Language of document : ECLI:EU:T:2004:221

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
8 juli 2004 (1)

„Mededingingsregelingen – Markt van naadloze stalen buizen en pijpen – EVA – Bevoegdheid van Commissie – Inbreuk – Geldboeten”

In de gevoegde zaken T-67/00, T-68/00, T-71/00 en T-78/00,

JFE Engineering Corp., voorheen NKK Corp., gevestigd te Tokio (Japan), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Smith en C. Maguire, solicitors, vervolgens door A. Vandencasteele en V. Dehin, advocaten, en A.-L. Marmagioli, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-67/00,

Nippon Steel Corp., gevestigd te Tokio,vertegenwoordigd door J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-68/00,

JFE Steel Corp., voorheen Kawasaki Steel Corp., gevestigd te Tokio, vertegenwoordigd door  A. Vandencasteele, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-71/00,

Sumitomo Metal Industries Ltd, gevestigd te Tokio, vertegenwoordigd door C. Vajda, QC, G. Sproul en F. Weitzman, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-78/00,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Erhart en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan door N. Khan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Toezichthoudende autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door D. Sif Tynes en P. Bjørgan als gemachtigden,

interveniënte in de zaken T-68/00, T-71/00 en T-78/00,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19, 20 en 21 maart 2003,

het navolgende



Arrest




Feiten en procedure

1
De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”).

2
De Commissie heeft de bestreden beschikking gericht tot acht producenten van naadloze koolstofstalen buizen (hierna: „adressaten van de bestreden beschikking”). Vier van deze ondernemingen zijn Europese vennootschappen (hierna: „Europese producenten” of „communautaire producenten”): Mannesmannröhren-Werke AG (hierna: „Mannesmann”), Vallourec SA, Corus UK Ltd (voorheen British Steel plc, vervolgens British Steel Ltd; hierna: „Corus”) en Dalmine SpA. De vier andere adressaten van de bestreden beschikking zijn Japanse vennootschappen (hierna: „Japanse producenten” of „Japanse verzoeksters”): NKK Corp., Nippon Steel Corp. (hierna: „Nippon”), Kawasaki Steel Corp. en Sumitomo Metal Industries Ltd (hierna: „Sumitomo”).

A – Administratieve procedure

3
Bij beschikking van 17 november 1994 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) krachtens artikel 8, lid 3, van protocol nr. 23 van de Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte, goedgekeurd bij besluit 94/1/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: „EER-Overeenkomst”), haar lid dat bevoegd was voor mededingingszaken machtiging verleend om de Commissie te verzoeken, op het grondgebied van de Gemeenschap een onderzoek in te stellen naar het eventuele bestaan van mededingingsverstorende praktijken op het gebied van koolstofstalen buizen die door de Noorse aardolie-industrie worden gebruikt voor boringen en transport.

4
Bij niet-gepubliceerde beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304; hierna: „beschikking van 25 november 1994”), weergegeven op bladzijde 3 van het administratieve dossier van de Commissie en vastgesteld op de dubbele rechtsgrondslag van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962 – Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204) en de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994, heeft de Commissie besloten een onderzoek in te stellen naar de in de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994 genoemde praktijken, aangezien deze een schending konden inhouden, niet alleen van artikel 53 van de EER-Overeenkomst (hierna: „artikel 53 EER”), maar ook van artikel 81 EG. De Commissie heeft de beschikking van 25 november 1994 toegezonden aan acht ondernemingen, waaronder Mannesmann, Corus, Vallourec en Sumitomo Deutschland GmbH, een onderneming van de Sumitomo-groep. Op 1 en 2 december 1994 hebben ambtenaren van de Commissie en vertegenwoordigers van de mededingingsautoriteiten van de betrokken lidstaten op grond van deze beschikking bij deze ondernemingen verificaties verricht.

5
Bij beschikking van 6 december 1995 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA vastgesteld dat de voor haar aanhangige zaak de handel tussen de lidstaten van de Gemeenschap merkbaar ongunstig beïnvloedde, zodat zij op grond van artikel 56, lid 1, sub c, van de EER-Overeenkomst onder de bevoegdheid van de Commissie viel. De toezichthoudende autoriteit van de EVA heeft dan ook krachtens artikel 10, lid 3, van protocol nr. 23 van de EER‑Overeenkomst beslist om dit dossier aan de Commissie over te dragen. Met ingang van die datum heeft de Commissie de zaak een nieuw nummer (IV/E‑1/35.860) gegeven.

6
Tussen september 1996 en december 1997 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 bij Vallourec, Dalmine en Mannesmann aanvullende verificaties verricht. In het bijzonder heeft zij op 17 september 1996 een verificatie verricht bij Vallourec, waarbij de president van Vallourec Oil & Gas, de heer Verluca, een verklaring heeft afgelegd die is weergegeven op bladzijde 6356 van het dossier van de Commissie (hierna: „verklaring van Verluca van 17 september 1996”), waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert. Vervolgens heeft de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen gericht tot alle adressaten van de bestreden beschikking en tot een aantal andere ondernemingen.

7
Omdat Dalmine, de groep Argentijnse vennootschappen Siderca SAIC (hierna: „Siderca”) en de Techint-groep weigerden bepaalde gevraagde inlichtingen mee te delen, heeft de Commissie op 6 oktober 1997 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1997) 3036, IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot deze ondernemingen gericht. Siderca en Dalmine hebben bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld. Het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van Dalmine is bij beschikking van het Gerecht van 24 juni 1998, Dalmine/Commissie (T‑596/97, Jurispr. blz. II‑2383) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De zaak van Siderca is bij beschikking van 7 juni 1998, Siderca/Commissie (T‑8/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), doorgehaald, nadat Siderca afstand had gedaan van instantie.

8
Ook Mannesmann heeft geweigerd een aantal van de door de Commissie gevraagde inlichtingen te verstrekken. Hoewel de Commissie op 15 mei 1998 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1998) 1204 IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot haar heeft gericht, heeft Mannesmann in haar weigering volhard. Tevens heeft zij bij het Gerecht beroep tegen deze beschikking ingesteld. Bij arrest van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, Jurispr. blz. II‑729), heeft het Gerecht de betrokken beschikking gedeeltelijk nietigverklaard en het beroep verworpen voor het overige.

9
In januari 1999 heeft de Commissie twee mededelingen van punten van bezwaar opgesteld, de ene betreffende gelaste koolstofstalen buizen en de andere betreffende naadloze koolstofstalen buizen. Aldus heeft zij de zaak in twee opgesplitst, zaak IV/E-1/35.860-A betreffende gelaste koolstofstalen buizen, en zaak IV/E‑1/35.860-B betreffende naadloze koolstofstalen buizen.

10
In de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen heeft de Commissie haar mededeling van punten van bezwaar gericht tot de acht adressaten van de bestreden beschikking, evenals tot Siderca en de Mexicaanse vennootschap Tubos de Acero de México SA. Van 11 februari tot 20 april 1999 kregen deze ondernemingen toegang tot het door de Commissie in die zaak samengestelde dossier. Bovendien heeft de Commissie op 11 mei 1999 kopies van de verificatiebeschikkingen van november 1994 toegezonden aan de ondernemingen die niet de adressaten ervan waren en die daar dus geen kennis van hadden.

11
Nadat zij hun schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, zijn de adressaten van de twee mededelingen van punten van bezwaar op 9 juni 1999 door de Commissie gehoord in de zaak betreffende de gelaste koolstofstalen buizen, en op 10 juni 1999 in de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen. In juli 1999 liet de Commissie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in zaak IV/E-1/35.860-A betreffende de gelaste koolstofstalen buizen weten dat zij de zaak betreffende deze producten had afgesloten. Zaak IV/E-1/35.860-B werd wel voortgezet.

12
In deze omstandigheden heeft de Commissie op 8 december 1999 de bestreden beschikking vastgesteld.

B – Betrokken producten

13
De producten waar het in zaak IV/E-1/35.860-B om gaat, zijn naadloze buizen van koolstofstaal die door de aardolie- en gasindustrie worden gebruikt. Zij kunnen worden ingedeeld in twee grote productcategorieën.

14
De eerste productcategorie omvat buizen voor boringen, die over het algemeen „Oil Country Tubular Goods” of „OCTG” worden genoemd. Deze buizen kunnen zonder schroefdraad worden verkocht („gladde buizen”) of met schroefdraad. De schroefdraad dient om de OCTG-buizen met elkaar te verbinden. De schroefdraad kan worden gesneden overeenkomstig de normen van het American Petroleum Institute (API) (schroefdraadbuizen die volgens deze methode zijn vervaardigd, worden hierna „standaard-OCTG-buizen” genoemd), of volgens speciale, doorgaans geoctrooieerde methodes. In dit laatste geval spreekt men van schroefdraad of, in voorkomend geval, „verbindingen” „van eerste kwaliteit” of van „premium”‑schroefdraad of ‑verbindingen (buizen waarvan de schroefdraad volgens deze methode is gesneden, worden hierna „premium-OCTG-buizen” genoemd).

15
De tweede productcategorie bestaat uit naadloze koolstofstalen buizen voor het transport van olie en gas („linepipe”), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen buizen die volgens standaardnormen zijn vervaardigd en die welke op maat worden gemaakt voor de realisatie van specifieke projecten (hierna: „‚project’‑transportbuizen”).

C – Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

16
In de bestreden beschikking is de Commissie er in de eerste plaats van uitgegaan dat de acht adressaten van deze beschikking een overeenkomst hadden gesloten die onder meer inhield dat zij van elkaars thuismarkten zouden wegblijven (punten 62‑67 van de bestreden beschikking). Volgens deze overeenkomst verbond elke onderneming zich ertoe om geen standaard‑OCTG‑buizen en „project”-transportbuizen op de thuismarkt van een andere partij bij de overeenkomst te verkopen. Volgens de Commissie is de overeenkomst gesloten tijdens bijeenkomsten van communautaire en Japanse producenten in het kader van de zogenaamde „Europa-Japan-club”. Het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten werd aangeduid met de term „fundamentele regels” („fundamentals”). Subsidiair heeft de Commissie opgemerkt dat de fundamentele regels daadwerkelijk in acht zijn genomen en dat de overeenkomst dus mededingingsverstorende effecten op de gemeenschappelijke markt heeft gehad (punt 68 van bestreden beschikking).

17
Volgens de Commissie viel deze overeenkomst onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG (punt 109 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dan ook in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat er sprake was van een inbreuk op deze bepaling, en de acht betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd.

18
Met betrekking tot de duur van de inbreuk was de Commissie van mening dat, hoewel de Europa-Japan-club vanaf 1977 is bijeengekomen (punt 55 van de bestreden beschikking), voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten het jaar 1990 als beginpunt van de inbreuk diende te worden genomen, aangezien er van 1977 tot 1990 overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de uitvoer tussen de Europese Gemeenschap en Japan golden (hierna: „vrijwillige beperkingsovereenkomsten”) (punt 108 van de bestreden beschikking). Volgens de Commissie is de inbreuk in 1995 beëindigd (punten 96 en 97 van de bestreden beschikking).

19
Voor de bepaling van het bedrag van de aan de acht adressaten van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten heeft de Commissie de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt, omdat de betrokken overeenkomst de eerbiediging van de thuismarkten beoogde en aldus de goede werking van de interne markt aantastte (punten 161 en 162 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat de verkoop van naadloze koolstofstalen buizen door de adressaten van de beschikking in de vier betrokken lidstaten slechts ongeveer 73 miljoen euro per jaar bedroeg. Bijgevolg heeft de Commissie het bedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk voor elk van de acht adressaten van de bestreden beschikking vastgesteld op 10 miljoen euro. Aangezien alle adressaten grote ondernemingen zijn, hoefden volgens de Commissie de vastgestelde bedragen niet naar hun grootte te worden gedifferentieerd (punten 162, 163 en 165 van de bestreden beschikking).

20
Aangezien de inbreuk volgens de Commissie van middellange duur was, heeft zij voor de vaststelling van het basisbedrag van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete het uit hoofde van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag verhoogd met 10 % per jaar waarin aan de inbreuk was deelgenomen (punt 166 van de bestreden beschikking). Aangezien evenwel de sector stalen buizen een langdurige crisis heeft doorgemaakt en de situatie van deze sector vanaf 1991 is verslechterd, heeft de Commissie deze basisbedragen wegens verzachtende omstandigheden met 10 % verminderd (punten 168 en 169 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft de Commissie op grond van punt D 2 van mededeling 96/C 207/04 van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), de geldboete van Vallourec met 40 %, en die van Dalmine met 20 % verminderd, om rekening te houden met het feit dat deze twee ondernemingen tijdens de administratieve procedure met de Commissie hadden samengewerkt (punten 170‑173 van de bestreden beschikking).

21
De bedragen van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete, die het resultaat zijn van de in de twee vorige punten uiteengezette berekening, zijn vermeld in artikel 4 van de bestreden beschikking (zie hierna, punt 33).

22
In de tweede plaats is de Commissie in artikel 2 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat de overeenkomsten tussen de communautaire producenten inzake de verkoop van gladde buizen op de Britse markt een inbreuk vormden (punt 116 van de bestreden beschikking). Zij heeft voor deze inbreuk evenwel geen extra geldboete opgelegd omdat deze overeenkomsten uiteindelijk slechts een middel vormden om het in het kader van de Europa-Japan-club afgesproken beginsel van eerbiediging van de thuismarkten ten uitvoer te leggen (punt 164 van de bestreden beschikking).

D – Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

23
De Europa-Japan-club is van 1977 tot en met 1994 ongeveer tweemaal per jaar bijeengekomen (punt 60 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft in het bijzonder opgemerkt dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dergelijke bijeenkomsten met name hebben plaatsgevonden op 14 april 1992 te Florence, op 23 oktober 1992 te Tokio, op 19 mei 1993 te Parijs, op 5 november 1993 te Tokio en op 16 maart 1994 te Cannes. Verder heeft de Commissie gesteld dat in de nota van Vallourec van 4 november 1991, „Enige informatie over de Europa-Japan-club”, die is weergegeven op bladzijde 4350 van het dossier van de Commissie (hierna: „nota Enige informatie”), en in de nota van 24 juli 1990, „Bijeenkomst van 24.7.90 met British Steel” (hierna: „nota Bijeenkomst van 24.7.90”), die is weergegeven op bladzijde 15586 van het dossier, is gepreciseerd dat de Europa-Japan-club ook in 1989 en in 1991 is bijeengekomen.

24
De in de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst berustte op drie pijlers: ten eerste, de „fundamentele regels” betreffende de eerbiediging van de thuismarkten (hierboven genoemd in punt 16), die de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vormen; ten tweede, de vaststelling van prijzen voor opdrachten en van minimumprijzen voor de „speciale markten” („special markets”) en, ten derde, de verdeling van de markten elders ter wereld, met uitzondering van Canada en de Verenigde Staten van Amerika, volgens verdeelsleutels („sharing keys”) (punt 61 van de bestreden beschikking). De Commissie baseert haar conclusie omtrent het bestaan van de „fundamentele regels” op een reeks in de punten 62 tot en met 67 van de bestreden beschikking opgesomde schriftelijke aanwijzingen en op de tabel in punt 68. Volgens haar blijkt uit deze tabel dat het aandeel van de nationale producent in de door de adressaten van de bestreden beschikking verrichte leveringen van OCTG- en transportbuizen in Japan en op de thuismarkt van elk van de vier communautaire producenten zeer hoog was. De Commissie leidt hieruit af dat de thuismarkten in hun geheel genomen daadwerkelijk werden geëerbiedigd door de partijen bij de overeenkomst. De bewijselementen in verband met de twee andere pijlers van de betrokken overeenkomst zijn door de Commissie uiteengezet in de punten 70 tot en met 77 van de bestreden beschikking.

25
Toen Corus in 1990 overwoog om de productie van gladde buizen te staken, zijn de communautaire producenten zich volgens de Commissie vragen gaan stellen omtrent het voortbestaan voor de Britse markt van het beginsel van de eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de hierboven beschreven „fundamentele regels”. In die omstandigheden zouden Vallourec en Corus de idee hebben opgevat van „verbeterde fundamentele regels” („fundamentals improved”), die erop gericht waren de voor Japanse producenten geldende beperkingen inzake toegang tot de Britse markt ondanks de terugtrekking van Corus te handhaven. Zo zijn Vallourec en Corus volgens de Commissie in juli 1990, naar aanleiding van de verlenging van de licentie-overeenkomst betreffende het VAM-procédé voor draadsnijden, overeengekomen om de levering van gladde buizen aan Corus voor te behouden aan Vallourec, Mannesmann en Dalmine (punt 78 van de bestreden beschikking).

26
In april 1991 sloot Corus haar fabriek te Clydesdale (Verenigd Koninkrijk), die ongeveer 90 % van haar productie van gladde buizen verzorgde. Vervolgens sloot Corus met Vallourec (op 24 juli 1991), Dalmine (op 4 december 1991) en Mannesmann (op 9 augustus 1993) contracten voor de levering van gladde buizen, voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar en stilzwijgend verlengbaar behoudens een vooropzeg van twaalf maanden (hierna: „leveringscontracten”). In deze drie contracten, die zijn weergegeven op de bladzijden 12867, 12910 en 12948 van het dossier van de Commissie, is voor elk van de begunstigde ondernemingen een leveringsquotum vastgelegd van respectievelijk 40 %, 30 % en 30 % van de behoeften van Corus (punten 79‑82 van de bestreden beschikking), behalve voor buizen met een geringe diameter.

27
In 1993 hebben drie factoren geleid tot een nieuw onderzoek van de werkingsbeginselen van de Europa-Japan-club. Een eerste factor was de herstructurering van de Europese staalnijverheid. In het Verenigd Koninkrijk overwoog Corus immers om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. In België werd de vennootschap New Tubemeuse (hierna: „NTM”), waarvan de activiteit voornamelijk was geconcentreerd op de export naar het Midden-Oosten en het Verre Oosten, op 31 december 1993 vereffend. Een tweede factor was de toegang van Latijns-Amerikaanse producenten tot de communautaire markt, die de in de Europa-Japan-club overeengekomen marktverdeling in het gedrang dreigde te brengen. In de derde en laatste plaats hebben gelaste buizen op de wereldmarkt van buizen voor het winnen en exploiteren van aardolie en gas aanzienlijk aan belang gewonnen, hoewel de regionale verschillen groot blijven (punten 83 en 84 van de bestreden beschikking).

28
In deze context zijn de leden van de Europa-Japan-club op 5 november 1993 te Tokio bijeengekomen, om te trachten met de Latijns-Amerikaanse producenten tot een nieuwe marktverdelingsovereenkomst te komen. De inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomst blijkt uit een document dat op 12 november 1997 aan de Commissie is overhandigd door een niet bij de procedure betrokken informant. Dit document, dat is weergegeven op bladzijde 7320 van het dossier van de Commissie, bevat met name een „verdeelsleutel” („sharing key”) (hierna: „verdeelsleuteldocument”). De informant had dit document naar eigen zeggen gekregen van een handelsagent van een van de deelnemers aan de genoemde bijeenkomst. Wat met name de gevolgen van de herstructurering van de Europese industrie betreft, zou de sluiting van NTM de communautaire producenten de mogelijkheid hebben geboden toegevingen te verkrijgen van de Japanse en Latijns-Amerikaanse producenten, die het meeste voordeel haalden uit de terugtrekking van NTM van de exportmarkten (punten 85‑89 van de bestreden beschikking).

29
Corus van haar kant heeft definitief beslist om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. Per 22 februari 1994 nam Vallourec de installaties voor draadsnijden en voor het produceren van buizen van Corus over; daartoe richtte zij de vennootschap Tubular Industries Scotland Ltd op (hierna: „TISL”). Op 31 maart 1994 nam TISL de leveringscontracten voor gladde buizen over die Corus met Dalmine en Mannesmann had gesloten. Op 24 april 1997 liep de overeenkomst met Mannesmann nog steeds. Op 30 maart 1999 heeft Dalmine het leveringscontract met TISL beëindigd (punten 90‑92 van de bestreden beschikking).

30
Volgens de Commissie hebben de communautaire producenten zich met deze overeenkomsten leveringsquota voor gladde buizen toegekend voor de Britse markt, waar meer dan de helft van de OCTG-buizen in de Gemeenschap worden afgenomen. Zij kwam dan ook tot de conclusie dat er sprake was van een door artikel 81, lid 1, EG verboden kartel (zie hierboven, punt 22).

E – Dispositief van de bestreden beschikking

31
Volgens artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking hebben de acht adressaten ervan „artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door […] deel te nemen aan een overeenkomst welke onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [standaard-OCTG-buizen] en naadloze [‚project’‑transportbuizen] moesten worden geëerbiedigd”.

32
Artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking bepaalt dat de inbreuk van 1990 tot 1995 heeft geduurd voor Mannesmann, Vallourec, Dalmine, Sumitomo, Nippon, Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp. Voor Corus heeft de inbreuk geduurd van 1990 tot februari 1994.

33
De andere relevante bepalingen van het dispositief van de bestreden beschikking luiden als volgt:

„Artikel 2

1.
[Mannesmann], Vallourec […], [Corus] en Dalmine […] hebben het bepaalde van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door, in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk, contracten te sluiten die resulteerden in een verdeling van de leveringen van gladde OCTG-buizen aan [Corus] (vanaf 1994 Vallourec […]).

2.
Voor [Corus] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot februari 1994. Voor Vallourec […] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot 30 maart 1999. Voor Dalmine […] heeft de inbreuk geduurd van 4 december 1991 tot 30 maart 1999. Voor [Mannesmann] heeft de inbreuk geduurd van 9 augustus 1993 tot 24 april 1997.

[...]

Artikel 4

De volgende geldboeten worden opgelegd aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen wegens de in hetzelfde artikel gestelde inbreuk:

(1)    [Mannesmann] 13 500 000 euro

(2)    Vallourec […] 8 100 000 euro

(3)    [Corus] 12 600 000 euro

(4)    Dalmine […] 10 800 000 euro

(5)    Sumitomo […] 13 500 000 euro

(6)    Nippon […] 13 500 000 euro

(7)    Kawasaki Steel Corp. […] 13 500 000 euro

(8)    NKK Corp. […] 13 500 000 euro

[...]”

F – Procesverloop voor het Gerecht

34
Bij zeven verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 28 februari en 3 april 2000, hebben Mannesmann, Corus, Dalmine, NKK Corp., Nippon, Kawasaki en Sumitomo beroep tegen de bestreden beschikking ingesteld.

35
Bij drie beschikkingen van 23 april 2002 heeft het Gerecht de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA overeenkomstig artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering in de zaken T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00 toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

36
Bij beschikking van 18 juni 2002 is beslist, de partijen gehoord, om de zeven zaken te voegen voor de mondelinge behandeling, en om ook de vier door Japanse vennootschappen ingeleide zaken (T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00) overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering te voegen voor het arrest. Ten gevolge van deze voegingen hebben alle verzoeksters in de zeven zaken alle dossiers betreffende de onderhavige procedure ter griffie van het Gerecht kunnen raadplegen. Er zijn ook maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen.

37
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) beslist over te gaan tot de mondelinge behandeling. De partijen, met inbegrip van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA als interveniënte in de zaken T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, hebben pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 19, 20 en 21 maart 2003.


Conclusies van de partijen

38
In zaak T‑67/00 concludeert NKK Corp. dat het het Gerecht behage:

de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij tot haar is gericht;

de haar opgelegde geldboete nietig te verklaren;

subsidiair, ingeval de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk zou worden gehandhaafd, het bedrag van haar geldboete te verlagen;

de Commissie in de kosten van de onderhavige procedure te verwijzen;

iedere andere maatregel te gelasten die het nodig acht voor de uitvoering van zijn arrest.

39
In zaak T‑68/00 concludeert Nippon dat het het Gerecht behage:

de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij tot haar is gericht;

haar geldboete nietig te verklaren of althans het bedrag ervan te verlagen;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

40
In zaak T‑71/00 concludeert Kawasaki Steel Corp. dat het het Gerecht behage:

de bestreden beschikking nietig te verklaren;

subsidiair, het bedrag van haar geldboete te verlagen;

de Commissie in de kosten van de procedure te verwijzen.

41
In zaak T‑78/00 concludeert Sumitomo dat het het Gerecht behage:

de artikelen 1 tot en met 5 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij tot haar zijn gericht;

subsidiair, artikel 4 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover haar hierbij een geldboete van 13,5 miljoen euro is opgelegd, en het bedrag van de geldboete aanzienlijk te verlagen;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

42
In elk van de vier zaken concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoeksters in de kosten te verwijzen.


De invloed van de concentratie tussen Kawasaki Steel Corp. et NKK Corp.

43
Bij afzonderlijke brieven van 9 mei 2003 deelden NKK Corp. en Kawasaki Steel Corp. het Gerecht mee dat zij in het kader van een concentratie tussen de twee groepen waartoe zij behoorden, van naam waren veranderd en voortaan JFE Steel Corp. heetten. Na kennis te hebben genomen van de documenten die zij als bewijs van deze naamsverandering bij hun brieven hadden gevoegd, verzocht de griffie van het Gerecht deze twee verzoeksters en de Commissie om uit te leggen welke de gevolgen waren van deze concentratie. Elk van de verzoeksters heeft hierop geantwoord bij brief van 11 september 2003, de Commissie bij brief van 22 september 2003.

44
Uit deze stukken en antwoorden blijkt dat de naam van Kawasaki Steel Corp. is veranderd in JFE Steel Corp. Daarentegen moet worden vastgesteld dat NKK Corp. thans JFE Engineering Corp. heet. In hun respectieve brieven van 11 september 2003 hebben deze twee verzoeksters evenwel gesteld dat de rechten en verplichtingen betreffende de staalonderneming van NKK Corp. zijn overgedragen aan JFE Steel Corp.

45
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de communautaire rechter akte kan nemen van een naamsverandering van een partij bij de procedure.

46
Bovendien erkent de rechtspraak dat een door de adressaat van een handeling ingestelde vordering tot nietigverklaring kan worden voortgezet door zijn rechtsopvolger onder algemene titel, met name indien een natuurlijke persoon overlijdt of wanneer een rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl al zijn rechten en verplichtingen aan een nieuwe persoon worden overgedragen (zie in die zin arresten Hof van 20 oktober 1983, Gutmann/Commissie, 92/82, Jurispr. blz. 3127, punt 2, en 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punten 13‑18). In een dergelijke situatie treedt de rechtsopvolger onder algemene titel noodzakelijkerwijs van rechtswege in de plaats van zijn voorganger als adressaat van de bestreden handeling.

47
Daarentegen is de gemeenschapsrechter niet bevoegd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG, en zelfs niet in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht met betrekking tot de sancties op grond van artikel 229 EG, om de beschikking van een gemeenschapsinstelling te herzien door de adressaat ervan te vervangen door een andere natuurlijke of rechtspersoon, terwijl de adressaat nog bestaat. Deze bevoegdheid komt in beginsel enkel toe aan de instelling die de betrokken beschikking heeft vastgesteld. Zodra dus de bevoegde instelling een beschikking heeft vastgesteld en bijgevolg de identiteit heeft bepaald van de persoon tot wie deze beschikking dient te worden gericht, kan het Gerecht deze persoon niet meer door een andere vervangen.

48
Verder dient te worden overwogen dat het beroep dat een persoon als adressaat van een handeling heeft ingesteld om zijn rechten te doen gelden in het kader van een vordering tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 230 EG en/of een vordering tot herziening overeenkomstig artikel 229 EG, niet kan worden overgedragen aan een derde tot wie deze handeling niet is gericht. Werd een dergelijke overdracht aanvaard, dan zou de procesbevoegdheid op grond waarvan het beroep is ingesteld, immers niet overeenstemmen met die op grond waarvan het beroep zou worden voortgezet. Verder zou een dergelijke overdracht tot gevolg hebben dat de identiteit van de adressaat van de handeling niet overeenstemt met die van de persoon die als adressaat in rechte optreedt.

49
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat een beschikking als die waartegen thans wordt opgekomen, hoewel opgesteld en bekendgemaakt in de vorm van één beschikking, moet worden aangemerkt als een bundel van individuele beschikkingen waarbij ten aanzien van elk van de ondernemingen tot welke zij is gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk(en) haar wordt (worden) verweten en waarbij haar in voorkomend geval een geldboete wordt opgelegd. Deze regel vloeit voort uit het arrest van het Gerecht van 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie (T‑227/95, Jurispr. blz. II‑1185, punt 56), en het in hogere voorziening gewezen arrest van het Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punt 49), in hun onderlinge samenhang beschouwd. Zo is en blijft NKK Corp. in casu de enige adressaat van de tot haar gerichte beschikking, en is Kawasaki Steel Corp. de adressaat van een in dezelfde akte vervatte, doch rechtens daarvan onderscheiden beschikking.

50
Ten slotte is het juist dat de persoon die op een bepaald ogenblik de verantwoordelijkheid krijgt over de exploitatie van een onderneming, tijdens de administratieve procedure voor de Commissie door een verklaring in die zin de aansprakelijkheid voor de aan de werkelijke verantwoordelijke verweten feiten op zich kan nemen, ook al moet voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punten 57 en 62, onder voorbehoud van de uitspraak in de hogere voorziening). Zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 46 tot en met 49 van het onderhavige arrest, kan een dergelijke verklaring evenwel niet tot gevolg hebben dat de identiteit van de adressaat van een beschikking van de Commissie na de vaststelling van deze beschikking, of dat de identiteit van de verzoekster in een beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking na de instelling van dit beroep nog wordt gewijzigd.

51
In deze omstandigheden dient akte te worden genomen van de naamsverandering van Kawasaki Steel Corp. en JFE Steel Corp. en van het feit dat NKK Corp. voortaan de naam JFE Engineering Corp. draagt. Er is evenwel geen reden om in zaak T‑67/00 JFE Engineering Corp. door JFE Steel Corp. te vervangen, ongeacht de gevolgen die de fusie tussen deze twee ondernemingen naar Japans recht heeft. JFE Steel Corp. (hierna: „JFE-Kawasaki”) blijft dan ook verzoekster in zaak T‑71/00, en JFE Engineering Corp. (hierna: „JFE-NKK”) blijft verzoekster in zaak T‑67/00.


In rechte

A – De vorderingen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, in het bijzonder van artikel 1 ervan

52
De Japanse verzoeksters voeren dertien verschillende middelen tot nietigverklaring aan. Een aantal daarvan worden door alle of door verschillende van die verzoeksters aangevoerd.

1. Eerste middel: de Commissie heeft de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet rechtens genoegzaam bewezen

53
Dit middel wordt door de vier Japanse verzoeksters aangevoerd.

a)     Argumenten van partijen

54
Om te beginnen maken de Japanse verzoeksters een aantal opmerkingen over de bewijslevering met betrekking tot een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG. Ten gronde omvat het middel drie onderdelen.

55
In de eerste plaats stellen de Japanse verzoeksters dat de afwezigheid van Japanse importen op de Europese „onshore-markten” te verklaren valt door objectieve commerciële overwegingen, en dat het bestaan van de gestelde overeenkomst niet te rijmen valt met de aanzienlijke leveringen van de betrokken producten die zij hebben verricht op de markt van de door het Verenigd Koninkrijk geëxploiteerde zone van het continentaal plat van de Noordzee (hierna: „offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk” of „Britse offshore-markt”), zodat de aan de Japanse verzoeksters verweten inbreuk in geen geval mededingingsverstorende gevolgen kan hebben gehad. In de tweede plaats blijkt uit de door de Commissie aangedragen bewijselementen niet dat de gestelde overeenkomst heeft bestaan en evenmin, mocht deze overeenkomst toch bewezen worden geacht, dat elk van de Japanse verzoeksters daaraan heeft deelgenomen. In de derde plaats bevat de analyse door de Commissie van de doelstellingen van de door de Europese producenten gesloten leveringscontracten voor gladde buizen, die de in artikel 2 van de bestreden beschikking verweten inbreuk vormen, tegenstrijdigheden. Uit deze analyse blijkt ook dat de stelling van de Commissie dat de Japanse verzoeksters aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen, ongegrond is.

Voorafgaande opmerkingen

56
Sumitomo en JFE-NKK stellen dat de bewijslast omtrent het bestaan van alle constitutieve elementen van een inbreuk op de Commissie rust (conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, op blz. 1914; arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commission, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86). Twijfel dient dan ook te worden uitgelegd in het voordeel van de ondernemingen die worden beschuldigd van deelneming aan een inbreuk (arresten Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 203, 304, 359 en 363, en 14 februari 1978, United Brands/Commission, 27/76, Jurispr. blz. 207, punt 265; conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij arrest van Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑869, II‑954). Bijgevolg staat het aan de Commissie om het bewijs van alle door haar aangevoerde omstandigheden te leveren op een wijze die elke redelijke twijfel uitsluit (conclusie van advocaat-generaal Darmon bij arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeytiö e.a./Commissie, bekend als het „houtslijparrest II”, C‑89/85, C‑104/85, C-114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, I‑1445, punt 195). Omgekeerd hoeft een verzoekende partij maar aan te tonen dat er onzekerheid blijft bestaan omtrent de gegrondheid van de beschikking waarbij de inbreuk is vastgesteld, om de nietigverklaring daarvan te verkrijgen (conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, blz. 1931).

57
Verder is volgens de Japanse verzoeksters voor het bewijs van het bestaan van een inbreuk vereist dat de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoert die de vaste overtuiging kunnen dragen dat deze inbreuk is gepleegd (arrest Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20, en houtslijparrest II, hierboven aangehaald in punt 56, punt 127; arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T‑68/89, T‑77/89 en T‑78/89, Jurispr. blz. II‑1403, met name de punten 193‑195, 198‑202, 205‑210, 220‑232, 249‑250 en 322‑328, en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72). Aan de hand van deze bewijzen moet met name kunnen worden aangetoond dat de gestelde inbreuken aanzienlijke beperkingen van de mededinging in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen. Aan dit vereiste is in het bijzonder niet voldaan wanneer een plausibele verklaring kan worden gegeven die een schending van de communautaire mededingingsregels uitsluit (arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, punten 16 e.v.; arresten Gerecht van 21 januari 1999, Riviera Auto Service e.a./Commissie, T‑185/96, T‑189/96 en T‑190/96, Jurispr. blz. II‑93, punt 47, en Volkswagen/Commissie, reeds aangehaald).

58
Bovendien moeten de aangedragen bewijzen met betrekking tot alle elementen van de verweten inbreuk nauwkeurig bepaald zijn en onderling overeenstemmen, met name met betrekking tot de identiteit van de partijen en hun deelneming aan de inbreuk (houtslijparrest II, hierboven aangehaald in punt 56, punt 69, en Commissie/Anic Partecipazioni, hierboven aangehaald in punt 56, punt 87; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 121), de betrokken goederen of diensten (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punten 301‑304, en arrest SIV e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 57, punten 175‑194 en 324), de tussen de partijen overeengekomen beperkingen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso-Gutzeit/Commissie, T‑337/94, Jurispr. blz. II‑1571, punten 102‑150) en de duur van de inbreuk (arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79, en Volkswagen/Commissie, hierboven aangehaald in punt 57, punt 188). Wat meer bepaald de duur van de inbreuk betreft, dienen ofwel rechtstreekse bewijzen te worden geleverd, ofwel bewijzen die in de tijd voldoende dicht bij de inbreuk aansluiten, dat wil zeggen bewijzen die uit de periode van de feiten stammen.

59
JFE-NKK stelt in het bijzonder dat volgens het arrest van het Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie (T‑348/94, Jurispr. blz. II‑1875, punten 160‑171), de Commissie zich moet baseren op concrete bewijzen en zich niet mag beperken tot loutere verklaringen over de inhoud en het doel van de bijeenkomsten waaraan de partijen bij een vermeende overeenkomst zouden hebben deelgenomen.

60
De Commissie stelt om te beginnen dat het feit dat de Japanse verzoeksters met hun argumenten de door haar vastgestelde feiten in een ander daglicht stellen, nog geen grond oplevert om hun beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking toe te wijzen. Het betoog van JFE-NKK dienaangaande, dat met name is gebaseerd op het hierboven in punt 57 aangehaalde arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, en het hierboven in punt 56 aangehaalde houtslijparrest II (punten 126 en 127), gaat volgens haar slechts op wanneer de beschikking van de Commissie enkel berust op de veronderstelling dat voor de vastgestelde feiten geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat de ondernemingen onderlinge afspraken hebben gemaakt. Dat is evenwel in casu niet het geval.

61
Verder merkt de Commissie op dat het betoog dat het aan haar staat om het bestaan van de door haar vastgestelde inbreuk te bewijzen op een wijze die elke redelijke twijfel uitsluit, ongegrond is. In het bijzonder merkt zij op dat in het hierboven in punt 56 aangehaalde houtslijparrest II de door advocaat-generaal Darmon in zijn conclusie bij dit arrest voorgestelde uitlegging in die zin van het begrip voldoende bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen, door het Hof niet is aanvaard. Zo ook heeft het Gerecht in zijn arrest van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, bekend als het „PVC II”-arrest (T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931), er de voorkeur aan gegeven in het algemeen te beoordelen of de in die zaak aangedragen bewijzen volstonden om het bestaan van de betrokken inbreuk aan te tonen. Wat meer bepaald de duur van de inbreuk betreft, geldt de voorwaarde dat de bewijzen nauwkeurig bepaald zijn en onderling overeenstemmen niet om het bestaan van de inbreuk vast te stellen, maar enkel om uit te maken in hoeverre het bedrag van de geldboete op basis van deze duur dient te worden bepaald. In elk geval is het precieze beginpunt van de inbreuk in casu irrelevant, nu zij begonnen is vóór 1990, aangezien de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete slechts vanaf dit tijdstip met de inbreuk rekening heeft gehouden.

Eerste onderdeel van het eerste middel: het bestaan van de gestelde overeenkomst valt niet te rijmen met de bestaande situatie op de Britse offshore-markt en op de andere Europese markten

62
De Japanse verzoeksters stellen in wezen dat het bestaan van handelsbelemmeringen een plausibele alternatieve verklaring vormt voor het feit dat er geen Japanse verkopen van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde producten op de Europese markten hebben plaatsgevonden. Aangezien evenwel de redenering van de Commissie is gebaseerd op de veronderstelling dat deze afwezigheid alleen te verklaren valt door het feit dat de partijen bij de gelaakte overeenkomst onderling afspraken hebben gemaakt, dient artikel 1 van de bestreden beschikking huns inziens nietig te worden verklaard, volgens de redeneerwijze die is gevolgd in het arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, hierboven aangehaald in punt 57 (punt 16), het houtslijparrest II, hierboven aangehaald in punt 56 (punten 126 en 127), en het PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61 (punt 725).

63
Volgens verzoeksters is de bewering dat de Japanse producenten partij waren bij een overeenkomst waarbij zij zich ertoe verbonden niet op de Europese markten te leveren, duidelijk in tegenspraak met de wijze waarop zij zich op deze markten daadwerkelijk hebben gedragen. Anders dan de Commissie stelt, blijkt immers uit een onderzoek van de handelsstromen tussen Japan en Europa dat de Japanse producenten de Europese producenten hevig beconcurreerden op de offshore-markten, in het bijzonder van het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen, die tezamen, om objectieve redenen van commerciële aard, de enige belangrijke markt voor de Japanse producenten vormden. Verder betreft de vraag op de Britse offshore-markt voornamelijk premium-OCTG-buizen en niet de in de bestreden beschikking bedoelde standaard-OCTG-buizen. Minstens heeft de Commissie de feiten verkeerd beoordeeld en gekwalificeerd, door in artikel 1 van de bestreden beschikking vast te stellen dat zowel op de Europese offshore-markten als op de Europese onshore-markten een inbreuk heeft plaatsgevonden.

64
Dienaangaande vraagt Nippon zich af of het, gelet op de in het vorige punt beschreven omstandigheden, wel denkbaar is dat de Japanse producenten zich hebben aangesloten bij een overeenkomst met de Europese producenten die hen verbood om hun producten op de Europese markten af te zetten. JFE-Kawasaki en Sumitomo stellen dat volgens de in punt 68 van de bestreden beschikking weergegeven tabel geen enkele nationale producent voor OCTG- en transportbuizen op zijn thuismarkt een marktaandeel van 100 % had. Op de markt van het Verenigd Koninkrijk, in het bijzonder, werden 16 tot 22 % van deze producten ingevoerd. Op het betoog van de Commissie dat deze omstandigheid te verklaren valt door de bijzondere situatie van de markt van het Verenigd Koninkrijk, die volgens de fundamentele regels als half beschermd wordt beschouwd (een beperkte bescherming geniet), antwoordt JFE-NKK dat de Franse markt, waarvoor dit niet geldt, in 1991 een minder doeltreffende bescherming, en in 1994 een gelijkwaardige bescherming heeft genoten, zoals blijkt uit de bovengenoemde tabel. Dat de Japanse producenten tijdens bepaalde jaren van de periode waarin volgens de Commissie de inbreuk is gepleegd, op bepaalde Europese markten geen enkele van de in de bestreden beschikking bedoelde producten hebben verkocht, valt volgens JFE-NKK met name te verklaren door de fluctuaties in de verkopen van deze producten, nu het gebruik ervan sterk afhankelijk is van de activiteit in de aardolie- en de gassector.

65
Sumitomo erkent uitdrukkelijk dat de argumenten die zij aanvoert met betrekking tot de gevolgen van de betrokken overeenkomst, in het kader van het onderhavige middel slechts relevant zijn indien het Gerecht van oordeel is dat de Commissie met de in de bestreden beschikking aangevoerde schriftelijke bewijzen het bestaan van de inbreuk niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond. Dienaangaande merkt zij op dat de Commissie zich primair op het doel van de overeenkomst heeft gebaseerd, en slechts subsidiair op de gevolgen ervan.

