven, zonder daar dieper op in te gaan.

301
De verklaring van Becher is enkel nuttig voorzover zij de verklaringen van Verluca, waarover de Commissie reeds beschikte, tot op zekere hoogte bevestigen. Deze verklaring heeft dus de taak van de Commissie niet aanzienlijk vergemakkelijkt, althans niet in die mate dat een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking zou zijn gerechtvaardigd.

302
De inlichtingen die Mannesmann vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar aan de Commissie heeft verstrekt, zijn dan ook niet te vergelijken met die welke Vallourec heeft verstrekt. In elk geval volstaan deze inlichtingen niet om een vermindering van het bedrag van de opgelegde geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking te rechtvaardigen.

303
Aangaande de vergelijking die Mannesmann maakt met de door Dalmine verleende medewerking, dient te worden opgemerkt dat een onderneming overeenkomstig punt D 2 van de mededeling inzake medewerking slechts een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten kan krijgen, indien zij de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk meedeelt dat zij de feiten niet betwist (arrest Mayr‑Melnhof/Commissie, hierboven aangehaald in punt 208, punt 309). Bij ontbreken van een dergelijke uitdrukkelijke verklaring kan de louter passieve houding van een onderneming niet worden geacht de taak van de Commissie te vergemakkelijken, aangezien deze in haar eindbeschikking alle feiten dient te bewijzen zonder dat zij zich daarbij op een verklaring van de onderneming kan beroepen.

304
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat Dalmine juist een vermindering van 20 % heeft gekregen omdat zij de Commissie heeft meegedeeld dat zij de feiten waarop deze haar beschuldigingen had gebaseerd, niet betwistte (punten 172 en 173 van de bestreden beschikking). De in punt 5 van de bestreden beschikking aangehaalde omstandigheid dat Dalmine heeft geweigerd te antwoorden op bepaalde vragen die de Commissie vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar had gesteld, is in de onderhavige context irrelevant, aangezien uit punt D van de mededeling inzake medewerking blijkt dat een onderneming die na de verzending van de mededeling van punten van bezwaar verklaart dat zij de feiten niet betwist, reeds om die reden aanspraak kan maken op een vermindering van de geldboete, ongeacht haar houding vóór de verzending van deze mededeling.

305
Anderzijds heeft de Commissie in punt 174 van de bestreden beschikking opgemerkt dat Mannesmann dienaangaande nooit een duidelijk standpunt heeft ingenomen. Mannesmann stelt weliswaar dat zij de in de mededeling van punten van bezwaar gestelde feiten niet heeft betwist, maar zij stelt evenmin dat zij de Commissie uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat zij deze feiten niet betwistte.

306
In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de argumenten van Mannesmann geen vermindering van het bedrag van de haar opgelegde geldboete op grond van punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking kunnen rechtvaardigen.

307
Met betrekking tot het argument van Mannesmann dat haar medewerking niettemin volgens punt 3 van de richtsnoeren een vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden rechtvaardigt, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie, zoals hierboven reeds is gezegd, bij de toepassing van verzachtende omstandigheden over een beoordelingsmarge beschikt. In punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten wordt als voorbeeld van een verzachtende omstandigheid genoemd de „daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de mededeling [inzake medewerking]”. In dit zesde streepje gaat het dan ook noodzakelijkerwijs – althans wat de in deze mededeling bedoelde horizontale kartels betreft – om een vorm van medewerking die niet volstaat om een vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking te rechtvaardigen.

308
Er dient evenwel ook aan te worden herinnerd dat een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking slechts is gerechtvaardigd, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (zie hierboven, punt 296, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat voor de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten bedoelde horizontale kartels slechts uitzonderlijk aan de voorwaarde van punt 3, zesde streepje, van deze richtsnoeren zal zijn voldaan, aangezien er sprake moet zijn van een „daadwerkelijke” medewerking die de taak van de Commissie heeft vergemakkelijkt, maar die niet valt onder de mededeling inzake medewerking.

309
In casu heeft Mannesmann niet aangetoond dat haar medewerking het de Commissie werkelijk gemakkelijker heeft gemaakt de inbreuken vast te stellen en tegen te gaan (zie hierboven, punten 297‑306). Er is dan ook geen reden om vast te stellen dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door geen vermindering van het bedrag van de aan Mannesmann opgelegde geldboete te verlenen wegens de daadwerkelijke medewerking die deze tijdens het onderzoek zou hebben verleend in de zin van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren.

310
Hoe dan ook merkt de Commissie op dat Mannesmann helemaal niet aan het onderzoek heeft meegewerkt, maar zelfs heeft geweigerd bepaalde inlichtingen te verstrekken, hoewel zij daartoe bij een beschikking van 15 mei 1998 op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 werd verplicht. Mannesmann heeft weliswaar bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld, dat is ingeschreven onder zaaknummer T‑112/98, maar zij heeft in die procedure geen vordering in kortgeding ingesteld, zoals zij overeenkomstig de artikelen 242 EG en 243 EG had kunnen doen. Mannesmann was vanzelfsprekend volkomen gerechtigd om de wettigheid van de beschikking van 15 mei 1998 aan te vechten; dat is dan ook geen reden om te stellen dat zij niet heeft meegewerkt. Aangezien er evenwel geen voorlopige maatregelen waren vastgesteld om de toepassing van de beschikking van 15 mei 1998 te schorsen, was Mannesmann niet gerechtigd om haar weigering om de betrokken informatie te verstrekken, te handhaven; door zich te gedragen als had zij voorlopige maatregelen verkregen, terwijl zij niet eens hierom had verzocht, heeft zij niet voldaan aan haar gemeenschapsrechtelijke verplichtingen.