66
Met betrekking tot het argument van de Commissie – gebaseerd op punt 1088 van het arrest van het Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, bekend als het „cement-arrest” (T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491) – dat een inbreuk bijzonder zwaar is indien zij bestaat in een overeenkomst die ertoe strekt de mededinging uit te schakelen op een markt waar deze reeds zeer beperkt is, merkt JFE-Kawasaki op dat de omstandigheden van de onderhavige zaak sterk verschillen van de feiten die hebben geleid tot dat arrest. In casu bestond er binnen Europa hevige concurrentie, althans structureel, wegens de aanwezigheid van vier grote communautaire producenten, wat met zich bracht dat elke mogelijke Japanse concurrentie te verwaarlozen was. In de zaak die tot het reeds aangehaalde cement-arrest heeft geleid, daarentegen, was er sprake van een reeks gesloten geografische monopolies.

67
JFE-Kawasaki stelt dat volgens de bewoordingen van de punten 61 tot en met 77 van de bestreden beschikking zelf, de fundamentele regels geen betrekking hadden op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, en zelfs niet op de andere communautaire offshore-markten. In het bijzonder volgt uit punt 62 van de bestreden beschikking dat de fundamentele regels de situatie op de thuismarkten regelden, terwijl de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk zich in een bijzondere situatie bevond in die zin dat zij „half beschermd” was of „beperkte bescherming” genoot. Waar in punt 102 van de bestreden beschikking is gesteld dat de partijen bij de overeenkomst de betrokken buizen niet mochten leveren op de nationale markten, valt dit volgens JFE-Kawasaki niet te rijmen met de hybride situatie waarin de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk zich volgens punt 62 bevond.

68
Naadloze koolstofstalen buizen uit Japan werden gedurende lange tijd in grote hoeveelheden op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk geleverd. In dat verband baseert Nippon zich met name op de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking, waaruit volgens haar blijkt dat de Japanse verzoeksters grote hoeveelheden naadloze stalen buizen op de markt van het Verenigd Koninkrijk hebben afgezet. Dat deze cijfers betrekking hebben op alle stalen buizen en niet alleen op die welke in de bestreden beschikking zijn bedoeld, doet niet af aan de relevantie ervan en is een gevolg van het feit dat deze producenten verschillende soorten buizen, namelijk standaard-OCTG-buizen, transportbuizen en premium-OCTG-buizen op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk leverden. Nippon beroept zich ook op exportcijfers van de Japanse douaneautoriteiten voor de jaren 1988 tot en met 1996 en op statistieken van de Japanse vereniging van staalexporteurs voor de jaren 1977 tot en met 1987, die het bestaan van dergelijke concurrentie bevestigen. Sumitomo stelt ook dat zij veel buizen heeft verkocht op de markten van de Europese Gemeenschap, met name op die van het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk, en voert bewijzen aan tot staving van deze stelling. Zij betwist in het bijzonder dat de gemiddelde jaarlijkse verkoop van transportbuizen door de leden van de Europa-Japan-club op de bedoelde communautaire markten 230 000 ton bedroeg, zoals de Commissie beweert. De gezamenlijke verkoop van transportbuizen door de leden van deze club bedroeg 71 000 ton per jaar. JFE-NKK van haar kant verwijst naar de gedetailleerde cijfers die zij in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft verstrekt, waaruit volgens haar blijkt dat zij tijdens de voor de inbreuk in aanmerking genomen periode gewoon is voortgegaan met de verkoop van haar buizen op de Europese markten. JFE-Kawasaki stelt dat haar verkopen op de Europese markten weliswaar zeer gering bleven, maar dat zij belangrijke inspanningen heeft geleverd om haar producten te verkopen, met name op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk.

69
Dat de concurrentiedruk van de Japanse producenten zeer sterk was, met name op de markt van het Verenigd Koninkrijk, blijkt verder uitdrukkelijk uit de schriftelijke bewijsstukken die de Commissie tijdens haar onderzoek bij de Europese producenten heeft verzameld. In het bijzonder is in het op bladzijde 4902 van het dossier van de Commissie weergegeven document met als opschrift „Nota voor de presidenten” („Paper for Presidents”) sprake van het „huidige agressieve beleid van de [Japanners] op het gebied van OCTG[-buizen]”, en de vijf nota’s van Vallourec – namelijk die van 23 maart 1990, weergegeven op bladzijde 15622 van bovenbedoeld dossier, met als opschrift „Overwegingen betreffende de verlenging van de VAM-overeenkomst” (hierna: „nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst”), de nota van 2 mei 1990, weergegeven op bladzijde 15610 van het dossier, met als opschrift „Strategische overwegingen betreffende de betrekkingen van VLR” (hierna: „nota Strategische overwegingen”), de nota van 1 juni 1990, weergegeven op bladzijde 15591 van het dossier, met als opschrift „Verlenging van de overeenkomst VAM BSC”, de nota Bijeenkomst van 24.7.90, en ten slotte de niet-gedateerde nota die is weergegeven op blz. 15596 van het dossier, met als opschrift „Bespreking BSC” – bevestigen alle dat Vallourec zeer bezorgd was over de verkopen van de Japanse producenten op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk. Ook is in een faxbericht van Mannesmann van 16 augustus 1993, weergegeven op bladzijde 2493 van het dossier van Commissie, sprake van Japanse prijsconcurrentie, die het voor Mannesmann oninteressant maakte om op bepaalde offerteaanvragen in te gaan.

70
Verder blijkt uit de brief van het verbindingscomité van de industrie van stalen buizen van de Europese Gemeenschap aan de Commissie van 6 juni 1994, die op bladzijde 5243 van het dossier van de Commissie is weergegeven (hierna: „brief van het verbindingscomité van 6 juni 1994”), en uit het verslag van de vergadering van het verbindingscomité van 24 augustus 1994, dat is weergegeven op bladzijde 5103 van het dossier van Commissie, dat de Europese producenten van mening waren dat de Japanse ondernemingen agressieve concurrenten waren en dat de omvang van hun verkopen een bedreiging vormde voor hun positie op de offshore-markten van de lidstaten van de Gemeenschap. Uit het verslag van de vergadering van het verbindingscomité van 24 augustus 1994 blijkt ook dat het marktaandeel van de Japanse producenten voor OCTG-producten, alle staalsoorten samengerekend, op de offshore-markten van de Gemeenschap en de Faroër-eilanden 25 % bedroeg, en hun marktaandeel voor OCTG-producten in koolstofstaal op de offshore-markten van de Gemeenschap en Noorwegen 34 %. Verder beroept Sumitomo zich tot staving van haar stelling dat de Japanse importen aanzienlijk waren, op een op bladzijde 4723 weergegeven faxbericht van de Europese vereniging voor stalen buizen (voorheen verbindingscomité van de industrie van stalen buizen van de Europese Gemeenschap) van 5 oktober 1994, en op een niet-gedateerde ontwerpbrief aan de heer Large, gemachtigde van de Commissie, weergegeven op bladzijde 4725 van het dossier van de Commissie. Deze stelling wordt volgens haar ook bevestigd door de verklaringen van de Europese producenten, met name door de antwoorden van Dalmine van 29 mei 1997 op de door de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 gestelde vragen, die zijn weergegeven op bladzijde 15162 van het dossier van de Commissie (hierna: „antwoorden van Dalmine van 29 mei 1997”), en door de antwoorden van Corus van 13 augustus 1997 (hierna: „antwoorden van Corus”), die zijn weergeven op bladzijde 11916 van het dossier. Uit de antwoorden van Corus blijkt met name dat de Japanse producenten zich richtten op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk. Nippon beklemtoont dat volgens document „g) Japans” [„g) Japanese” document], weergegeven op bladzijde 4909 van het dossier van de Commissie en opgesteld door een van de Europese ondernemingen, „vooral Nippon [...]steeds agressiever [werd] op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk”.

71
Volgens de Japanse producenten is het, anders dan de Commissie stelt, volkomen logisch dat zij op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk aanzienlijke hoeveelheden stalen buizen, met name premium-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen, hebben verkocht, terwijl zij van deze producten op de onshore-markten van de lidstaten van de Gemeenschap geen belangrijke hoeveelheden verkochten, en is dit verenigbaar met het feit dat de gestelde overeenkomst niet bestond. In het bijzonder zijn deze producten, wanneer zij bestemd zijn voor offshore-toepassingen, van hoge kwaliteit en zeer duur. Bovendien is het voor buitenlandse producenten over het algemeen gemakkelijker om de lokale producenten op het gebied van gedifferentieerde producten, zoals premium-OCTG-buizen, te beconcurreren dan op het gebied van standaardproducten, zoals standaard-OCTG-buizen met schroefdraad.

72
Bovendien vormt het continentaal plat van de Noordzee, met name de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, het grootste deel van de Europese markt van stalen buizen, zoals blijkt uit document „g) Japans”. Bijgevolg zijn de onshore-markten van de Gemeenschap voor deze producten vrij beperkt. Zij zijn dus kennelijk niet erg rendabel. Verder verschillen de concurrentievoorwaarden op de Britse offshore-markt erg van die op de onshore-markten van de Gemeenschap. De Japanse verkopen op laatstgenoemde markten werden immers benadeeld door het gecombineerde effect van een aantal handelsbelemmeringen, waarvan de meeste op de Britse offshore-markt niet bestonden. De Commissie heeft daar geen rekening mee gehouden, aangezien zij in de bestreden beschikking geen onderscheid heeft gemaakt tussen de offshore- en de onshore-markten. Volgens Nippon waren evenwel de onshore-markten wegens deze belemmeringen, althans in hun geheel beschouwd, vrijwel gesloten voor de Japanse producenten. Dit wordt volgens Sumitomo voor standaard-OCTG-buizen bevestigd door een brief van een onderneming die dit soort producten afnam en die verklaarde dat Japanse producenten hem dergelijke producten te koop hadden aangeboden, maar dat de voorgestelde prijs niet interessant was en dat de leveringstermijnen langer waren dan die welke aan Europese producenten werden verleend. Volgens Sumitomo had de door de Commissie genoemde verwijzing naar Japanse leveranciers op de internetsite van deze vennootschap betrekking op premium-OCTG-buizen en niet op standaard-OCTG-buizen.

73
Wat de in de Europese Gemeenschap geldende importbelemmeringen voor Japanse buizen betreft, zijn de Japanse verzoeksters in de eerste plaats van mening dat de traditionele handelspolitiek van de Gemeenschap, die erop gericht was de Europese markten te beschermen, met name door middel van vrijwillige beperkingsovereenkomsten tussen de Commissie en de Japanse regering, een dergelijke belemmering vormde. Het voornaamste doel van dit beleid bestond erin de bestaande handelsstromen te handhaven. In casu stellen de Japanse verzoeksters dat zij in de periode waarin deze vrijwillige beperkingsovereenkomsten van kracht waren, geen of slechts zeer geringe hoeveelheden naadloze buizen naar de onshore-markten van de Gemeenschap exporteerden, en dat dit beleid hen er dus van weerhield hun producten naar deze markten te exporteren.

74
De eerste vrijwillige beperkingsovereenkomst voor stalen buizen is in maart 1978 gesloten. De laatste overeenkomst tot verlenging van de verbintenissen inzake vrijwillige beperking, van december 1989, bleef tot eind 1990 van kracht. De Commissie zelf heeft in punt 134 van de bestreden beschikking verklaard dat deze overeenkomsten de Japanse producenten er tot 1990 van weerhielden hun stalen buizen naar Europa te exporteren. Het is dan ook zonder meer uitgesloten dat er in de periode waarin de vrijwillige beperkingsovereenkomsten van kracht waren, tussen de Japanse verzoeksters een voldoende wilsovereenstemming heeft kunnen bestaan in de zin van het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 262), en het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punt 917). JFE-NKK voegt hieraan toe dat de Commissie zelf de Japanse producenten heeft aangemoedigd om het handelsbeleid toe te passen dat zij haar thans verwijt, hoewel zij zelfs niet heeft bewezen wanneer de vrijwillige beperkingsovereenkomsten zijn beëindigd. Meer in het algemeen beroepen de Japanse verzoeksters zich tot staving van hun verzoeken tot vermindering van de geldboeten op de verlenging van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten (zie hierna, punten 136 e.v. en 511-513).

75
In de tweede plaats werden de Japanse producenten van stalen buizen ontmoedigd om naadloze koolstofstalen buizen naar de onshore-markten van de Gemeenschap te exporteren, aangezien zij af te rekenen hadden met hoge douanerechten op grond van het gemeenschappelijk douanetarief. Tussen 1977 en 1994 waren de douanerechten voor de invoer van naadloze stalen buizen op de onshore-markten van de Gemeenschap nooit lager dan 9 %. Gelet op de verklaring in punt 138 van de bestreden beschikking dat de Commissie rekening heeft gehouden met deze factor, valt totaal niet te begrijpen waarom deze omstandigheid volgens de Commissie niet als een belemmering van de Japanse verkopen kon worden beschouwd. Dienaangaande stelt Sumitomo dat voor de Latijns-Amerikaanse producenten in het kader van het stelsel van algemene preferenties lagere douanerechten golden. Ook zijn in de periode waarin volgens de Commissie de inbreuk is gepleegd, bij verschillende vrijhandelsakkoorden met de landen van Centraal en Oost-Europa de douanerechten op staalproducten uit die landen afgeschaft. Bijgevolg waren de importen uit al die derde landen bevoordeeld ten opzichte van importen uit Japan.

76
In de derde plaats vergrootten de transportkosten en, voor buizen die bestemd waren voor onshore-toepassingen, de kosten van het laden, het lossen in de haven van aankomst in de Gemeenschap en de levering overzee of via het land tot op de eindbestemming, het concurrentienadeel voor Japanse producenten van stalen buizen ten opzichte van Europese producenten, met name op de onshore-markten van de Gemeenschap. Bovendien worden de transportkosten per geleverde ton nog verhoogd door het feit dat op de Europese onshore-markten slechts geringe hoeveelheden buizen worden besteld. Verder zijn de transportkosten, uitgedrukt als een percentage van de factuurprijs, bijzonder hoog voor de in de bestreden beschikking bedoelde standaard-OCTG-producten, door de relatief lage waarde ervan. Dienaangaande halen de Japanse producenten verschillende cijfers aan die volgens hen zijn vastgesteld op basis van de werkelijke prijzen die zij voor de levering van naadloze stalen buizen in Europa hebben gekregen. De verklaring van de Commissie dat ladingen kunnen worden samengevoegd om de transportkosten te drukken, doet volgens de Japanse verzoeksters niet af aan deze stelling, aangezien dient te worden toegegeven dat ondanks deze mogelijkheid de kosten zo hoog blijven dat importen erdoor worden ontmoedigd. Dat de transportkosten van de Japanse producenten hoog zijn, wordt ook bevestigd door de brief van het verbindingscomité van 6 juni 1994, ook al had dit document tot doel de aandacht van de Commissie te trekken op het belang van de bedreiging die de Japanse importen van buizen vormden. Dit blijkt ook indirect uit de beschikkingspraktijk van de Commissie, met name uit beschikking 93/247/EEG van 12 november 1992 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard (zaak nr. IV/M.222 – Mannesmann/Hoesch) (PB 1993, L 114, blz. 34, punt 102). Ook blijkt uit de beschikking van de Commissie van 26 februari 1998 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard (zaak nr. IV/M.1014 – British Steel/Europipe) (PB C 181, blz. 3), dat de afstand een belangrijke handicap vormt voor niet-communautaire producenten die geringe hoeveelheden weinig specifieke producten verkopen.

77
JFE-Kawasaki voegt hieraan toe dat de Japanse producenten niet alleen ten opzichte van de Europese producenten, maar ook ten opzichte van andere producenten uit derde landen benadeeld waren. Zo is bijvoorbeeld de vrachtprijs van Japan naar Italië of het Verenigd Koninkrijk 40 tot 50 % hoger dan de vrachtprijs vanuit Argentinië. Met betrekking tot het argument van de Commissie dat uit bijlage 5 bij de bestreden beschikking blijkt dat de Italiaanse markt werd beschermd tegen importen uit Japan maar niet tegen importen uit andere derde landen, merkt Sumitomo op dat deze bijlage betrekking heeft op alle OCTG- en transportbuizen, zodat zij niet relevant is voor de beoordeling van de specifieke situatie van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde producten.

78
JFE‑Kawasaki en JFE‑NKK zijn het niet eens met de beoordeling van de Commissie in punt 137 van de beschikking dat alle verkopen tegen een hogere prijs dan de variabele kosten voor de ondernemingen die stalen buizen aanboden de moeite waard waren wegens de structurele overcapaciteit op de betrokken markt, aangezien dergelijke verkopen hen in staat stelden hun vaste kosten te dekken. De transportkosten voor stalen buizen zijn immers bijzonder hoog vergeleken met die voor andere staalproducten, omdat deze buizen veel plaats innemen. Verder houdt de beoordeling van de Commissie geen rekening met het feit dat de Japanse producenten slechts een beperkte staalproductiecapaciteit hebben, zodat zij er belang bij hebben hun winsten te maximaliseren door zoveel mogelijk die staalproducten te verkopen waarop de winstmarge het grootst is. Dat door de verkoop van een specifiek product de variabele kosten ervan kunnen worden gedekt, betekent dus nog niet dat het in het commercieel belang van de Japanse producenten is om dergelijke verkopen te verrichten.

79
Met betrekking tot zienswijze van de Commissie dat de productiecapaciteit voor staalproducten specifiek is voor elk product, zodat het niet mogelijk is deze capaciteit te concentreren op het product met de grootste winstmarge, antwoordt Kawasaki dat de eerste fase van het productieproces voor alle staalproducten gelijk is. Het is evenwel juist in deze fase dat haar productiecapaciteit beperkt is. Sumitomo voegt daaraan toe dat de Europese producenten evenzeer met overtollige productiecapaciteit werden geconfronteerd als de Japanse producenten. Het ging dus om een neutrale factor en het nadeel dat uit de andere genoemde factoren voortvloeide bleef bestaan, gesteld al dat de Japanse producenten er belang bij zouden hebben gehad te verkopen tegen prijzen die net beneden hun variabele kosten lagen.

80
In de vierde plaats zijn de Japanse producenten op het gebied van de leveringstermijnen benadeeld ten opzichte van hun Europese concurrenten. Het duurt immers vier tot zes weken om de in Japan geproduceerde stalen buizen naar Europa te vervoeren. De opmerking van de Commissie in punt 137 van de bestreden beschikking dat de betrokken ondernemingen de leveringstermijnen niet als een belemmering beschouwen voor de Japanse importen van premium-OCTG-buizen, die met name op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk voor specifieke projecten worden gebruikt, geldt niet voor standaard-OCTG-buizen. Het zou voor een gebruiker van premium-OCTG-buizen immers duur zijn om van premium-verbinding te veranderen wanneer hij voor een bepaald door een van de verschillende producenten aangeboden type heeft geopteerd, zodat de weerslag van de leveringstermijnen op deze markt geringer is. Op de markt van standaard-OCTG-buizen daarentegen vormt de mogelijkheid om buizen binnen een kortere termijn te leveren een belangrijk voordeel. Bij „project”-transportbuizen noopt de bijzondere behandeling die zij moeten ondergaan de leverancier ertoe zeer korte termijnen na te leven, zodat de leveringstermijnen voor deze buizen nog belangrijker zijn. Aangezien ten slotte OCTG-producten en „project”-transportbuizen rechtstreeks aan de gebruikers worden verkocht, kan deze belemmering onmogelijk worden omzeild door indirecte verkopen via groothandelaren.

81
In de vijfde plaats werd de thuismarkt van elk van de vier lidstaten van de Gemeenschap waarin de belangrijkste onshore-verkopen konden worden gerealiseerd – namelijk Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk – gedomineerd door een nationale producent. Deze situatie is niet noodzakelijk het gevolg van een marktverdelingsovereenkomst, aangezien bepaalde objectieve, met name economische, factoren de nationale producenten bevoordeelden. De positie van deze nationale producenten werd met name versterkt door het aankoopbeleid van hun voornaamste klanten op deze markt, namelijk de nationale gastransport- en distributiemaatschappijen, die vaak overheidsbedrijven waren. De Commissie heeft in haar beschikking 93/247 deze situatie erkend.

82
Zo had bijvoorbeeld Corus (voorheen British Steel) ten tijde van de betrokken feiten bevoorrechte betrekkingen met de vennootschappen British Gas en BP (voorheen British Petroleum), wat in het geval van BP blijkt uit het document met als opschrift „Verslag over de technische contactvergadering van BP engineering/British Steel” („Minutes of technical liason meeting by BP engineering/British Steel”), weergegeven op bladzijde 681 van het dossier van de Commissie. Verder blijkt uit de verklaringen van personeelsleden van Dalmine, weergegeven op bladzijde 8220 ter 4 van het dossier van de Commissie (hierna: „verklaringen van de werknemers van Dalmine”), dat zij steekpenningen aanboden aan werknemers van Agip, de belangrijkste aardolie‑ en gasmaatschappij van Italië, om ervoor te zorgen dat deze onderneming haar bestellingen van naadloze stalen buizen niet bij andere fabrikanten zou plaatsen, en dat Agip over het algemeen de voorkeur wenste te geven aan Italiaanse fabrikanten. Zo ook bevestigt het op bladzijde 2298 van het dossier van de Commissie weergegeven document „Vergadering met Distrigaz” dat de vennootschap Distrigaz geen bestellingen bij niet-communautaire leveranciers wilde plaatsen. Meer in het algemeen blijkt uit de elfde en de twaalfde overweging van richtlijn 90/531/EEG van de Raad van 17 september 1990 betreffende de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 297, blz. 1), dat de toegang tot overheidsopdrachten voor het winnen, het transport en de distributie van gas en aardolie vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn geblokkeerd was. Verder wordt door artikel 29 van de richtlijn, die de situatie van de producenten uit derde landen voor de toekomst regelt, anders dan de bestreden beschikking lijkt aan te geven, aan deze laatsten geen gelijke toegang tot Europese overheidsopdrachten verleend. Volgens JFE-NKK hebben de Japanse producenten niet ten volle geprofiteerd van de regels van richtlijn 90/531, omdat de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (die een bijlage vormt bij besluit 80/271/EEG van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973‑1979 overeenstemming is bereikt, PB 1980, L 71, blz. 1) niet geldt voor de exploratie, de winning of het transport van aardolie en/of gas.

83
In de zesde plaats hebben de Europese ondernemingen bij de Commissie antidumpingklachten ingediend om niet-communautaire producenten van de communautaire markt weg te houden. Zo zijn tussen 1977 en 1998 zeven procedures tegen niet-communautaire producenten van naadloze stalen buizen ingesteld, waarvan slechts een is beëindigd zonder dat een verbintenis is aangegaan of een recht is opgelegd. Weliswaar had geen van de betrokken antidumpingprocedures betrekking op Japanse importen, maar dit hoefde voor de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk ook niet te verbazen, aangezien het continentaal plat van de lidstaten buiten de territoriale werkingssfeer van de ten tijde van de feiten geldende communautaire antidumpingregels viel. Daarentegen had de mogelijke instelling van een dergelijke procedure, anders dan de Commissie in punt 137 van de bestreden beschikking stelt, een grote afschrikkende werking op de Japanse producenten wat de onshore-markten betreft. De loutere inleiding van een antidumpingprocedure zou immers, wegens de onderzoeksmaatregelen die de Commissie zou nemen, voor de Japanse producenten een zware werklast met zich brengen. Dat dit argument gegrond is, blijkt uit het feit dat volgens de Nota voor de presidenten de Europese ondernemingen overwogen om de Japanse ondernemingen met antidumpingklachten te bedreigen. De Europese producenten hebben ook druk uitgeoefend op de Commissie om het communautaire douanegebied tot de offshore-markten van de lidstaten uit te breiden, wat met name blijkt uit de brief van het verbindingscomité van 6 juni 1994.

84
In de zevende plaats vormden de kosten in verband met de constante naleving van de verschillende nationale normen van de lidstaten van de Gemeenschap en de nakoming van de zeer uiteenlopende vergunningsvoorwaarden een andere aanzienlijke handelsbelemmering. De „API”‑standaardnorm is in wezen slechts een basisnorm en er moeten dus ook nationale normen worden nageleefd, en zelfs extra normen die door bepaalde specifieke klanten worden opgelegd. In Duitsland bijvoorbeeld is volgens Nippon een kwaliteitsgarantiecertificaat vereist voor zowel de productietechniek als de productcontrole en de kwalificaties van het personeel. Voor de afgifte van deze certificaten dienen elke twee of drie jaar omvangrijke dossiers in het Duits te worden ingediend en dient telkens een recht te worden betaald dat tot 45 000 DEM kan oplopen. In beschikking 93/247 heeft de Commissie erkend dat dergelijke nationale normen een aanzienlijke belemmering van de intracommunautaire handel in stalen buizen vormen. Deze vaststelling geldt heel in het bijzonder voor importen uit Japan. Deze objectieve vaststelling in beschikking 93/247 kan in casu niet terzijde worden geschoven op grond van het door de Commissie aangevoerde feit dat zij op het ogenblik waarop zij deze beschikking vaststelde, geen kennis had van de inbreuk. Wat de individuele eisen van bepaalde oliemaatschappijen betreft, merkt JFE-Kawasaki op dat de Franse vennootschap Total en de Italiaanse vennootschap Agip een „off‑line”-inspectie van alle geleverde stalen buizen eisen. De nakoming van deze inspectieverplichting kost meer dan 100 USD per 1 000 ton.

85
In de achtste plaats stellen JFE-NKK, Nippon en JFE-Kawasaki in repliek dat Corus voordeel heeft gehaald uit het beleid van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat erop gericht was de verkopen van Britse leveranciers op het continentaal plat van deze staat te bevorderen. Ter uitvoering van dit beleid heeft de Britse regering een Offshore Supplies Office (bureau voor de bevoorrading van de offshore-markt; hierna: „OSO”) opgericht. Door druk uit te oefenen op de ondernemingen die actief zijn op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk, slaagde het OSO erin het marktaandeel van de Britse leveranciers te doen stijgen van 25 naar 30 % in 1972 (volgens een in 1997 door het Department of Trade and Industry [Britse ministerie van Handel en Industrie] bekendgemaakt rapport, dat is opgenomen in bijlage 4 bij de memorie van repliek in zaak T‑67/00; hierna: „rapport van het DTI”), naar 75 % in 1984 en 87 % in 1987 (volgens het Bulletin van de Europese Gemeenschappen – Supplement 6/1988, punt 115). In deze omstandigheden was het voor Corus overbodig om met de Japanse producenten een overeenkomst te sluiten om op de offshore-markt bescherming te verkrijgen, aangezien zij dankzij de interventies van het OSO reeds een vergaande bescherming genoot. Aldus houdt het concept zelf van fundamentele regels, in het bijzonder van verbeterde fundamentele regels, verband met de bevoorrechte positie van Corus op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk ten gevolge van dit beleid van nationale preferentie, van welke positie ook de andere Europese producenten hebben geprofiteerd, aangezien zij na de sluiting van de fabriek van Corus te Clydesdale gladde buizen aan haar hebben geleverd. In elk geval bevat de bestreden beschikking op dit punt een kennelijke onjuistheid, aangezien de Commissie geen rekening heeft gehouden met de rol die het OSO op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk heeft gespeeld. Dit Britse preferentiestelsel is toegepast tot juli 1993 en dan vervangen door het in richtlijn 90/531 vastgestelde communautaire preferentiestelsel. JFE-NKK stelt dat zij pas na de neerlegging van haar verzoekschrift in zaak T‑67/00 kennis heeft gekregen van deze feiten en de bij haar repliek gevoegde documenten waaruit die feiten blijken, heeft ontvangen.

86
Deze drie verzoeksters stellen ook dat bepaalde door de Commissie aangevoerde bewijselementen verwijzen naar het door het OSO gevoerde beleid en aldus hun betoog op dit punt bevestigen. Zo is in de nota Verlenging van de overeenkomst VAM BSC verklaard dat „de deuren naar de Britse markt niet moeten worden opengezet voor de [Japanners] door hun Britse condities aan te bieden”, en in de nota Bijeenkomst van 24.7.90 dat „niet kan worden uitgesloten dat in [19]93 het OSO de Europese producenten de 3 %-preferentie zal toekennen die het momenteel aan de Britse producenten verleent”. De verwijzing in de nota Bijeenkomst van 24.7.90 naar de versterking van de Europese Gemeenschap en naar de eventuele toekenning van de 3 %-preferentie aan de Europese producenten houden verband met de inwerkingtreding van richtlijn 90/531, die in een communautaire preferentie voorziet voorzover de prijs van de communautaire producenten niet meer dan 3 % hoger is dan die van de producenten van derde landen.

87
Dat vrijwel geen enkele Europese producent naadloze stalen buizen aan Japan heeft geleverd, zoals blijkt uit de tabel in punt 68 van de bestreden beschikking, valt ook te verklaren door redenen van commercieel beleid. Er was dus geen enkele commerciële grond om afspraken over de verdeling van deze markt te maken.

88
Verder blijkt met name uit de brief van het verbindingscomité van 6 juni 1994 dat de Europese producenten geen toegang hadden tot de Japanse openbare aanbestedingen in de sector stalen buizen, dat de Japanse buizenmarkt werd gedomineerd door grote consortia die nauw verbonden waren met de buizenproducenten, dat het transport naar en de verkoop in Japan voor de Europese producenten zeer aanzienlijke kosten teweegbrachten, en dat de aardolie- en gasprospectie- en -productie en dus ook de sector van OCTG-buizen in elk geval zeer beperkt waren. Bovendien dienden volgens het faxbericht van 16 november 1994 van de Europese vereniging voor stalen buizen aan de Commissie buitenlandse producenten van stalen buizen die hun product in Japan wensten te verkopen, een zeer gedetailleerd formulier in te vullen om aan de Japanse normen te voldoen.

89
De Commissie is in de eerste plaats van mening dat de bestreden beschikking in wezen is gebaseerd op het feit dat de overeenkomst tot doel had de mededinging te beperken. Voor de vaststelling van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk hoefde zij dus niet tevens te bewijzen dat de overeenkomst concrete gevolgen had op de communautaire markt. Ook al zouden immers de door de Japanse verzoeksters opgesomde handelsbelemmeringen een verklaring kunnen bieden voor het feit dat zij de in de bestreden beschikking bedoelde producten niet op deze communautaire markt hebben verkocht, toch neemt dit niet weg dat de Commissie het bestaan heeft bewezen van een overeenkomst die tot doel had de mededinging te beperken. Voorzover de door verzoeksters aangevoerde omstandigheden al relevant zijn, verhogen zij in elk geval de zwaarte van de inbreuk en niet andersom, zoals verzoeksters lijken te beweren. In dit verband beroept de Commissie zich op het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest, waarin is geoordeeld dat een economische analyse die erop gericht is het bestaan van objectieve handelsbelemmeringen aan te tonen, niet voorbij kan gaan aan de onomstotelijke realiteit van schriftelijke bewijsstukken. Bovendien heeft het Gerecht erop gewezen dat indien de door de verzoekende partijen voorgestelde economische analyse juist mocht blijken te zijn, dit de ernst van de gepleegde inbreuk uiteindelijk nog duidelijker zou doen uitkomen, aangezien de ondernemingen met de sluiting van de betrokken overeenkomst zouden hebben gepoogd het beetje werkzame mededinging dat op de betrokken markt nog bestond, te elimineren (punten 1087 en 1088 van het arrest).

90
Op het argument van JFE-Kawasaki dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk volgens de bewoordingen van de bestreden beschikking van de marktverdelingsovereenkomst is uitgesloten, antwoordt de Commissie dat in punt 62 van de bestreden beschikking zeer duidelijk is gesteld dat deze markt „half beschermd” was en dus binnen het bestek van de overeenkomst viel.

91
In de tweede plaats is de Commissie van mening dat zij in elk geval rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking beschreven overeenkomst concrete gevolgen heeft gehad op de communautaire markt. In het bijzonder bevestigt de tabel in punt 68 van deze beschikking dat de overeenkomst daadwerkelijk in zeer ruime mate op de Europese markt werd toegepast. Dat er vanwege de Japanse producenten enige concurrentie was op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, kan niet afdoen aan het bestaan van de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, aangezien deze markt slechts half beschermd was.

92
Aangaande het argument dat uit bepaalde door de Commissie gebruikte documenten, met name de Nota voor de presidenten en de nota Bespreking BSC, blijkt dat de Europese producenten beducht waren voor de Japanse concurrentie op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, is de Commissie van mening dat deze vrees voortvloeide uit het feit dat het half beschermde karakter van deze markt een bijzondere bron van spanning was in het kader van de overeenkomst. Dit argument doet dus niet af aan het bestaan van de overeenkomst.

93
Verder is het argument dat er een Brits preferentiestelsel bestaat voor de door de aardolie-industrie op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk gebruikte producten – dat JFE-NKK, Nippon en JFE-Kawasaki voor het eerst in repliek hebben aangevoerd –, volgens de Commissie een nieuw middel. Dit middel is krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk. Subsidiair stelt de Commissie dat dit middel is gebaseerd op bij de repliek gevoegde bewijsstukken die krachtens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-toelaatbaar zijn, aangezien Nippon en JFE-Kawasaki niet hebben gepoogd de vertraging waarmee dit bewijsaanbod is geschied, te rechtvaardigen. Het argument van JFE-NKK, die enkel stelt dat zij bij de neerlegging van haar verzoekschrift geen kennis had van deze bewijselementen, is volgens de Commissie ongeloofwaardig.

94
Wat JFE-NKK betreft, stelt de Commissie bovendien dat dit nieuwe middel niet‑ontvankelijk is op grond van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

95
In elk geval is bovenbedoeld betoog volgens de Commissie ongegrond.

96
Verder hebben de door de Japanse verzoeksters genoemde handelsbelemmeringen volgens de Commissie nooit een absolute belemmering voor de invoer van Japanse buizen in de Gemeenschap gevormd. Dienaangaande merkt de Commissie op dat geen van de door de Japanse verzoeksters gestelde handelsbelemmeringen andere producenten uit derde landen, met name uit Latijns-Amerika, ervan heeft weerhouden de in de bestreden beschikking bedoelde producten naar de onshore‑markten van de Gemeenschap te exporteren.

97
Ten slotte vormt het feit dat de communautaire producenten geen naadloze stalen buizen zouden hebben geleverd in Japan, geen wezenlijk element van de bestreden beschikking, aangezien deze niet rechtstreeks betrekking heeft op exportbeperkingen naar Japan. Volgens de Commissie hebben de brief van het verbindingscomité van 6 juni 1994 en het faxbericht van de Europese vereniging voor stalen buizen van 16 november 1994, die de Japanse verzoeksters hebben aangehaald om het gesloten karakter van de Japanse markt aan te tonen, betrekking op een periode waarin zij geen kennis had van de ongeoorloofde overeenkomst. De Commissie leidt hieruit af dat de verklaringen van de Europese producenten in deze documenten er voornamelijk op gericht waren het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk te verhullen. In elk geval zijn de redenen waarom de partijen de overeenkomst hebben gesloten, niet relevant voor de vaststelling van het bestaan ervan.

Tweede onderdeel van het eerste middel, inzake het gebrek aan bewijskracht van de bewijselementen

98
Volgens de Japanse verzoeksters tonen de documenten waarop de Commissie zich baseert, niet aan dat de gezamenlijke wil bestond om de bij artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte ongeoorloofde overeenkomst te sluiten; in elk geval tonen zij niet aan dat de Japanse producenten aan deze inbreuk hebben deelgenomen. Dienaangaande merken de Japanse verzoeksters op dat zij in vrijwel geen van deze documenten zijn genoemd, zodat de Commissie deze documenten niet tegen hen kan gebruiken. Artikel 1 van de bestreden beschikking moet dus nietig worden verklaard omdat het berust op een analyse die niet rechtens genoegzaam is onderbouwd, en het dus een schending inhoudt van artikel 81, lid 1, EG. Volgens JFE-NKK en Nippon is er sprake van een kennelijke beoordelingsfout.

99
Volgens de Japanse verzoeksters hebben hun Europese concurrenten in de door de Commissie aangehaalde documenten enkel verwezen naar de situatie die voortvloeide uit het feit dat de handelsbelemmeringen de Japanse producenten verhinderden om hun producten naar de Europese markt te exporteren. Verder merken de Japanse verzoeksters op dat de bewijzen betreffende de „project”-transportbuizen bijzonder schaars zijn en dat de bestreden beschikking althans voor deze producten nietig dient te worden verklaard. JFE-NKK stelt bovendien dat in de diverse door de Commissie aangehaalde documenten geen gewag is gemaakt van de reorganisatie van de zogenaamde Europa-Japan-club via de vaststelling van verbeterde fundamentele regels op een vergadering te Tokio op 5 november 1993 (punten 83-94 van de bestreden beschikking). JFE-NKK verwijst met name naar de Nota voor de presidenten, het document „g) Japans”, en het document Verdeelsleutel.

100
JFE-NKK stelt dat de Commissie in elk geval de documenten waarin sprake is van de fundamentele regels en de verbeterde fundamentele regels, met name die welke afkomstig zijn van Dalmine, verkeerd heeft geanalyseerd. De bewijselementen in het dossier van de Commissie kunnen er immers evengoed op wijzen dat deze regels verband houden met de noodzaak tot rationalisering van de communautaire industrie en niet met enige ongeoorloofde overeenkomst. Dienaangaande beroept JFE-NKK zich in het bijzonder op het document van Dalmine van mei-augustus 1993, met als opschrift „Systeem voor naadloze stalen buizen in Europa en marktevolutie” („Seamless Steel Tube System in Europe and Market Evolution”), dat op bladzijde 2051 van het dossier van de Commissie is weergegeven (hierna: „document Systeem voor stalen buizen”), waarin is verklaard: „Een voor iedereen nuttige oplossing voor het probleem van [Corus] kan slechts in een Europese context worden gevonden, wat overnames en sluitingen van fabrieken volgens een rationaliseringsplan impliceert. Wij zien hoe dit proces zich in fundamentele fasen voltrekt [...]” Anders dan de Commissie betoogt, had de bijeenkomst van 6 oktober 1992, zoals uit het verslag ervan op bladzijde 15178 van het dossier van de Commissie blijkt, niet enkel betrekking op de markten van Centraal en Oost-Europa, maar ook ten dele op de rationalisering van de communautaire industrie. Verder werd dit beleid van rationalisering gesteund door de Commissie. Volgens JFE-NKK is het dan ook onredelijk van de Commissie om de ondernemingen thans dit gedrag te verwijten, hoewel zij hiermee enkel haar adviezen hebben gevolgd. Verder stelt JFE-NKK dat uit geen van de door de Commissie aangehaalde documenten blijkt dat er een verband bestaat tussen de in de punten 88 en 89 van de bestreden beschikking genoemde sluiting van de Belgische onderneming NTM en de situatie van de Japanse producenten.

101
Verder stelt JFE-NKK dat de door de Commissie aangevoerde bewijselementen de omschrijving van de markt op basis waarvan zij de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk heeft vastgesteld, niet schragen. Aangezien een adequate omschrijving van de relevante markt een wezenlijke voorwaarde is om een oordeel te kunnen geven over de mededingingsverstorende gevolgen van een bepaalde overeenkomst (zie met name het hierboven in punt 57 aangehaalde arrest SIV e.a./Commissie), rechtvaardigt dit ontbreken van bewijs op zich de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

102
Volgens de Japanse verzoeksters is de verklaring van Verluca van 17 september 1996 erg vaag en blijkt hieruit geenszins het bestaan van de door de Commissie vastgestelde overeenkomst. In deze verklaring, die uiterst beknopt is, is immers in wezen gesteld dat de thuismarkten werden beschermd, zonder dat de aard en de precieze omvang van deze bescherming zijn gepreciseerd. Anders dan de Commissie in de bestreden beschikking stelt, blijkt uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996 niet dat de uitdrukking „fundamentele regels” betrekking heeft op de eerbiediging van de thuismarkten in die zin dat het alle producenten verboden zou zijn geweest om stalen buizen te verkopen op de thuismarkten van hun concurrenten die partij waren bij de overeenkomst. Dienaangaande stelt JFE-Kawasaki dat Verluca in deze verklaring alleen maar een enkel document heeft becommentarieerd, namelijk de nota Enkele inlichtingen, die geen opheldering over de werking van de overeenkomst verschaft.

103
Verder blijkt uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996 niet dat het Verenigd Koninkrijk een van de nationale markten was waar het aanbod beperkt was doordat de andere producenten die partij waren bij de overeenkomst ervan afzagen buizen op deze markten te leveren. Volgens deze verklaring was de markt van het Verenigd Koninkrijk immers half beschermd, in die zin dat een concurrent contact moest opnemen met de lokale producent van buizen en pijpen alvorens een offerte in te dienen, en werd deze regel min of meer nageleefd. Nippon ontkent uitdrukkelijk dat zij met Corus contact heeft opgenomen alvorens op de betrokken markt een offerte te doen, en stelt dat de Commissie niets heeft aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. In elk geval stellen de Japanse verzoeksters dat uit het betoog van de Commissie dat het half beschermde karakter van de Britse offshore-markt te rijmen valt met het feit dat de Japanners op deze markt verkopen hebben verricht, niet voldoende duidelijk blijkt welke verbintenissen de Japanse producenten volgens haar met betrekking tot deze markt zijn aangegaan.

104
Met betrekking tot de beoordeling van de Commissie dat de verklaring van Verluca van 17 september 1996 een bijzonder grote bewijskracht heeft en zonodig op zich volstaat om het bestaan van de inbreuk vast te stellen, merken Sumitomo en JFE-NKK op dat het door de Commissie geciteerde punt 1838 van het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest enkel betrekking heeft op bewijselementen uit de periode van de feiten. Verder blijkt volgens hen uit het hierboven in punt 58 aangehaalde arrest Enso-Gutzeit/Commissie, ten eerste, dat een bekentenis van een onderneming slechts een bewijs kan vormen dat tegen een andere onderneming kan worden gebruikt indien het door andere bewijselementen wordt gestaafd (punt 91), en, ten tweede, dat wanneer een dergelijke bekentenis berust op de overtuiging van degene die de verklaring aflegt, de betrokkene absoluut moet uitleggen waarom hij deze overtuiging is toegedaan, en dat de Commissie de verklaring anders niet tegen een derde kan gebruiken (punt 131). Ten slotte is het argument van de Commissie dat het niet past om elk bewijselement afzonderlijk te onderzoeken, onverenigbaar met de aanpak van het Gerecht in het hierboven in punt 58 aangehaalde arrest Enso-Gutzeit/Commissie, in het bijzonder met de punten 102 en 151 tot en met 153 ervan.

105
Bovendien wordt de verklaring van Verluca van 17 september 1996 niet bevestigd door de andere in de bestreden beschikking genoemde bewijselementen, met name met betrekking tot het in artikel 1 bedoelde productassortiment, de betekenis en de draagwijdte van de fundamentele regels en de duur van de inbreuk.

106
In de bestreden beschikking en de verklaring van Verluca van 17 september 1996 zijn uitsluitend standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen aan de orde; deze producten zij niet dezelfde als die waar het om gaat in de andere documenten die de Commissie tot staving van deze verklaring aanvoert, met name die welke afkomstig zijn van Vallourec, de vennootschap waarvoor Verluca ten tijde van de feiten werkte. In deze omstandigheden kunnen deze andere documenten niet het bewijs opleveren van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk.

107
Meer bepaald hebben de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst, de nota Strategische overwegingen, de nota Verlenging van de overeenkomst VAM BSC, de nota Bijeenkomst van 24.7.90 en de nota Bespreking BSC alle betrekking op premium-schroefdraadbuizen van het „VAM”-type en niet op standaard-OCTG-buizen.

108
Verder wordt de stelling van de Japanse verzoeksters bevestigd door het feit dat in de nota Strategische overwegingen is verwezen naar de „P-markt”, namelijk de markt van premium-OCTG-buizen, en door het feit dat Verluca in deze nota uitdrukkelijk verklaart dat zijn analyse geen betrekking heeft op standaardschroefverbindingen, de zogenaamde Butress-verbindingen (blz. 15619 van het dossier van Commissie). Zo ook hebben de verwijzingen in de nota Bespreking BSC naar de vennootschap Hunting en naar andere verbindingen betrekking op premium-OCTG-buizen, en niet op standaard-OCTG-buizen, zoals de Commissie stelt. De opsteller van deze nota heeft het immers over de noodzaak van het „neutraliseren van Fox”, een premiumverbinding waarvan JFE-Kawasaki het octrooi bezit. In de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst is sprake van gladde buizen en premium-OCTG-buizen waarvan de draad ter plaatse wordt gesneden, namelijk buizen met Fox-verbindingen. De nota Bijeenkomst van 24.7.90 heeft ook betrekking op roestvrijstalen producten, die volgens punt 28 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk van het toepassingsgebied ervan zijn uitgesloten, ongeacht de wijze waarop de draad is gesneden.

109
Samengevat, heeft geen van deze nota’s betrekking op transportbuizen. In elk geval bevatten deze nota’s loutere overwegingen en persoonlijke speculaties van werknemers van Vallourec en verwijzen zij naar de fundamentele regels zonder evenwel duidelijk te maken wat deze inhouden. Uit deze elementen blijkt dus geenszins dat de adressaten van de bestreden beschikking hetzelfde standpunt innemen; zij stemmen evenmin overeen met de verklaring van Verluca van 17 september 1996.

110
De Commissie beroept zich ook op een interne nota van Vallourec van 27 januari 1994, weergegeven op bladzijde 4822 van het dossier van de Commissie, met als opschrift „Verslag van het gesprek met JF te Brussel op 25/1” (hierna: „Verslag van het gesprek met JF”). Dit document is niet relevant, aangezien het enkel betrekking heeft op „trapeziumschroefdraad en VLR-buizen + NTM-schroefdraad”, en niet op de in de bestreden beschikking bedoelde producten.

111
Verder heeft de Commissie zich gebaseerd op de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans”, terwijl het onmogelijk is om precies uit te maken op welk productassortiment deze documenten betrekking hebben. In deze bewijsstukken is immers zowel sprake van andere producten dan die welke in de bestreden beschikking en in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 aan de orde zijn, zoals roestvrijstalen OCTG-buizen en gelaste buizen, als van een assortiment van producten waarvan sommige daarin zijn bedoeld, en andere niet. Uit deze documenten blijkt duidelijk dat de daarin vervatte analyse voornamelijk betrekking heeft op de markt van premium-OCTG-buizen en niet op de markt van de producten waar het in casu om gaat. Het door de Commissie in punt 10 van haar verweerschrift in zaak T‑68/00 aangevoerde argument dat de Nota voor de presidenten uitgaat van de veronderstelling dat de overeenkomsten die ten tijde van de opstelling van deze nota bestonden, enkel betrekking hadden op standaard-OCTG-buizen en niet op premium-OCTG-buizen, bevestigt dat het Japanse agressieve beleid, waarvan in dat document sprake is, noodzakelijkerwijs betrekking had op standaard-OCTG-buizen.

112
Verder had het document Verdeelsleutel betrekking op een veel beperkter productassortiment dan dat waarvan sprake was in de verklaring van Verluca van 17 september 1996. In eerstgenoemd document is immers met name sprake van „algemene offerteaanvragen voor naadloze API-buizen” („SMLS API OPEN TENDER”) en gaat het dus enkel om de markt van standaard-OCTG-buizen waarvoor algemene offerteaanvragen worden gepubliceerd. Dienaangaande stellen de Japanse verzoeksters dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 in Europa voor de door hem bedoelde producten geen belangrijke offerteaanvragen („pas de gros Tenders”) werden gepubliceerd. De in het document Verdeelsleutel bedoelde markt bestaat dus niet. De Japanse verzoeksters bevestigen dat deze verklaring overeenstemt met de toenmalige situatie op de Europese markt, en leiden hieruit af dat de voorgestelde verdeelsleutel voor Europa geen enkele zin had, aangezien hij betrekking had op een niet-bestaande markt. Volgens Sumitomo moet de opsteller van het document Verdeelsleutel zich hebben vergist, aangezien dit document op geen enkele logische en rationele wijze valt te verklaren. Bovendien is er tijdens de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen inbreukperiode nooit een openbare offerteaanvraag voor OCTG-buizen in Japan geweest.

113
Anders dan de Commissie stelt, heeft het document Verdeelsleutel duidelijk geen betrekking op transportbuizen. De Commissie heeft in punt 27 van de bestreden beschikking immers verklaard dat de afkorting „API” betrekking heeft op standaard-OCTG-buizen en zij kan haar interpretatie over de betekenis van deze term tijdens de contentieuze procedure niet meer wijzigen. Verder bevestigen de afkortingen C/S en T/B in het document Verdeelsleutel zelf deze stelling. Ten slotte bestaan er in werkelijkheid API-normen voor alle OCTG- en transportbuizen, zodat uit het argument van de Commissie dient te worden afgeleid dat dit document ook betrekking heeft op producten die in de bestreden beschikking niet aan de orde zijn.

114
Aangaande de vraag of het bestaan zelf van een inbreuk door de schriftelijke bewijsstukken is aangetoond, merken de Japanse verzoeksters om te beginnen op dat Verluca in de nota Strategische overwegingen heeft gepleit voor een oplossing die erin bestond voorrang te geven aan de VAM-groep, waarbij de Japanse producenten in het Verenigd Koninkrijk vrij concurrentie zouden blijven leveren op het gebied van VAM-buizen. Bovendien dateert deze nota nog uit een periode waarin de vrijwillige beperkingsovereenkomsten golden en het bestaan van een marktverdelingsregeling niet ongeoorloofd was. Volgens Sumitomo volgt hieruit dat, indien het Gerecht het betoog van de Japanse verzoeksters betreffende de duur van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten (zie hierna, punten 139 e.v.) zou volgen, dit de bewijswaarde van alle documenten uit 1990, met name de verschillende nota’s van Vallourec, zou verminderen. Deze stukken zouden immers enkel nog kunnen worden beschouwd als documenten ter voorbereiding van een overeenkomst, en niet meer als het bewijs van een overeenkomst die bestond op het ogenblik dat deze stukken werden opgesteld. Verder heeft de verwijzing naar het „huidige systeem” in de nota Bespreking BSC uitdrukkelijk betrekking op het Verre Oosten, Zuid-Amerika en het Midden-Oosten, en is de verwijzing in datzelfde document naar een beleid van vaste prijzen voor de „Noordzee-transacties” („aff North Sea”), die de Japanners bereid waren toen, van geval tot geval, te eerbiedigen, in tegenspraak met het feit dat het de Japanse producenten, zoals in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 is uiteengezet, in beginsel verboden was om de betrokken producten te verkopen. Dienaangaande merkt JFE-NKK op dat de nota Bespreking BSC is opgesteld door Verluca.

115
Verder is in de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst sprake van de mogelijkheid om „de Japanners [ervan te overtuigen] weg te blijven van de markt van het Verenigd Koninkrijk en de Europeanen het probleem onder elkaar te laten oplossen”, zodat in maart 1990 duidelijk geen overeenkomst betreffende de markt van het Verenigd Koninkrijk bestond. Zo ook wordt in de nota Bijeenkomst van 24.7.90 in de voorwaardelijke wijs gesproken over de mogelijkheid om verbeterde fundamentele regels vast te stellen „die de Japanners de toegang tot het Verenigd Koninkrijk zouden verbieden”, zodat de overeenkomst in juli 1990 nog niet bestond.

116
Voorts zijn het document „g) Japans” en de Nota voor de presidenten louter voorbereidende documenten die waarschijnlijk door een werknemer van Corus zijn opgesteld met het oog op een bijeenkomst van de Europese producenten die vóór die van de Europa-Japan-club te Tokio op 5 november 1993 diende plaats te vinden. Deze documenten tonen dus niet aan welke houding de Japanse producenten hebben aangenomen en nog minder dat zij aan de door de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen. Uit deze documenten blijkt integendeel dat de Japanse producenten agressieve concurrenten waren op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk en dat de communautaire producenten hooguit hebben geprobeerd met de Japanse producenten tot een overeenkomst te komen, waarvan de inhoud niet duidelijk is uiteengezet. Nippon wijst erop dat in het document „g) Japans” uitdrukkelijk sprake is van haar agressieve houding op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk.

117
Verder valt het systeem van beperking van de Japanse verkopen waarin de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans” zouden voorzien, niet te rijmen met de interpretatie van de fundamentele regels in de verklaring van Verluca van 17 september 1996, dat de Japanse producenten verplicht waren contact op te nemen met Corus alvorens hun producten op de markt van het Verenigd Koninkrijk af te zetten. Volgens JFE-NKK strookt de beschrijving van de fundamentele regels in de bestreden beschikking niet met de door de Commissie aangevoerde bewijselementen en evenmin met haar interpretatie daarvan in haar verweerschrift in zaak T‑67/00. Een dergelijke contradictie dient overeenkomstig de rechtspraak noodzakelijkerwijs de nietigverklaring van de bestreden beschikking met zich te brengen (zie met name arrest SIV e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 57).

118
Bovendien is in de Nota voor de presidenten sprake van een verplichting voor de Japanse producenten om „bepaalde van hun leveringen” („some of their deliveries”) op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk te beperken, terwijl in de punten 101 en 102 van de bestreden beschikking sprake is van een marktverdeling zonder meer. Ook deze tegenstrijdigheid volstaat volgens JFE-NKK op zich om de nietigverklaring van de bestreden beschikking met zich te brengen. Verder blijkt uit het document „g) Japans” dat de Japanse producenten in elk geval van mening waren dat de contractuele verkopen van elke overeenkomst waren uitgesloten, wat overigens de bewijskracht van het document Verdeelsleutel vermindert, dat voor de Europese markten enkel betrekking heeft op de contractuele sector. Daarenboven levert het argument van de Commissie dat in deze documenten is uitgegaan van de veronderstelling dat er reeds een overeenkomst bestond die de Japanse producenten verplichtte om de in de bestreden beschikking bedoelde producten niet op de onshore-markten van de Gemeenschap te verkopen, niet het bewijs op dat een dergelijke overeenkomst bestond, althans niet met de door de rechtspraak vereiste mate van nauwkeurigheid en zekerheid.

119
Voorts bevestigt de op bladzijde 15809 van het dossier van de Commissie weergegeven nota „VAM-licentie voor Siderca” van 20 juni 1994, waaruit met name blijkt dat Mannesmann over het geheel genomen van de markt van het Verenigd Koninkrijk weg diende te blijven, volgens de Japanse verzoeksters geenszins dat zij ermee hebben ingestemd om hun buizen niet op de Europese markten te verkopen.

120
Het document Verdeelsleutel kan volgens JFE-Kawasaki niet als bewijselement worden aanvaard, aangezien het niet gedateerd is en de Commissie niet heeft bekendgemaakt wie het heeft opgesteld of aan haar heeft meegedeeld, zodat verzoeksters onmogelijk kunnen weten in welke context dit document is opgesteld en evenmin waarom het aan de Commissie is meegedeeld. Voor het eerst heeft de Commissie op basis van een niet-geïdentificeerd document ondernemingen een inbreuk ten laste gelegd. Het door de Commissie in de punten 121 en 122 van de bestreden beschikking aangevoerde argument dat het document Verdeelsleutel een toelaatbaar en betrouwbaar bewijselement is omdat het door andere bewijselementen wordt bevestigd, is ongegrond aangezien dit document in werkelijkheid door de andere bewijselementen in het dossier op wezenlijke feitelijke punten wordt tegengesproken, zoals de Commissie in punt 86 van de bestreden beschikking met betrekking tot de rol van de Latijns-Amerikaanse producenten zelf stelt. Dienaangaande beroept JFE-Kawasaki zich op het hierboven in punt 57 aangehaalde arrest Volkswagen/Commissie (punt 72), volgens hetwelk de Commissie op voldoende nauwkeurige en coherente wijze het bestaan van een overeenkomst of van onderling afgestemde gedragingen dient te bewijzen.

121
In elk geval is JFE-Kawasaki het met de andere Japanse verzoeksters eens dat het document Verdeelsleutel, gesteld dat het toelaatbaar zou zijn als belastend bewijselement, als zodanig niet betrouwbaar is omdat het niet naar behoren is geïdentificeerd. Dat dit document niet de enige aanwijzing is waarop de Commissie zich baseert om het bestaan van de inbreuk vast te stellen, betekent nog niet dat zij de geloofwaardigheid ervan niet hoeft aan te tonen. Bovendien is het document Verdeelsleutel in tegenspraak met wat Verluca in het document „Verificatie bij Vallourec” (van 18 december 1997, weergegeven op bladzijde 7317 van het dossier van de Commissie, in punt 1.3) heeft verklaard met betrekking tot de vraag of de Latijns-Amerikaanse producenten gunstig hebben gereageerd op de toenadering van de Europese producenten van eind 1993, wat twijfel doet rijzen over de betrouwbaarheid van deze twee bewijselementen. Verder heeft het begrip verdeelsleutel volgens het op bladzijde 10989A van het dossier van de Commissie weergegeven antwoord dat de zaakvoerder van Mannesmann, Becher, op 22 april 1997 heeft gegeven op een vraag over de aard van de fundamentele regels die tijdens een onderzoek ter plaatse op 21 april 1997 is gesteld (hierna: „antwoord van Becher”), slechts betrekking op de markten van derde landen. Dit wordt bevestigd door de punten 101 en 103 van de bestreden beschikking.

122
Verder is het document Verdeelsleutel niet de neerslag van een vaststaande overeenkomst, aangezien Vallourec in het document Verificatie bij Vallourec heeft verklaard dat het ging om een loutere poging om de verdeelsleutels te wijzigen en dat het document zelf voorzag in een nieuwe bijeenkomst van de Europese producenten om te onderzoeken hoe de daarin voorgestelde verdeelsleutel zou worden toegepast.

123
Bovendien blijkt uit het document Verdeelsleutel dat de Japanse producenten voorbehoud hadden gemaakt met betrekking tot dit voorstel, aangezien zij van mening waren dat de verdeelsleutel ook voor ERW-OCTG-buizen, een soort gelaste stalen buizen, diende te gelden. Gelet op het document Verdeelsleutel had de Commissie de Japanse producenten dus op dezelfde manier moeten behandelen als de Latijns-Amerikaanse producenten, tegen welke zij haar bezwaren heeft ingetrokken omdat ook zij voorbehoud hadden gemaakt met betrekking tot de voorgestelde sleutel, voorzover deze betrekking had op de Europese markt, en in Europa stalen buizen hadden verkocht. De Commissie kan het verschil in behandeling tussen de Japanse en de Latijns-Amerikaanse producenten niet toeschrijven aan de omvang van de verkopen van laatstbedoelde producenten op de Europese markten, aangezien zij tot staving van deze stelling geen cijfers heeft aangevoerd die een geldige vergelijking van de betrokken verkopen mogelijk maken. Er is dus sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling, en de intrekking van de bezwaren tegen de Latijns-Amerikaanse producenten ondergraaft dan ook de stelling van de Commissie dat de Japanse verzoeksters de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben gepleegd.

124
Dat de Japanse producenten op bepaalde Europese markten buizen hebben verkocht, levert a fortiori voldoende bewijs op dat uit het document Verdeelsleutel niet blijkt dat er sprake was van een overeenkomst waarbij zij partij zouden zijn geweest. Volgens dit document was het hun immers absoluut verboden om buizen op de Europese markt te verkopen. Verder maakte het door de Latijns-Amerikaanse producenten geformuleerde voorbehoud de voorgestelde verdeelsleutel voor de Europese producenten economisch oninteressant en zou het dus onlogisch en bijgevolg onwaarschijnlijk zijn dat in deze omstandigheden later een overeenkomst over deze sleutel zou zijn gesloten.

125
Verder vormt de op bladzijde 6354 van het dossier van de Commissie weergegeven verklaring van Verluca van 14 oktober 1996 (hierna: „verklaring van Verluca van 14 oktober 1996”) volgens de Japanse verzoeksters niet het bewijs dat zij aan de door de Commissie gestelde overeenkomst hebben deelgenomen. De relevante passage van deze verklaring bevestigt immers enkel dat de Japanse verzoeksters regelmatig deelnamen aan de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club, die overigens volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 betrekking hadden op andere dan de thuismarkten van de Europese en de Japanse producenten. Volgens de Japanse verzoeksters betroffen de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club enkel de verkoop op de markten van derde landen, zoals China en Rusland. Er is geen enkel bewijs dat deze bijeenkomsten hebben geleid tot de sluiting van de door de Commissie vastgestelde onwettige overeenkomst. In repliek stelt Sumitomo dat volgens het document Verificatie bij Vallourec, dat een verklaring van Verluca van 18 december 1997 bevat, en de op bladzijde 8220 ter 6 van het dossier van de Commissie weergegeven verklaring die Jachia, werknemer van Dalmine, op 5 juni 1995 tegenover de procureur van de Republiek te Bergamo heeft afgelegd (hierna: „verklaring van Jachia”), „project”-transportbuizen van de overeenkomst zijn uitgesloten, aangezien in deze verklaringen sprake is van standaardproducten. De verklaring van Verluca van 17 september 1996 is dus in tegenspraak met wat hij in het document Verificatie bij Vallourec met betrekking tot de in de fundamentele regels bedoelde producten heeft gesteld.

126
Bovendien, zo merkt JFE-Kawasaki op, heeft Verluca in het document Verificatie bij Vallourec verklaard dat „de andere offshore-markten dan die van het Verenigd Koninkrijk in de regel niet als thuismarkten werden beschouwd”. Met betrekking tot deze offshore-markten is het bestaan van de inbreuk dus niet bewezen.

127
De op bladzijde 8220 ter 10 van het dossier van de Commissie weergegeven verklaring van Biasizzo, ex-werknemer van Dalmine, van 1 juni 1995 tegenover de procureur van de Republiek te Bergamo (hierna: „verklaring van Biasizzo”) impliceert evenmin dat de Japanse verzoeksters de door de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde overeenkomst hebben gesloten. In deze verklaring is weliswaar sprake van een niet-bindende afspraak (gentleman’s agreement) volgens welke de buitenlandse producenten bij offerteaanvragen prijzen zouden voorstellen die 8 tot 10 % hoger lagen dan die van de nationale producent, maar in een latere, op bladzijde 8220 ter 14 van het dossier van Commissie weergegeven verklaring, „Commento alle mie deposizioni” (hierna: „document Commentaar op mijn verklaringen”), heeft Biasizzo alle objectieve economische voordelen uiteengezet die een lokale producent van stalen buizen op zijn thuismarkt ten opzichte van buitenlandse producenten genoot, en heeft hij niet meer naar een internationale afspraak verwezen (bijlage 15 bij de mededeling van de punten van bezwaar, bladzijde 8220 ter 16). Verder is deze verwijzing naar offerteaanvragen in tegenspraak met de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dat er geen belangrijke offerteaanvragen op de Europese markten waren.

128
Er is dus een belangrijke discrepantie tussen de verklaring van Biasizzo en het document Commentaar op mijn verklaringen. In elk geval is in deze twee documenten niet gepreciseerd op welke producten de daarin bedoelde afspraak betrekking had, en evenmin hoe lang deze heeft geduurd. Het is des te minder waarschijnlijk dat de verklaring van Biasizzo en het document Commentaar over mijn verklaringen betrekking hebben op de in de bestreden beschikking bedoelde producten, daar op de Italiaanse markt van stalen buizen ten tijde van de feiten hoofdzakelijk andere producten, namelijk premium-OCTG-buizen en transportbuizen van handelskwaliteit, werden afgezet. Verder hebben de opmerkingen van Biasizzo over de eerbiediging van de bestaande marktaandelen betrekking op de markten van derde landen, die in de bestreden beschikking niet aan de orde zijn. In elk geval zijn de verklaringen en de commentaar van Biasizzo onbetrouwbaar. Zij zijn immers onder druk gegeven, in een context waarbij de betrokkene er belang bij had uit te leggen om welke andere redenen dan de oneerlijke praktijken waarvoor een onderzoek tegen hem was ingesteld, Dalmine alle openbare opdrachten van Agip binnenhaalde. Anders dan de Commissie stelt, was Biasizzo in de periode van begin 1992 tot aan het eind van het eerste semester van 1993 enkel verantwoordelijk voor de verkoop van OCTG-buizen en niet voor die van transportbuizen.

129
In elk geval zijn Nippon en JFE-Kawasaki van mening dat de in de bestreden beschikking, met name in de punten 61 en 101 ervan, gegeven omschrijving van de fundamentele regels, volgens welke het de partijen bij de overeenkomst formeel verboden was hun producten op de markten van hun concurrenten te verkopen, onverenigbaar is met die welke voortvloeit uit de verklaring van Biasizzo, volgens welke de partijen hun producten mochten aanbieden tegen hogere prijzen dan die van de nationale producent.

130
Verder is in het op bladzijde 15099 van het dossier van de Commissie weergegeven antwoord van Dalmine van 4 april 1997 op een vraag van ambtenaren van de Commissie tijdens een verificatie ter plaatse (hierna: „antwoord van Dalmine van 4 april 1997”) weliswaar sprake van contacten die met de Japanse industrie zouden zijn aangeknoopt, maar deze contacten hadden betrekking op markten buiten de Europese Gemeenschap, zoals de Russische. Verder wordt in dit antwoord verklaard dat het begrip fundamentele regels de weerspiegeling kan vormen van de situatie van de communautaire sector van naadloze stalen buizen vanaf de jaren 1986-1987, en dat er in dezelfde periode ongecontroleerde importen van buizen uit andere geografische gebieden hebben plaatsgevonden. In elk geval blijkt uit dit document dat de personen die ten tijde van deze verklaring aan het hoofd stonden van Dalmine, geen kennis hadden van de gebeurtenissen vóór februari 1996, en dat deze onderneming in haar stukken niets heeft gevonden waaruit blijkt dat de Japanse en de Europese producenten zijn bijeengekomen. Dit alles is bevestigd door het op bladzijde 15162 van het dossier van de Commissie weergegeven antwoord van Dalmine van 29 mei 1997 op een brief die de Commissie haar op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 heeft toegezonden (hierna: „antwoord van Dalmine van 29 mei 1997”). Het antwoord van Dalmine van 29 mei 1997 is overigens in tegenspraak met de verklaring van Biasizzo en het document Commentaar op mijn verklaringen, aangezien uit deze verklaring en dit document blijkt dat in het kader van de Europa-Japan-club enkel over niet-communautaire markten werd gesproken en dat de export van buizen naar de Europese Gemeenschap beperkt, maar niet verboden was. Sumitomo wijst er in dit verband op dat het antwoord van Dalmine van 29 mei 1997 berust op de herinneringen van een zekere R., die preciseert dat het gaat om herinneringen aan zijn gesprekken met Biasizzo, die aan de betrokken vergaderingen had deelgenomen.

131
De Japanse verzoeksters stellen dat volgens het document Systeem voor stalen buizen, dat in het dossier van de Commissie is opgenomen maar in de bestreden beschikking niet is vermeld, de relaties tussen de Europese producenten door de fundamentele regels werden beheerst. Anders dan de Commissie stelt, is in dit document niet enkel onderzocht welke de gevolgen zijn van de terugtrekking van Corus van de markt van naadloze buizen.

132
Met betrekking tot het antwoord van Becher merken de Japanse verzoeksters op dat deze naar eigen zeggen niet persoonlijk kennis had van de omstandigheden die hij becommentarieerde, wat de Commissie ten onrechte niet heeft vermeld in punt 63 van de bestreden beschikking, waar zij zijn verklaring heeft aangehaald. Zijn getuigenis heeft dus geen grote bewijswaarde en kan volgens JFE-NKK als bewijs zelfs niet worden aanvaard (arrest Rhône-Poulenc/Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, en conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij dat arrest, blz. 955-957). Bovendien kan de Commissie dit antwoord niet als een betrouwbare bevestiging van het bestaan van een overeenkomst tussen de Europese en de Japanse producenten beschouwen, nu zij dit antwoord afwijst voorzover hierin is ontkend dat de Europese producenten waren overeengekomen om van elkaars thuismarkten weg te blijven. Voorzover Becher in zijn antwoord het bestaan van een marktverdelingsovereenkomst tussen de Europese producenten ontkent, wordt hij hierin tegengesproken door het document Systeem voor stalen buizen, dat volgens hem onjuist is. Zijn antwoord is op dit punt ook in tegenspraak met de verklaring van Verluca van 17 september 1996 en met het antwoord van Dalmine van 29 mei 1997.

133
Aangaande het op bladzijde 11932 van het dossier van de Commissie weergegeven antwoord van Corus van 31 oktober 1997 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie (hierna: „antwoord van Corus”), volgens hetwelk de thuismarkten aan de lokale producenten waren voorbehouden, stellen de Japanse verzoeksters dat Corus in een brief van 30 maart 1999 aan de Commissie (bijlage C.5 bij het verzoekschrift in zaak T‑68/00; hierna: „brief van 30 maart 1999”) duidelijk heeft aangegeven dat geen van haar verklaringen aldus diende te worden geïnterpreteerd dat tussen de Europese en Japanse producenten een overeenkomst was gesloten. Op het argument van de Commissie dat in de brief van 30 maart 1999 sprake is van de procedure inzake gelaste buizen, merken de Japanse verzoeksters op dat Corus in de procedure inzake naadloze buizen precies dezelfde verklaring had afgelegd als die welke in deze brief wordt toegelicht. Met betrekking tot het argument van de Commissie dat Corus zichzelf tegenspreekt, stelt Nippon dat het integendeel de Commissie is die zich op een interpretatie van de verklaringen van Corus tracht te baseren die deze zelf heeft afgewezen. Volgens JFE-Kawasaki en Sumitomo is de zogenaamde bekentenis van Corus in elk geval vaag en dubbelzinnig. Sumitomo beklemtoont verder dat in het antwoord van Corus enkel sprake is van OCTG-buizen. Zij stelt, evenals JFE-NKK, dat dit antwoord enkel betrekking had op de markten van derde landen.

134
Volgens de Japanse verzoeksters hadden de Europese producenten er duidelijk belang bij „de schade te beperken”, met name door het bestaan van een overeenkomst met de Japanse producenten toe te geven om de aandacht van de Commissie af te leiden van de werkelijke betekenis van de fundamentele regels, die een verdeling van de Europese markten tussen Europese producenten beoogden, welke inbreuk veel zwaarder is dan die welke in artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld, en tot veel zwaardere geldboeten voor deze Europese producenten zou hebben geleid, indien zij was aangetoond. Deze stelling wordt bevestigd door het feit dat Vallourec dankzij haar strategie om de Commissie in te lichten over het bestaan van een overeenkomst met de Japanse producenten, een vermindering van 40 % heeft kunnen krijgen van het bedrag van de geldboete die haar zonder deze samenwerking zou zijn opgelegd, en heeft kunnen vermijden dat de Commissie haar voor de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk inzake gladde buizen een extra geldboete zou opleggen. Ook Dalmines geldboete is met 20 % verminderd. Het is in deze context dat de door de Commissie in de bestreden beschikking aangedragen bewijselementen, met name de verklaringen van Verluca, dienen te worden beoordeeld. Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat Vallourec tegen de bestreden beschikking geen beroep heeft ingesteld en dat Dalmine de feiten waarop deze beschikking is gebaseerd, niet heeft betwist. Verder merkt Sumitomo op dat alle aangehaalde verklaringen, met name die van Verluca, Becher en Biasizzo, na de feiten zijn afgelegd, en zij voegt eraan toe dat ingeval van tegenstrijdigheid de voorkeur dient te worden gegeven aan bewijzen die zijn vervat in documenten die dateren uit de periode van de inbreuk, met name in het document Verdeelsleutel, boven bewijzen die in bedoelde verklaringen zijn vervat.

135
Nippon stelt dat zij, anders dan in punt 131 van de bestreden beschikking is vastgesteld, zowel in haar schriftelijk antwoord op de mededeling van punten van bezwaar als tijdens de hoorzitting voor de Commissie uitdrukkelijk heeft geantwoord op de bewering dat de in de punten 62 tot en met 67 en 100 aangehaalde documenten het bestaan en de inhoud van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde overeenkomst aantonen, en de bewijswaarde van al deze elementen in twijfel heeft getrokken. Bovendien betwist Nippon de stelling in punt 131 van de bestreden beschikking dat de Japanse ondernemingen hebben erkend dat zij over de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club geen gedetailleerde informatie kunnen verstrekken, aangezien zij tijdens de hoorzitting in antwoord op een vraag heeft gepreciseerd dat er bijeenkomsten tussen de Europese en de Japanse producenten hebben plaatsgevonden, maar dat deze tot doel hadden de verkopen op de Russische en de Chinese markt te coördineren.

136
Met betrekking tot de duur van de inbreuk merken de Japanse verzoeksters op dat de in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 genoemde data onnauwkeurig zijn. Volgens hen heeft de Commissie de duur van de inbreuk dus niet rechtens genoegzaam bewezen.

137
Wat het jaar 1977 betreft, waarin volgens Verluca de eerste contacten zouden zijn gelegd, luiden de twee voornaamste bezwaren van de Japanse verzoeksters als volgt.

138
In de eerste plaats stellen zij dat de Franse term „échanges” („contacten”) zeer vaag is en in voetnoot 10 van de bestreden beschikking met het Engelse woord „trade” is vertaald, wat onverenigbaar is met het standpunt van de Commissie in punt 108 van deze beschikking dat het om bijeenkomsten tussen partijen bij een ongeoorloofde overeenkomst ging.

139
In de tweede plaats stellen de Japanse verzoeksters dat de Commissie erkent dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in de periode vóór 1990 de Japanse producenten verhinderden hun producten op de markten van de Europese Gemeenschap te verkopen. Uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996 blijkt evenwel geenszins dat een ongeoorloofde overeenkomst tussen de Japanse en de Europese producenten in 1990 of 1991 in de plaats is gekomen van de op intergouvernementeel niveau gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten. De Japanse verzoeksters leiden hieruit af dat de verklaring van Verluca van 17 september 1996 het standpunt van de Commissie over het tijdstip waarop de inbreuk is begonnen, niet bevestigt. De Commissie heeft dus niet voldaan aan haar verplichting om de duur van de inbreuk met voldoende nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te tonen (arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, hierboven aangehaald in punt 57, punt 20).

140
Verder heeft de Commissie, gesteld dat zij rechtens genoegzaam zou hebben aangetoond dat de contacten tussen de producenten, die volgens haar aan de basis liggen van de inbreuk, vanaf 1977 hebben plaatsgevonden, zich vergist bij de berekening van de duur van de inbreuk, aangezien de vrijwillige beperkingsovereenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en Japan op 31 december 1990, en niet op 31 december 1989 zijn afgelopen. Dit wordt bevestigd door de bij de verzoekschriften van de Japanse verzoeksters gevoegde bewijsstukken, met name door een uittreksel uit het op 25 juni 1991 door het Japanse ministerie van Handel en Industrie (hierna: „MITI”) gepubliceerde witboek over de internationale handel, waaruit volgens hen blijkt dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in 1990 van kracht zijn gebleven. De Japanse wetgever zou het MITI de bevoegdheid hebben verleend om Japanse producenten van stalen buizen te dwingen de voorwaarden van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten na te leven. In het kader van deze bevoegdheid heeft het MITI zes Japanse ondernemingen, waaronder de Japanse verzoeksters, verzocht overeenkomsten inzake de vrijwillige beperking van de export te sluiten, die vervolgens door het MITI zijn bekrachtigd. Tot staving van hun standpunt hebben de Japanse verzoeksters de in Japan opgestelde documenten in verband met de verlenging van deze overeenkomst tot eind 1990 overgelegd, namelijk de op 28 december 1989 door het MITI goedgekeurde verlengingsovereenkomst en de aanmeldingsbrief aan het MITI waarin de redenen zijn uiteengezet waarom deze verlenging nodig was. Bovendien heeft Nippon een ontwerpbesluit van haar directiecomité voorgelegd, alsook het besluit waarbij dit comité de verlenging van de overeenkomst tussen de Japanse producenten tot 31 december 1990 heeft goedgekeurd.

141
In repliek drukken Nippon en JFE-Kawasaki hun verwondering uit over het feit dat de Commissie in haar verweerschrift niet duidelijk heeft aangegeven op welk tijdstip de vrijwillige beperkingsovereenkomsten waren afgelopen, terwijl zij toch zelf partij was bij de intergouvernementele overeenkomst op basis waarvan deze overeenkomsten waren gesloten. In deze omstandigheden is het niet geloofwaardig dat de Commissie geen kennis zou hebben gehad van de overeenkomst tussen de Japanse producenten. Nippon verzoekt het Gerecht de Commissie te vragen het precieze tijdstip mee te delen waarop de vrijwillige beperkingsovereenkomsten afliepen. Verder stellen de twee bovengenoemde verzoeksters en JFE-NKK dat de Commissie een wijziging zoals het aflopen van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten met Japan in haar XXIVe Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen voor 1990 zou hebben vermeld, indien deze werkelijk dat jaar had plaatsgevonden. In dat verslag is integendeel verklaard dat de invoerregeling voor staalproducten geen wijzigingen had ondergaan ten opzichte van 1989 (punt 840 van het verslag).

142
In deze omstandigheden is het duidelijk dat de Commissie niet zou zijn uitgegaan van het bestaan van de inbreuk in 1990, indien zij niet de door verzoeksters aangehaalde feitelijke vergissing had begaan.

143
Wat het einde van de inbreuk betreft, merken de Japanse verzoeksters op dat de vaststelling van de Commissie dat deze in 1995 is beëindigd, uitsluitend is gebaseerd op de onnauwkeurige vermelding in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dat „de contacten iets meer dan een jaar geleden waren beëindigd”. In dit verband is in het document Verdeelsleutel sprake van een periode die in maart 1994 is beëindigd, en er zijn geen bewijzen dat de Europa-Japan-club na die datum nog is bijeengekomen. Er moet dus van worden uitgegaan dat de inbreuk in elk geval niet heeft voortgeduurd na het eerste semester van 1994. Dienaangaande stellen Sumitomo en Nippon dat uit het document Verdeelsleutel hooguit blijkt dat de inbreuk één jaar heeft geduurd, namelijk van 1993 tot maart 1994. De vaststelling in de verklaring van Becher dat de overeenkomst vóór 1 april 1995 heeft bestaan, waarop de Commissie zich in punt 97 van de bestreden beschikking voor de vaststelling van de duur van de inbreuk baseert, is in dit verband irrelevant, aangezien het eenvoudigweg gaat om de datum waarop de betrokkene directeur-generaal van Mannesmann is geworden. Voorzover uit artikel 1 van de bestreden beschikking blijkt dat de daarin vastgestelde inbreuk in 1995 is voortgezet, is zulks onverenigbaar met de aangevoerde bewijselementen. De bestreden beschikking dient dus ten minste nietig te worden verklaard voorzover daarin is vastgesteld dat de inbreuk zich heeft uitgestrekt over periodes waarvoor de bewijzen ontoereikend zijn.

144
De Commissie stelt om te beginnen dat de tactiek van de Japanse verzoeksters, die erin bestaat elk bewijselement uit zijn context los te rukken en aan een ingewikkelde juridische analyse te onderwerpen, niet geschikt is voor het onderzoek van een geheel van materiële elementen die, in hun werkelijke context beschouwd, het bewijs vormen van de inbreuk (zie met name arrest Gerecht van 14 mei 1998, Sarrió/Commissie, T‑334/94, Jurispr. blz. II-1439, punt 103). De Commissie herinnert eraan dat het Gerecht in het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de bewijswaarde van een stuk enerzijds moet worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen, en degene tot wie het gericht is, en anderzijds moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (punt 1838 van het arrest).

145
In casu is het onwaarschijnlijk dat de fundamentele regels, waarop de verschillende bewijsstukken betrekking hebben, eerder een toestand zouden beschrijven dan een marktverdelingsovereenkomst. Deze stukken bevestigen evenmin dat de fundamentele regels enkel de betrekkingen tussen Europese producenten beheersten. Bovendien is de Commissie naar eigen zeggen in de bestreden beschikking niet voorbijgegaan aan het intracommunautaire aspect van de overeenkomst, en houdt de beschrijving van de inbreuk in de considerans en in artikel 1 ervan niet alleen in dat de Japanse producenten niet gerechtigd waren hun producten in Europa te verkopen, maar ook dat geen van de Europese producenten het recht had om zijn producten op de thuismarkten van de andere Europese producenten te verkopen.

146
In het bijzonder betwist de Commissie het argument van JFE-NKK dat de begrippen fundamentele regels en verbeterde fundamentele regels verband houden met de noodzaak tot rationalisering van de communautaire industrie, en niet met enige ongeoorloofde overeenkomst. Het document Systeem voor stalen buizen, en meer bepaald de daarin genoemde bijeenkomst van 6 oktober 1992, hebben betrekking op een proces van rationalisering dat is gefinancierd met staatssteun die de Commissie overeenkomstig artikel 87 EG heeft goedgekeurd.

147
Aan de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dient volgens de Commissie bijzonder belang te worden gehecht, aangezien de betrokkene president van de vennootschap Vallourec Gas & Oil was en persoonlijk kennis had van de activiteiten van de Europa-Japan-club. Hij heeft immers blijkens zijn verklaringen aan verschillende van de halfjaarlijkse bijeenkomsten van deze club deelgenomen (zie hierboven, punt 23). De Commissie beroept zich op het beginsel inzake bewijslevering dat verklaringen die ingaan tegen het belang van degene die de verklaring aflegt, als bewijs dienen te worden aanvaard. Zij stelt dat in casu de verklaring van Verluca van 17 september 1996 inging tegen de belangen van Vallourec, die hij vertegenwoordigde, aangezien de Commissie tegen deze vennootschap een onderzoek had ingesteld.

148
Aangaande het argument dat de verklaring van Verluca van 17 september 1996 met betrekking tot het geheel van de specifieke aspecten van de inbreuk, met name wat de omschrijving van de fundamentele regels betreft, door geen enkel bewijselement wordt gestaafd, merkt de Commissie op dat volgens het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punt 1838) geen enkel beginsel van gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat de Commissie zich voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG op één enkel stuk baseert.

149
In elk geval wordt de verklaring van Verluca van 17 september 1996 bevestigd door de andere bewijselementen in het dossier, in het bijzonder door de in de bestreden beschikking genoemde documenten (zie hierna, punten 161 e.v.). Dat de meeste van de schriftelijke bewijsstukken de fundamentele regels niet als zodanig omschrijven en de draagwijdte ervan niet preciseren, valt te verklaren door het feit dat het zowel voor de opstellers van deze documenten als voor de bestemmelingen ervan duidelijk was welke betekenis aan deze regels diende te worden gegeven.

150
Meer in het bijzonder betwist de Commissie dat de term „échanges” („contacten”) in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 geen betrekking heeft op bijeenkomsten, en stelt zij dat de vertaling van deze term in voetnoot 10 van de Engelse versie van de bestreden beschikking onjuist is.

151
Aangaande de ontvankelijkheid van het document Verdeelsleutel als bewijselement stelt de Commissie dat volgens de rechtspraak het begrip niet‑ontvankelijkheid van bewijzen in het gemeenschapsrecht slechts een zeer beperkte toepassing kent. Zoals rechter Vesterdorf in zijn conclusie bij het hierboven in punt 56 aangehaalde arrest Rhône-Poulenc/Commissie heeft opgemerkt, primeert het beginsel van de vrije bewijslevering.