311
Bovendien dient te worden opgemerkt dat Mannesmann weliswaar de gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking heeft verkregen, aangezien het Gerecht in zijn hierboven in punt 8 aangehaalde arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie bepaalde van de in de beschikking van 15 mei 1998 gestelde vragen nietig heeft verklaard, maar dat uit dit arrest blijkt dat de Commissie de meeste vragen om inlichtingen die Mannesmann heeft geweigerd te beantwoorden, op regelmatige wijze had gesteld. Tegen dit arrest van het Gerecht heeft Mannesmann bij het Hof hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven onder zaaknummer C‑190/01. Deze zaak is evenwel bij beschikking van 4 oktober 2001, Mannesmannröhren-Werke AG/Commissie, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, doorgehaald in het register van het Hof. Uit het feit dat in deze beschikking is verwezen naar artikel 69, lid 5, juncto artikel 122, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, blijkt dat het Hof, ondanks de verklaring van verzoekster in haar oorspronkelijke verzoek om doorhaling dat er een akkoord was tussen partijen, heeft geoordeeld dat verzoekster eenvoudigweg haar hogere voorziening heeft ingetrokken en om die reden de kosten daarvan diende te dragen.

312
Uit deze beschikking volgt dus dat het hierboven in punt 8 aangehaalde arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie definitief is geworden. De conclusie dient dan ook te luiden dat de Commissie ten gevolge van de onrechtmatige handelwijze van Mannesmann nooit heeft kunnen beschikken over een belangrijk aantal gegevens die zij tijdens de administratieve procedure regelmatig had opgevraagd. Alles beschouwd, kan er in deze omstandigheden niet van worden uitgegaan dat Mannesmann tijdens de administratieve procedure daadwerkelijk heeft meegewerkt.

313
Gelet op een en ander, dienen de grieven van Mannesmann inzake haar zogenaamde medewerking tijdens de administratieve procedure te worden verworpen.


De berekening van de geldboete

314
Gelet op het voorgaande, moet het bedrag van de aan Mannesmann opgelegde geldboete worden verminderd om rekening te houden met het feit dat de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in de onderhavige zaak op vier jaar in plaats van op vijf jaar is vastgesteld.

315
Aangezien de in de richtsnoeren vastgestelde methode voor de berekening van de boetebedragen door de Commissie terecht is toegepast, is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat deze methode ook met inachtneming van de conclusie in het vorige punt dient te worden toegepast.

316
Aldus wordt het basisbedrag van de geldboete vastgesteld op tien miljoen euro, vermeerderd met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, dat wil zeggen met 40 % in totaal, wat een bedrag oplevert van 14 miljoen euro. Dit bedrag moet vervolgens overeenkomstig de punten 168 en 169 van de bestreden beschikking wegens verzachtende omstandigheden met 10 % worden verminderd, wat voor Mannesmann een definitief bedrag oplevert van 12 600 000 euro in plaats van 13 500 000 euro.


Kosten

317
Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien elke partij daadwerkelijk op een of meer punten in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat verzoekster en de Commissie hun eigen kosten zullen dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Verklaart nietig artikel 1, lid 2, van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E‑1/35.860‑B – naadloze stalen buizen), voorzover daarin is vastgesteld dat de in die bepaling aan verzoekster verweten inbreuk vóór 1 januari 1991 is begonnen.

2)
Stelt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 2003/382 aan verzoekster opgelegde geldboete vast op 12 600 000 euro.

3)
Verwerpt het beroep voor het overige.

4)
Verwijst verzoekster en de Commissie in hun eigen kosten.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

J. Pirrung

Inhoud

Feiten en procedure

    Administratieve procedure

    Betrokken producten

    Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

    Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

    Dispositief van de bestreden beschikking

    Procesverloop voor het Gerecht

Conclusies van de partijen

De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

    De middelen inzake proceduregebreken

        Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging doordat de Commissie verzoekster de toegang tot bepaalde dossierstukken heeft geweigerd

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        Ontoereikendheid van de termijn om op de mededeling van punten van bezwaar te antwoorden

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        Het gebruik van het document Verdeelsleutel als element à charge

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        Schending van de rechten van de verdediging doordat de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking niet met elkaar overeenstemmen met betrekking tot de in artikel 2 van de beschikking bedoelde inbreuk

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

    Het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG

        De vermeende tegenspraak tussen de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        De gestelde redeneerfouten van de Commissie met betrekking tot de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling van het Gerecht

    Het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

De vordering tot vermindering van het boetebedrag

    De regels inzake de berekening van de geldboete

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door de Gerecht

    De vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

        De zwaarte van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        De duur van de inbreuk

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        De gestelde verzachtende omstandigheden

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

        De vermeende medewerking van Mannesmann

            – Argumenten van partijen

            – Beoordeling door het Gerecht

De berekening van de geldboete

Kosten



1
Procestaal: Duits.