152
Wat de draagwijdte van het document Verdeelsleutel betreft, dient er in het bijzonder aan te worden herinnerd dat de vermelding „API” zowel betrekking kan hebben op standaard-OCTG-buizen als op transportbuizen, aangezien voor elk van deze twee producten API-normen bestaan (zie bijlage bij het verweerschrift in zaak T‑78/00). Op het argument dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 de in het document Verdeelsleutel bedoelde markt niet bestond, antwoordt de Commissie dat, indien dit het geval was, er geen reden was om de voorgestelde verdeelsleutel ook op Europa toe te passen, wat toch is gebeurd.

153
Met betrekking tot de Nota voor de presidenten stelt de Commissie in het bijzonder dat deze nota door Corus is opgesteld, maar dat Mannesmann ze aan de presidenten moest presenteren, zoals blijkt uit de handgeschreven vermelding op de eerste pagina ervan, volgens welke zij in de presentatie van „HN” (Hans Nolte van Mannesmann) zou worden opgenomen, en dat Vallourec de inhoud ervan heeft goedgekeurd, zodat dit document het gemeenschappelijke standpunt van deze drie Europese producenten weerspiegelde.

154
Op het argument dat de Latijns-Amerikaanse producenten gunstiger werden behandeld, merkt de Commissie op dat er naast het document Verdeelsleutel andere rechtstreekse bewijzen zijn van de deelneming van de Japanse producenten aan de inbreuk, zoals met name de verklaringen van Verluca van 17 september 1996 en 14 oktober 1996, wat voor de Latijns-Amerikaanse producenten niet het geval is.

155
Wat de verklaring van Biasizzo betreft, betwist de Commissie de stelling van de Japanse verzoeksters dat deze in zijn Commentaar op zijn verklaringen is teruggekomen op zijn bewering dat er een internationale marktverdelingsovereenkomst bestond, en haalt zij met name passages uit dit document aan waarin Biasizzo spreekt over de noodzaak om in nauwe samenwerking met alle andere producenten te handelen en nieuwe regels en gedragswijzen te vinden.

156
Volgens de Commissie bevat het antwoord van Dalmine van 4 april 1997 bepaalde nieuwe elementen over de betrokken overeenkomst, maar gaat het voor het overige om een poging om de gevolgen ervan te beperken en kan dit antwoord in deze omstandigheden de duidelijke en uitdrukkelijke verklaringen van de ex-werknemers van deze onderneming niet weerleggen. Verder valt het feit dat in het document Systeem voor stalen buizen, anders dan in de andere bewijselementen, met name de verklaringen van Verluca en Biasizzo, enkel sprake is van de Europese markten, te verklaren door het feit dat dit document, zoals de titel ervan reeds aangeeft, slechts geacht wordt de situatie van de Europese producenten te beschrijven.

157
Wat ten slotte de aanwijzingen in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 over de duur van de overeenkomst betreft, stelt de Commissie dat de precieze duur hiervan slechts relevant is voorzover zij invloed heeft op het bedrag van de geldboete. Voor de vaststelling van de geldboete heeft zij evenwel geen rekening gehouden met de periode van 1977 tot begin 1990, hoewel uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996 duidelijk blijkt dat de overeenkomst tijdens heel deze periode is toegepast.

158
Wat het beginpunt van de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betreft, preciseert de Commissie dat zij niet heeft erkend dat er tussen 1977 en 1989 wegens de vrijwillige beperkingsovereenkomsten geen sprake was van een inbreuk, maar dat zij enkel heeft verklaard dat de tussen 1977 en eind 1989 gepleegde inbreuk buiten beschouwing zou worden gelaten.

159
Op het argument dat volgens het XXIVe Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen voor 1990 de invoerregeling voor staalproducten geen wijzigingen had ondergaan ten opzichte van 1989, stelt de Commissie met name dat, hoewel het XXVe verslag voor 1991 op dit punt gelijkluidend is, verzoeksters niet hebben beweerd dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in 1991 van kracht zijn gebleven.

160
Bovendien blijkt uit de verzoekschriften en de daarbij gevoegde documenten enkel dat verzoeksters met de Japanse autoriteiten een overeenkomst hadden gesloten om hun export tot eind 1990 te beperken. De Japanse verzoeksters hebben geenszins aangetoond dat deze overeenkomst iets te maken had met een verlenging van de op internationaal niveau tussen de Europese Commissie en de Japanse regering gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten. De Commissie van haar kant heeft in haar archieven geen spoor gevonden van de zogenaamde verlenging van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot in 1990.

161
In elk geval berusten de argumenten van de Japanse verzoeksters inzake het beginpunt van de inbreuk op de veronderstelling dat het hun volgens de vrijwillige beperkingsovereenkomst verboden was hun buizen naar de Gemeenschap uit te voeren. De Commissie betwist dit uitgangspunt, aangezien deze overeenkomst in een reeks quota voor de Japanse producenten voorzag.

162
Wat de datum betreft waarop de inbreuk is beëindigd, herinnert de Commissie eraan dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 de overeenkomst iets meer dan een jaar voordien was beëindigd. De Commissie wijst erop dat de vermelding in de verklaring van Becher dat de overeenkomst vóór 1 april 1995 bestond, met de verklaringen van Verluca overeenstemt. Aangezien bij de berekening van het op basis van de duur van de overeenkomst bepaalde deel van de geldboete is uitgegaan van de vaststelling dat deze van 1990 tot en met 1994 van kracht is geweest, volstaat de door Verluca verstrekte informatie ruimschoots om de duur van de vastgestelde inbreuk te bepalen. Dat blijkens het document Verdeelsleutel de Europa-Japan-club slechts tot in maart 1994 is bijeengekomen, bewijst geenszins dat de overeenkomst daadwerkelijk op dat tijdstip is beëindigd.

Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de omvang van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

163
Volgens de Japanse verzoeksters is de stelling van de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking, waarop zij haar standpunt baseert dat de in artikel 2 vastgestelde inbreuk tot doel had de door de fundamentele regels aan de Britse markt verleende bescherming door middel van de verbeterde fundamentele regels te handhaven, in wezen ongeloofwaardig. Volgens hen ging Corus zich niet wegens de stopzetting van haar productie van gladde buizen te Clydesdale van de Britse markt van standaard-OCTG-schroefdraadbuizen en „project”-transportbuizen terugtrekken. Zij heeft dus haar activiteit op deze markt voortgezet en er verder producten afgezet, ook al had zij geen leveringscontracten voor gladde buizen met Vallourec, Dalmine en Mannesmann gesloten. In elk geval herhalen de Japanse verzoeksters hun argument dat de aanwezigheid van Corus op de Britse markt van OCTG-schroefdraadbuizen en transportbuizen hen nooit heeft verhinderd scherpe concurrentie te leveren op het offshore-deel van deze markt. Dienaangaande stelt JFE-NKK dat volgens het standpunt van de Commissie een Britse producent had moeten worden gevonden die zijn eigen gladde buizen produceerde en vervolgens zelf van een schroefdraad voorzag om Corus op de markt van het Verenigd Koninkrijk te vervangen, wat niet is gebeurd. De in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk kan dus na 1990 niet hebben voortgeduurd, aangezien Corus in dat jaar haar productie van gladde buizen had stopgezet.

164
Bovendien kan volgens Sumitomo niet worden gesteld dat de tweede, in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk louter een middel was om de in artikel 1 vastgestelde inbreuk, waaraan de Japanse producenten zogezegd hadden deelgenomen, uit te voeren, tenzij deze tweede inbreuk het onvermijdelijke en noodzakelijke gevolg was van de eerste. De door de Commissie aangevoerde bewijselementen rechtvaardigen geenszins deze conclusie en tonen zelfs niet aan dat de Japanse producenten kennis hadden van deze autonome overeenkomst. Anders dan de Commissie in punt 94 van de bestreden beschikking stelt, bewijst het document Verdeelsleutel niets over de herstructurering van de Europese industrie. Aangezien verder uit de hierboven onderzochte nota’s van Vallourec, met name uit haar nota Strategische overwegingen, blijkt dat de overeenkomsten tussen de Europese producenten inzake gladde buizen door Vallourec in het kader van haar premium-schroefdraadtechnologie, het zogenaamde VAM-procédé, zijn uitgedacht, kan de Commissie niet stellen dat deze overeenkomsten betrekking hadden op standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen.

165
In repliek stellen Nippon, JFE-Kawasaki en JFE-NKK dat de verwijzing in de nota Bijeenkomst van 24.7.90 naar de „versterking van de EEG”, die diende te leiden tot verbeterde fundamentele regels, betrekking had op de inwerkingtreding in 1990 van richtlijn 90/531. In het geval van de Britse markt diende deze richtlijn te leiden tot de vervanging van het door het OSO ingevoerde nationale preferentiestelsel door een stelsel van communautaire preferenties, dat de communautaire producenten in staat zou stellen opdrachten binnen te halen, op voorwaarde dat hun prijzen niet meer dan 3 % hoger waren dan die van de niet-communautaire producenten; vandaar de verwijzing in de nota Bijeenkomst van 24.7.90 naar de mogelijkheid dat „in [19]93 het OSO de Europese producenten de 3 %-preferentie [zou] toekennen die zij [toen] aan de Britse producenten [verleende]”. Na de sluiting van de fabriek te Clydesdale diende Corus haar gladde buizen dus bij Europese producenten te betrekken om deze – inmiddels communautaire – preferentie te blijven genieten. Dit alleen reeds verklaart waarom zij voor deze bevoorradingsbron voor gladde buizen heeft geopteerd. Zo ook had Vallourec, die dit nieuwe bevoorradingssysteem van Corus heeft georganiseerd, er alle belang bij dat Corus haar positie op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk voor premium-OCTG-buizen behield, aangezien zij de houder was van de door Corus gebruikte VAM-technologielicentie.

166
Dienaangaande blijkt uit de nota Strategische overwegingen dat Vallourec heeft overwogen Corus te bedreigen met de intrekking van deze VAM-licentie om te vermijden dat deze onderneming gladde buizen zou kopen van Nippon en JFE-Kawasaki. De bilaterale leveringscontracten voor gladde buizen tussen Vallourec en de andere producenten van gladde buizen, enerzijds, en Corus, anderzijds, vinden dus hun oorsprong in het commerciële belang van de Europese producenten om hun eigen verkopen van gladde buizen te verhogen. Volgens de Japanse verzoeksters is er geen enkele reden om aan te nemen dat deze verdeling van de markt voor gladde buizen tussen de Europese ondernemingen door een overeenkomst met de Japanse producenten behoefde te worden versterkt.

167
In elk geval kunnen de leveringscontracten voor gladde buizen tussen Corus en elk van de drie andere Europese producenten, die tussen 1997 en 1999 zijn beëindigd, moeilijk worden beschouwd als een middel tot uitvoering van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk, aangezien deze hooguit tot 1995 heeft geduurd.

168
Relevant is in dit verband ook het hierboven aangehaalde argument van de Japanse verzoeksters, dat de Commissie de documenten waarin naar de fundamentele regels en, in het bijzonder in de onderhavige context, naar de verbeterde fundamentele regels is verwezen, verkeerd heeft geanalyseerd.

169
Ten slotte hebben de Japanse verzoeksters er zeker juridisch belang bij het standpunt van de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking in twijfel te trekken, aangezien dit standpunt tot gevolg heeft dat de Commissie de Europese en de Japanse producenten dezelfde geldboete heeft opgelegd, hoewel de Europese producenten aan twee inbreuken, en de Japanse producenten slechts aan één inbreuk hebben deelgenomen.

170
Volgens de Commissie blijkt duidelijk uit de nota Bijeenkomst van 24.7.90 dat de Europese producenten zich tot maatregelen gedwongen zagen om te vermijden dat de sluiting van de fabriek van Corus te Clydesdale tot gevolg zou hebben dat de Britse markt niet langer een beschermde thuismarkt in de zin van de fundamentele regels was. De redenering van de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking is dus dat de in artikel 2 bedoelde inbreuk tot doel had ervoor te zorgen dat Corus een „nationale” producent bleef in de zin van de overeenkomst, zoals beschreven in punt 102 van de bestreden beschikking.

171
Volgens de Commissie hebben de Japanse verzoeksters er geen juridisch belang bij om de vaststellingen betreffende de in artikel 2 aan andere ondernemingen ten laste gelegde inbreuk te betwisten. Zelfs gesteld dat zij niet bij de daarin vastgestelde inbreuk betrokken waren, kan deze ertoe hebben gediend, op de in punt 164 van de bestreden beschikking beschreven wijze de in artikel 1 ten aanzien van hen vastgestelde inbreuk te versterken. Het is dus irrelevant dat Sumitomo, zoals zijzelf beweert, mogelijkerwijs geen kennis had van de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde overeenkomsten en dat deze inbreuk mogelijkerwijs pas na de in artikel 1 vastgestelde inbreuk is beëindigd.

172
Zelfs indien, ten slotte, de Japanse verzoeksters terecht opkomen tegen het standpunt van de Commissie over de overgang van de fundamentele regels naar de verbeterde fundamentele regels, kan dit geenszins afdoen aan de voornaamste vaststelling van de Commissie, namelijk dat er fundamentele regels zijn overeengekomen. Het argument dat de verwijzingen naar de verbeterde fundamentele regels verband houden met de inwerkingtreding van richtlijn 90/531, is weinig geloofwaardig, gelet op alle in de bestreden beschikking aangedragen schriftelijke bewijsstukken, in het bijzonder de nota Bijeenkomst van 24.7.90.

b)     Beoordeling door het Gerecht

Voorafgaande opmerkingen

173
Vooraf dient er met betrekking tot de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te worden herinnerd dat de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken dient te bewijzen en de elementen dient te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan bewijzen van de feiten die een inbreuk vormen (hierboven in punt 56 aangehaalde arresten Baustahlgewebe/Commissie, punt 58, en Commissie/Anic Partecipazioni, punt 86).

174
Verder dient de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG slechts de wettigheid van de bestreden handeling te controleren.

175
Aldus heeft de rechter bij wie een beroep is ingesteld tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld en aan de adressaten ervan geldboeten zijn opgelegd, tot taak te beoordelen of de door de Commissie in haar beschikking aangevoerde bewijzen en andere elementen volstaan om het bestaan van de verweten inbreuk aan te tonen (zie in die zin PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 891).

176
Hieruit volgt dat de Commissie ter ondersteuning van de bestreden beschikking geen nieuwe bewijselementen à charge kan aanvoeren die in deze beschikking niet in aanmerking zijn genomen. Voorzover evenwel verzoeksters aan de hand van andere stukken die zij aan het Gerecht hebben overgelegd trachten aan te tonen dat de stelling van de Commissie op feitelijke onjuistheden berust, is de Commissie gerechtigd om in haar antwoord op deze argumenten naar de betrokken stukken te verwijzen.

177
Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels bovendien in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld (zie in die zin arrest United Brands/Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punt 265). De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd.

178
In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) – in de communautaire rechtsorde worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin met name Europees Hof voor de rechten van de mens, arresten Öztürk van 21 februari 1984, serie A, nr. 73, en Lutz van 25 augustus 1987, serie A, nr. 123-A; arresten Hof van 8 juni 1999, Hüls/Commissie, C-199/92 P, Jurispr. blz. I-4287, punten 149 en 150, en Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punten 175 en 176).

179
Aldus dient de Commissie, zoals de Japanse verzoeksters terecht in herinnering brengen, nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie in die zin arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, hierboven aangehaald in punt 57, punt 20, en houtslijparrest II, hierboven aangehaald in punt 56, punt 127; hierboven in punt 57 aangehaalde arresten SIV e.a./Commissie, punten 193-195, 198-202, 205-210, 220-232, 249-250 en 322-328, en Volkswagen/Commissie, punten 43 en 72).

180
Evenwel dient te worden beklemtoond dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie in die zin houtslijparrest II, hierboven aangehaald in punt 61, punten 768-778, in het bijzonder punt 777, op dit relevante punt in hogere voorziening bevestigd door het Hof in zijn arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C‑247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punten 513-523).

181
Verder zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen ongeacht of zij al dan niet gevolgen hebben, verboden zijn, wanneer zij een mededingingsverstorend doel hebben (zie met name arrest Commissie/Anic Partecipazioni, hierboven aangehaald in punt 56, punt 123). In casu heeft de Commissie zich primair gebaseerd op het mededingingsbeperkend doel van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst. Verder heeft zij met name in de punten 62 tot en met 67 van de beschikking veel schriftelijke bewijselementen aangevoerd die volgens haar zowel het bestaan als het mededingingsbeperkend doel van deze overeenkomst aantonen.

182
Dit kan belangrijke gevolgen hebben voor het eerste onderdeel van het eerste middel, waarin in wezen is gesteld dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte inbreuk geen mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad (zie hierboven, punt 55, eerste zin).

183
In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat het betoog van de Japanse verzoeksters dat de betrokken overeenkomst geen gevolgen heeft gehad, ook al zou dit gegrond zijn, in beginsel op zich niet kan leiden tot de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking (zie in die zin arrest Hof van 11 januari 1990, Sandoz Prodotti Farmaceutici/Commissie, C‑277/87, Jurispr. blz. I-45, en arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T‑143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 30).

184
Wat het specifieke geval betreft van overeenkomsten die, zoals die welke de Commissie in casu heeft vastgesteld, de eerbiediging van de thuismarkten beogen, heeft het Gerecht in zijn hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punten 1085-1088) geoordeeld dat deze op zich een mededingingsbeperkend doel hebben en behoren tot een groep overeenkomsten die uitdrukkelijk door artikel 81, lid 1, EG zijn verboden, en dat dit doel, dat in de betrokken zaak op basis van schriftelijke bewijzen ontegensprekelijk was aangetoond, niet kan worden gerechtvaardigd op basis van een analyse van de economische context waarbinnen de betrokken mededingingsverstorende gedragingen zijn gesteld.

185
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het voor het bestaan van de inbreuk irrelevant is of de Japanse verzoeksters er al dan niet commercieel belang bij hadden om de door de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde mededingingsverstorende overeenkomst te sluiten, indien aan de hand van de bewijselementen in het dossier van de Commissie is aangetoond dat zij daadwerkelijk deze overeenkomst hebben gesloten.

186
In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat het argument dat de door de Japanse verzoeksters aangetoonde omstandigheden een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten bieden die in de plaats kan worden gesteld van die op basis waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een schending van de communautaire mededingingsregels (arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, hierboven aangehaald in punt 57, punt 16; houtslijparrest II, hierboven aangehaald in punt 56, punten 126 en 127, en PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 725), in casu irrelevant is. De rechtspraak waarop dit betoog is gebaseerd, heeft immers betrekking op de situatie waarin de Commissie uitsluitend op basis van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen een inbreuk vaststelt (zie in die zin PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punten 727 en 728).

187
Zoals zojuist is opgemerkt, heeft de Commissie evenwel schriftelijke bewijselementen aangevoerd tot staving van haar vaststelling dat er sprake is van een mededingingsverstorende overeenkomst. Bijgevolg kan de door de Japanse verzoeksters aangehaalde rechtspraak in casu slechts relevant zijn voorzover de Commissie er niet in geslaagd is aan de hand van de door haar aangevoerde schriftelijke bewijzen de inbreuk aan te tonen. In deze omstandigheden dienen verzoeksters, die het Gerecht verzoeken artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren, niet louter een plausibel alternatief te bieden voor de stelling van de Commissie, maar dienen zij te stellen dat de bewijzen van de inbreuk in de bestreden beschikking ontoereikend zijn (zie in die zin PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 728).

188
Gelet op het voorgaande, dienen de twee onderdelen van het onderhavige middel tezamen te worden onderzocht, aangezien het eerste onderdeel subsidiair is ten opzichte van het tweede onderdeel, dat betrekking heeft op de bewijskracht van de schriftelijke bewijzen. Het derde onderdeel van het middel zal verder afzonderlijk worden behandeld.

Tweede onderdeel van het middel: de bewijselementen hebben geen bewijskracht, en subsidiair, eerste onderdeel: het bestaan van de gestelde overeenkomst valt niet te rijmen met de op de Britse offshore-markt en de andere markten bestaande situatie

–     Verklaringen van Verluca

189
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie zich zowel in de bestreden beschikking (zie in het bijzonder punt 131) als in haar memories in de onderhavige zaken in verregaande mate baseert op de verklaring van Verluca van 17 september 1996, aangevuld door zijn verklaring van 14 oktober 1996 en door het document „Verificatie bij Vallourec” (hierna tezamen: „verklaringen van Verluca”). Het belang van de verklaringen van Verluca is immers hierin gelegen dat zij de enige bewijselementen zijn die betrekking hebben op alle aspecten van de inbreuk, met name de duur ervan en de producten waarop zij betrekking heeft.

190
Uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996 blijkt dat de thuismarkten van de partijen bij de overeenkomst, die werd aangeduid met de term „Fundamentals”, „werden beschermd”, met uitzondering van de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, die „half beschermd” was in die zin dat „een concurrent contact moest opnemen met de plaatselijke producent van aardoliebuizen [Corus] alvorens [zijn] offerte in te dienen” (zie punten 53 en 62 van de bestreden beschikking). Volgens zijn verklaring van 17 september 1996 waren de producten waarop deze overeenkomst van toepassing was, „standaardschroefdraadbuizen (premium-schroefdraadbuizen vielen niet onder de overeenkomst) en [‚project’-transportbuizen]” (zie punt 56 van de bestreden beschikking). In deze verklaring is ook gepreciseerd hoelang de overeenkomst heeft geduurd, aangezien Verluca stelt dat „[deze] contacten voor het eerst zijn gelegd na de ineenstorting van de markt in 1977” (punt 55 van de bestreden beschikking) en „iets meer dan een jaar geleden zijn beëindigd” (punt 96 van de bestreden beschikking). Wat de werking van de overeenkomst in de praktijk betreft, werden er volgens de beschrijving van Verluca in beginsel tweemaal per jaar bijeenkomsten gehouden (punt 60 van de bestreden beschikking).

191
In punt 57 van de bestreden beschikking merkt de Commissie op dat Verluca in zijn verklaring van 14 oktober 1996 heeft gepreciseerd dat de „gebruikelijke deelnemers” aan de bijeenkomsten „aan Europese zijde [waren]: [Corus] (tot de stopzetting van haar OCTG-activiteit), Dalmine, Mannesmann en Vallourec; aan Japanse zijde: [JFE-NKK], [JFE]-Kawasaki, [Nippon] en [Sumitomo]”. Verder heeft Verluca, zoals de Commissie in punt 60 van de bestreden beschikking opmerkt – weliswaar niet in zijn verklaring van 17 september 1996, zoals de Commissie stelt, maar in bijlage 2 bij zijn verklaring van 14 oktober 1996 – een lijst verstrekt van vijf bijeenkomsten van de Europa-Japan-club, namelijk die van 14 april 1992 te Florence, van 23 oktober 1992 te Tokio, van 19 mei 1993 te Parijs, van 5 november 1993 te Tokio en van 16 maart 1994 te Cannes.

192
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht de Commissie verbiedt zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen (PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punten 109 en 512). Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met de haar door het EG-Verdrag opgedragen taak van toezicht op de juiste toepassing van deze bepalingen (PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 512).

193
In casu dient eerst en vooral de betekenis van de term „échanges” in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 te worden verduidelijkt. Zoals de Commissie stelt, is het duidelijk dat de vertaling van deze term met het Engelse woord „trade” in voetnoot 10 van de Engelse versie van de bestreden beschikking verkeerd is, en dat deze term in werkelijkheid erop wijst dat er contacten zijn geweest tussen de Japanse en de Europese producenten van stalen buizen. De Commissie heeft dus in het kader van haar beschrijving van de aan de Japanse en de Europese producenten verweten overeenkomst weloverwogen de hierboven in punt 190 aangehaalde zin met deze term geciteerd.

194
Verder dient te worden vastgesteld dat de Japanse verzoeksters niet ontkennen dat vertegenwoordigers van de Japanse en de Europese producenten van naadloze stalen buizen zijn bijeengekomen (zie punt 131 van de bestreden beschikking). Bovendien ontkennen JFE-NKK, JFE-Kawasaki en Sumitomo niet aan deze bijeenkomsten te hebben deelgenomen, maar stellen zij dat de enige informatie waarover zij dienaangaande beschikken is gebaseerd op herinneringen van hun werknemers, die weinig betrouwbaar zijn, aangezien deze bijeenkomsten lang geleden hebben plaatsgevonden.

195
Nippon van haar kant stelt dat, voorzover zij weet, geen van haar huidige werknemers aan dergelijke bijeenkomsten heeft deelgenomen; zij kan evenwel naar eigen zeggen niet uitsluiten dat bepaalde van haar ex-werknemers eraan hebben deelgenomen. Eén bepaald punt uit het antwoord van Nippon van 4 december 1997 op bijkomende vragen van de Commissie, namelijk het feit dat [X], verantwoordelijke voor de export van stalen buizen, van 14 tot en met 17 maart 1994 in opdracht van zijn werkgever naar Cannes is gegaan, ondersteunt evenwel de stelling van de Commissie dat Nippon aan de betrokken bijeenkomsten heeft deelgenomen, aangezien een van de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club waarover Verluca heeft gesproken, op 16 maart 1994 te Cannes is gehouden (punt 60 van de bestreden beschikking). In datzelfde antwoord stelt Nippon dat zij het doel van die opdracht, noch het doel van andere opdrachten van haar werknemers te Florence kan verklaren, aangezien zij in deze twee steden geen klanten had.

196
In deze omstandigheden is de Commissie terecht tot de conclusie gekomen dat de Japanse verzoeksters waar Verluca in zijn verklaring van 14 oktober 1996 naar heeft verwezen (zie hierboven, punt 191), daaronder begrepen Nippon, daadwerkelijk aan de door hem beschreven bijeenkomsten van de Europa-Japan-club hebben deelgenomen.

197
De vier Japanse verzoeksters ontkennen evenwel dat tijdens die bijeenkomsten een overeenkomst over de verdeling van de Japanse en de Europese markt is gesloten. JFE-NKK, JFE-Kawasaki en Sumitomo stellen in het bijzonder dat tijdens deze bijeenkomsten hoofdzakelijk over algemene vragen of over de markten van derde landen, zoals Rusland en China, is gesproken.

198
De discussie tussen de Commissie en de Japanse verzoeksters betreft hier de vraag of de Japanse en de Europese producenten tijdens deze bijeenkomsten een ongeoorloofde overeenkomst hebben gesloten om voor de twee in artikel 1 van de bestreden beschikking genoemde producten, namelijk standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen, van elkaars thuismarkt weg te blijven.

199
Dienaangaande stellen de Japanse verzoeksters dat de verklaringen van Verluca te vaag zijn om zelfs maar een zwak bewijs van het bestaan van de door de Commissie vastgestelde marktverdelingsovereenkomst te kunnen vormen. Meer bepaald merken zij op dat de beschrijving door Verluca van het systeem van gedeeltelijke bescherming van de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, volgens hetwelk „het Verenigd Koninkrijk (offshore) als half beschermd werd beschouwd, dat wil zeggen dat een concurrent contact moest opnemen met de plaatselijke producent van aardoliebuizen alvorens een offerte in te dienen [en dat] deze regel min of meer werd nageleefd”, onvoldoende nauwkeurig is en niet met de werkelijkheid overeenstemt, en door geen van de andere door de Commissie genoemde stukken wordt bevestigd. Bovendien is volgens de Japanse verzoeksters het op de verklaring van Verluca van 17 september 1996 gebaseerde standpunt van de Commissie in punt 62 van de bestreden beschikking, dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk slechts half beschermd was, in tegenspraak met de punten 101 en 102 van de bestreden beschikking, waarin sprake is van een marktverdelingsregeling zonder meer.

200
Met betrekking tot deze laatste grief kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie in deze punten 101 en 102 in het kader van haar juridische beoordeling van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk een algemene beschrijving geeft van het mededingingsverstorend doel van de fundamentele regels, en dat deze punten in samenhang met punt 62 dienen te worden gelezen, waarin de Commissie reeds in het licht van de verzamelde schriftelijke bewijzen een gedetailleerde beschrijving van de werking van de fundamentele regels heeft gegeven, waarbij zij heeft uiteengezet dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk in een bijzondere situatie verkeerde. Het argument van de Japanse verzoeksters dienaangaande dient dan ook te worden verworpen.

201
Aangaande het argument dat het tijdens de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club nooit ging over de markten van de Gemeenschap, dient te worden opgemerkt dat, ook al werden volgens Verluca tijdens deze bijeenkomsten de „grote gebeurtenissen besproken die een weerslag hadden op de markt van de aardolieproducten (Amerikaanse VRA [Voluntary Restraint Agreement], politieke omwentelingen in de USSR, ontwikkelingen in China ...)”, dit niet wegneemt dat tijdens deze bijeenkomsten ook werd „vastgesteld” dat „de hierboven genoemde fundamentele regels zijn toegepast”. Zo blijkt uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dat de toepassing van de fundamentele regels, die met name inhielden dat de Japanse verzoeksters van de vier thuismarkten van de communautaire producenten moesten wegblijven, tijdens deze bijeenkomsten een van de gespreksonderwerpen vormde.

202
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie tot taak heeft sancties wegens inbreuken op artikel 81, lid 1, EG op te leggen, en dat overeenkomsten die betrekking hebben op „het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen” volgens artikel 81, lid 1, sub c, EG uitdrukkelijk verboden zijn op grond van deze bepaling. De Commissie hoeft dus enkel aan te tonen dat een overeenkomst tussen ondernemingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, ertoe strekte of ten gevolge had dat de communautaire markten voor een of meerdere producten tussen hen werden verdeeld, opdat deze overeenkomst een inbreuk zou vormen.

203
Ook dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de praktijk vaak verplicht is het bestaan van de inbreuk in moeilijke omstandigheden te bewijzen, doordat meerdere jaren kunnen zijn verstreken sinds de inbreuk is gepleegd en verschillende van de ondernemingen waartegen een onderzoek is ingesteld, niet actief met haar hebben meegewerkt. De Commissie dient weliswaar noodzakelijkerwijs aan te tonen dat een ongeoorloofde marktverdelingsovereenkomst is gesloten (zie hierboven, punten 177 en 178), maar het zou te ver gaan om daarenboven ook nog te eisen dat zij bewijst via welk specifiek mechanisme dat doel diende te worden bereikt (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 14 mei 1998, Gruber + Weber/Commissie, T‑310/94, Jurispr. blz. II‑1043, punt 214). Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken, indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een ongeoorloofde overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het mededingingsverstorend doel ervan genoegzaam zijn aangetoond. In een dergelijk geval kunnen de ondernemingen zich nuttig verweren wanneer zij de gelegenheid krijgen een verklaring te geven voor alle door de Commissie tegen hen aangevoerde bewijselementen.

204
Verder stelt de Commissie onder verwijzing naar het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punt 1838) dat zij zich voor de vaststelling van een inbreuk zo nodig op één enkel stuk kan baseren, mits de bewijskracht hiervan boven elke twijfel verheven is en hieruit met zekerheid blijkt dat de inbreuk is gepleegd. Volgens haar kan deze regel in de omstandigheden van het onderhavige geval op de verklaringen van Verluca worden toegepast.

205
Dienaangaande dient te worden aangenomen dat, anders dan de Japanse verzoeksters stellen, de verklaringen van Verluca niet alleen betrouwbaar zijn, maar ook een bijzonder grote bewijskracht hebben, aangezien zij in naam van Vallourec zijn afgelegd. Antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig zijn gegeven, zijn geloofwaardiger dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 45, onder voorbehoud van de hiertegen ingestelde hogere voorziening).

206
Dat Verluca zijn verklaringen weloverwogen en in alle ernst heeft afgelegd, blijkt bovendien ook uit het feit dat hij als president van Vallourec Oil & Gas de professionele verplichting had om in het belang van deze vennootschap te handelen. Hij kon dus niet lichtzinnig het bestaan van een inbreuk erkennen zonder de gevolgen daarvan af te wegen en niets in het dossier laat veronderstellen dat hij op dit punt zijn verplichting niet is nagekomen.

207
In elk geval was Verluca een directe getuige van de door hem beschreven omstandigheden. De Commissie heeft immers met name in punt 28 van haar verweerschrift in zaak T‑67/00 onweersproken verklaard, dat Verluca als president van Vallourec Oil & Gas zelf aan bijeenkomsten van de Europa-Japan-club had deelgenomen.

208
Bovendien dient te worden opgemerkt dat Verluca schriftelijk heeft geantwoord op de mondelinge vragen die de gemachtigden van de Commissie hem tijdens de verificatie van 17 september 1996 hebben gesteld en waarbij zij hem hebben verzocht om commentaar te geven op documenten die voor het merendeel door hemzelf waren opgesteld en die voordien, namelijk tijdens de verificatie van 1 en 2 december 1994, door de Commissie in beslag waren genomen. Verluca heeft vervolgens in zijn verklaring van 14 oktober 1996 en – opnieuw schriftelijk – bij een nieuwe verificatie op 18 december 1997 de reeds verstrekte inlichtingen bevestigd en aangevuld. Zijn verklaring van 14 oktober 1996 vormt een antwoord op een verzoek om inlichtingen dat hij naar eigen zeggen op 30 september 1996 heeft ontvangen, en is aan de Commissie gezonden, tezamen met een kopie aan advocaat Winckler van het advocatenkantoor Cleary, Gottlieb, Steen & Hamilton.

209
Verder wist Verluca op het ogenblik van de verificatie van 17 september 1996 reeds meer dan achttien maanden dat de Commissie beschikte over door hem opgestelde documenten waarin sprake was van contacten met concurrenten, waaronder met name Corus. Hij had dus de gelegenheid gehad om na te denken over het antwoord dat hij zou geven indien de Commissie hem hierover vragen zou stellen. Voor de voorbereiding van zijn verklaring van 14 oktober 1996 beschikte Verluca over een termijn van twee weken.

210
Uit al deze omstandigheden blijkt dat Verluca zijn verklaringen weloverwogen en na rijp beraad heeft afgelegd, wat deze verklaringen des te geloofwaardiger maakt.

211
Verder merkt de Commissie terecht op dat verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen moeten worden beschouwd. In casu druisten de verklaringen van Verluca duidelijk in tegen de belangen van Vallourec, die hij vertegenwoordigde, aangezien de Commissie een onderzoek tegen deze onderneming had ingesteld.

212
In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon die wordt verzocht stukken te becommentariëren – zoals de gemachtigden van de Commissie aan Verluca hebben gevraagd – toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken.

213
De Japanse verzoeksters betwisten deze redenering en stellen in het bijzonder dat de werknemers van de Europese producenten die als vertegenwoordigers daarvan verklaringen hebben afgelegd, er in casu alle belang bij hadden „de schade te beperken”, met name door het bestaan van een overeenkomst met de Japanse producenten toe te geven om de aandacht van de Commissie af te leiden van de werkelijke betekenis van de fundamentele regels, die een verdeling van de Europese markten tussen Europese producenten beoogden, wat een veel zwaardere inbreuk is.

214
De bekentenis van de Europese producenten dat zij met de Japanse producenten een marktverdelingsovereenkomst hadden gesloten, diende evenwel niet noodzakelijkerwijs om het bestaan van een overeenkomst over de verdeling van de Europese markten onder henzelf te verbergen. Verder is het onwaarschijnlijk dat Vallourec bij monde van Verluca het bestaan van een inbreuk zou hebben toegegeven en tegelijkertijd het bestaan van een soortgelijke inbreuk zou hebben willen verbergen, overigens op basis van bepaalde feiten die zij heeft toegegeven, die geografisch gezien verschilt van de inbreuk die zij heeft bekend. Een persoon die aldus handelt, loopt immers het zware risico, mocht de Commissie de werkelijke toedracht achterhalen, dat hij deze eerst heeft geholpen om een door hem gepleegde inbreuk vast te stellen, maar daarom geen wezenlijke vermindering van haar geldboete wegens medewerking verkrijgt.

215
De stelling van de Japanse verzoeksters dienaangaande kan dus niet overtuigen en doet niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van Verluca. Aangaande het argument van JFE-Kawasaki dat Verluca in zijn verklaring van 17 september 1996 slechts één enkel document heeft becommentarieerd, namelijk de nota Enige informatie, kan worden volstaan met vast te stellen dat in deze verklaring, waarin overigens niet naar deze nota is verwezen, uitdrukkelijk sprake is van een algemene marktverdelingsovereenkomst voor twee soorten specifieke producten. In deze omstandigheden is er geen enkele reden om aan te nemen dat Verluca in zijn verklaring alleen maar dat ene document heeft becommentarieerd, en om de draagwijdte van deze verklaring te relativeren.

216
Aangaande het document Verificatie bij Vallourec stelt JFE-Kawasaki dat Verluca hierin heeft verklaard dat de andere in de bestreden beschikking bedoelde offshore-markten, namelijk de andere markten dan die van het Verenigd Koninkrijk, niet als thuismarkten in de zin van de fundamentele regels werden beschouwd. Dienaangaande kan worden volstaan met op te merken dat Verluca met deze verklaring heeft geantwoord op de volgende vraag van de Commissie: „Wat was de situatie van de verschillende offshore-markten (Nederland, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, China) [?]” Het is dan ook duidelijk dat deze verklaring enkel inhoudt dat de Nederlandse, de Deense, de Noorse, en de Chinese markt geen thuismarkten waren, en niets zegt over de situatie van de offshore-markten van Duitsland, Frankrijk en Italië.

217
Aangaande het argument van Sumitomo dat volgens het document Verificatie bij Vallourec de verdeelsleutel „enkel op standaardproducten” van toepassing was, en dus niet op transportbuizen, die geen standaardproducten zijn, dient te worden opgemerkt dat Verluca met deze verklaring specifiek heeft geantwoord op een vraag over het Verslag onderhoud met JF. Uit dit verslag blijkt evenwel dat het uitsluitend betrekking heeft op OCTG-buizen en niet op transportbuizen, wat doet veronderstellen dat de verklaring van Verluca enkel betrekking heeft op OCTG-buizen.

218
Zelfs gesteld dat deze verklaring van Verluca niet enkel betrekking zou hebben op OCTG-buizen – ten aanzien waarvan hij reeds in zijn verklaring van 17 september 1996 had gepreciseerd dat de inbreuk enkel betrekking had op standaardproducten – maar ook op transportbuizen, blijkt in elk geval uit de bewoordingen van deze verklaring dat de eerbiediging van de thuismarkten van de bij de Europa-Japan-club aangesloten producenten en het op de markten van derde landen toepasselijke verdeelsleutelsysteem twee verschillende onderdelen van de fundamentele regels vormden. Bovenbedoelde precisering, die uitsluitend betrekking heeft op de markten van derde landen, doet dus geen afbreuk aan de basisstelling van de Commissie dat de verdeling van de thuismarkten van de leden van de Europa-Japan-club niet enkel gold voor standaard-OCTG-buizen, maar ook voor „project”-transportbuizen. Verder dient te worden beklemtoond dat Verluca nooit is teruggekomen van zijn verklaring dat de ongeoorloofde overeenkomst ook gold voor transportbuizen.

219
Verder dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Gerecht de verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet kan worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijselementen wordt gestaafd (zie in die zin arrest Enso-Gutzeit/Commissie, hierboven aangehaald in punt 58, punt 91). Bijgevolg moeten de verklaringen van Verluca, hoe betrouwbaar ook, door andere bewijselementen worden gestaafd om het bestaan van de door artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte inbreuk te kunnen aantonen.

220
Gezien hun betrouwbaarheid behoeven de verklaringen van Verluca evenwel een minder precieze en minder nadrukkelijke bevestiging dan wanneer zij niet bijzonder geloofwaardig waren geweest. Mocht aldus worden vastgesteld dat het bestaan en bepaalde specifieke aspecten van de door Verluca genoemde, in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde marktverdelingsovereenkomst steun vinden in een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen, dan kunnen zijn verklaringen overeenkomstig de door de Commissie genoemde regel (zie hierboven, punt 204) die is ontleend aan het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punt 1838), op zich volstaan als bewijs van andere aspecten van de bestreden beschikking. Bovendien volstaat het dat een stuk, voorzover het niet in kennelijke tegenspraak is met de verklaringen van Verluca over het bestaan of de wezenlijke inhoud van de marktverdelingsovereenkomst, wezenlijke onderdelen van de door hem beschreven overeenkomst bevestigt, opdat het enige waarde zou hebben als element ter ondersteuning van deze verklaringen in het kader van de reeks bewijselementen à charge (zie hierboven, punt 180, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

221
Gelet op een en ander, dient nader te worden ingegaan op de andere door de Commissie met name in de punten 62 tot en met 67 en 100 van de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen en bepaalde andere stukken in het dossier van de Commissie, voorzover de partijen deze in het kader van hun opmerkingen over de betrouwbaarheid van de in de bestreden beschikking uitdrukkelijk aangevoerde punten voor het Gerecht hebben besproken.

–     Nota’s van Vallourec

222
In punt 67 van de bestreden beschikking verwijst de Commissie naar de nota Onderhoud BSC, die niet gedateerd is maar in juni 1990 zou zijn opgesteld, en naar twee andere nota's, namelijk de door Verluca ondertekende nota Bijeenkomst van 24.7.90 en de nota „Verlenging van de overeenkomst VAM BSC” van 1 juni 1990. In datzelfde punt 67 citeert de Commissie de volgende passage uit de nota Onderhoud BSC:

„De analyse van [Vallourec] is dat wij niet de deur voor de Japanners moeten openen door hun een ‚British content’ te gunnen. We moeten de fundamentals volledig benutten, waarbij eerst via de voorzitter van de club de Japanse presidenten-directeur moeten worden aangeschreven om hen te wijzen op de [Japanse] vestigingen in het Verenigd Koninkrijk. Het lijkt ambitieus om te menen dat BSC een verdeelsleutel zou kunnen vaststellen in Japanse PJ terwijl SMI al maandenlang haar tanden stukbijt op deze kwestie.”

223
Punt 78 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op de in artikel 2 vastgestelde inbreuk, bevat het volgende uittreksel uit de nota Bijeenkomst van 24.7.90:

„[Mannesmann] is de enige Europese producent waar de Japanners bang van zijn en die derhalve de naleving van de ‚fundamentals improved’ kan afdwingen. [Mannesmann] heeft er belang bij de ‚fundamentals’ inzake het Verenigd Koninkrijk te verdedigen omdat het een gedeelte van de [gladde buizen] zou leveren na de sluiting van Clydesdale.”

224
Een andere passage uit deze nota, die in hetzelfde punt is aangehaald, luidt als volgt:

„[Corus] en [Vallourec] zijn het erover eens dat deze versterking van de EG mogelijk is en moet uitdraaien op ‚fundamentals improved’ die de Japanners de toegang tot het Verenigd Koninkrijk zouden moeten ontzeggen, zelfs na de sluiting van Clydesdale. [Philip Varley van Corus] voegt hieraan toe dat een eerbiediging van de ‚fundamentals’ in het Verenigd Koninkrijk met 100 % onmogelijk is maar dat de situatie aanvaardbaar zal zijn indien de uitzonderingen de 15 000 ton per jaar niet overschrijden. [Corus] vermeldt echter de mogelijkheid om [gladde buizen] te kopen bij UTM, SIDERCA en TAMSA [Latijns-Amerikaanse producenten] om hun ongebreidelde concurrentie uit de weg te gaan.”

225
Verder heeft de Commissie in de overwegingen van de bestreden beschikking betreffende de in artikel 2 vastgestelde inbreuk (punt 80) de volgende passage uit de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst aangehaald:

„[...] als [...] wij van de Japanners gedaan kunnen krijgen dat zij buiten de markt van het Verenigd Koninkrijk blijven, en dat de zaak onder Europeanen wordt geregeld. In dat geval zouden de gladde buizen inderdaad onder [Mannesmann], [Vallourec] en Dalmine worden verdeeld. In dit scenario 2 zouden wij er waarschijnlijk belang bij hebben de verkoop van [Vallourec] zowel aan de prijs als aan het volume van de door [Corus] verkochte VAM te koppelen.”

226
In hetzelfde punt citeert de Commissie ook een zin uit de nota Strategische overwegingen, waarin van hetzelfde scenario als in het vorige citaat wordt uitgegaan:

„[Mannesmann]/DALMINE/[Vallourec] bereiken dat [Corus haar] gladde buizen in de eerste plaats van de Europeanen aankoopt; deze verdelen deze markt onderling volgens strikte afspraken.”

227
Verder valt volgens een andere passage van de nota Strategische overwegingen, die door de Commissie is aangehaald in het gedeelte van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de aspecten van de fundamentele regels die de markten van derde landen ongunstig beïnvloeden (punt 73), „te vrezen […] dat de Europeanen, om van de Japanners gedaan te krijgen dat zij uit het Verenigd Koninkrijk wegblijven, iets in ruil zullen moeten geven (FAR EAST, MIDDLE EAST, herziening van het mondiale percentage ...)”.

228
Deze passages uit de nota 's van Vallourec bevestigen duidelijk en ondubbelzinnig de verklaringen van Verluca betreffende het bestaan van de fundamentele regels („fundamentals”). Zoals de Commissie in haar memories opmerkt, blijkt duidelijk uit deze nota’s dat het ging om vaststaande regels, die zonder verdere uitleg begrijpelijk waren voor de werknemers van Vallourec, die ze hadden opgesteld, en voor degenen tot wie zij waren gericht.

229
Bovendien blijkt duidelijk uit de nota’s van Vallourec, ook al geven zij dan geen expliciete beschrijving van de aard van de fundamentele regels, dat de Japanse producenten deze regels moesten „eerbiedigen” en dat de „angst” voor Mannesmann een mogelijk middel was om deze „eerbiediging”, in het bijzonder „in het Verenigd Koninkrijk”, te verzekeren. Dit wordt bevestigd door het feit dat volgens de nota Bijeenkomst van 24.7.90 de nieuwe versie van de fundamentele regels die Vallourec en Corus in gedachten hadden, de zogenaamde „verbeterde fundamentele regels” („Fundamentals improved”), „de Japanners de toegang tot het Verenigd Koninkrijk zouden moeten ontzeggen, zelfs na de sluiting van [de fabriek van Corus te] Clydesdale”.

230
In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat deze nota’s overeenstemmen met de beschrijving van de fundamentele regels in de verklaringen van Verluca, volgens welke deze regels in beginsel inhielden dat de thuismarkten van de betrokken vier Europese producenten tegen de Japanse producenten moesten worden beschermd. Verder bevestigen zij de verklaring van Verluca dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk onder deze beschermingsregeling viel, maar zich in een bijzondere situatie bevond. Uit deze nota’s blijkt immers dat de Europese producenten deze bescherming van de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk wilden handhaven en maximaal wilden versterken, ondanks het feit dat Corus, nationaal producent op deze markt, de productie van gladde buizen ging stopzetten en voortaan bij andere producenten buizen zou kopen om deze van een schroefdraad te voorzien.

231
De Japanse verzoeksters stellen terecht dat de nota’s van Vallourec slechts beschouwingen van mensen binnen deze onderneming bevatten, en dat sommige daarvan betrekking hebben op de besprekingen tussen deze vennootschap en Corus. Dit heeft onvermijdelijk tot gevolg dat de bewijskracht van deze nota’s ten opzichte van de Japanse verzoeksters dient te worden gerelativeerd, maar kan de Commissie niet beletten om deze nota’s als bewijselement à charge ter ondersteuning van de uitdrukkelijke verklaringen van Verluca te gebruiken, zeker in het kader van een ruimere verzameling van onderling overeenstemmende bewijselementen. Dat de werknemers van Vallourec geloofden dat de fundamentele regels een doeltreffend middel waren om de Europese thuismarkten tegen de Japanse producenten te beschermen, vormt immers op zich een aanwijzing dat deze bescherming werkelijk bestond.

232
Verder voeren de Japanse verzoeksters een specifiek argument aan met betrekking tot de nota Strategische overwegingen en de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst. Volgens hen heeft Verluca, de opsteller van de twee nota’s, aan het einde van deze nota’s niet voorgesteld om het onderdeel van de fundamentele regels betreffende de eerbiediging van de Europese thuismarkten door de Japanse producenten te versterken, wat een van de drie overwogen scenario’s was.

233
Uit de bewoordingen van deze twee nota’s blijkt evenwel duidelijk dat de opsteller ervan deze oplossing verkoos en ze slechts met tegenzin heeft verworpen, omdat hij ze niet realiseerbaar achtte. In het bijzonder was volgens de nota Strategische overwegingen de „meest voordelige oplossing voor [Vallourec]” dat „de Europeanen van de Japanners gedaan zouden krijgen dat zij van de markt van het Verenigd Koninkrijk voor buttress- en premium-buizen zouden wegblijven”. Verluca verwerpt deze oplossing in deze nota enkel omdat hij „jammer genoeg niet gelooft dat deze oplossing [...] kan werken”. Aangezien deze oplossing, die erin bestond de fundamentele regels te handhaven en eventueel te versterken, is toegepast, is de voorlopige verwerping daarvan door Verluca in deze nota’s van veel minder belang dan het feit dat hij deze oplossing boven de andere mogelijke oplossingen verkoos.

234
Dit wordt verder bevestigd door het feit dat de door Verluca in deze twee nota’s in het kader van het betrokken scenario (zie hierboven, punt 226) voorziene verdeling tussen Vallourec, Mannesmann en Dalmine van de leveringen van gladde buizen aan Corus later, ten laatste vanaf 9 augustus 1993, is doorgevoerd met de achtereenvolgende ondertekening van de drie in punt 79 van de bestreden beschikking genoemde leveringscontracten (zie hierboven, punt 26). Bovendien stemt het voorstel van Verluca (zie hierboven, punt 225, en punt 80 van de bestreden beschikking) om de verkoop van gladde buizen door Vallourec aan Corus te koppelen aan de prijs en het volume van de door Corus verkochte premium-OCTG-buizen met een volgens het VAM-procédé vervaardigde schroefdraad, daadwerkelijk overeen met de bewoordingen van de later gesloten overeenkomsten, die met name in zaak T‑44/00 aan het Gerecht zijn overgelegd, en waarover de Japanse verzoeksters zich dus tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting hebben kunnen uitspreken (zie ook punten 79, 81 en 111 van de bestreden beschikking).

235
Volgens de Japanse verzoeksters hebben alle overwegingen in de door de Commissie aangehaalde nota’s van Vallourec bijna uitsluitend betrekking op de situatie op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk voor premium-OCTG-buizen. De in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft evenwel betrekking op standaard-OCTG-buizen („API”) en „project”-transportbuizen, en niet op premium-OCTG-buizen. Verder is in de nota Bijeenkomst van 24.7.90 sprake van roestvrijstalen producten.

236
Vaststaat dat standaard-OCTG-buizen in de staal- en aardolie-industrie soms „buttress” worden genoemd. De vermelding in de nota Strategische overwegingen dat de Japanse producenten van de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk voor „buttress”-buizen weg dienden te blijven, heeft dus noodzakelijkerwijs op deze producten betrekking (zie hierboven, punt 233). Verder is het volgens de nota Overwegingen over de overeenkomst VAM BSC „beter dat Corus haar aandeel in VAM-buizen behoudt dan haar aandeel in buttress-buizen”.

237
Dat in de nota’s van Vallourec ook vaak sprake is van premium-OCTG-buizen, zoals de Japanse verzoeksters opmerken, doet niet af aan de analyse van de Commissie betreffende standaard-OCTG-buizen. In de eerste plaats kan uit de verwijzingen naar premium-OCTG-buizen geenszins worden afgeleid dat de contacten tussen Vallourec en Corus uitsluitend betrekking hadden op premium-OCTG-buizen. In de tweede plaats kan tegen de omstandigheid dat de Commissie voor twee specifieke producten een inbreuk vaststelt, niet worden ingebracht dat blijkens bepaalde van de bewijzen waarover zij beschikt, de overeenkomst waarvoor een sanctie is opgelegd, ook betrekking had op andere producten.

238
Ook al vermindert de bewijskracht van de nota’s van Vallourec noodzakelijkerwijs doordat zij geen nauwkeurige en coherente omschrijving bevatten van de producten waarop de fundamentele regels betrekking hadden, in elk geval kan niet worden uitgesloten dat de Commissie gerechtigd is deze nota’s ter ondersteuning van de verklaringen van Verluca aan te voeren, nu zij bepaalde wezenlijke verklaringen van de betrokkene versterken. Dat in een document slechts sprake is van bepaalde van de in andere bewijsstukken genoemde feiten, betekent immers nog niet dat de Commissie verplicht is dit stuk te weren uit de reeks tegen verzoeksters gebruikte aanwijzingen (zie hierboven, punten 180 en 220).

239
Verder merken de Japanse verzoeksters op dat in de nota’s van Vallourec nergens sprake is van andere communautaire markten dan de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk. Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat het in de betrokken nota’s voornamelijk gaat om de problemen die door de stopzetting van de productie van gladde buizen door de Britse producent Corus op de Britse markt konden worden veroorzaakt, wat verklaart dat niet specifiek is verwezen naar andere markten die niet direct door deze nakende gebeurtenis zouden worden geraakt.

240
Verder stellen de Japanse verzoeksters dat volgens de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst en de nota Bijeenkomst van 24.7.90 de uitsluiting van de Japanse producenten van de Britse markt als een maatregel voor de toekomst werd voorgesteld, waaruit volgt dat ten tijde van de opstelling ervan, namelijk in 1990, geen overeenkomst met de Japanse producenten bestond (zie hierboven, punt 115). Uit de nota’s van Vallourec, in hun geheel beschouwd, met name uit de in punt 67 van de bestreden beschikking aangehaalde passage van de nota Onderhoud BSC, blijkt evenwel dat de werknemers van Vallourec reeds in 1990 begrepen wat de fundamentele regels behelsden en dat het „onder Europeanen” te regelen „probleem” waarvan sprake in de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst inhield dat de markt van het Verenigd Koninkrijk in het kader van de fundamentele regels na de stopzetting van de productie van gladde buizen door Corus een thuismarkt moest blijven (zie hierna, punt 283). Volgens de nota Bijeenkomst van 24.7.90 zou in dat geval een verbeterde versie van de fundamentele regels „de Japanners de toegang tot het Verenigd Koninkrijk ontzeggen”, zowel voor de toekomst als voor het verleden (zie hierboven, punten 223 en 229).

241
Wat ten slotte de wijze betreft waarop het systeem van bescherming van de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk functioneerde, stellen de Japanse verzoeksters dat de beschrijving dienaangaande van Verluca in zijn verklaring van 17 september 1996, volgens welke een concurrent met Corus contact moest opnemen alvorens de onder de fundamentele regels vallende producten op die markt aan te bieden, niet met de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen en evenmin met de werkelijkheid in overeenstemming is. De Commissie daarentegen stelt in punt 62 van de bestreden beschikking dat de nota Bespreking BSC deze beschrijving bevestigt.

242
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat in de nota Bespreking BSC door een werknemer van Vallourec, waarschijnlijk Verluca, het volgende is verklaard: „Onze vrienden van BSC [Corus] [...] baseren zich op de besprekingen van Kyoto en Marbella en zijn van mening dat als de [Japanners] vandaag bereid zijn zich van geval tot geval aan een prijsbeleid voor de [Noordzee-transacties] te houden, zij zich morgen, wanneer [de fabriek te] Clydesdale zal worden gesloten, door niets meer gebonden zullen achten.” Dit citaat kan weliswaar de beschrijving van Verluca niet staven, aangezien het niet bevestigt dat Corus en de andere leden van de Europa-Japan-club contacten onderhielden met betrekking tot specifieke leveringen op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, maar toont wel ondubbelzinnig aan dat ten tijde van de opstelling van deze nota in 1990 de Japanse producenten mededingingsbeperkingen op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk hadden aanvaard. Verder zou de uitdrukking „van geval tot geval” aldus kunnen worden uitgelegd dat er daadwerkelijk dergelijke contacten met betrekking tot specifieke transacties zijn geweest, zodat de nota Bespreking BSC zeker niet in tegenspraak is met de verklaring van Verluca van 17 september 1996.

243
In elk geval hoeft de Commissie enkel aan te tonen dat de ondernemingen een overeenkomst met een mededingingsverstorend doel hebben gesloten, om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG te kunnen vaststellen (zie hierboven, punt 203). Bijgevolg volstaat het feit dat de aangevoerde bewijselementen, tezamen beschouwd, het bewijs leveren dat er regelingen bestonden die de concurrentie van de Japanse producenten op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk beperkten, om de stelling van de Commissie met betrekking tot deze markt te staven, ook al kan aan de hand van deze documenten niet met zekerheid worden uitgemaakt hoe dit aspect van de fundamentele regels precies functioneerde.

244
De conclusie dient dan ook te luiden dat de nota’s van Vallourec, in hun geheel beschouwd, de verklaringen van Verluca kunnen staven en dus kunnen bevestigen dat zij op waarheid berusten.

–     Engelstalige documenten van 1993

245
In punt 84 van de bestreden beschikking verwijst de Commissie ook naar twee documenten van 1993, namelijk de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans” (hierna tezamen: „Engelstalige documenten van 1993”). De Commissie haalt in dit punt van de bestreden beschikking geen passages uit deze documenten aan, maar vat ze kort samen in punt 83, waarin zij bepaalde factoren noemt die de werking van de fundamentele regels zouden hebben verstoord, en in punt 84, waarin zij uiteenzet welke oplossingen zijn voorgesteld om dat te verhelpen. De Commissie baseert zich dus in de bestreden beschikking op deze documenten ter bevestiging van het bestaan en de draagwijdte van de fundamentele regels, en legt in het bijzonder aan de hand van deze documenten uit hoe deze regels in 1993, toen Corus op het punt stond zich definitief uit de markt van OCTG-schroefdraadbuizen terug te trekken, naar „verbeterde fundamentele regels” zijn geëvolueerd.

246
Volgens de Japanse verzoeksters zijn deze documenten irrelevant. Meer bepaald is in deze documenten sprake van agressieve concurrentie van de Japanners, en volgens Nippon verwijst het document „g) Japans” op dit punt in het bijzonder naar haar. Deze agressieve concurrentie en de verwijzing in het begin van de Nota voor de presidenten naar de beperkte verplichting van de Japanse producenten om „bepaalde van hun verkopen” te beperken, zijn volgens de Japanse verzoeksters onverenigbaar met het in de punten 101 en 102 van de bestreden beschikking beschreven systeem van eerbiediging van de thuismarkten.

247
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat in de Nota voor de presidenten is verklaard:

„De huidige overeenkomsten laten te wensen over voor de offshore-gebieden van de EG omdat de Japanners er weliswaar mee hebben ingestemd om bepaalde van hun leveringen in deze gebieden te beperken (tot niveaus die de Europeanen nooit voldoening hebben kunnen geven en die slechts betrekking hebben op de helft van de klanten), maar de agressieve concurrentie die zij thans leveren op het gebied van (naadloze en gelaste) OCTG-buizen en gelaste transportbuizen leidt tot lagere prijzen en een kleiner marktaandeel voor de Europeanen.” [„The current agreements are unsatisfactory for the EC offshore areas because, although the Japanese have agreed to limit some of their deliveries to these areas (at levels which have never been satisfactory to the Europeans and which only cover half of the customers) their current aggression on OCTG (seamless and welded) and welded linepipe means lower prices and reduced share for the Europeans.”]

248
Bovendien heet het in dit document:

„Hoewel de Japanners ermee hebben ingestemd om niet om een wijziging van onze overeenkomsten te verzoeken, mocht de industrie van naadloze buizen in de EG worden geherstructureerd, is er geen garantie dat zij zich aan deze regel zullen houden indien [Corus] de productie of de afwerking van buizen in het Verenigd Koninkrijk zou stopzetten.”

(„Although the Japanese have agreed not to request changes in our agreements if the EC seamless industry were to restructure, there is no guarantee that they would follow this precept if [Corus] were to exit tubemaking or finishing in the UK.”)

249
Verder ontbreekt volgens het document „g) Japans” „een ‚stevig gevestigd’ basisstandpunt over het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk” („the fundamental position on the UKCS is not ‚firm’”), en vraagt de opsteller ervan, een werknemer van Corus, zich af welke de meest geschikte tactiek zou zijn om „de Japanners aan te vallen” („attack the Japanese”), waarschijnlijk op de Chinese markt, „met als hoofddoel hen te dwingen Europa te verlaten” („with the prime objective of forcing them out of Europe”).

250
Deze twee documenten, met name de hierboven geciteerde passages ervan, bevestigen verschillende essentiële verklaringen van Verluca, zodat in beginsel kan worden aangenomen dat de Commissie deze documenten terecht heeft aangevoerd als bevestiging van het bestaan van de fundamentele regels en de verbeterde fundamentele regels.

251
In het bijzonder blijkt uit deze twee documenten dat reeds in 1993 tussen de Europese en de Japanse producenten afspraken bestonden, die werden aangeduid met de term „fundamental[s]”, en dat deze afspraken de Europese producenten geen voldoening schonken voor de offshore-sector van het Verenigd Koninkrijk, in het bijzonder omdat zij slechts dienden om bepaalde Japanse verkopen op deze markt te beperken. Bovendien kan uit deze documenten worden afgeleid dat de daarin bedoelde afspraken bestonden uit de in de verklaringen van Verluca beschreven fundamentele regels, en dat deze afspraken de Europese producenten meer voldoening schonken voor de onshore-sectoren dan voor de offshore-sector van het Verenigd Koninkrijk. Aldus blijkt indirect uit deze documenten dat de onshore-sectoren van de betrokken Europese markten wellicht doeltreffend werden beschermd.

252
Voorzover de opsteller van deze documenten verder klaagt over omvangrijke Japanse verkopen op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk en oplossingen voorstelt om deze verkopen in de toekomst te beperken, stemmen deze bewijselementen overeen met de beschrijving van de fundamentele regels in de verklaringen van Verluca. Zij bevestigen immers niet alleen dat de fundamentele regels een verdeling van de betrokken markten beoogden, maar ook dat de offshore-sector van het Verenigd Koninkrijk minder doeltreffend beschermd was dan de andere bij deze verdeling betrokken sectoren.

253
Aangezien evenwel de Japanse verzoeksters deze twee documenten op een aantal punten bekritiseren om de bewijskracht ervan in twijfel te trekken, en er zelfs elementen à décharge uit putten, dienen deze punten van kritiek te worden onderzocht om uit te maken of zij werkelijk de bewijskracht van deze documenten verminderen.

254
Dienaangaande dienen om te beginnen de argumenten van de Japanse verzoeksters inzake de verwijzingen naar hun „agressieve concurrentie” en de beperkte omvang van hun verplichtingen op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk te worden verworpen. De context waarin de opsteller van de twee documenten deze punten heeft aangehaald, is namelijk de volgende: de betrokkene bekloeg zich over de Japanse verkopen, met name die op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, en over het feit dat de beperkingen van Japanse verkopen op deze markt niet ver genoeg gingen. Gelet op de algemene opzet van deze documenten, dient dan ook te worden aangenomen dat uit de verwijzingen naar de „agressieve concurrentie” van de Japanse producenten eerder blijkt dat zij in de praktijk de grenzen hebben overschreden die de leden van de Europa-Japan-club tezamen hadden vastgesteld voor de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, die slechts gedeeltelijk was beschermd, dan dat zij vrije en ongebreidelde concurrentie leverden op deze markt. Deze verwijzingen doen dus geenszins afbreuk aan de stelling van de Commissie dat de overeenkomst waarvoor in artikel 1 van de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd, heeft bestaan.

255
Verder stellen de Japanse verzoeksters dat de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans” niet het bewijs kunnen opleveren dat zij een inbreuk hebben gepleegd, aangezien zij slechts interne beschouwingen van werknemers van Corus bevatten. Voorzover evenwel de opsteller van deze documenten, een werknemer van Corus, de situatie van de Europese markten en de waarschijnlijke evolutie daarvan beschrijft, is er geen enkele reden om aan te nemen dat zijn analyse geen weerspiegeling is van de werkelijkheid zoals hij die ten tijde van de feiten heeft begrepen. Uit het gedetailleerde karakter en de strekking van deze documenten blijkt dat de opsteller ervan noodzakelijkerwijs betrokken was bij de uitwerking van een commerciële strategie voor stalen buizen binnen Corus.

256
Aldus is de hierboven onderzochte beschrijving die in deze twee documenten is gegeven van een tussen de Europese en de Japanse producenten gesloten overeenkomst om de verkopen van deze laatsten op de Europese markten te beperken, betrouwbaar, ook al gaat het om interne documenten.

257
Verder heeft de Commissie voor het Gerecht betoogd, zonder door de Japanse en de Europese verzoeksters te zijn tegengesproken, dat de Nota voor de presidenten door Corus is opgesteld, maar dat Mannesmann deze nota aan de presidenten van de Europese producenten moest presenteren, zoals blijkt uit de handgeschreven vermelding op de eerste pagina ervan, volgens welke deze nota in de presentatie van „HN” (Hans Nolte van Mannesmann) zou worden opgenomen. Hieruit volgt daadwerkelijk dat dit document het gemeenschappelijke standpunt van ten minste twee van de Europese producenten weerspiegelde, en niet slechts dat van één producent, wat het een zeer grote bewijskracht verleent.

258
Ten slotte is het volgens de Japanse verzoeksters onmogelijk om exact uit te maken op welke producten de Engelstalige documenten van 1993 betrekking hebben.

259
De passages in het document „g) Japans” betreffende buizen met een „chroomgehalte van 13 %” en „roestvrijstalen” („stainless”) buizen, alsook de passages in de nota Bespreking BSC en de nota Bijeenkomst van 24.7.90 waarin deze termen zijn gebruikt, zijn weliswaar in casu irrelevant, aangezien de bestreden beschikking uitsluitend betrekking heeft op koolstofstalen buizen en pijpen (punt 28 van de bestreden beschikking), maar deze passages bevatten geen exclusieve omschrijving van de werkingssfeer van de marktverdelingsovereenkomst en betekenen dus niet dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet is gepleegd.

260
Verder bevatten de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans” verschillende verwijzingen naar OCTG-buizen in het algemeen, en mag logischerwijs worden verondersteld dat deze verwijzingen zowel betrekking hebben op de in de bestreden beschikking bedoelde standaard-OCTG-buizen, als op premium-OCTG-buizen. In de Nota voor de presidenten is immers voorgesteld de leveringen van „naadloze en gelaste OCTG- en transportbuizen” („seamless and welded OCTG and linepipe”) te beperken, en volgens het document „g) Japans” hebben „de [Japanners] ermee ingestemd om hun verkopen van OCTG-buizen in het algemeen op de [offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk] tot 15 % van de niet-contractuele transacties te beperken” („[o]n OCTG in general J’s have agreed to limit their sales to the UKCS to 15 % of the non contract business”). Verder heeft de verwijzing in de Nota voor de presidenten naar de agressieve concurrentie van de Japanners op het gebied van „[naadloze en gelaste] OCTG-buizen en gelaste transportbuizen” („OCTG [seamless and welded] and welded linepipe”) (zie hierboven, punt 247) noodzakelijkerwijs betrekking op standaard-OCTG-buizen, en niet op premium-OCTG-buizen, aangezien de opsteller ervan in de volgende zin betreurt dat er geen controle is van met name de geleverde hoeveelheden premium-OCTG-buizen.

261
Dat bepaalde passages in deze documenten, evenals bepaalde nota’s van Vallourec (zie hierboven, punt 237, en de verwijzing naar de nota Bespreking BSC hierboven in punt 259) impliceren dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte marktverdelingsovereenkomst betrekking had of kon hebben op een ruimer productassortiment, dat premium-OCTG-buizen omvatte, belet geenszins dat zij het bestaan bevestigen van de beperktere inbreuk waarvoor een sanctie is opgelegd. Dat uit deze documenten niet duidelijk en ondubbelzinnig blijkt wat in de fundamentele regels met betrekking tot premium-OCTG-buizen is bepaald, is irrelevant, aangezien de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk geen betrekking heeft op deze producten.

262
Met betrekking tot naadloze transportbuizen daarentegen zijn de Engelstalige documenten van 1993 minder eenduidig. De eerste passage, die betrekking heeft op de leveringen van „naadloze en gelaste OCTG- en transportbuizen”, impliceert immers noodzakelijkerwijs dat naadloze transportbuizen onder de fundamentele regels vielen, terwijl het andere citaat in hetzelfde punt, met betrekking tot „[naadloze en gelaste] OCTG-buizen en gelaste transportbuizen”, eventueel aldus zou kunnen worden uitgelegd dat deze producten van de ongeoorloofde overeenkomsten waren uitgesloten. Deze twee documenten zijn dubbelzinnig en bieden dus geen antwoord op de vraag of naadloze „project”-transportbuizen binnen het bestek van de fundamentele regels vielen. De Engelstalige documenten van 1993 kunnen dus de verklaringen van Verluca op dit specifieke punt van de inbreuk niet bevestigen, maar vormen evenmin elementen à décharge met betrekking tot deze producten.

263
Ook al vermindert het feit dat uit de twee betrokken documenten niet duidelijk blijkt op welke producten de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking heeft, ontegenzeglijk hun bewijskracht, hoeven zij dus niet volledig terzijde te worden geschoven. Zoals reeds bij de bespreking van de nota’s van Vallourec is gezegd (zie hierboven, punt 238), heeft het feit dat in een document slechts sprake is van bepaalde van de in andere bewijselementen genoemde feiten, niet tot gevolg dat de Commissie dit document niet ter ondersteuning van andere bewijzen kan gebruiken.

264
Uit het voorgaande volgt dat de Engelstalige documenten van 1993 de verklaringen van Verluca op meerdere punten bevestigen, en terecht deel uitmaken van de reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking beroept.

–     Document Systeem voor stalen buizen

265
De Commissie heeft zich in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk op dit document gebaseerd, maar aangezien de Japanse verzoeksters het als element à décharge aanvoeren, dient op hun argumenten te worden geantwoord.

266
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de opmerking dat de Europese industrie van naadloze stalen buizen ten tijde van de feiten werd geherstructureerd en dat de Europese producenten onderling overleg pleegden om deze herstructurering te controleren, geenszins onverenigbaar is met de stelling van de Commissie. Uit de punten 87 tot en met 94 van de bestreden beschikking blijkt immers dat de Commissie daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de invloed van de herstructurering van de Europese staalindustrie.

267
Verder blijkt uit de bestreden beschikking en de hierboven onderzochte nota’s van Vallourec dat de Europese producenten de herstructurering van de Europese industrie hebben onderzocht in de specifieke context van de fundamentele regels, met name uit het oogpunt van de gevolgen die deze herstructurering kon hebben voor hun betrekkingen met de Japanse producenten. In het bijzonder vreesden de Europese producenten dat de markt van het Verenigd Koninkrijk, met name de belangrijke offshore-sector ervan, na de sluiting van de fabriek van Corus te Clydesdale door de Japanse producenten niet langer als thuismarkt zou worden geëerbiedigd (zie hierboven, punten 170, 223 en 242). Bovendien is in de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans” voorgesteld dat de Europese producenten in het kader van hun onderhandelingen met de Japanse producenten rekening zouden houden met de mogelijke sluiting van NTM.

268
In die omstandigheden betekent het feit dat in het document Systeem voor stalen buizen de Engelse term „fundamentals” wordt gebruikt in het kader van een discussie over de rationalisering van de communautaire industrie, geenszins dat het begrip fundamentele regels betrekking had op dit proces en niet op de marktverdelingsovereenkomst waarvoor in artikel 1 van de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd. Evenmin vloeit uit dit document – volgens hetwelk de betrekkingen tussen de Europese producenten door de fundamentele regels worden beheerst, zonder dat sprake is van de Japanse producenten – voort dat de fundamentele regels slechts betrekking hadden op Europa. Dat de Japanners niet zijn vermeld valt immers hierdoor te verklaren dat het betrokken document, in zijn geheel beschouwd, duidelijk tot doel heeft de betrekkingen tussen de communautaire producenten te onderzoeken. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat de fundamentele regels – anders dan Verluca heeft gesteld in zijn verklaring van 17 september 1996, die door andere elementen wordt bevestigd – slechts tussen Europese ondernemingen werden besproken.

269
Gelet op het voorgaande kan het document Systeem voor stalen buizen niet als een element à décharge met betrekking tot de aan de Japanse verzoeksters verweten inbreuk op artikel 81, lid 1, EG worden beschouwd.

–     Document Verdeelsleutel („sharing key”)

270
In de punten 85 en 86 van de bestreden beschikking baseert de Commissie zich op een document dat haar op 12 november 1997 door een niet bij de procedure betrokken persoon is bezorgd, met name om haar beschrijving van de evolutie van de betrekkingen binnen de Europa-Japan-club vanaf eind 1993 te onderbouwen. Volgens de informant was dit document afkomstig van een handelsagent van een van de bij deze club aangesloten ondernemingen. Volgens de Commissie blijkt uit dit document dat de met de Latijns-Amerikaanse producenten aangeknoopte contacten gedeeltelijk succesvol waren en geeft de daarin opgenomen tabel weer hoe de genoemde markten tussen de Europese, de Japanse en de Latijns-Amerikaanse producenten waren verdeeld. In het bijzonder voorziet dit document in een marktaandeel van 100 % voor de Europese producenten in Europa en van 100 % voor de Japanse producenten in Japan. Wat de andere markten betreft, zouden de Europese producenten met name een aandeel van 0 % hebben in het Verre Oosten, van 20 % in het Midden-Oosten en van 0 % in Latijns-Amerika.

271
Volgens JFE-Kawasaki is dit document als bewijselement niet‑ontvankelijk, aangezien het niet gedateerd is en de Commissie niet heeft bekendgemaakt wie het heeft opgesteld en wie het aan haar heeft meegedeeld, zodat verzoeksters onmogelijk kunnen weten in welke context dit document is opgesteld en waarom het aan de Commissie is meegedeeld. Volgens haar is het de eerste keer dat de Commissie op basis van een niet-geïdentificeerd document ondernemingen een inbreuk ten laste heeft gelegd.

272
Dit argument faalt.

273
In het gemeenschapsrecht primeert het beginsel van de vrije bewijslevering en het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen is de geloofwaardigheid ervan (conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij arrest Rhône-Poulenc/Commissie, hierboven aangehaald in punt 56). Bovendien kan het noodzakelijk zijn voor de Commissie om de anonimiteit van de informanten te beschermen (zie in die zin arrest Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 34) en deze omstandigheid alleen kan de Commissie niet verplichten een van de bewijzen waarover zij beschikt, terzijde te schuiven. De argumenten van JFE-Kawasaki zijn dus weliswaar relevant voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het document Verdeelsleutel, maar er is geen reden om vast te stellen dat dit document niet-ontvankelijk is als bewijs.

274
In dit verband is JFE-Kawasaki het met de andere Japanse verzoeksters eens dat, ook al zou het document Verdeelsleutel ontvankelijk zijn als bewijselement, het geen geloofwaardig element à charge vormt, aangezien het niet op doeltreffende wijze is geïdentificeerd. Vastgesteld moet worden dat de geloofwaardigheid van dit document inderdaad ontegenzeglijk vermindert doordat onopgehelderd is in welke context het is opgesteld en de verklaringen van de Commissie dienaangaande niet kunnen worden geverifieerd (zie hierboven, punt 270).

275
Voorzover evenwel het document Verdeelsleutel specifieke informatie bevat die met die in andere documenten overeenstemt, dient te worden geoordeeld dat deze elementen elkaar onderling kunnen versterken.

276
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 sprake is van een „initiële” verdeelsleutel voor „internationale offerteaanvragen” die betrekking had op de tussen de Japanse en de Europese producenten gesloten overeenkomsten, zodat genoegzaam is aangetoond dat binnen de Europa-Japan-club een dergelijke verdeling bestond. Verder blijkt uit het Verslag onderhoud met JF dat Vallourec, om „zich aan de regeling te houden [...], uit het Verre Oosten en Zuid-Amerika diende weg te blijven, en zich diende te beperken tot het Midden-Oosten, waar zij 20 % van de markt diende te delen met twee andere ondernemingen”. Op het verzoek van de Commissie om deze twee documenten te becommentariëren, heeft Verluca verklaard dat zij verband hielden met een poging om in 1993 de toepasselijke verdeelsleutels te wijzigen om rekening te houden met de verkopen van de Latijns-Amerikaanse producenten en met de op de verschillende markten „verworven posities”.

277
De Japanse verzoeksters voeren nog een aantal extra argumenten aan met betrekking tot het door de Commissie gebruikte document Verdeelsleutel. Om te beginnen heeft dit document betrekking op een veel beperkter productassortiment dan de verklaring van Verluca van 17 september 1996. In eerstgenoemd document gaat het enkel om het gedeelte van de markt van naadloze standaard-OCTG-buizen waarvoor openbare offerteaanvragen worden gepubliceerd. Dienaangaande merken de Japanse verzoeksters op dat de draagwijdte van de in dit document opgenomen verdeelsleutel beperkt is, aangezien hierin sprake is van „algemene offerteaanvragen voor naadloze API-buizen” („SMLS API OPEN TENDER”), terwijl volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 in Europa voor de door hem bedoelde producten geen belangrijke offerteaanvragen („pas de gros Tenders”) waren gepubliceerd. Volgens Verluca bestaat de markt waarop deze Verdeelsleutel betrekking heeft, dus niet.

278
Dienaangaande dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie stelt, het document Verdeelsleutel enkel betrekking heeft op naadloze OCTG-buizen en niet op transportbuizen. Zoals de Japanse verzoeksters ter terechtzitting hebben gesteld, zonder op dit punt door de Commissie te zijn tegengesproken, houden de afkortingen C/S en T/B, die in dit document tweemaal zijn gebruikt, en die respectievelijk betrekking hebben op bekledingsbuizen („casing”) en exploitatiebuizen („tubing”), verband met twee wezenlijke onderdelen van een OCTG-buis, zoals blijkt uit de beschrijving van dit product in punt 29 van de bestreden beschikking, en verwijzen zij dus noodzakelijkerwijs uitsluitend naar dit product.

279
Met betrekking tot de vermelding „algemene offerteaanvragen voor naadloze API-buizen” („SMLS API OPEN TENDER”) in het document Verdeelsleutel dient te worden opgemerkt dat de bewering van Verluca in zijn verklaring van 17 september 1996 dat in Europa geen belangrijke offerteaanvragen werden gepubliceerd, is opgenomen in afdeling „1.4 Andere markten”, terwijl de thuismarkten van de leden van de Europa-Japan-club onder afdeling „1.1 Thuismarkten” vallen, waarin de „(offshore-)markt van het Verenigd Koninkrijk” uitdrukkelijk is vermeld. Hieruit volgt automatisch dat de term „Europa” in deze afdeling 1.4 betrekking heeft op andere Europese markten dan de vier thuismarkten waarop de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking heeft, namelijk de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Britse markt.

280
Evenwel dient te worden erkend dat deze verwijzing naar Europa vaag en dus dubbelzinnig is en dat indien zij, anders dan in het vorige punt is uitgelegd, betrekking mocht hebben op deze vier markten, de conclusie zou moeten luiden dat het document Verdeelsleutel de verklaring van Verluca van 17 september 1996 met betrekking tot de op deze vier markten bestaande situatie niet rechtstreeks kan staven. Indien op deze markten geen algemene offerteaanvragen werden gepubliceerd, dient immers te worden besloten dat het document Verdeelsleutel geen betrekking kan hebben op deze markten, aangezien het betrekking heeft op naadloze API-buizen, waarvoor dergelijke offerteaanvragen werden gepubliceerd. Deze dubbelzinnigheid, die niet op basis van de elementen van het dossier en de desbetreffende argumenten van de verzoeksters kan worden weggenomen, vermindert dus de bewijskracht van het document Verdeelsleutel als element ter ondersteuning van de verklaringen van Verluca.

281
Verder is het document Verdeelsleutel volgens de Japanse verzoeksters in tegenspraak met de verklaring van Verluca in het document Verificatie bij Vallourec (punt 1.3) met betrekking tot de vraag of de Latijns-Amerikaanse producenten gunstig hebben gereageerd op de toenadering van de Europese producenten eind 1993, wat afdoet aan de betrouwbaarheid van deze twee bewijselementen. In punt 86 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers op basis van het document Verdeelsleutel verklaard dat „de met de Latijns-Amerikanen aangeknoopte contacten gedeeltelijk succesvol waren”, en zij erkent zelf dat deze verklaring in tegenspraak is met die van Verluca in het document Verificatie bij Vallourec, die luidt als volgt:

„De Zuid-Amerikaanse producenten maakten geen deel uit van de Europa-Japan-club [...] eind 1993 zijn er verkennende gesprekken met hen geweest om een evenwicht te bereiken op basis van de verworven posities (ongeveer 20 % in het Midden-Oosten voor de Europeanen). Deze pogingen bleken zeer snel tot mislukking gedoemd.”

282
Evenwel dient te worden opgemerkt dat volgens het document Verdeelsleutel de Latijns-Amerikaanse producenten de voorgestelde verdeelsleutel hebben aanvaard, „behalve voor de Europese markt”, waarbinnen de offerteaanvragen van geval tot geval in een geest van samenwerking dienden te worden onderzocht. In punt 94 van de bestreden beschikking is de Commissie dan ook tot de conclusie gekomen dat de Latijns-Amerikaanse producenten niet aanvaardden dat de Europese markt aan de Europese producenten was voorbehouden.

283
Uit de verschillende nota’s van Vallourec en uit de Nota voor de presidenten en het document „g) Japans”, die hierboven zijn onderzocht, blijkt dat de Europese producenten via hun contacten met de Japanse producenten voornamelijk hun thuismarkten wilden beschermen, en met name wilden verzekeren dat de markt van het Verenigd Koninkrijk na de sluiting door Corus van haar fabriek te Clydesdale een thuismarkt zou blijven. De hierboven in punt 281 genoemde tegenstrijdigheid vermindert zeker de bewijskracht van het document Verdeelsleutel en in zekere mate die van de verklaringen van Verluca, maar het belang ervan dient sterk te worden gerelativeerd, gelet op de in het begin van dit punt aangehaalde omstandigheid. Ook al zouden immers de Latijns-Amerikaanse producenten er mee hebben ingestemd voor andere markten dan de Europese een verdeelsleutel toe te passen, dan nog dient te worden opgemerkt dat de onderhandelingen met deze producenten uit Europees oogpunt grotendeels zijn mislukt, zodat de negatieve beoordeling van Verluca over de uitkomst van deze onderhandelingen op dit cruciale punt daadwerkelijk met het document Verdeelsleutel overeenstemt.

284
Gelet op een en ander, doet de door de Commissie zelf in punt 86 van de bestreden beschikking genoemde tegenstrijdigheid tussen een van de verklaringen van Verluca en het document Verdeelsleutel niet wezenlijk af aan de geloofwaardigheid van deze twee bewijselementen.

285
Ten slotte betogen de Japanse producenten dat zij in het document Verdeelsleutel voorbehoud met betrekking tot dit voorstel hebben geformuleerd, omdat volgens hen de sleutel ook voor „ERW-OCTG”-buizen, dit zijn gelaste stalen buizen, diende te gelden. De Commissie had de Japanse producenten dus op dezelfde manier moeten behandelen als de Latijns-Amerikaanse producenten, tegen welke zij haar beschuldiging heeft ingetrokken omdat ook zij voorbehoud hadden gemaakt met betrekking tot de voorgestelde sleutel, voorzover deze betrekking had op de Europese markt, en zij belangrijke hoeveelheden stalen buizen in Europa hadden verkocht. Er is dus sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling, en de intrekking van de beschuldiging tegen de Latijns-Amerikaanse producenten ondergraaft dan ook de stelling van de Commissie dat de Japanse verzoeksters de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben gepleegd.

286
Dienaangaande kan worden volstaan met eraan te herinneren dat Verluca in het document Verificatie bij Vallourec heeft verklaard dat „de Zuid-Amerikaanse producenten geen deel uitmaakten van de Europa-Japan-club”. Aangezien de Commissie zich in de bestreden beschikking voor de vaststelling dat de Japanse producenten aan een inbreuk hebben deelgenomen, hoofdzakelijk op de verklaringen van Verluca heeft gebaseerd, kon zij, gelet op deze categorieke verklaring, niet anders dan de Latijns-Amerikaanse producenten van de werkingssfeer van artikel 1 ervan uit te sluiten. Uit deze omstandigheid volgt immers dat de bewijzen die tegen de Japanse producenten bestonden, geenszins vergelijkbaar waren met die welke tegen de Latijns-Amerikaanse producenten bestonden.

287
In elk geval dient te worden opgemerkt dat het volgens het document Verdeelsleutel door de Japanse producenten gemaakte „voorbehoud” niet van dezelfde aard is als dat van de Latijns-Amerikaanse producenten. Volgens het document Verdeelsleutel hebben deze laatsten immers de automatische toepassing van de verdeelsleutel op de Europese markt geweigerd, terwijl de Japanse producenten hebben voorgesteld om ook „ERW”-buizen, dat wil zeggen gelaste buizen, in de vastgestelde verdeelsleutel op te nemen om de overeenkomst duidelijker te maken („to avoid gray area”). Waar het document Verdeelsleutel door het voorbehoud van de Latijns-Amerikaanse producenten een groot deel van zijn bewijskracht verliest met betrekking tot de vraag of zij op de communautaire markt een inbreuk hebben gepleegd, geldt dit geenszins voor de Japanse producenten. De situatie van de Japanse producenten was dus objectief verschillend van die van de Latijns-Amerikaanse producenten.

288
Gelet op het voorgaande, dient te worden vastgesteld dat het document Verdeelsleutel een zekere bewijskracht behoudt en in het kader van de door de Commissie in aanmerking genomen reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen bepaalde wezenlijke verklaringen van Verluca met betrekking tot het bestaan van een marktverdelingsovereenkomst voor naadloze OCTG-buizen bevestigt. Uit dit bewijselement volgt immers dat de Japanse producenten enerzijds en de Europese producenten anderzijds het beginsel hebben aanvaard dat zij bepaalde naadloze stalen buizen niet in het kader van „algemene” offerteaanvragen op de thuismarkt van de andere producenten mochten verkopen. Dit document bevestigt ook dat er een verdeelsleutel bestond voor de markten in de verschillende regio's van de wereld, en versterkt dus de geloofwaardigheid van de verklaringen van Verluca, aangezien ook daarin naar dit begrip wordt verwezen.

–     Antwoorden van de Europese producenten

289
In de punten 63, 65 respectievelijk 66 van de bestreden beschikking put de Commissie ook elementen à charge uit de antwoorden van Mannesmann, Dalmine en Corus op haar verzoeken om inlichtingen.

290
In het bijzonder hadden de fundamentele regels volgens het antwoord van Becher – een werknemer van Mannesmann – van 22 april 1997 betrekking op OCTG-buizen en „project”-transportbuizen en hielden zij in dat „de Japanse producenten de Europese markten [europäische Märkte] in deze sectoren niet mochten penetreren, terwijl de Europese producenten op hun beurt hun producten niet in Japan mochten afzetten”. Corus heeft in haar antwoord van 31 oktober 1997, dat is weergegeven op bladzijde 11932 van het dossier van de Commissie, met betrekking tot de Europa-Japan-club verklaard dat hierbij Japanse en Europese producenten van naadloze OCTG-buizen waren aangesloten, en dat „in de praktijk de binnenlandse markten in de eerste plaats waren voorbehouden aan de plaatselijke producenten”. In haar antwoord van 4 april 1997 heeft Dalmine erkend dat er contacten waren geweest tussen de Europese en de Japanse producenten, die „betrekking hadden op de export van buizen (met name die welke bestemd zijn voor de aardolie-industrie) naar andere gebieden dan de EG (zoals Rusland en China) en […] tevens ten doel [hadden] de export van buizen naar de EG te beperken na de sluiting van de installaties van [Corus] en, derhalve, om de communautaire industrie voor naadloze buizen te beschermen”.

291
In punt 74 van de bestreden beschikking is ook, in het kader van de beschrijving van de markten van derde landen, het antwoord van Mannesmann van 22 april 1997 aangehaald. De relevante passage luidt als volgt:

„Voor de andere markten waarvoor wereldwijd offerteaanvragen werden gepubliceerd, werden de respectieve leveringen van de Japanners en de Europeanen vooraf vastgesteld. Destijds werd deze procedure aangeduid met de term ‚verdeelsleutel’ (‚sharing key’). Kennelijk ging het erom de bestaande marktaandelen van de verschillende producenten te handhaven.”

292
Volgens de Japanse verzoeksters hadden de Europese producenten er duidelijk belang bij in het licht van het onderzoek van de Commissie „de schade te beperken”, met name door het bestaan van een overeenkomst met de Japanse producenten toe te geven om de aandacht van de Commissie af te leiden van de werkelijke betekenis van de fundamentele regels, die een verdeling van de Europese markten tussen Europese producenten beoogden, welke inbreuk veel zwaarder is dan die welke in artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld, en tot veel zwaardere geldboeten voor hen zou hebben geleid, indien zij was vastgesteld. Voorzover in bepaalde van hun antwoorden op de vragen van de Commissie is verklaard dat de Japanners aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen, zijn deze antwoorden dus niet betrouwbaar.

293
Zoals reeds gezegd, diende de bekentenis van de Europese producenten dat zij met de Japanse producenten een marktverdelingsovereenkomst hadden gesloten, niet noodzakelijkerwijs om het bestaan van een overeenkomst over de verdeling van de Europese markten onder henzelf te verbergen (zie hierboven, punt 214). Om de hierboven in punt 214 uiteengezette redenen is het onwaarschijnlijk dat de Europese producenten ongeoorloofde overeenkomsten met de Japanse producenten zouden hebben verzonnen om het bestaan van een intra-Europees kartel verborgen te houden. In elk geval moet dienaangaande worden opgemerkt dat Dalmine in haar op bladzijde 15162 van het dossier van de Commissie weergegeven antwoord van 29 mei 1997, dat de in haar antwoord van 4 april 1997 verstrekte inlichtingen aanvult, zowel spreekt van contacten met de Japanse producenten als van bijeenkomsten waaraan enkel de Europese producenten hebben deelgenomen. Corus van haar kant heeft in haar verklaring over de bescherming van de markten niet alleen gesproken over de betrekkingen tussen de Japanse en de Europese producenten (zie hierboven, punt 290).

294
Met betrekking tot het antwoord van Mannesmann stellen de Japanse verzoeksters dat Becher, die dit antwoord heeft verstrekt, naar eigen zeggen niet persoonlijk kennis had van de omstandigheden die hij becommentarieerde, aangezien hij pas in april 1995 bestuurder van Mannesmann is geworden. Zijn getuigenis heeft dus niet veel bewijskracht en is volgens JFE-NKK zelfs niet-toelaatbaar als bewijs.

295
Wat de feitelijke kant van de zaak betreft, moet dienaangaande om te beginnen worden opgemerkt dat Becher weliswaar pas in april 1995 bestuurder van Mannesmann is geworden, maar, zoals de vertegenwoordiger van deze vennootschap ter terechtzitting heeft verklaard, reeds voordien andere functies binnen deze onderneming had uitgeoefend.

296
Verder dient te worden herinnerd aan de hierboven in punt 205 aangehaalde rechtspraak dat antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig zijn gegeven, geloofwaardiger zijn dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening (arrest LR AF 1998/Commissie, hierboven aangehaald in punt 205, punt 45). In punt 45 van het reeds aangehaalde arrest LR AF 1998/Commissie is uitdrukkelijk geoordeeld dat de bewijskracht van het in die zaak gegeven antwoord, dat belastend was voor een derde vennootschap, geenszins was aangetast door het feit dat degene die dit antwoord in naam van de betrokken vennootschap had ondertekend, niet aanwezig was geweest op de betrokken vergadering en op dat ogenblik zelfs niet tot het personeel van deze vennootschap behoorde.

297
Wanneer immers, zoals in casu in het geval van Mannesmann, een persoon die geen persoonlijke kennis heeft van de relevante feiten, als vertegenwoordiger van een vennootschap een verklaring aflegt waarin hij erkent dat deze samen met andere ondernemingen een inbreuk heeft gepleegd, baseert hij zich noodzakelijkerwijs op informatie die is verstrekt door deze vennootschap en in het bijzonder door haar werknemers die persoonlijk kennis hebben van de betrokken praktijken. Zoals hierboven in punt 211 is opgemerkt, moeten verklaringen die ingaan tegen de eigen belangen van degene die ze aflegt, in beginsel als bewijskrachtig worden beschouwd, zodat in casu aan de verklaring van Becher aanzienlijk belang moet worden gehecht.

298
Het argument dat JFE-NKK ontleent aan de zaak die heeft geleid tot het arrest Rhône-Poulenc/Commissie, en meer bepaald aan de hierboven in punt 56 aangehaalde conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal in bedoelde zaak, dient te worden afgewezen. In zijn conclusie heeft rechter Vesterdorf opgemerkt dat getuigenissen van personen die kennis hebben van de feiten, in beginsel bijzonder bewijskrachtig zijn (Jurispr. blz. II-956 en II-957).

299
Hieruit kan niet worden afgeleid dat de verklaring die een bestuurder in naam van zijn vennootschap in het nadeel van deze en andere ondernemingen aflegt, een beperkte bewijskracht heeft wanneer de betrokkene geen persoonlijke kennis heeft van de feiten. A fortiori is er geen enkele reden om een dergelijk bewijselement niet-ontvankelijk te verklaren.

300
In de onderhavige zaak, zoals in de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 205 aangehaalde arrest LR AF 1998/Commissie, houdt de verklaring van de vertegenwoordiger van de vennootschap daadwerkelijk de erkenning in dat deze vennootschap een inbreuk heeft gepleegd.

301
Verder stellen de Japanse verzoeksters dat de Commissie het antwoord van Mannesmann niet als een betrouwbaar bewijselement kan beschouwen voorzover hierin het bestaan van een overeenkomst tussen de Europese en de Japanse producenten wordt bevestigd, nu zij tegelijkertijd dit antwoord afwijst voorzover hierin wordt ontkend dat de Europese producenten waren overeengekomen om van elkaars thuismarkten weg te blijven.

302
Weliswaar doet het feit dat Becher heeft ontkend dat de fundamentele regels een intra-Europees aspect hadden, in die zin dat de Europese producenten verplicht waren van elkaars thuismarkten weg te blijven, enigszins af aan de bewijskracht van zijn verklaring als bewijselement ter ondersteuning van de verklaringen van Verluca, maar de betrokkene heeft wel ondubbelzinnig bevestigd dat de Europese en de Japanse producenten een marktverdelingsovereenkomst voor OCTG-buizen en „project”-transportbuizen hadden gesloten (zie hierboven, punt 290). Aldus bevestigt zijn verklaring die van Verluca met betrekking tot dit aspect van de inbreuk, en dus met betrekking tot het feit dat de Japanse verzoeksters betrokken waren bij een marktverdelingsovereenkomst waarbij zij zich ertoe verbonden geen standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen op de communautaire markten in de handel te brengen. Dat volgens de verklaring van Mannesmann premium-OCTG-buizen niet van de door Becher beschreven overeenkomst waren uitgesloten, is om de hierboven in punt 261 uiteengezette redenen irrelevant. Ten slotte wordt de bewijskracht van de verklaring van Mannesmann in casu nog versterkt door het feit dat zij ook de verklaring van Verluca bevestigt dat er een verdeelsleutel bestond voor de gunning van internationale opdrachten op de markten van derde landen (zie hierboven, punt 291).

303
Verzoeksters merken op dat Dalmine in haar antwoorden aan de Commissie van 4 april 1997 en 29 mei 1997 heeft beklemtoond dat haar besprekingen met de Japanse producenten hoofdzakelijk betrekking hadden op markten van derde landen, zoals die van Rusland en China. Dienaangaande dient meteen te worden opgemerkt dat volgens de bewoordingen van de hierboven aangehaalde passage uit het antwoord van 4 april 1997 deze besprekingen tevens betrekking hadden op de bescherming van de communautaire markten (zie hierboven, punt 290). In elk geval zijn de verklaringen waarop de Japanse verzoeksters zich dienaangaande baseren, van zeer weinig belang, precies om de door henzelf uiteengezette reden (zie hierboven, punt 292) dat Dalmine „de schade wilde beperken”. Aangezien zij onmogelijk kon ontkennen dat zij contacten had onderhouden met de Japanse en de andere Europese producenten, trachtte Dalmine deze contacten aldus voor te stellen dat zij geen of een zo gering mogelijke inbreuk op het gemeenschapsrecht vormden.

304
Aldus bevestigen de twee antwoorden van Dalmine, met name de in punt 65 van de bestreden beschikking aangehaalde passage uit het antwoord van 4 april 1997 (zie hierboven, punt 290), de verklaringen van Verluca, waar deze stelt dat er contacten zijn geweest tussen de Europese en de Japanse producenten om bepaalde geografische markten onderling te verdelen, en waarbij het meer in het bijzonder de Japanners verboden werd op de communautaire markten buizen te verkopen.

305
Met betrekking tot het antwoord van Corus van 31 oktober 1997 merken de Japanse verzoeksters op dat Corus in een brief van 30 maart 1999 duidelijk heeft verklaard dat geen van haar verklaringen aldus mocht worden geïnterpreteerd dat zij het bestaan van een overeenkomst tussen de Europese en de Japanse producenten impliceerde. Op het argument van de Commissie dat in de brief van 30 maart 1999 sprake is van de procedure betreffende gelaste buizen, merken de Japanse verzoeksters op dat de in deze brief toegelichte verklaring van Corus in dezelfde bewoordingen was gesteld als die welke zij in het kader van de procedure betreffende naadloze buizen had afgelegd.

306
Het is weliswaar vreemd dat in de procedure betreffende naadloze buizen (zaak IV/E-1/35.860-B) geen brief is verzonden zoals die in de procedure betreffende gelaste buizen (zaak IV/E-1/35.860-A), wat de indruk zou kunnen wekken dat het veeleer gaat om een vergetelheid dan dat Corus in de ene zaak bewust een ander standpunt heeft ingenomen dan in de andere.

307
De loutere verklaring in de brief van 30 maart 1999 dat in het antwoord van 31 oktober 1997 geen sprake is van het bestaan van een overeenkomst en dat dit antwoord niet als een bekentenis in die zin kan worden geïnterpreteerd, volstaat evenwel niet om uit te maken welke betekenis aan dit antwoord dient te worden gegeven. Aangezien geen erg overtuigende uitleg is gegeven van de betekenis van de zinsnede „in de praktijk waren de binnenlandse markten in de eerste plaats voorbehouden aan de plaatselijke producenten”, en deze zinsnede deel uitmaakt van een paragraaf die betrekking heeft op het doel van de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club, vormt deze verklaring een zeer relevant bewijselement.

308
Ook al zou Corus inderdaad in een brief die zij meer dan een jaar later aan de Commissie heeft verzonden, de draagwijdte van haar verklaring betreffende de marktverdeling hebben willen beperken, doet dit dus nauwelijks af aan de bewijskracht van deze verklaring. Vastgesteld moet dus worden dat het antwoord van Corus ook de verklaringen van Verluca betreffende het bestaan van een marktverdelingsovereenkomst voor OCTG-buizen binnen de Europa-Japan-club bevestigt.

–     Verklaring van Biasizzo

309
De Commissie beroept zich in punt 64 van de bestreden beschikking ook op een verklaring die een ex-werknemer van Dalmine, Biasizzo, op 1 juni 1995 in het kader van een corruptieonderzoek tegenover de procureur van de Republiek te Bergamo (Italië) heeft afgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat er „producentenclubs (kartels)” bestonden, die tweemaal per jaar bijeenkwamen, eenmaal in Europa en eenmaal in Japan. Volgens Biasizzo mocht elke producent alle opdrachten binnen zijn thuismarkt binnenhalen en was overeengekomen dat de andere producenten steeds offertes zouden indienen met prijzen die 8 tot 10 % boven die van de nationale producent lagen, welke regel streng werd nageleefd.

310
Volgens de Japanse verzoeksters is deze verklaring van Biasizzo onbetrouwbaar, aangezien zij onder druk is gegeven, en de betrokkene er belang bij had voor het feit dat Dalmine alle openbare opdrachten van Agip binnenhaalde, andere redenen te geven dan de oneerlijke praktijken waarvoor een onderzoek tegen hem was ingesteld

311
Opgemerkt dient te worden dat Biasizzo in zijn verklaring heeft gesteld dat hijzelf heeft voorgesteld om ook aan de werknemers van Agip smeergeld te betalen. Verder dienden deze betalingen volgens hem om de latere fasen van de uitvoering van de opdracht vlotter te laten verlopen, zodra Dalmine deze overeenkomstig de ongeoorloofde overeenkomst had binnengehaald. In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de inhoud van de verklaring van Biasizzo niet te rijmen valt met de stelling dat hij zijn deelneming aan ongeoorloofde praktijken verborgen trachtte te houden door de sterke positie van Dalmine op de Italiaanse markt aan een onbestaande overeenkomst toe te schrijven. Het betoog van de Japanse verzoeksters dienaangaande dient dan ook te worden verworpen.

312
Verder vergroot het feit dat deze verklaringen in het kader van een strafonderzoek tegenover de procureur van de Republiek te Bergamo zijn afgelegd, de bewijskracht ervan, en niet andersom, zoals de Japanse verzoeksters stellen. Weliswaar heeft een verklaring tegenover een officier van justitie zeker niet dezelfde waarde als een getuigenverklaring onder ede voor een rechterlijke instantie, maar het dwingend gezag waarover de officier van justitie op grond van zijn onderzoeksbevoegdheden beschikt en de strafsancties die kunnen worden opgelegd aan een getuige die in het kader van een onderzoek liegt, maken een dergelijke getuigenverklaring betrouwbaarder dan een eenvoudige verklaring.

313
Volgens de Japanse verzoeksters is de verwijzing in de verklaring van Biasizzo naar opdrachten op de Italiaanse markt onverenigbaar met de bewering in de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dat er op de Europese markten geen belangrijke offerteaanvragen werden gepubliceerd.

314
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de bewering van Verluca in zijn verklaring van 17 september 1996 dat in Europa geen belangrijke offerteaanvragen werden gepubliceerd, is opgenomen in afdeling 1.4 van deze verklaring, „Andere markten” („OPEN TENDERS”), onder de vermelding „algemene offerteaanvragen voor naadloze API-buizen”, terwijl de thuismarkten van de leden van de Europa-Japan-club onder afdeling 1.1, „Thuismarkten”, vallen, waaruit automatisch volgt dat de term „Europa” in deze afdeling 1.4 betrekking heeft op andere Europese markten dan de vier thuismarkten waarop de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betrekking heeft (zie hierboven, punten 279 en 280).

315
Verder beschreef Biasizzo enkel de situatie op de Italiaanse markt en kan dus een onderscheid worden gemaakt tussen belangrijke internationale offerteaanvragen („gros tenders”), die volgens Verluca geen betrekking hadden op de Europese markten, in voorkomend geval daaronder begrepen de thuismarkten van de vier Europese producenten, en die welke door Agip op de Italiaanse markt werden georganiseerd. Deze stelling wordt ook bevestigd door de eerste zin van afdeling 1.4 van de verklaring van Verluca van 17 september 1996, volgens welke „grote opdrachten waarvoor internationale offerteaanvragen (‚OPEN TENDERS’) werden uitgeschreven, op basis van een verdeelsleutel werden verdeeld”, aangezien in deze zin de nadruk is gelegd op de grote omvang en het internationale karakter van de offerteaanvragen die in deze afdeling van de verklaring aan de orde zijn.

316
De verwijzing naar de offerteaanvragen op de Italiaanse markt vermindert weliswaar enigszins de bewijskracht van de verklaring van Biasizzo, voorzover deze steun zou opleveren voor de verklaringen van Verluca. In het beste geval vindt de beschrijving door Biasizzo van de wijze waarop de opdrachten op de Italiaanse markt werden verdeeld, geen bevestiging in deze verklaringen, en in het slechtste geval is zij daarmee in tegenspraak.

317
Zoals reeds gezegd, hoeft de Commissie evenwel niet aan te tonen via welk specifiek mechanisme een marktverdeling diende te worden gerealiseerd, voorzover zij het mededingingsverstorend doel van de ongeoorloofde overeenkomst genoegzaam heeft aangetoond (zie hierboven, punt 203). Dat in casu de verklaringen van Verluca en de verklaring van Biasizzo niet volledig dezelfde beschrijving geven van de wijze waarop de fundamentele regels op de thuismarkten van de leden van de Europa-Japan-club werden toegepast, vermindert dus de bewijskracht van deze elementen slechts in geringe mate, aangezien de verklaring van Biasizzo de verklaringen van Verluca met betrekking tot andere belangrijke aspecten van de gelaakte overeenkomst bevestigt (zie ook hierna, punt 334).

318
Verder merken de Japanse verzoeksters op dat Biasizzo in een latere verklaring, „Commentaar op mijn verklaringen”, alle objectieve economische voordelen heeft opgesomd die een lokale producent van stalen buizen op zijn nationale markt ten opzichte van buitenlandse producenten genoot, en niet meer naar een internationale afspraak heeft verwezen.

319
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen ongeacht het gevolg ervan verboden zijn, wanneer zij een mededingingsverstorend doel hebben (zie hierboven, punt 181, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat Biasizzo de objectieve economische voordelen heeft opgesomd die een lokale producent van stalen buizen op zijn nationale markt genoot, vormt in de omstandigheden van het onderhavige geval dus geen element à décharge en doet niet af aan de bewijskracht van zijn oorspronkelijke verklaring.

320
Met betrekking tot het argument dat in het document Commentaar op mijn verklaringen niet opnieuw uitdrukkelijk over een internationale overeenkomst is gesproken, dient te worden opgemerkt dat dit feit ook irrelevant is omdat Biasizzo geenszins is teruggekomen van wat hij in zijn oorspronkelijke verklaring dienaangaande heeft gezegd. Biasizzo heeft integendeel in het document Commentaar op mijn verklaringen opnieuw naar een dergelijke overeenkomst verwezen, aangezien hij heeft bevestigd dat de sterke positie van Dalmine op de Italiaanse markt onder andere het resultaat was van de „invloed die door iedere producent op zijn eigen marktgebied op de andere producenten werd uitgeoefend” („l’influenza che ogni produttore ha, per le sue aree di mercato, nei confronti degli altri produttori”). Biasizzo heeft dienaangaande zelfs verwezen naar de uiteenzetting in zijn oorspronkelijke verklaring en opgemerkt dat „het systeem in zijn geheel was gebaseerd op de eerbiediging van een evenwicht op basis van de bestaande marktaandelen [...] zoals [hij] reeds meermaals in [zijn verklaring had] gezegd” („Tutto il sistema è basato sul rispetto di equilibri consolidati da quote storiche […] come già ho detto più volte nel corso del mio memoriale”).

321
Aangezien de Japanse verzoeksters de betrouwbaarheid van de verklaring van Biasizzo in twijfel hebben getrokken, dient bovendien te worden opgemerkt dat deze verklaring wordt bevestigd door andere verklaringen van collega's van Biasizzo, die de Commissie in haar dossier heeft opgenomen en waarop zij zich voor het Gerecht heeft gebaseerd, maar die zij in de bestreden beschikking niet heeft aangehaald. In het bijzonder blijkt uit de verklaring van Jachia van 5 juni 1995, die is weergegeven op bladzijde 8220 ter 6 van het dossier van de Commissie, dat er een afspraak bestond „om weg te blijven uit de gebieden die toebehoorden aan de verschillende marktdeelnemers”, en uit de verklaring van Ciocca van 8 juni 1995, die is weergegeven op bladzijde 8220 ter 3 van het dossier van de Commissie, dat er „een wereldwijd kartel van buizenproducenten [bestond]”. Zo ook blijkt uit het antwoord van Dalmine van 29 mei 1997 dat Biasizzo ten minste eenmaal aan een bijeenkomst met de Japanse producenten in Japan heeft deelgenomen, zodat hij persoonlijk kennis had van het bestaan en de voorwaarden van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst.

322
Ten slotte is volgens de Japanse verzoeksters in de twee verklaringen van Biasizzo niet gepreciseerd op welke producten de door hem bedoelde overeenkomst betrekking had.

323
Dienaangaande dient er opnieuw aan te worden herinnerd dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs nauwkeurig en coherent voor elk onderdeel van de inbreuk met de verklaringen van Verluca hoeft overeen te stemmen (zie hierboven, punt 180). Het volstaat immers dat een document wezenlijke onderdelen van de door Verluca beschreven overeenkomst bevestigt, opdat het enige waarde zou hebben als element ter ondersteuning van deze verklaringen in het kader van de reeks bewijselementen à charge (zie hierboven, punt 220). In elk geval staat in casu vast, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het twistpunt gedurende welke periode Biasizzo precies verantwoordelijk was voor de verkoop van de twee in de bestreden beschikking bedoelde soorten producten, dat hij gedurende een belangrijk deel van de vastgestelde inbreukperiode verantwoordelijk is geweest voor de verkoop van OCTG-buizen door Dalmine, alsook gedurende ten minste verschillende maanden van deze periode voor de verkoop van transportbuizen, zodat hij persoonlijk kennis had van de door hem beschreven feiten.

324
Dienaangaande dient de conclusie te luiden dat de verklaring van Biasizzo de verklaringen van Verluca bevestigt, voorzover daarin sprake is van een overeenkomst tot verdeling van de thuismarkten. Meer bepaald bevestigt dit bewijselement dat de leden van de club van de thuismarkt van elke andere producent dienden weg te blijven en dat dit beginsel is vastgelegd tijdens de bijeenkomsten die tweemaal per jaar plaatsvonden, eenmaal in Europa en eenmaal in Japan, en waar de Japanse verzoeksters vertegenwoordigers naartoe hebben gestuurd (zie hierboven, punten 192-196).

325
Bovendien dient te worden opgemerkt dat JFE-NKK in haar antwoord van 7 november 1997 om een verzoek om inlichtingen, dat is weergegeven op bladzijde 14451 van het dossier van de Commissie en is vermeld in voetnoot 41 van de bestreden beschikking, erkent dat de Europese producenten haar tijdens de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club hebben verzocht van hun thuismarkten weg te blijven („We recall that other (European) mills requested that JFE respect their home markets”). JFE-NKK stelt evenwel dat zij op dit verzoek niet is ingegaan („However we were neither bound by nor did we respect such requests”).

326
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat dit antwoord van JFE-NKK bevestigt dat tijdens de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club niet alleen werd gesproken over de markten van derde landen, maar ook over de communautaire markten, zoals in de verklaringen van Verluca is uiteengezet.

327
Overigens zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat, wanneer een onderneming, zelfs zonder daarin een actief aandeel te hebben, deelneemt aan ondernemersvergaderingen die tot doel hebben de mededinging te verstoren, en zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, waardoor zij bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij aan de uit deze vergaderingen resulterende mededingingsregeling deelneemt en zich daaraan zal houden, ervan uit kan worden gegaan dat zij aan de betrokken mededingingsregeling deelneemt (zie arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 232; 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II-907, punt 98, en 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T‑141/89, Jurispr. blz. II-791, punten 85 en 86, en cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punt 1353).

328
De hierboven in punt 327 bedoelde rechtspraak is niet direct van toepassing op de situatie van JFE-NKK, aangezien in de zaken die tot de genoemde arresten hebben geleid, vaststond dat andere ondernemingen de inbreuk hadden gepleegd en enkel nog diende te worden uitgemaakt of de passieve onderneming aan deze inbreuk had deelgenomen.

329
Evenwel kan het beginsel dat een onderneming die deelneemt aan vergaderingen die tot doel hebben de mededinging te verstoren, en zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij aan de hieruit resulterende mededingingsregeling deelneemt en zich daaraan zal houden, en aldus aan een inbreuk deelneemt, op het onderhavige geval worden toegepast. Dat JFE-NKK aan de bovenbedoelde bijeenkomsten heeft deelgenomen, staat in casu des te meer vast daar zij erkent dat haar tijdens deze bijeenkomsten specifiek is verzocht om van de communautaire markten weg te blijven. Het antwoord van JFE-NKK vormt dus een bijzonder krachtig bewijselement, dat de verklaringen van Verluca, volgens welke deze onderneming aan een mededingingsregeling met de vier Europese producenten heeft deelgenomen, kan ondersteunen.

330
Bovendien dient te worden opgemerkt dat de drie andere Japanse producenten aan dezelfde bijeenkomsten van de Europa-Japan-club hebben deelgenomen als JFE-NKK. Gelet op de werkingswijze en de doelstellingen van de Europa-Japan-club, zoals deze blijken uit de hierboven onderzochte documenten, is het ondenkbaar dat de Europese producenten enkel JFE-NKK en niet de andere bij de club aangesloten Japanse producenten zouden hebben verzocht van hun thuismarkten weg te blijven. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat het antwoord van JFE-NKK ook bevestigt dat de drie andere Japanse producenten aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

331
Uit een en ander volgt dat de door de Commissie aangevoerde reeks aanwijzingen ruimschoots volstaat ter bevestiging van de verklaringen van Verluca, dat de Japanse en de Europese producenten in het kader van de door hem beschreven Europa-Japan-club daadwerkelijk een marktverdelingsovereenkomst voor bepaalde naadloze stalen buizen hebben gesloten, waarbij elke producent zich er met name toe verbond de betrokken producten op geen van de thuismarkten van de andere leden van de club te verkopen.

332
Uit de meeste elementen van deze reeks aanwijzingen blijkt niet duidelijk op welke naadloze stalen buizen deze verdeling betrekking had, maar er blijkt wel ondubbelzinnig uit dat standaard-OCTG-buizen deel uitmaakten van de bedoelde producten. De specifieke verwijzingen naar deze producten in de nota Strategische overwegingen, de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst, het document Verdeelsleutel en het antwoord van Mannesmann, alsook de niet verder gespecificeerde verwijzingen naar OCTG-buizen in het algemeen in andere door de Commissie genoemde documenten, bevestigen immers klaar en duidelijk de verklaringen van Verluca, volgens welke de fundamentele regels voor deze producten golden.

333
Wat de „project”-transportbuizen betreft, is er één enkel bewijselement, namelijk het door Becher in naam van Mannesmann gegeven antwoord, dat de verklaring van Verluca dat de ongeoorloofde overeenkomst ook gold voor „project”-transportbuizen, ondubbelzinnig bevestigt. Aangezien evenwel dit antwoord bijzonder bewijskrachtig is, zoals hierboven in de punten 294 tot en met 302 is opgemerkt, dient te worden geoordeeld dat het volstaat om de verklaringen van Verluca met betrekking tot deze producten, die op zich reeds erg betrouwbaar zijn (zie hierboven, punten 205-207), te bevestigen.

334
In elk geval is reeds geoordeeld dat, indien de door de Commissie aangevoerde reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen het bewijs vormen van het bestaan en bepaalde specifieke aspecten van de door Verluca genoemde marktverdelingsovereenkomst die in artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld, diens verklaringen volgens de door de Commissie genoemde regel (zie hierboven, punten 204 en 220) uit het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punt 1838) op zich kunnen volstaan als bewijs van andere aspecten van de bestreden beschikking. Zoals hierboven in de punten 330 en 332 reeds is geoordeeld, volstaat de door de Commissie aangevoerde reeks aanwijzingen om de verklaringen van Verluca op meerdere punten, met name met betrekking tot standaard-OCTG-buizen, te bevestigen.

335
In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verklaringen van Verluca duidelijk op waarheid berusten, en dat deze verklaringen dus voldoende bewijs opleveren dat de overeenkomst tot verdeling van de thuismarkten van de leden van de Europa-Japan-club niet enkel betrekking had op standaard-OCTG-buizen, zoals blijkt uit verschillende andere bewijselementen, maar ook op „project”-transportbuizen. Er is immers geen enkele reden om aan te nemen dat Verluca, die persoonlijk kennis had van de feiten, onjuiste verklaringen over transportbuizen zou hebben afgelegd, terwijl andere bewijselementen zijn verklaringen over het bestaan van de overeenkomst en de toepassing ervan op standaard-OCTG-buizen bevestigen.

336
Gesteld ten slotte dat de Japanse verzoeksters twijfel hadden kunnen doen rijzen over de vraag op welke specifieke producten de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst betrekking had, wat niet is aangetoond, dient te worden opgemerkt dat deze beschikking, indien zij in haar geheel genomen aantoont dat de vastgestelde inbreuk betrekking had op een specifiek soort producten, en de bewijselementen vermeldt die deze conclusie staven, niet nietig kan worden verklaard op de loutere grond dat zij geen precieze en uitputtende opsomming bevat van alle soorten producten waarop de inbreuk betrekking had (zie, naar analogie, in het kader van een middel inzake ontoereikende motivering, arrest Gruber + Weber/Commissie, hierboven aangehaald in punt 203, punt 214). Anders zou een onderneming zich aan elke sanctie kunnen onttrekken, ook al zou de Commissie met zekerheid hebben aangetoond dat zij een inbreuk heeft gepleegd, wanneer niet is aangetoond op welke specifieke producten binnen een assortiment van soortgelijke producten die door de betrokken onderneming in de handel worden gebracht, de inbreuk betrekking had.

337
Dienaangaande is de door JFE-NKK aangehaalde rechtspraak betreffende de passende omschrijving van de markt (zie hierboven, punt 101, en arrest SIV e.v./Commissie, hierboven aangehaald in punt 57) irrelevant, aangezien deze rechtspraak betrekking heeft op de situatie waarin de Commissie een inbreuk vaststelt op basis van de mededingingsverstorende gevolgen van het gedrag van de betrokken ondernemingen, terwijl in casu het mededingingsverstorende doel van de ongeoorloofde overeenkomst is vastgesteld op basis van schriftelijke bewijzen.

–     Duur van de inbreuk

338
Wat de duur van de inbreuk betreft, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 108 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij had kunnen vaststellen dat de inbreuk in 1977 was begonnen, maar dat zij wegens de vrijwillige beperkingsovereenkomsten hiervan heeft afgezien. Aldus is zij in artikel 1 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat er pas vanaf 1990 sprake was van een inbreuk.

339
Bijgevolg stellen de Japanse verzoeksters ten onrechte dat de Commissie er in de bestreden beschikking van is uitgegaan dat de inbreuk pas in 1990 is begonnen omdat zij van mening was dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten voor de Japanse verzoeksters een beletsel waren om hun stalen buizen naar de Gemeenschap uit te voeren. De zienswijze van de Commissie in de onderhavige zaak, dat de inbreuk in 1977 is begonnen maar dat zij er voor de vaststelling van de geldboete pas vanaf 1990 rekening mee heeft gehouden, stemt echter evenmin overeen met de bewoordingen van de beschikking, en met name met artikel 1 ervan.

340
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de onderhavige zaken het Gerecht niet heeft verzocht ervan uit te gaan dat de inbreuk vóór 1990 is begonnen. Verder merkt de Commissie in haar memories weliswaar op dat het feit dat zij geen rekening heeft gehouden met de inbreuk voor de periode waarin de vrijwillige beperkingsovereenkomsten van kracht waren, een toegeving is ten opzichte van de adressaten van de bestreden beschikking die zij niet hoefde te doen, maar zij stelt voor het Gerecht niet dat in de onderhavige procedure op deze toegeving dient te worden teruggekomen.

341
Hieruit volgt dat het onderzoek van het Gerecht geen betrekking dient te hebben op de wettigheid of de opportuniteit van deze toegeving, maar enkel op de vraag of de Commissie, die in de considerans van de bestreden beschikking uitdrukkelijk deze toegeving heeft gedaan, deze in casu correct heeft toegepast. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, aangezien de bewijslast omtrent het bestaan, en dus de duur, van de inbreuk op haar rust (zie hierboven, punten 177-179, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

342
Aangezien het gaat om internationale overeenkomsten tussen de Japanse regering, vertegenwoordigd door het ministerie van Internationale Handel en Industrie, en de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, dient te worden vastgesteld dat deze laatste overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur de stukken had moeten bewaren waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten afliepen. Zij had deze stukken dus aan het Gerecht moeten kunnen overleggen. De Commissie heeft voor het Gerecht evenwel verklaard dat zij in haar archieven heeft gezocht, maar geen stukken kon overleggen waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten zijn afgelopen.

343
Hoewel algemeen gesproken de verzoekende partij niet op grond van omstandigheden die zij niet kan aantonen de bewijslast op de verwerende partij kan afwentelen, kan de bewijslastregeling in casu niet in het voordeel van de Commissie spelen met betrekking tot de vraag wanneer de door haar gesloten internationale overeenkomsten zijn afgelopen. Het is onbegrijpelijk dat de Commissie geen bewijsstukken kan voorleggen met betrekking tot een omstandigheid waarbij zij rechtstreeks betrokken is, wat meebrengt dat het Gerecht niet in staat is om met kennis van zaken te oordelen over het tijdstip waarop deze overeenkomsten zijn afgelopen. Het ware in strijd met het beginsel van goede rechtsbedeling om de gevolgen van deze tekortkoming van de Commissie te laten dragen door de adressaten van de bestreden beschikking, die anders dan de verwerende instelling niet in staat waren het ontbrekende bewijs te leveren.

344
In deze omstandigheden dient uitzonderlijk te worden geoordeeld dat de Commissie het bewijs van deze beëindiging diende te leveren. Vastgesteld dient evenwel te worden dat de Commissie noch in de bestreden beschikking noch voor het Gerecht het bewijs heeft geleverd van het tijdstip waarop de vrijwillige beperkingsovereenkomsten zijn afgelopen.

345
De Japanse verzoeksters hebben weliswaar niet bewezen dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten op internationaal niveau hebben voortbestaan, maar zij hebben in elk geval wel alle vier erg relevante bewijselementen aangedragen waaruit blijkt hoe in 1990 in Japan tegen de situatie van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten werd aangekeken. Tot deze elementen behoren met name een verzoek van 22 december 1989 van zes Japanse producenten van stalen buizen, waaronder de vier Japanse verzoeksters, om de nationale overeenkomst inzake de beperking van hun exporten naar de Europese Gemeenschap tot 31 december 1990 te mogen verlengen, en het besluit van het MITI van 28 december 1989 waarbij deze verlenging werd toegestaan. Uit deze stukken kan met zekerheid worden afgeleid dat de Japanse verzoeksters, alsook de bevoegde Japanse autoriteiten, van mening waren dat de met de Europese Gemeenschappen gesloten internationale vrijwillige beperkingsovereenkomst in 1990 van toepassing bleef.

346
In deze omstandigheden dient in de onderhavige procedure op basis van de aan het Gerecht overgelegde gegevens en gelet op het feit dat de bewijslast inzake het bestaan van een inbreuk op de Commissie rust, te worden geoordeeld dat de tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten in 1990 van kracht zijn gebleven. Gelet op deze feitelijke vaststelling en op de toegeving die de Commissie zelf in de bestreden beschikking heeft gedaan, dient de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde duur van de inbreuk met één jaar te worden verminderd.

347
Wat de datum betreft waarop de inbreuk is beëindigd, stelt de Commissie in de punten 96 en 108 van de bestreden beschikking op basis van de verklaring van Verluca van 17 september 1996, dat de contacten „iets meer dan een jaar [voordien]” waren beëindigd, vast dat de inbreuk tot in 1995 heeft geduurd. Uit punt 166 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op de berekening van het bedrag van de geldboeten, blijkt evenwel dat voor de vier Japanse verzoeksters slechts een inbreukperiode van vijf jaar in aanmerking is genomen, zodat de inbreuk op 1 januari 1995 moet zijn beëindigd. De Commissie heeft ter terechtzitting bevestigd dat de bestreden beschikking in die zin dient te worden uitgelegd.

348
De Japanse verzoeksters wijzen erop dat in het enige andere door de Commissie aangehaalde document dat informatie over de duur van de inbreuk bevat, namelijk het document Verdeelsleutel, sprake is van een periode die eindigde in maart 1994. Bovendien zijn er volgens hen geen bewijzen dat de Europa-Japan-club na deze datum nog is bijeengekomen.

349
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de verklaringen van Verluca weliswaar bijzonder betrouwbaar zijn, maar dat de zin waaruit de Commissie afleidt dat de inbreuk tot begin 1995 heeft geduurd, erg vaag is. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de bewijselementen die de verklaringen van Verluca op andere punten bevestigen, de Commissie in de onderhavige context onvoldoende houvast kunnen bieden om zich uitsluitend op deze verklaringen te baseren. Hoewel er geen twijfel bestaat over de waarachtigheid van de verklaring van Verluca over de duur van de inbreuk, heeft hij zich over het einde daarvan dermate vaag uitgelaten dat zijn verklaring op zich niet volstaat om deze datum rechtens genoegzaam aan te tonen.

350
Volgens de uiteenzetting over de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club in de verklaringen van Verluca hadden deze „tweemaal per jaar plaats, eenmaal in Europa en eenmaal in Japan (over het algemeen in maart of april in Europa en in oktober of november in Japan)” (zie verklaring van Verluca van 14 oktober 1996). Had de inbreuk tot begin 1995 geduurd, zoals de Commissie aanneemt, dan had de club dus normalerwijs in het najaar van 1994 opnieuw moeten bijeenkomen. Waar evenwel uit verschillende bewijsstukken, met name het document Verdeelsleutel, blijkt dat in maart 1994 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden, is in de stukken geen enkel spoor te vinden van een bijeenkomst in het najaar van 1994. In deze omstandigheden kan niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de inbreuk na het eerste semester van 1994 heeft voortgeduurd.

351
Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op 1 juli 1994 is beëindigd, zodat de duur van de inbreuk voor de Japanse verzoeksters met zes maanden moet worden verminderd, bovenop de hierboven in punt 346 bedoelde vermindering.

352
Gelet op een en ander, heeft de Commissie overeenkomstig de hierboven in de punten 173 tot de met 180 uiteengezette regels inzake de bewijsvoering aan de hand van de in de considerans van de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen aangetoond dat de Japanse verzoeksters de in artikel 1 van deze beschikking vastgestelde inbreuk hebben gepleegd, maar enkel voor een periode van drieënhalf jaar, dat wil zeggen van 1 januari 1991 tot 1 juli 1994. Aldus dient het tweede onderdeel van het eerste middel te worden aanvaard voorzover daarmee een vermindering van de duur van de inbreuk is gevorderd, en te worden verworpen voor het overige. Aangezien de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk rechtens genoegzaam is aangetoond, dient te worden vastgesteld dat de specifieke argumenten van verzoeksters die niet uitdrukkelijk door het Gerecht zijn verworpen, falen.

353
Verder brengt de verwerping van het tweede onderdeel van het middel, op grond dat is aangetoond dat de Japanse verzoeksters de bestrafte mededingingsverstorende overeenkomst daadwerkelijk hebben gesloten, ook de verwerping van het eerste onderdeel met zich. Noch het feit dat de Japanse importen mogelijkerwijs werden belemmerd, noch het feit dat de Japanners de betrokken producten eventueel op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk hebben verkocht, kunnen immers afdoen aan de – op schriftelijke bewijsstukken gebaseerde – conclusie dat bovenbedoelde overeenkomst heeft bestaan, en dit om de hierboven in de punten 181 tot en met 186 uiteengezette redenen.

Derde onderdeel van het eerste middel: verkeerde beoordeling van de betekenis van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

354
Volgens de Japanse verzoeksters is de stelling van de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking, waarop zij haar standpunt baseert dat de in artikel 2 vastgestelde inbreuk tot doel had via de verbeterde fundamentele regels ervoor te zorgen dat de Britse markt een „nationale markt” bleef in de zin van de fundamentele regels, volkomen ongeloofwaardig. Zij stellen in het bijzonder dat Corus zich niet louter wegens de stopzetting van haar productie van gladde buizen te Clydesdale van de Britse markt van standaard-OCTG-schroefdraadbuizen en „project”-transportbuizen zou hebben teruggetrokken, maar deze producten op haar thuismarkt verder zou hebben geproduceerd en afgezet, zelfs indien zij geen leveringscontracten voor gladde buizen met Vallourec, Dalmine en Mannesmann had gesloten.

355
In het kader van dit onderdeel van het eerste middel dient het Gerecht enkel te onderzoeken of de Commissie zich op het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk mocht baseren om haar standpunt kracht bij te zetten dat de in artikel 1 vastgestelde inbreuk was gepleegd.

356
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat, aangezien de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk is aangetoond op basis van de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde schriftelijke bewijzen, het niet strikt noodzakelijk is na te gaan welke invloed de vaststelling van de tweede inbreuk op dit punt heeft. Wel moet dit betoog van de Japanse verzoeksters in casu ten overvloede te worden onderzocht, aangezien hun argumenten dienaangaande een weerslag hebben op andere van hun middelen, met name op het middel inzake ongelijke behandeling in het kader van hun vordering tot vermindering van het bedrag van de geldboeten.

357
Uit de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen blijkt dat de Europese producenten vreesden dat het feit dat Corus haar draadsnijactiviteiten zou voortzetten, niet zou volstaan om de Japanse producenten verder het nationale karakter van de Britse markt in de zin van de fundamentele regels te doen eerbiedigen. Meer bepaald is daarover in de Nota voor de presidenten, aangehaald in punt 90 van de bestreden beschikking, het volgende gesteld:

„Hoewel de Japanners ermee hebben ingestemd geen veranderingen in onze overeenkomsten te zullen eisen indien de naadloze-buizensector in de EG zou herstructureren, is er geen garantie dat zij dit ook zouden doen als [Corus] haar activiteiten op het gebied van buizen of afwerking in het Verenigd Koninkrijk zou staken.”

(„Although the Japanese have agreed not to request changes in our agreements if the EC seamless industry were to restructure, there is no guarantee that they would follow this precept if [Corus] were to exit tubemaking or finishing in the UK.”)

358
Deze verklaring wordt bevestigd door de nota’s van Vallourec, met name door de nota Bijeenkomst van 24.7.90 en de nota Overwegingen over de overeenkomst VAM BSC, die in de punten 78 en 80 van de bestreden beschikking zijn aangehaald, en door de nota Onderhoud BSC, volgens welke het gevaar bestond dat de Japanse producenten na de sluiting door Corus van haar fabriek te Clydesdale zouden trachten hun marktaandeel aanzienlijk te vergroten, zodat de Britse markt diende te worden beschermd. De redenering die aan de analyse van de Commissie ten grondslag ligt, is dat de Japanse producenten er niet meer noodzakelijkerwijs mee zouden instemmen de Britse markt als een thuismarkt in de zin van de fundamentele regels te behandelen, indien Corus haar productie van gladde buizen stopzette en voor haar draadsnijactiviteiten gladde buizen kocht van producenten in derde landen, op welke mogelijkheid Vallourec uitdrukkelijk heeft gewezen in de nota Strategische overwegingen en de nota Verlenging van de overeenkomst VAM BSC. De auteurs van de nota’s van Vallourec schatten daarentegen de kans hoger in dat de Japanse producenten de fundamentele regels zouden eerbiedigen indien Corus ermee instemde uitsluitend gladde buizen van communautaire oorsprong te kopen, vooral indien Mannesmann, die volgens de nota Bijeenkomst van 24.7.90 werd beschouwd als de „enige Europese producent waar de Japanners bang van [waren]”, een van de ondertekenaars van de leveringscontracten was.

359
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie niet hoefde te bewijzen dat de in de nota’s van Vallourec en de Nota voor de presidenten uiteengezette stelling juist was, in die zin dat zij was gebaseerd op een interpretatie van de fundamentele regels die door de Japanse producenten werd aanvaard. In de onderhavige context hoefde zij logischerwijs enkel aan te tonen dat de Europese producenten geloofden dat dit een doeltreffende strategie was om de fundamentele regels te handhaven, zodat zij daadwerkelijk de leveringen van gladde buizen aan Corus tussen Vallourec, Mannesmann en Dalmine hebben verdeeld om dit doel te bereiken. Een dergelijke strategie heeft immers slechts zin indien er daadwerkelijk reeds een marktverdelingsovereenkomst tussen de Europese en de Japanse producenten bestond, waaruit volgt dat het bewijs van eerstgenoemde omstandigheid ook de bevestiging vormt van het bestaan van deze overeenkomst.

360
Verder kunnen de argumenten van de Japanse verzoeksters over het OSO-preferentiebeleid en richtlijn 90/531, meer bepaald over de betekenis van de verwijzingen naar de 3 %-preferentie, op zich de schriftelijke bewijsstukken niet elke waarde ontnemen. Weliswaar dragen deze overwegingen bij tot een beter begrip van deze verwijzingen en blijkt daaruit dat een extra reden om ervoor te zorgen dat Corus haar gladde buizen van communautaire ondernemingen zou betrekken, hierin bestond dat de Britse preferentie weldra door een communautaire preferentie zou worden vervangen, maar uit de hierboven in de punten 357 en 358 onderzochte stukken blijkt duidelijk dat de Europese producenten ondanks het bestaan van een dergelijke preferentie vreesden dat hun Japanse collega’s zouden overgaan tot de verkoop van buizen op de Britse markt.

361
Ook het argument van de Japanse verzoeksters dat elk van de leveringscontracten op een verschillende datum is ondertekend, dient te worden verworpen. De hierboven in de punten 356 tot en met 359 uiteengezette redenering blijft immers gelden, ongeacht de precieze datum waarop elk van de Europese producenten zich heeft aangesloten bij de overeenkomst die de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk uitmaakt. Zoals reeds gezegd, gaat het er immers om dat deze inbreuk, of zij nu in 1991 of in 1993 is begonnen, het bestaan bevestigt van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk.

362
Opgemerkt dient evenwel te worden dat de argumenten van de Japanse verzoeksters toch enige waarde hebben, aangezien uit de punten 110 tot en met 116 van de bestreden beschikking zelf, meer bepaald uit punt 111 ervan, blijkt dat de tweede inbreuk met name een strikte verdeling van de leveringen van gladde buizen aan Corus tussen Vallourec, Mannesmann en Dalmine tot doel en tot gevolg had. Hoewel uit de hierboven, met name in de punten 357 en 358, onderzochte schriftelijke bewijzen dus duidelijk blijkt dat een van de doelstellingen van de tweede inbreuk daadwerkelijk bestond in de bescherming van de Britse markt, moet worden vastgesteld dat volgens de bestreden beschikking zelf deze overeenkomst bovendien tot doel en tot gevolg had dat de mededinging op de Britse markt van gladde buizen werd verstoord.

363
Aangezien verder de leveringscontracten voor gladde buizen zijn verlengd na het einde van het eerste semester van 1994, waarna er geen bewijzen meer zijn van het voortbestaan van de Europa-Japan-club, valt moeilijk aan te nemen dat deze aldus verlengde overeenkomsten een middel waren ter uitvoering van een reeds beëindigde inbreuk. Elk van de overeenkomsten is aanvankelijk voor een periode van vijf jaar gesloten, waarbij elke partij het recht had de overeenkomst aan het einde van deze termijn te beëindigen met inachtneming van een opzeg van twaalf maanden aan de medecontractant. Aangezien in het bijzonder Vallourec en Dalmine de overeenkomst van 4 december 1991 na 4 december 1996 hebben verlengd tot 30 maart 1999 (Vallourec was in 1994 via TISL in de rechten van Corus getreden; zie punt 92 van de bestreden beschikking), kan onmogelijk een verband worden gelegd tussen deze commerciële handeling en de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk. In elk geval hadden de partijen bij de leveringscontracten na de stopzetting van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk deze overeenkomsten te allen tijde in onderling overleg kunnen beëindigen. Alles doet vermoeden dat zij dit ten laatste in 1995 zouden hebben gedaan indien zij met deze overeenkomsten alleen maar het door de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde commerciële belang hadden nagestreefd.

364
Gelet op het voorgaande, dient te worden opgemerkt dat het standpunt van de Commissie in de eerste zin van punt 164 van de bestreden beschikking, dat de leveringscontracten, die de in artikel 2 van de beschikking vastgestelde inbreuk uitmaken, slechts een middel waren ter uitvoering van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk, dient te worden genuanceerd, aangezien de tweede inbreuk niet alleen de uitvoering van de eerste inbreuk beoogde, maar ook andere samenhangende, maar toch onderscheiden mededingingsverstorende doelstellingen en gevolgen had. Op de eventuele invloed van deze omstandigheid op de berekening van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten zal hierna in de punten 567 tot en met 574 worden ingegaan.

365
Het is evenwel duidelijk dat de Commissie op goede gronden kon aannemen dat de tweede inbreuk onder meer tot doel had de marktverdelingsovereenkomst waarvoor in artikel 1 van de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd, te versterken of, in de bewoordingen van punt 164 van de bestreden beschikking, ten uitvoer te leggen, en zich ter bevestiging van het bestaan van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk weloverwogen op deze tweede inbreuk heeft gebaseerd (zie hierboven, punt 359). Alleen reeds op deze grond dient dit onderdeel van het eerste middel te worden verworpen.

366
Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel te worden verworpen.

2. Tweede middel: de in artikel 1 vastgestelde inbreuk diende in werkelijkheid als twee zelfstandige inbreuken te worden opgevat

a)     Argumenten van partijen

367
JFE-Kawasaki en Sumitomo stellen subsidiair dat, gesteld dat de Japanse producenten zouden hebben deelgenomen aan een overeenkomst waarbij het hun verboden was de in de bestreden beschikking bedoelde stalen buizen op de communautaire markten te verkopen, de Commissie op die grond niet tot de conclusie kon komen dat zij daarmee hebben deelgenomen aan enigerlei overeenkomst met de Europese producenten waarbij elk van deze producenten ervan afzag zijn buizen te verkopen, niet alleen op de Japanse markt, maar ook op de nationale markt van de andere Europese producenten. Aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat zonder de deelneming van de Japanse producenten de Europese producenten geen overeenkomst onder elkaar zouden hebben gesloten, had zij deze twee aspecten van de fundamentele regels als twee zelfstandige inbreuken moeten beschouwen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in de tabel in het document Verdeelsleutel enkel is vastgesteld dat de Japanse producenten van de Europese markten moesten wegblijven. In de andere bewijsstukken is hooguit verwezen naar een vermeende verplichting voor de Japanse producenten om hun producten niet in Europa te verkopen.

368
Bovendien stelt JFE-Kawasaki dat, aangezien de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk wordt beschouwd als een louter middel ter uitvoering van de in artikel 1 ervan vastgestelde inbreuk, het absurd zou zijn te veronderstellen dat de Japanse producenten aan dat afzonderlijke onderdeel van laatstbedoelde inbreuk hebben deelgenomen.

369
Volgens de Commissie moet de marktverdelingsovereenkomst als een samenstel van regels worden beschouwd en ware het dus artificieel deze overeenkomst in twee onderdelen op te splitsen. Volgens haar hing de doeltreffendheid van de mededingingsregeling af van de deelneming van zoveel mogelijk producenten, zoals blijkt uit de pogingen om de Latijns-Amerikaanse producenten over te halen zich erbij aan te sluiten. Er kan niet van worden uitgegaan dat indien de Japanse producenten zich niet bij de overeenkomst hadden aangesloten, de Europese producenten deze hoe dan ook onder elkaar zouden hebben gesloten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

370
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat, zoals de Commissie terecht stelt, een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meer bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid op de bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen waren georganiseerd, deel uitmaakte van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 773). Zo ook neemt het feit dat verschillende ondernemingen bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel een verschillende rol hebben gespeeld, niet weg dat er sprake is van een en hetzelfde mededingingsverstorende doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punt 4123).

371
In casu volgt duidelijk uit de hierboven onderzochte bewijselementen, met name uit de verklaring van Verluca van 17 september 1996, dat een van de wezenlijke beginselen van de fundamentele regels inhield dat de leden van de Europa-Japan-club van elkaars thuismarkten dienden weg te blijven. De door de Commissie beschreven overeenkomst inzake de eerbiediging van de markten had dus op communautair niveau enkel betrekking op de thuismarkten van de vier Europese producenten en niet op de andere communautaire markten. De Japanse producenten waren weliswaar logischerwijs geïnteresseerd in dat onderdeel van de fundamentele regels dat betrekking had op de uitsluiting van de Europese producenten van de Japanse markt, maar zij wisten of moesten noodzakelijkerwijs inzien dat dit beginsel zowel op intracommunautair als op intercontinentaal niveau van toepassing was.

372
Verder waren de Europese producenten er, zoals reeds gezegd, van overtuigd dat de stopzetting van de productie van gladde buizen door Corus te Clydesdale het risico met zich bracht dat de Japanse producenten de Britse markt niet meer als thuismarkt zouden erkennen (hierboven, punten 354-365). Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat in hun opvatting de leden van de Europa-Japan-club slechts van de nationale markt van een lidstaat weg dienden te blijven, indien daarop een bij de club aangesloten nationale producent aanwezig was die standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen produceerde en in de handel bracht.

373
Verder wordt het argument van de Japanse verzoeksters dat de communautaire markten in het kader van de Europa-Japan-club als één enkele markt zijn behandeld, tegengesproken door de omstandigheid dat de Britse offshore-markt in de marktverdelingsovereenkomst een bijzondere positie innam, in die zin dat zij „half beschermd” was. De Japanse verzoeksters stellen immers zelf dat zij naadloze stalen buizen op deze markt, maar niet op de andere communautaire markten, hebben verkocht.

374
Gelet op het voorgaande, hoefde de Commissie in casu de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet als twee zelfstandige inbreuken te behandelen, waarvan de ene betrekking had op de relaties tussen de Europese en de Japanse producenten, en de andere op de intracommunautaire relaties. Bijgevolg moet het onderhavige middel worden verworpen.

3. Derde middel: de overeenkomst had geen merkbare invloed op de mededinging

a)     Argumenten van partijen

375
JFE-Kawasaki en JFE-NKK stellen onder verwijzing naar de hierboven in de punten 73 tot en met 88 genoemde handelsbelemmeringen, die zich ertegen verzetten dat de Japanse producenten hun stalen buizen naar de Europese markten, met name naar de onshore-markten van de lidstaten van de Gemeenschap, exporteerden, dat de in de bestreden beschikking vastgestelde overeenkomst tussen de Japanse en de Europese producenten niet noodzakelijkerwijs een aanzienlijke beperking van het aanbod van dergelijke producten op deze markten tot gevolg heeft gehad.

376
Zo hadden de Japanse producenten er in casu geen enkel economisch belang bij op de thuismarkten van de Europese producenten stalen buizen te verkopen. Zij zouden deze buizen dus hoe dan ook niet hebben verkocht, ongeacht of zij de hun verweten overeenkomst hadden gesloten. De Commissie heeft dus in de bestreden beschikking niet aangetoond dat de Japanse buizenproducenten de mededinging merkbaar hebben beïnvloed, zoals is vereist.

377
Ter ondersteuning van dit argument verwijst JFE-Kawasaki naar het arrest van het Hof van 25 november 1971, Béguelin Import (22/71, Jurispr. blz. 949, punt 16), waaruit volgens haar voortvloeit dat de minimis-regel ongeacht de aard van de betrokken overeenkomst van toepassing is. Uit de punten 1087 en 1088 van het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest kan niet worden afgeleid dat de minimis-regel in bepaalde gevallen niet van toepassing is.

378
Volgens JFE-NKK dient de Commissie aan te tonen dat de Japanse verzoeksters zich zonder de gelaakte overeenkomsten anders zouden hebben gedragen, wat zij in casu niet heeft gedaan. Dienaangaande beroept zij zich op het hierboven in punt 56 aangehaalde arrest Suiker Unie e.a./Commissie, punt 196.

379
Sumitomo merkt enkel op dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Japanse producenten zonder de verweten inbreuk stalen buizen op de Europese markten zouden hebben verkocht, zonder uitdrukkelijk het onderhavige middel op te werpen.

380
De Commissie stelt dat volgens haar bekendmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis die niet onder artikel [81], lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vallen (PB 1997, C 372, blz. 13), de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG niet kan worden uitgesloten in het geval van horizontale overeenkomsten die met name strekken tot het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen, zelfs niet wanneer het marktaandeel van de betrokken ondernemingen zeer gering is. Een dergelijke overeenkomst heeft immers juist tot doel het marktaandeel van bepaalde van deze ondernemingen zo sterk mogelijk te verminderen.

381
De Commissie stelt primair dat de door de Japanse verzoeksters genoemde handelsbelemmeringen, ook al zouden zij bewezen zijn, quod non in casu, in dit verband irrelevant zijn.

b)     Beoordeling door het Gerecht

382
Er dient aan te worden herinnerd dat de Commissie voor het bewijs van een inbreuk op artikel 81 EG geen nadelig gevolg voor de mededinging hoeft aan te tonen wanneer zij het bestaan heeft aangetoond van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken de mededinging te beperken (zie arresten Ferriere Nord/Commissie, hierboven aangehaald in punt 183, punten 30 e.v., en Thyssen Stahl/Commissie, hierboven aangehaald in punt 74, punt 277; zie ook hierboven, punt 181).

383
In de bestreden beschikking heeft de Commissie zich primair gebaseerd op het mededingingsverstorende doel van de binnen de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst en het Gerecht heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking op dit punt gegrond is (zie hierboven, punten 189 e.v.). In deze omstandigheden is het voor het bestaan van de inbreuk irrelevant dat de ongeoorloofde overeenkomst, zoals de Japanse verzoeksters stellen, geen mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad, ook al zou dit zijn bewezen.

384
Hieraan dient te worden toegevoegd dat ondernemingen die een overeenkomst sluiten die ertoe strekt de mededinging te beperken, zich in beginsel niet aan hun aansprakelijkheid kunnen onttrekken door te beweren dat hun overeenkomst wellicht geen merkbare invloed op de mededinging heeft gehad. Aangezien in casu de overeenkomst waarvoor in artikel 1 van de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd, tot doel had de markt tussen de leden van de Europa-Japan-club te verdelen, is het duidelijk dat zij ertoe strekte de mededinging op merkbare wijze te beperken.

385
Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden verworpen.

4. Vierde middel: de overeenkomst had geen invloed op de handel tussen de lidstaten

a)     Argumenten van partijen

386
Volgens JFE-Kawasaki en JFE-NKK kan de in de bestreden beschikking vastgestelde overeenkomst tussen Japanse en Europese producenten niet worden geacht invloed te hebben gehad op de handel tussen de lidstaten, althans niet een merkbare invloed, zoals door de rechtspraak is vereist (arrest Hof van 20 juni 1978, Tepea/Commissie, 28/77, Jurispr. blz. 1391, punt 47). Dienaangaande merkt JFE-NKK opnieuw op dat het aan de Commissie staat om aan te tonen dat de Japanse verzoeksters zich zonder de overeenkomsten anders zouden hebben gedragen. Dienaangaande verwijst zij naar het arrest Suiker Unie e.a./Commissie (hierboven aangehaald in punt 56, punt 196). Volgens JFE-Kawasaki en JFE‑NKK verkopen de Japanse producenten de in de bestreden beschikking bedoelde buizen, die afgewerkte producten zijn, alleen aan eindgebruikers, dat wil zeggen aan aardoliemaatschappijen. Deze producten worden dus nooit binnen de gemeenschappelijke markt doorverkocht. JFE-NKK stelt dat de betrokken producten gewoonlijk via een Japanse handelsonderneming in het kader van een leveringscontract van lange duur of een kaderovereenkomst worden verkocht. In het bijzonder zijn „project”-transportbuizen geen standaardproducten, maar worden zij op bestelling gemaakt, volgens de bijzondere specificaties van de klant, zoals de Commissie in punt 34 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt. Zij zijn dus niet voor wederverkoop geschikt. Verder heeft de zogenaamde, in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk geen enkel effect gehad op de handel tussen de lidstaten zolang de vrijwillige beperkingsovereenkomsten van kracht waren.

387
Volgens JFE-Kawasaki onderscheidt de onmogelijkheid om de producten door te verkopen de onderhavige zaak van alle zaken die de Commissie in voetnoot 35 van de bestreden beschikking heeft aangehaald ter rechtvaardiging van haar conclusie dat de in artikel 1 vastgestelde overeenkomst de handel tussen de lidstaten ongunstig heeft beïnvloed, namelijk de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 15 juni 1976, EMI Records (51/75, Jurispr. blz. 811), en die welke hebben geleid tot beschikkingen van de Commissie 74/634/EEG van 29 november 1974 inzake een procedure op grond van artikel [81] van het [EG‑Verdrag] (IV/27.095 – Frans-Japans kartel inzake kogellagers) (PB L 343, blz. 19), 75/77/EEG van 8 januari 1975 inzake een procedure op grond van artikel [81] van het [EG-Verdrag] (IV/27.039 – champignons in blik) (PB L 29, blz. 26), en 75/497/EEG van 15 juli 1975 inzake een procedure op grond van artikel [81] van het [EG-Verdrag] (IV/27.000 – IFTRA-regels voor producenten van ruw aluminium) (PB L 228, blz. 3). In al die zaken konden de producten, waarvan de import uit derde landen door een ongeoorloofde overeenkomst was verboden, immers binnen de Gemeenschap worden doorverkocht. Beschikking 73/109/EEG van de Commissie van 2 januari 1973 inzake een procedure op grond van de artikelen [81] en [82] van het [EG-Verdrag] (IV/26.918 – Europese suikerindustrie) (PB L 140, blz. 17), die is aangehaald in voetnoot 36 van de bestreden beschikking, heeft volgens JFE-Kawasaki veeleer betrekking op onderling afgestemde feitelijke gedragingen dan op een ongeoorloofde overeenkomst, en is dus in casu evenmin relevant.

388
Op het argument van de Commissie dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk wordt gevormd door één algemene overeenkomst die de handel tussen de lidstaten ongunstig heeft beïnvloed, antwoordt JFE-Kawasaki onder verwijzing naar haar argument dat deze inbreuk in werkelijkheid uit twee zelfstandige overeenkomsten bestond, die enerzijds de betrekkingen tussen de Japanse en de Europese producenten beheersten en anderzijds de betrekkingen tussen de Europese producenten onderling. Gesteld dat de Commissie terecht zou hebben geoordeeld dat er één enkele overeenkomst bestond, had zij deze twee zelfstandige onderdelen ervan afzonderlijk moeten onderzoeken om uit te maken of de betrokken ondernemingen al dan niet in overeenstemming met het communautaire mededingingsrecht hebben gehandeld.

389
Dienaangaande stelt JFE-Kawasaki dat de Commissie in punt 103 van de bestreden beschikking twee onderdelen van de overeenkomst, betreffende de verdeling van de markten van derde landen en de prijsafspraken voor deze landen, waarvan zij het bestaan vermoedde, buiten beschouwing heeft gelaten omdat zij daarvan onvoldoende bewijzen had, maar andere onderdelen van dezelfde overeenkomst wel in aanmerking heeft genomen. De Commissie kan dan ook niet stellen dat het onmogelijk is elk aspect van de overeenkomst afzonderlijk te onderzoeken.

390
De Commissie verwijst om te beginnen naar haar argument dat het niet logisch is de weerslag van de deelneming van de Japanse producenten aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk los te beschouwen van die van de deelneming van de Europese producenten. Voor het geval evenwel dat het Gerecht van oordeel zou zijn dat het effect van het gedrag van elk van de beboete ondernemingen op de handel tussen de lidstaten afzonderlijk dient te worden beoordeeld, merkt de Commissie bij wijze van voorbeeld op dat JFE-Kawasaki in het kader van de multilaterale overeenkomst met name met Vallourec was overeengekomen dat geen van beide haar buizen naar de Duitse markt zou exporteren, waardoor ontegensprekelijk een bron van handel tussen de lidstaten verloren is gegaan. Volgens de Commissie is het irrelevant dat de buizen gewoonlijk rechtstreeks aan de eindgebruikers worden verkocht, aangezien de overeenkomst het gedrag van alle aangesloten leveranciers op alle andere markten dan hun thuismarkt beïnvloedde.

391
De Commissie herinnert aan de rechtspraak volgens welke aan de voorwaarde van artikel 81, lid 1, EG, dat de handel tussen de lidstaten ongunstig is beïnvloed, reeds is voldaan wanneer de overeenkomst al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel de intracommunautaire handelsstromen kan beïnvloeden (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punt 1986). In zijn arrest van 28 april 1998, Javico (C-306/96, Jurispr. blz. I-1983, punt 17), heeft het Hof geoordeeld dat een overeenkomst die in een absolute gebiedsbescherming voorziet, aan het verbod van artikel 81, lid 1, EG kan ontsnappen wanneer zij de markt slechts in zeer geringe mate beïnvloedt. Dit is evenwel in casu duidelijk niet het geval. Ten slotte moet het hierboven in punt 386 aangehaalde arrest Tepea/Commissie in zijn context worden begrepen, en is dat arrest in casu niet relevant.

b)     Beoordeling door het Gerecht

392
Volgens vaste rechtspraak kunnen een besluit, een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, wanneer op grond van een geheel van bestanddelen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden verwacht dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen beïnvloeden (zie met name arrest Gerecht van 28 februari 2002, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑395/94, Jurispr. blz. II-875, punten 79 en 90). De Commissie is dus niet verplicht aan te tonen dat de handel daadwerkelijk ongunstig wordt beïnvloed; een potentiële invloed volstaat (zie in die zin arrest Atlantic Container Line e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 90). Zoals verzoeksters terecht opmerken, mag deze daadwerkelijke of potentiële invloed evenwel niet van zeer geringe betekenis zijn (arrest Hof van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 48).

393
In punt 374 hierboven is reeds geoordeeld dat de Commissie in casu de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet als twee zelfstandige inbreuken hoefde te behandelen. Aangezien deze inbreuk dus als één enkele inbreuk diende te worden behandeld, is het duidelijk dat het intracommunautaire aspect van de ongeoorloofde overeenkomst, althans potentieel, de handel tussen lidstaten belemmerde, zodat in casu is voldaan aan de voorwaarde dat de overeenkomst de handel tussen lidstaten beïnvloedt.

394
In elk geval volstaat de hierboven (met name in de punten 357-359 en 372) genoemde omstandigheid dat de Europese producenten ervan overtuigd waren dat de stopzetting van de productie van gladde buizen door Corus te Clydesdale het risico met zich bracht dat de Japanse producenten de Britse markt niet meer als thuismarkt zouden erkennen, om aan te tonen dat het gedrag van de Japanse producenten in het kader van de overeenkomst tussen Europa en Japan een potentieel ongunstige invloed had op de intracommunautaire handel. Uit deze vaststelling volgt immers dat de wederzijdse eerbiediging van de thuismarkten binnen de Gemeenschap, zoals wordt geïllustreerd door de poging om de Britse markt als thuismarkt te handhaven, deel uitmaakte van de fundamentele regels en een belemmering van de intracommunautaire handel vormde.

395
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

5. Vijfde middel: ontbreken van motivering van het standpunt van de Commissie betreffende de betekenis van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

a)     Argumenten van partijen

396
Sumitomo en JFE-NKK stellen om de hierboven in de punten 163 en volgende uiteengezette redenen dat de Commissie in strijd met artikel 253 EG geen motivering heeft gegeven voor haar conclusie die ten grondslag ligt aan artikel 2 van de bestreden beschikking, namelijk dat de overeenkomsten die de in dat artikel bedoelde inbreuk vormen, in het kader van de in artikel 1 van deze beschikking genoemde inbreuk zijn gesloten. Dat gedeelte van artikel 2 van de bestreden beschikking zou dus in elk geval nietig moeten worden verklaard.

397
De Commissie stelt dat zij in de punten 90 tot en met 94 voldoende uitvoerig heeft uiteengezet waarom volgens haar de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk moet worden gezien tegen de achtergrond van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk. Uit de beschikking blijkt immers dat de overeenkomsten tussen de communautaire producenten betreffende de aankopen van gladde buizen door Corus tot doel hadden, deze laatste in staat te stellen de nationale producent in het Verenigd Koninkrijk te blijven, en er aldus voor te zorgen dat de fundamentele regels op de markt voor OCTG-buizen en transportbuizen van deze lidstaat in acht zouden worden genomen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

398
Volgens vaste rechtspraak dient de motivering van een bezwarende beschikking de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is (zie arrest Buchmann/Commissie, hierboven aangehaald in punt 58, punt 44, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

399
Bijgevolg is een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften, dat als zodanig verschilt van het middel inzake onjuiste motivering van de beschikking, dat moet worden getoetst bij het onderzoek van de gegrondheid van deze beschikking (arrest Buchmann/Commissie, hierboven aangehaald in punt 58, punt 45).

400
Zoals hierboven in punt 364 reeds is geoordeeld, kan de Commissie op basis van de in de punten 90 tot en met 94 van de bestreden beschikking uiteengezette redenering in punt 164 daarvan niet geldig tot de conclusie komen dat de leveringscontracten in feite slechts een middel waren ter uitvoering van de overeenkomst tussen Europa en Japan. De Commissie zelf heeft immers verder in de considerans, bij de juridische beoordeling van de leveringscontracten, vastgesteld dat deze contracten vanwege hun specifieke kenmerken als een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG dienden te worden beschouwd (punten 110 e.v. van de bestreden beschikking).

401
Dat de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking tot een rechtens onjuiste conclusie is gekomen, kan weliswaar de bestreden beschikking ten gronde aantasten, maar is geen motiveringsgebrek.

402
De punten 90 tot en met 94 van de bestreden beschikking, gelezen tegen de achtergrond van met name punt 110 en de eerste zin van punt 111, volgens welke „het doel van deze contracten was de levering van gladde buizen aan de marktleider voor OCTG in het Noordzeegebied, met het oogmerk een nationale producent in het Verenigd Koninkrijk te handhaven teneinde de ‚fundamentals’ in het kader van de Europa-Japan-club te doen respecteren”, verklaren immers waarom de Commissie tot de conclusie in punt 164 is gekomen. Uit de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, blijkt namelijk dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de leveringscontracten in de eerste plaats de uitvoering van de overeenkomst tussen Europa en Japan beoogden, en hieruit heeft afgeleid dat deze contracten in werkelijkheid slechts een middel ter uitvoering van deze overeenkomst vormden.

403
Aldus heeft de motivering van de bestreden beschikking in de omstandigheden van het onderhavige geval de gemeenschapsrechter in staat gesteld de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid gegeven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is.

404
Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden verworpen.

6. Zesde middel: ontbreken van motivering betreffende de situatie van de offshore-markten van de Gemeenschap, in het bijzonder die van het Verenigd Koninkrijk

a)     Argumenten van partijen

405
JFE-Kawasaki stelt dat de Commissie in de bestreden beschikking niet het systeem van gedeeltelijke bescherming heeft onderzocht dat volgens haar op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk gold voor de in de beschikking bedoelde producten. Evenmin heeft zij uiteengezet waarom zij tot de conclusie is gekomen dat de inbreuk ook de offshore-markten van Duitsland, Frankrijk en Italië betrof.

406
Volgens de Commissie is in artikel 62 van de bestreden beschikking duidelijk gesteld dat de Britse offshore-markt onder de ongeoorloofde overeenkomst viel aangezien zij half beschermd was. In haar verweerschrift zet zij uiteen dat dit systeem van gedeeltelijke bescherming van de Britse offshore-markt door Corus berustte op een systeem van prijsrichtsnoeren, en dat de Europese producenten vreesden na de sluiting van de fabriek te Clydesdale de controle over dit systeem te zullen verliezen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

407
Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat uit punt 62 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie op basis van twee bewijselementen, namelijk de verklaring van Verluca van 17 september 1996 en de nota Onderhoud BSC, ervan is uitgegaan dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk binnen het bestek van de bestrafte overeenkomst viel, maar een vorm van beperkte bescherming genoot, waarbij de concurrent die op deze markt producten wenste aan te bieden, met Corus diende te overleggen.

408
Deze aanwijzingen volstaan in casu om de redenering van de Commissie met betrekking tot deze markt duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking te doen komen. Deze motivering stelt de gemeenschapsrechter dan ook in staat zijn toezicht uit te oefenen en de belanghebbenden de gronden van de genomen maatregel te kennen, zoals door de rechtspraak is vereist (zie met name arrest Gerecht van 8 juli 1999, Vlaamse Televisie Maatschappij/Commissie, T‑266/97, Jurispr. blz. II-2329, punt 143).

409
Met betrekking tot de offshore-sector van de andere communautaire markten die bij de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk zijn betrokken, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie nooit een onderscheid heeft gemaakt tussen de offshore- en de onshore-sector van deze markten, noch in de bestreden beschikking, noch voor het Gerecht. In deze omstandigheden vormt het feit dat de bestreden beschikking geen specifieke motivering bevat met betrekking tot deze sector van de betrokken markten, geenszins een motiveringsgebrek.

410
Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden verworpen.

7. Zevende en achtste middel: ontbreken van motivering van de keuze van de Commissie om de Japanse producenten wel, en de Latijns-Amerikaanse producenten niet een sanctie op te leggen, en ongelijke behandeling op dit punt

a)     Argumenten van partijen

411
Volgens JFE-Kawasaki had de Commissie moeten uitleggen waarom zij heeft beslist de Latijns-Amerikaanse producenten, anders dan de Japanse producenten, geen sanctie op te leggen, hoewel er bewijzen waren, met name in het document Verdeelsleutel, dat ook zij zich ertoe hadden verbonden een systeem van gedeeltelijke bescherming voor Europa in acht te nemen. Dienaangaande verwijst JFE-Kawasaki naar het arrest van het Gerecht van 17 februari 2000, Stork Amsterdam/Commissie (T‑241/97, Jurispr. blz. II-309), volgens hetwelk de Commissie een bijzondere verplichting heeft om haar beschikkingen te motiveren, wanneer zij beslist om op basis van dezelfde feiten verschillende beschikkingen te geven.

412
Volgens de Commissie vindt de door de Japanse verzoeksters genoemde ongelijke behandeling met name haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat er aanzienlijke verschillen waren tussen de bewijselementen waarover zij ten aanzien van de Japanse en de Latijns-Amerikaanse producenten beschikte. De documenten die de Commissie tijdens het onderzoek heeft verzameld, bevatten namelijk weinig informatie over de deelneming van de Latijns-Amerikanen aan een ongeoorloofde overeenkomst, terwijl er tal van aanwijzingen zijn dat de Japanners een dergelijke overeenkomst hebben gesloten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

413
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat een beschikking als die waartegen thans wordt opgekomen, weliswaar is opgesteld en bekendgemaakt als één beschikking, maar moet worden gezien als een bundel individuele beschikkingen waarbij met betrekking tot elk van de adressaten de haar verweten inbreuk of inbreuken worden geconstateerd en eventueel een boete wordt opgelegd. Deze regel vloeit voort uit het arrest van het Gerecht van 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie (T‑227/95, Jurispr. blz. II-1185, punt 56), en het in hogere voorziening gewezen arrest van het Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 49), in hun onderlinge samenhang beschouwd.

414
Volstaan kan dus worden met vast te stellen dat de Commissie niet verplicht was om in de bestreden beschikking uiteen te zetten waarom deze niet was gericht tot de Latijns-Amerikaanse producenten. De verplichting om een handeling te motiveren kan immers niet de verplichting omvatten voor de instelling waarvan deze handeling uitgaat, om uit te leggen waarom zij niet ten opzichte van derde partijen soortgelijke handelingen heeft gesteld.

415
Voorzover het betoog in het kader van de onderhavige middelen aldus dient te worden begrepen dat het ook betrekking heeft op de ongelijke behandeling van de Japanse verzoeksters, dient het te worden verworpen. Hoewel uit bepaalde bewijsstukken in het dossier van de Commissie blijkt dat de Latijns-Amerikaanse producenten misschien ook aan een inbreuk hebben deelgenomen, bevat dit dossier veel sterkere bewijzen over de deelneming van de Japanse producenten aan een inbreuk. In het bijzonder is volgens de getuigenverklaringen van Verluca enkel een poging ondernomen om met de Latijns-Amerikaanse producenten tot een overeenkomst te komen, wat volgens hem is mislukt. Verder volgt uit het document Verdeelsleutel, zoals de Commissie in punt 86 van de bestreden beschikking opmerkt, dat de Latijns-Amerikaanse producenten weliswaar bepaalde mededingingsbeperkingen lijken te hebben aanvaard, maar met betrekking tot de eerbiediging van de Europese markt een uitdrukkelijk voorbehoud hebben geformuleerd.

416
In deze omstandigheden dienen het zevende en het achtste middel te worden verworpen.

8. Negende middel: het argument van de Commissie over verkopen tegen prijzen die hoger zijn dan de variabele kosten, is onjuist

a)     Argumenten van partijen

417
Volgens JFE-NKK is de redenering van de Commissie in punt 137 van de bestreden beschikking, dat elke verkoop tegen een hogere prijs dan de variabele kosten uit het oogpunt van de Japanse producenten gerechtvaardigd is, niet rechtens genoegzaam gemotiveerd. JFE-NKK merkt in het bijzonder op dat de Commissie op dit punt onvoldoende informatie heeft verzameld.

418
De Commissie heeft op dit middel niet uitdrukkelijk geantwoord.

b)     Beoordeling door het Gerecht

419
Met de in het kader van het onderhavige middel aangevoerde argumenten wordt geen motiveringsgebrek aan de orde gesteld. Het door JFE-NKK bekritiseerde standpunt verwoordt immers een economische stelling die op zich begrijpelijk is. Is deze stelling onjuist, in het algemeen dan wel in de omstandigheden van het onderhavige geval, dan dient de conclusie te luiden dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt, en niet dat zij haar beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.

420
Dienaangaande dient er ook aan te worden herinnerd dat het argument dat de Commissie onvoldoende informatie heeft verzameld, niet een motiveringsgebrek maar veeleer de grond van de zaak betreft (zie in die zin arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 72).

421
De vraag of de betrokken zienswijze inhoudelijk juist is, houdt in elk geval verband met een van de door de Japanse verzoeksters gestelde belemmeringen van Japanse importen. Het betoog inzake het bestaan van deze handelsbelemmeringen is evenwel hierboven in punt 353 reeds ten gronde verworpen, omdat het enkel betrekking heeft op de mededingingsverstorende gevolgen van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk die de Commissie in deze beschikking subsidiair in aanmerking heeft genomen. Aangezien aan de hand van de in de bestreden beschikking aangevoerde schriftelijke bewijselementen is aangetoond dat de in artikel 1 van deze beschikking vastgestelde inbreuk tot doel had de mededinging te verstoren, is het voor de vaststelling van het bestaan van de inbreuk irrelevant dat deze geen ongunstige gevolgen voor de mededinging zou hebben gehad.

422
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

9. Tiende middel: schending van de rechten van de verdediging doordat de mededeling van punten van bezwaar en artikel 1 van de bestreden beschikking niet betrekking hebben op dezelfde geografische markt

a)     Argumenten van partijen

423
JFE-NKK en JFE-Kawasaki stellen in repliek dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden, aangezien de mededeling van punten van bezwaar, anders dan de bestreden beschikking, niet, althans niet voldoende expliciet, betrekking heeft op de Europese offshore-markten, zoals meer bepaald door het hierboven in punt 66 genoemde cement-arrest (punt 504) wordt verlangd. JFE-Kawasaki merkt met name op dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verklaard dat zij dit document aldus opvatte dat de Commissie alle andere offshore-markten dan die van het Verenigd Koninkrijk van haar onderzoek had uitgesloten, en dat de Commissie haar er nooit op heeft gewezen dat zij het met deze interpretatie niet eens was.

424
De Commissie antwoordt hierop dat JFE-Kawasaki deze grief voor het eerst in repliek heeft opgeworpen en dat het om een nieuw middel en niet om een louter argument gaat, zodat deze grief, wat deze verzoekster betreft, volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is. In elk geval stemt punt 56 van de mededeling van punten van bezwaar inhoudelijk volkomen overeen met punt 62 van de bestreden beschikking. Meer bepaald is in beide stukken duidelijk aangegeven dat de Britse offshore-markt daadwerkelijk onder de ongeoorloofde overeenkomst viel.

b)     Beoordeling door het Gerecht

425
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige middel in zaak T‑71/00, zij eraan herinnerd dat een schending van de rechten van de verdediging uit haar aard een subjectieve onregelmatigheid vormt en als zodanig geen schending van wezenlijke vormvoorschriften uitmaakt, en dus niet ambtshalve hoeft te worden opgeworpen (zie in die zin arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punt 30; arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 30; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commission, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 74). Bijgevolg dient dit middel overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in zaak T‑71/00 niet-ontvankelijk te worden verklaard en kan het in die zaak niet worden onderzocht, aangezien JFE-Kawasaki het voor het eerst in repliek heeft opgeworpen.

426
In zaak T‑67/00 dient dit middel ongegrond te worden verklaard. Zoals de Commissie terecht stelt, stemt punt 56 van de mededeling van punten van bezwaar immers, wat de omschrijving van de bedoelde markten betreft, in wezen overeen met punt 62 van de bestreden beschikking en kan er in dit opzicht dus geen sprake zijn van een schending van de rechten van de verdediging. Dat niet uitdrukkelijk naar de offshore-sector van de andere communautaire markten dan die van het Verenigd Koninkrijk is verwezen, valt te verklaren door het feit dat de Commissie nooit een onderscheid heeft gemaakt tussen de onshore- en de offshore-sector van deze markten (zie hierboven, punt 409).

10. Elfde middel: schending van de rechten van de verdediging doordat de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking niet betrekking hebben op dezelfde producten

a)     Argumenten van partijen

427
JFE-NKK stelt dat de door de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar in aanmerking genomen markt ruimer is dan die waar zij in artikel 1 van de bestreden beschikking van uitgaat, aangezien de mededeling van punten van bezwaar betrekking had op alle OCTG-producten (alsook op „project”-transportbuizen), terwijl de bestreden beschikking uitsluitend betrekking heeft op standaard-OCTG-buizen met schroefdraad. Volgens JFE-NKK maakt deze wijziging de omschrijving van de productmarkt in de bestreden beschikking ongeldig, en vormt zij een schending van haar rechten van verdediging en dus van artikel 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18). Er zijn wezenlijke verschillen tussen de twee omschrijvingen van de betrokken productmarkt, met alle gevolgen van dien voor de omvang van de inbreuken die JFE-NKK zou hebben gepleegd. Deze laatste stelt verder dat in het hierboven in punt 66 aangehaalde cement-arrest (punten 2212-2225) is geoordeeld dat het feit dat de materiële werkingssfeer, namelijk de producten waarop de gestelde overeenkomst van toepassing was, in de mededeling van punten van bezwaar ruimer was omschreven dan in de uiteindelijke beschikking, voldoende was om de nietigverklaring van deze beschikking met zich te brengen.

428
De Commissie merkt op dat de hierboven in punt 66 aangehaalde punten van het cement-arrest waarop JFE-NKK zich beroept, betrekking hebben op de vraag of de in die zaak vastgestelde overeenkomsten zich al dan niet tot een bepaald geografisch gebied uitstrekten. In het kader van het onderhavige middel is die vraag evenwel irrelevant. Anderzijds blijkt uit de punten 852 tot en met 860 van het cement-arrest dat een verschil tussen de mededeling van punten van bezwaar en de uiteindelijke beschikking enkel een schending van de rechten van de verdediging vormt indien een in de beschikking vastgestelde grief niet zo duidelijk in de mededeling van punten van bezwaar is uiteengezet dat de adressaten zich daartegen hebben kunnen verdedigen. JFE-NKK heeft niets dergelijks aangevoerd met betrekking tot de omschrijving van de in de bestreden beschikking bedoelde producten, zodat het onderhavige middel volgens de Commissie moet worden verworpen. Indien, zoals uit de mededeling van punten van bezwaar volgt, de Commissie over voldoende bewijzen beschikte met betrekking tot een ruimere productmarkt dan die welke uiteindelijk in de bestreden beschikking in aanmerking is genomen, beschikte zij a fortiori over voldoende bewijzen met betrekking tot de in deze beschikking bedoelde producten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

429
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat een discrepantie tussen de mededeling van punten van bezwaar en de uiteindelijke beschikking slechts een schending van de rechten van de verdediging oplevert indien een in de beschikking vastgestelde grief niet zo duidelijk in de mededeling van punten van bezwaar is uiteengezet dat de adressaten zich daartegen hebben kunnen verdedigen (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punten 852-860).

430
In beginsel kan de Commissie niet worden verweten dat zij aan een eindbeschikking een minder ruime strekking toekent dan aan de voorafgaande mededeling van punten van bezwaar, aangezien zij de adressaten ervan dient te horen en, in voorkomend geval, rekening dient te houden met hun opmerkingen op de vastgestelde punten van bezwaar, juist om hun rechten van verdediging te eerbiedigen.

431
In de omstandigheden van het onderhavige geval was het logisch en zelfs noodzakelijk dat de Commissie uitging van een beperktere inbreuk dan die welke zij aanvankelijk in de mededeling van punten van bezwaar had geschetst, aangezien de verklaringen van Verluca slechts betrekking hebben op standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen. Er is in casu geen enkele reden om te veronderstellen dat de Commissie, door de werkingssfeer van de bestreden beschikking te beperken tot twee van de in de mededeling van punten van bezwaar bedoelde producten, JFE-NKK heeft verhinderd zich tijdens de administratieve procedure met betrekking tot deze twee producten naar behoren te verdedigen. Bovendien heeft JFE-NKK voor het Gerecht niet uiteengezet in welk opzicht haar verdediging anders zou hebben geluid indien de mededeling van punten van bezwaar een beperktere strekking had gehad.

432
In deze omstandigheden dient het onderhavige middel te worden verworpen.

11. Twaalfde middel: schending van de rechten van de verdediging, doordat de gevolgen van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in de mededeling van punten van bezwaar onvoldoende zijn onderzocht, en doordat in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking aan deze overeenkomsten niet dezelfde strekking is toegekend

a)     Argumenten van partijen

433
JFE-NKK stelt dat de Commissie in de bestreden beschikking radicaal is afgeweken van het standpunt dat zij tijdens de administratieve procedure met betrekking tot de vrijwillige beperkingsovereenkomsten had ingenomen. Volgens JFE-NKK had de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar moeten aangeven in welke zin deze overeenkomsten haar voorlopige beoordeling van de gestelde inbreuk beïnvloedden, wat zij niet heeft gedaan. Hierdoor konden de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hun standpunt hierover pas te kennen geven nadat de Commissie in de punten 108 en 166 van de bestreden beschikking haar definitieve standpunt had bepaald (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punt 14). Bijgevolg had JFE-NKK, in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, niet de gelegenheid om het bewijs te leveren dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten waren verlengd, zodat haar rechten van verdediging zijn geschonden.

434
De Commissie heeft op dit middel niet uitdrukkelijk geantwoord.

b)     Beoordeling door het Gerecht

435
Zoals reeds gezegd, heeft de Commissie in de bestreden beschikking slechts rekening gehouden met de vrijwillige beperkingsovereenkomsten om te kunnen stellen dat het inopportuun was om, met name voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten, uit te gaan van het bestaan van een inbreuk tijdens de geldingsduur van deze overeenkomsten (punten 108 en 164 van de bestreden beschikking). Het verschil tussen de mededeling van punten van bezwaar en de door JFE-NKK bestreden beschikking is dus in het voordeel van deze laatste en kan in beginsel haar belangen niet schaden.

436
Evenwel is hierboven in de punten 342 tot en met 346 in de lijn van het betoog van de vier Japanse verzoeksters geoordeeld dat de Commissie in de bestreden beschikking niet de juiste gevolgen heeft verbonden aan haar eigen uitgangspunt dat slechts een inbreuk in aanmerking kon worden genomen zodra de vrijwillige beperkingsovereenkomsten niet meer golden.

437
Hieruit volgt dat de Japanse verzoeksters, indien de Commissie hen vóór de vaststelling van de bestreden beschikking erover had ingelicht dat zij de duur van de inbreuk volgens deze methode wilde vaststellen, misschien tijdens de administratieve procedure het bewijs hadden geleverd dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot 31 december 1990 van kracht waren gebleven.

438
Vastgesteld dient evenwel te worden dat JFE-NKK de gelegenheid heeft gehad om haar opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar, daaronder begrepen de verklaringen over de duur van de inbreuk, in te dienen. Meer bepaald dient te worden opgemerkt dat volgens de mededeling van punten van bezwaar de inbreuk in 1977 was begonnen. In die omstandigheden had JFE-NKK zich rekenschap kunnen geven van de relevantie van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten op dat punt, en de Commissie erop kunnen wijzen dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk dus pas was begonnen, of pas in aanmerking kon worden genomen, na het verstrijken van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, ten vroegste eind 1990. In werkelijkheid heeft JFE-NKK in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niets gezegd over de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, en de Commissie evenmin de bewijselementen verstrekt die zij later voor het Gerecht heeft aangevoerd (zie hierboven, punt 345).

439
Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens de Commissie zelf haar aanpak op dit punt reeds een toegeving ten opzichte van de Japanse producenten vormde (zie hierboven, punten 338 e.v.).

440
In casu ware het dan ook in strijd met de onderliggende logica van het begrip rechten van de verdediging om te oordelen dat de Commissie verplicht was, alvorens de duur van de inbreuk in de bestreden beschikking te verminderen, wat zij als een toegeving beschouwde, de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar opnieuw om een standpuntbepaling te verzoeken over de relevantie en de omvang van deze toegeving.

441
Ongeacht of de inaanmerkingneming van deze omstandigheid als een toegeving dient te worden beschouwd, dient immers te worden opgemerkt dat de invloed van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten geenszins bijkomende bezwarende gevolgen heeft gehad en de belangen van de Japanse verzoeksters niet heeft geschaad; deze overeenkomsten waren integendeel een grond om de duur van de inbreuk te verminderen.

442
De vergissing van de Commissie rechtvaardigt weliswaar een vermindering van de duur van de inbreuk in het kader van de onderhavige procedure, maar wettigt niet de conclusie dat de Commissie de rechten van verdediging van JFE-NKK op dit punt heeft geschonden.

443
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat het Gerecht aan de hierboven genoemde vergissing betreffende de duur van de inbreuk die aan het onderhavige middel ten grondslag ligt, de passende gevolgen heeft verbonden door het bedrag van de geldboeten aan te passen (zie hierna, punten 574, 588 en 590).

444
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

12. Dertiende middel: schending van de rechten van de verdediging doordat in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking aan de in artikel 2 van deze beschikking vastgestelde inbreuk niet dezelfde draagwijdte is toegekend

a)     Argumenten van partijen

445
Dit middel wordt aangevoerd door JFE-NKK en Sumitomo. JFE-NKK merkt vooraf op dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een fundamenteel recht is dat deel uitmaakt van het ruimere recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 6 EVRM, en als zodanig behoort tot de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert (arrest Hof van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, Jurispr. blz. 1125).

446
In de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie, in punt 63, enkel verklaard dat de overeenkomst inzake de verdeling van de verkopen van gladde buizen aan Corus tussen Vallourec, Dalmine en Mannesmann tot doel had een nationale producent in het Verenigd Koninkrijk te behouden, om aldus de fundamentele regels op deze nationale markt te doen eerbiedigen, door ervoor te zorgen dat deze markt een thuismarkt bleef in de zin van deze regels. Volgens Sumitomo en JFE-NKK blijkt uit de uiteenzetting van de Commissie dienaangaande nergens dat zij deze overeenkomst opvatte als een louter middel ter uitvoering van het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de verdeling van de Japanse en de Europese markten van standaard-OCTG-buizen en transportbuizen (punt 164 van de bestreden beschikking).

447
Sumitomo stelt dat, indien de mededeling van punten van bezwaar een dergelijke zienswijze had bevat, zij daarop uitdrukkelijk zou hebben geantwoord en dat haar dus in strijd met de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 2842/98 en het recht op een eerlijk proces, dat een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is, de kans is ontnomen om met betrekking tot het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten naar behoren haar standpunt kenbaar te maken.

448
Ter ondersteuning van dit betoog stellen Sumitomo en JFE-NKK dat de Commissie volgens vaste rechtspraak haar argumenten op passende wijze dient uiteen te zetten, zodat de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld om naar behoren zijn standpunt omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden kenbaar te maken (arrest Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commission, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 15; conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185, op blz. 1212 en 1261; arresten Hof van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, Jurispr. blz. 849, punten 24‑30, en 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punten 15-17; arrest Mo och Domsjö/Commissie, hierboven aangehaald in punt 425, punt 63, en cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punten 106 en 476). Eveneens volgens vaste rechtspraak moet de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar aangeven welke conclusies zij uit de betrokken feiten, documenten en juridische argumenten wenst te trekken, wat de Commissie in casu niet naar behoren heeft gedaan (arrest Hof van 3 juli 1991, AKZO/Commissie, C-62/86, Jurispr. blz. I-3359, punt 29, en arrest Mo och Domsjö, hierboven aangehaald in punt 425, punt 63; arrest Gerecht van 10 maart 1992, Hüls/Commissie, T‑9/89, Jurispr. blz. II-499, punt 39). Ten slotte staat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging eraan in de weg dat de Commissie bij het uitwerken van haar beschikking afwijkt van de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette gegevens (arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 11).

449
De Commissie antwoordt hierop om te beginnen dat zij in punt 164 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet waarom zij heeft beslist om de communautaire producenten geen extra geldboete wegens de in artikel 2 vastgestelde inbreuk op te leggen. Zo herinnert de Commissie eraan dat de Japanse producenten er geen juridisch belang bij hebben het betrokken punt te betwisten, aangezien de hun opgelegde geldboete betrekking had op de in artikel 1 van de bestreden beschikking beschreven inbreuk op artikel 81 EG.

450
In elk geval is in de juridische analyse in de mededeling van punten van bezwaar het verband tussen de twee inbreuken duidelijk uitgelegd: de overeenkomsten tussen communautaire producenten betreffende de aankopen van gladde buizen door Corus hadden tot doel deze laatste als nationaal producent in het Verenigd Koninkrijk te behouden, en er aldus voor te zorgen dat de fundamentele regels op de markten van afgewerkte producten van deze lidstaat zouden worden geëerbiedigd (zie met name punt 144 van de mededeling van punten van bezwaar). Punt 164 van de beschikking is niets anders dan een samenvatting van de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette punten. Uit een en ander volgt dat de rechten van verdediging van verzoeksters niet zijn geschonden, aangezien Sumitomo en JFE-NKK de gelegenheid hebben gehad om met kennis van zaken alle opmerkingen te formuleren die zij wensten te maken met betrekking tot de overeenkomsten tussen de Europese producenten betreffende gladde buizen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

451
Vooraf dient met betrekking tot de grief inzake de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk het argument van de Commissie te worden verworpen dat de Japanse verzoeksters er geen juridisch belang bij hebben om het in artikel 164 van de bestreden beschikking uiteengezette standpunt van de Commissie betreffende het verband tussen de twee in de beschikking vastgestelde inbreuken te betwisten. De Japanse verzoeksters worden weliswaar niet rechtstreeks door de vaststelling van de tweede inbreuk geraakt, maar zijn toch gerechtigd te stellen – zoals zij in het kader van hun vordering tot vermindering van het bedrag van de geldboete hebben gedaan – dat zij ongelijk zijn behandeld, aangezien wegens de tweede inbreuk aan de Europese producenten geen enkele geldboete is opgelegd. Dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de leveringscontracten, die de tweede inbreuk uitmaken, een louter middel vormden ter uitvoering van de met name aan de Japanse verzoeksters verweten inbreuk, impliceert dat zij er belang bij hebben de vaststelling van dit verband in twijfel te trekken, aangezien de tweede inbreuk hierbij wordt opgevat als een middel ter ondersteuning van de eerste inbreuk, die hun wordt verweten.

452
Niettemin dient het onderhavige middel te worden verworpen.

453
Bij de mededeling van punten van bezwaar hoeft de Commissie enkel de aangevoerde punten van bezwaar uiteen te zetten en duidelijk te maken op welke feiten zij zich baseert en hoe zij deze kwalificeert, opdat de adressaten ervan zich naar behoren zouden kunnen verdedigen (zie in die zin de door de verzoeksters aangehaalde arresten AKZO/Commissie, hierboven aangehaald in punt 448, punt 29, en Mo och Domsjö/Commissie, hierboven aangehaald in punt 425, punt 63). De Commissie hoeft niet uiteen te zetten welke conclusies zij uit de feiten, documenten en juridische argumenten trekt.

454
Bovendien zij opgemerkt dat het hierboven in punt 448 aangehaalde arrest Hüls/Commissie, dat specifiek door verzoeksters is aangehaald (punt 39, in fine), betrekking heeft op de vraag onder welke voorwaarden de Commissie zich in haar uiteindelijke beschikking mag baseren op documenten die weliswaar bij de mededeling van punten van bezwaar zijn gevoegd, maar daarin niet uitdrukkelijk zijn vermeld.

455
In casu bestaat het enige relevante verschil tussen het betrokken punt van de mededeling van punten van bezwaar, namelijk punt 144, en punt 164 van de bestreden beschikking hierin, dat de Commissie in dit laatste punt ervan is uitgegaan dat de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaken, „in feite […] een middel [vormen] om [de eerste inbreuk] ten uitvoer te leggen”, terwijl zij in de mededeling van punten van bezwaar enkel heeft gesteld dat het „doel” van de leveringscontracten was ervoor te zorgen dat de markt van het Verenigd Koninkrijk een thuismarkt in de zin van de fundamentele regels zou blijven.

456
Zoals hierboven in punt 364 is geoordeeld, is de stelling van de Commissie in de bestreden beschikking onjuist, aangezien de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaakten meer dan één doel hadden. Gesteld evenwel dat de analyse in de mededeling van punten van bezwaar op dit punt zou verschillen van die in de bestreden beschikking, is het duidelijk dat de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar de gelegenheid hebben gehad hun opmerkingen te maken over de basisidee die aan de benadering van de Commissie ten grondslag ligt, namelijk dat de Europese producenten de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaken, hebben gesloten om de toepassing van de fundamentele regels op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk te versterken.

457
In deze omstandigheden zijn de rechten van de verdediging op dit punt niet geschonden.

458
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat het Gerecht bij het onderzoek van het middel inzake ongelijke behandeling (zie hierna, punten 574, 588 en 590) de passende gevolgen heeft verbonden aan de beoordelingsfout die aan het onderhavige middel ten grondslag ligt, door het bedrag van de geldboeten aan te passen.

13. Veertiende middel: de beschikking van de Commissie van 25 november 1994, waarbij machtiging is verleend voor de verificaties van 1 en 2 december 1994, is onwettig

a)     Argumenten van partijen

459
Volgens de vier Japanse verzoeksters is de beschikking van 25 november 1994, op grond waarvan de Commissie de verificaties van 1 en 2 december 1994 heeft verricht, onwettig omdat hierbij aan ambtenaren van de Commissie machtiging is verleend om krachtens artikel 81 EG een onderzoek voor de Europese Gemeenschap in te stellen, terwijl hierin tegelijkertijd is erkend dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingevolge artikel 56 van de EER‑Overeenkomst (hierna: „artikel 56 EER”) bij uitsluiting bevoegd was op dit punt. De vaststelling van de beschikking van 25 november 1994 op deze dubbele rechtsgrondslag was onwettig.

460
De Commissie heeft haar beschikking van 25 november 1994 vastgesteld na een verzoek van het lid van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dat bevoegd was voor mededingingszaken, om overeenkomstig artikel 8, lid 3, van protocol 23 bij de EER-Overeenkomst (hierna: „protocol 23”) op het grondgebied van de Europese Gemeenschap verificaties te verrichten in het kader van een door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA gevoerd onderzoek. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft hiervoor bij beschikking van 17 november 1994 machtiging verleend. In punt 1 van de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie uitdrukkelijk erkend dat zij de verificaties van 1 en 2 december 1994 als gemachtigde van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA had verricht. Deze analyse wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 8, lid 3, van protocol 23, volgens hetwelk de overeenkomstig artikel 56 EER bevoegde toezichthoudende autoriteit de andere toezichthoudende autoriteit kan verzoeken op haar grondgebied verificaties te verrichten. Verder merken de Japanse verzoeksters op dat volgens artikel 8, lid 5, van dit protocol elk van de twee autoriteiten, wanneer zij voor rekening van de andere autoriteit optreedt, verplicht is om onmiddellijk na afloop van deze verificaties alle inlichtingen die hierbij zijn verkregen aan die autoriteit te verstrekken.

461
Volgens verzoeksters voorziet artikel 56 EER, waarin artikel 8, lid 3, van protocol 23 waar uitdrukkelijk naar is verwezen, in een strikte bevoegdheidsverdeling tussen de twee toezichthoudende autoriteiten bij de behandeling van individuele mededingingszaken. Volgens hen is bij artikel 56 EER een „eenloketsysteem” ingevoerd, waarbij de behandeling van alle individuele zaken die binnen de werkingssfeer van artikel 53 EER zouden kunnen vallen, tussen de Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wordt verdeeld volgens precieze criteria die elke mogelijkheid van gedeelde of parallelle bevoegdheid in een en dezelfde zaak uitsluiten. Anders dan de Commissie stelt, heeft het Hof in zijn advies 1/92 van 10 april 1992 (Jurispr. blz. I-2821) geoordeeld dat deze strikte bevoegdheidsverdeling geen afbreuk doet aan de bevoegdheden van de Gemeenschap en dus verenigbaar is met het EG-Verdrag.

462
Volgens de Japanse verzoeksters volgt hieruit dat de Commissie met haar beschikking van 25 november 1994, waarbij zij gevolg heeft gegeven aan het in naam van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingediende verzoek om administratieve bijstand op het grondgebied van de Gemeenschap, noodzakelijkerwijs heeft erkend dat bedoelde Autoriteit destijds bij uitsluiting bevoegd was om de betrokken zaak te onderzoeken. De Japanse verzoeksters stellen dat volgens de bewoordingen van artikel 56 EER de inbreuken die de handel tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap ongunstig beïnvloeden en dus artikel 81 EG schenden, onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie vallen. Was de Commissie er ten tijde van de vaststelling van haar beschikking van 25 november 1994 van uitgegaan dat zij bevoegd was om krachtens artikel 81 EG de zaak te onderzoeken, dan had zij het verzoek om bijstand van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moeten afwijzen, en haar moeten verzoeken haar dossier te sluiten en zelf een onderzoek moeten instellen. Dienaangaande merkt Nippon op dat zowel uit de considerans als uit het dispositief van de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994 blijkt dat deze slechts betrekking heeft op praktijken op de Noorse offshore-markt. Het is volgens haar dan ook duidelijk dat zowel de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA als de Commissie er in dat stadium van uitgingen dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bevoegd was om de betrokken praktijken te onderzoeken.

463
Met haar beslissing van 25 november 1994 om tegelijkertijd haar eigen onderzoek in te stellen om na te gaan of artikel 81 EG en/of artikel 53 EER waren geschonden, terwijl de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op dat ogenblik bevoegd was om de betrokken zaak te onderzoeken, heeft de Commissie dus artikel 56, lid 1, EER geschonden. Zoals de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar heeft opgemerkt, heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA immers pas op 6 december 1995 haar dossier aan de Commissie toegezonden, omdat de door haar onderzochte praktijken de intracommunautaire handel ongunstig beïnvloedden, wat geen enkele zin zou hebben gehad indien de Commissie reeds bevoegd was om een onderzoek in te stellen. De Commissie heeft immers na de toezending van het dossier een nieuwe onderzoeksprocedure ingeleid.

464
Het argument van de Commissie dat artikel 56 EER enkel de bevoegdheid betreft om beschikkingen te geven waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, wordt weerlegd door artikel 55 van de EER-Overeenkomst, volgens hetwelk „de in artikel 56 bedoelde bevoegde Toezichthoudende Autoriteit [...] een onderzoek [instelt] naar de gevallen van vermoedelijke inbreuk”. Ook artikel 109 van de EER-Overeenkomst (hierna: „artikel 109 EER”), dat volgens het Hof in zijn hierboven in punt 461 aangehaalde advies 1/92 relevant is voor de beoordeling van de verenigbaarheid van artikel 56 EER met het EG-Verdrag, bevestigt dat de uitsluitende bevoegdheid ook geldt tijdens de onderzoeksfase. Artikel 109, lid 4, EER bepaalt immers dat de Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA elk de klachten waarvoor zij bevoegd zijn moeten onderzoeken, en in voorkomend geval de klachten waarvoor de andere autoriteit bevoegd is aan haar moeten doorgeven. Volgens artikel 109, lid 5, EER kan elk van deze autoriteiten bij onenigheid over het gevolg dat aan de klacht moet worden gegeven of over het resultaat van het onderzoek de zaak voorleggen aan het Gemengd Comité van de EER. Het ware absurd te veronderstellen dat de strikte bevoegdheidsverdeling tijdens de onderzoeksfase wel geldt in zaken waarin een klacht is ingediend, maar niet in zaken waarin het onderzoek ambtshalve is ingesteld.

465
Gelet op al deze punten, moet protocol 23, en met name artikel 10, lid 3, ervan, waarop de Commissie zich beroept, volgens de Japanse verzoeksters in het licht van artikel 109 EER worden uitgelegd. Bijgevolg kan de informatie die is verzameld in het kader van een onderzoek dat door of voor rekening van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is verricht, en die is opgenomen in een dossier dat overeenkomstig artikel 10, lid 3, van protocol 23 door deze Autoriteit aan de Commissie is overgedragen, door de Commissie enkel worden gebruikt in het kader van de toepassing van de bepalingen van de EER-Overeenkomst. Anders dan de Commissie stelt, ontneemt deze uitlegging artikel 10, lid 3, van dit protocol niet elke nuttige werking. In elk geval bevestigen de bewoordingen en de opzet van artikel 10 van protocol 23 dat een enkele autoriteit bevoegd kan zijn om op een bepaald ogenblik een onderzoek te verrichten.

466
Aangezien de beschikking van 25 november 1994, op grond waarvan de Commissie op 1 en 2 december 1994 verificaties ter plaatse heeft verricht, onwettig is, moeten volgens de Japanse verzoeksters overeenkomstig de rechtspraak van het Hof en het Gerecht minstens alle schriftelijke bewijzen die tijdens deze onderzoeken zijn verkregen, uit het dossier worden verwijderd (beschikking president Hof van 26 maart 1987, Hoechst/Commissie, 46/87 R, Jurispr. blz. 1549, punt 34, en PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 395). De Commissie had de betrokken ondernemingen opnieuw om die inlichtingen moeten verzoeken, zoals zij heeft gedaan in de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 61 aangehaalde PVC II-arrest (punten 474-476).

467
De bewijselementen die de Commissie voor rekening van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft verzameld, dienen in de onderhavige procedure uit het dossier te worden verwijderd, niet enkel omdat de beschikking van de Commissie van 25 november 1994 onwettig was, maar ook om een tweede reden, namelijk dat deze procedure een ander doel nastreeft dan het onderzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA.

468
Volgens artikel 9, lid 1, van protocol 23 kunnen de overeenkomstig dit protocol verkregen inlichtingen uitsluitend worden gebruikt voor de procedures van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, zoals ook volgens artikel 20 van verordening nr. 17 de inlichtingen enkel kunnen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verzameld. Wat de toepassing van laatstgenoemde bepaling betreft, is het vaste rechtspraak dat het beroepsgeheim en het recht van verdediging van een onderneming zouden worden geschonden indien de Commissie of, in voorkomend geval, een nationale autoriteit tegen deze onderneming bewijselementen aanvoerde die waren verkregen tijdens een onderzoek met een ander doel dan dat van de betrokken procedure (arresten Hof van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87, Jurispr. blz. 3137, punt 18; 16 juli 1992, Asociación Española de Banca Privada e.a., bekend als het arrest „Spaanse banken”, C-67/91, Jurispr. blz. I-4785, punten 35 e.v.; 10 november 1993, Otto, C‑60/92, Jurispr. blz. I-5683, punt 20; PVC II-arrest, hierboven aangehaald in punt 61, punt 472).

469
In het bijzonder heeft het Hof in zijn hierboven in punt 468 genoemde arrest Spaanse banken geoordeeld dat de elementen die de Commissie tijdens een onderzoek op grond van artikel 81 EG heeft verzameld, niet kunnen worden gebruikt door de nationale mededingingsautoriteiten, ook niet wanneer deze tot taak hebben dezelfde bepaling van gemeenschapsrecht toe te passen (punt 32 van het arrest). In dezelfde zin heeft het Hof in zijn hierboven in punt 468 aangehaalde arrest Otto geoordeeld dat de Commissie de tijdens een nationale procedure verzamelde informatie niet kan gebruiken om een schending van de communautaire mededingingsregels vast te stellen (punt 20 van het arrest). Ten slotte herinnert JFE-Kawasaki eraan dat het Gerecht in zijn hierboven in punt 61 aangehaalde PVC II-arrest heeft geoordeeld dat de rechten van de verdediging in die zaak waren geëerbiedigd omdat de Commissie opnieuw had verzocht om de overlegging van documenten die zij in het kader van een onderzoek met een ander doel reeds had verkregen (zie hierboven, punt 466 in fine).

470
Volgens de Japanse verzoeksters moeten ook de documenten die zijn verkregen tijdens de verificaties in het kader van het onderzoek van de Toezichthoudende Autoriteit, in casu uit het dossier worden verwijderd, en dit om dezelfde redenen. Het doel van dit aanvankelijke onderzoek verschilde aanzienlijk van dat van het latere onderzoek van de Commissie. De door de Commissie opgestelde mededeling van punten van bezwaar had immers betrekking op een vermeende overeenkomst die uitsluitend onder artikel 81 EG viel, terwijl uit de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994 blijkt dat haar onderzoek op grond van artikel 53 EER uitsluitend betrekking had op praktijken op de Noorse offshore-markt.

471
De twee onderzoeken ressorteren volgens verzoeksters dus onder verschillende rechtsorden. Naar analogie met de hierboven in punt 468 aangehaalde arresten Spaanse banken en Otto, en gelet op de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van protocol 23, is er dan ook van uit te gaan dat de bewijskracht van de elementen die in het kader van een onderzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden meegedeeld, uitsluitend wordt bepaald door de voorschriften van de EER‑Overeenkomst en dat deze elementen slechts kunnen worden aangevoerd in het kader van een procedure die wordt beheerst door de interne regels van deze Autoriteit, dat wil zeggen door protocol 4 bij de Overeenkomst tussen de EVA‑Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie.

472
Gelet op het hierboven beschreven proceduregebrek dienen meer bepaald uit het dossier te worden verwijderd: de nota Enige informatie, de nota van Vallourec „RB aan de heer Patrier”, die een bijlage vormt bij een brief van 15 mei 1991, het faxbericht van Mannesmann van 16 januari 1991 met als opschrift „Vancouver-lijst”, weergegeven op bladzijde 4782 van het dossier van de Commissie, het faxbericht van Sumitomo van 19 februari 1991 met als opschrift „Prijslijst” („Price List”), weergegeven op bladzijde 4789 van het dossier van Commissie, de Nota voor de presidenten, het document „g) Japans”, de nota Bijeenkomst van 24.7.90, het document „Markt voor stalen buizen 1970-1985” („Stahlröhrmarkt 1970-1985”) van Mannesmann van 27 januari 1986, weergegeven op bladzijde 2128 van het dossier van de Commissie, en het document Systeem voor stalen buizen.

473
Het Gerecht kan evenmin rekening houden met de antwoorden die de ondernemingen waartegen het onderzoek is ingesteld hebben verstrekt op de verzoeken om inlichtingen en op de vragen van de Commissie die betrekking hebben of gebaseerd zijn op de documenten die om de hierboven uiteengezette redenen uit het dossier hadden moeten worden verwijderd. Het gebruik van deze verklaringen zou immers even onwettig zijn als het gebruik van de stukken zelf, aangezien de Commissie zonder deze stukken de door haar gestelde concrete vragen niet had kunnen voorleggen en dus de extra informatie die deze verklaringen bevatten, niet had kunnen verkrijgen. Uit het dossier in de onderhavige procedure moeten dan ook worden verwijderd de verklaring van Verluca van 17 september 1996, de verklaring van Verluca van 14 oktober 1996, het antwoord van Becher, de antwoorden van Corus, de antwoorden van Nippon van 17 november en 4 december 1997, weergegeven op de bladzijden 13544 en 14157 van het dossier van de Commissie, de antwoorden van Sumitomo van 31 oktober en 16 december 1997, weergegeven op de bladzijden 14168 en 14430 van het dossier van de Commissie, de antwoorden van JFE-NKK van 7 november en 15 december 1997, weergegeven op de bladzijden 14451 en 14491 van het dossier van de Commissie, de antwoorden van JFE-Kawasaki van 3 november en 18 december 1997, weergegeven op de bladzijden 14519 en 14615 van het dossier van de Commissie, en wellicht ook het document Verificatie bij Vallourec.

474
Volgens Nippon moeten ook andere documenten uit het dossier worden verwijderd, omdat zij dateren van vóór de verificaties van 1 en 2 december 1994, namelijk het faxbericht van Sumitomo aan Vallourec van 9 oktober 1987, weergegeven op bladzijde 4283 van het dossier van de Commissie, het Verslag onderhoud met JF, het document „Schatting marktaandelen premium-buizen door SMI” van 19 september 1991, weergegeven op bladzijde 4848 van het dossier van de Commissie, het document „Japanse exporten van naadloze buizen (jan-sep ‘95)” [„Japan’s Exports of Seamless Pipe (jan-sep 95)”], weergegeven op bladzijde 8514 van het dossier van de Commissie, het document „Rapport over de verkoop van naadloze OCTG-buizen 1993 (jan-sept)” [„OCTG Seamless pipe supply record 1993 (jan-sept)”], weergegeven op bladzijde 8692 van het dossier van de Commissie, de nota Verlenging van de overeenkomst VAM BSC, de nota Onderhoud BSC, de nota Strategische overwegingen, de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst, de nota van Vallourec van 29 augustus 1991 met als opschrift „Betrekkingen met JFE-Kawasaki”, weergegeven op bladzijde 15802 van het dossier van de Commissie, en de nota van Vallourec van 20 juli 1994 met als opschrift VAM-licentie voor Siderca, weergegeven op bladzijde 15809 van het dossier van de Commissie.

475
Aangezien de hierboven genoemde schriftelijke bewijzen en verklaringen onregelmatig zijn verkregen, is de bestreden beschikking zelf onwettig, omdat de rechten van verdediging van de adressaten ervan zijn geschonden. Volgens JFE‑Kawasaki volstaat deze omstandigheid op zich om de bestreden beschikking nietig te verklaren. In elk geval zijn de Japanse verzoeksters het met elkaar eens dat elk bewijs dat op basis van een onrechtmatige beschikking is verkregen, uit het dossier dient te worden verwijderd, of dat anders de bestreden beschikking nietig dient te worden verklaard omdat zij op dergelijke bewijselementen is gebaseerd (beschikking Hoechst/Commissie, hierboven aangehaald in punt 466, punt 34).

476
De Commissie stelt dat zij artikel 53 EER niet heeft geschonden door, met name bij haar beschikking van 25 november 1994, haar ambtenaren en gemachtigden met een onderzoek naar inbreuken op artikel 81 EG te belasten, en hen tegelijkertijd te machtigen om ingevolge het verzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor rekening van deze laatste op basis van dezelfde feiten een onderzoek in te stellen naar een mogelijke inbreuk op artikel 53 EER. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA was immers ten tijde van de vaststelling van deze beschikking niet bij uitsluiting bevoegd om een onderzoek te verrichten. Volgens de Commissie bevat artikel 53 EER geen enkele bepaling op grond waarvan artikel 81 EG niet van toepassing is wanneer is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 81 EG én van artikel 53 EER. Deze interpretatie van artikel 53 EER wordt volgens haar bevestigd door advies 1/91 van het Hof van 14 december 1991 (Jurispr. blz. I‑6079) en door het hierboven in punt 461 aangehaalde advies 1/92.

477
Volgens de Commissie kon een dergelijk onderzoek door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dus niet afdoen aan de bevoegdheden van de Gemeenschap binnen haar bevoegdheidssfeer. De Commissie bleef vrij om een onderzoek in te stellen naar inbreuken op artikel 81 EG. Zij was immers de hiervoor bevoegde Toezichthoudende Autoriteit in de zin van artikel 55 van de EER-Overeenkomst.

478
De Commissie stelt dat zij in elk geval wegens de gevolgen voor de handel tussen de lidstaten het recht moest behouden om een onderzoek te verrichten, al was het maar om uit te maken of zij in casu al dan niet de bevoegde autoriteit was.

479
Op de aan de rechtspraak ontleende argumenten van de Japanse verzoeksters antwoordt de Commissie dat het feit dat het door de EER-Overeenkomst opgezette systeem voorziet in een mechanisme waarbij een zaak door de ene autoriteit aan de andere kan worden overgedragen, het onderhavige geval onderscheidt van de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 468 aangehaalde arrest Spaanse banken, aangezien er in het communautaire systeem geen overeenkomstig mechanisme bestaat dat voorziet in de overdracht van zaken tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten. Verder is het hierboven in punt 61 aangehaalde PVC II-arrest in casu irrelevant, aangezien de twee procedures die in dat arrest aan de orde waren en waarin dezelfde informatie was verzameld, een verschillend doel hadden.

480
Bovendien heeft de Commissie haar bewijsmateriaal niet alleen verzameld voor een andere procedure dan die welke heeft geleid tot de bestreden beschikking, maar zij heeft dit gedaan op grond van onderzoeksbeschikkingen die uitdrukkelijk melding maakten van eventuele inbreuken op artikel 81 EG en op een dubbele rechtsgrondslag waren gebaseerd. Gelet op deze dubbele rechtsgrondslag is de beschikking van 25 november 1994 hoe dan ook regelmatig.

481
Ter terechtzitting heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA alleen over het onderhavige middel opmerkingen gemaakt. Zij heeft zich daarbij in grote lijnen bij het betoog van de Commissie aangesloten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

482
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in zijn hierboven in punt 461 aangehaalde advies 1/92 heeft verklaard, dat de hem voorgelegde bepalingen van de EER-Overeenkomst, met name artikel 56 ervan betreffende de bevoegdheidsverdeling in mededingingszaken tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie, verenigbaar zijn met het EG-Verdrag.

483
Het Hof is met betrekking tot deze bepaling tot deze conclusie gekomen op basis van de vaststelling in de punten 40 en 41 van dit advies, dat de bevoegdheid van de Gemeenschap om op mededingingsgebied internationale overeenkomsten te sluiten noodzakelijkerwijs impliceert dat de Gemeenschap regels overeen kan komen inzake de verdeling tussen de verdragsluitende partijen van de bevoegdheden inzake mededinging, voorzover daardoor niet wordt afgedaan aan de aard van de bevoegdheden van de Gemeenschap en haar instellingen, zoals deze in het Verdrag zijn opgevat.

484
Uit advies 1/92 vloeit dus voort dat artikel 56 EER niet afdoet aan de aard van de in het EG-Verdrag vastgelegde bevoegdheden van de Gemeenschap op mededingingsgebied.

485
Dienaangaande blijkt zowel uit de bewoordingen van artikel 56 EER zelf als uit de gedetailleerde beschrijving van deze bepaling in de inleiding van advies 1/92, onder het opschrift „Samenvatting van het verzoek van de Commissie”, dat de Commissie na de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst bij uitsluiting bevoegd blijft voor alle zaken die vóór de inwerkingtreding ervan binnen de communautaire bevoegdheid inzake mededinging vielen. Alle zaken waarin de handel tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap ongunstig wordt beïnvloed, blijven immers onder de bevoegdheid van de Commissie vallen, ongeacht of er daarnaast ook sprake is van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de Gemeenschap en de EVA-Staten en/of tussen de EVA-Staten onderling.

486
Gelet op het voorgaande, dient te worden vastgesteld dat de bepalingen van de EER-Overeenkomst niet aldus kunnen worden uitgelegd dat de Commissie, zelfs tijdelijk, haar bevoegdheid zou verliezen om artikel 81 EG toe te passen op een mededingingsverstorende overeenkomst die de handel tussen lidstaten van de Gemeenschap ongunstig beïnvloedt.

487
In casu dient te worden vastgesteld dat de Commissie in haar beschikking van 25 november 1994 waarbij een onderzoek in de sector stalen buizen is ingeleid, met name artikel 81 EG en verordening nr. 17 als rechtsgrondslag heeft aangevoerd. Tijdens dit onderzoek heeft zij de haar bij verordening nr. 17 verleende bevoegdheden gebruikt om de in de bestreden beschikking aangevoerde bewijzen te verzamelen, en ten slotte heeft zij in de artikelen 1 en 2 van deze beschikking uitsluitend op grond van artikel 81 EG een sanctie wegens de inbreukmakende overeenkomsten opgelegd.

488
Verder dient uitdrukkelijk te worden geantwoord op het specifieke argument van de Japanse verzoeksters inzake het ongeoorloofde karakter van de dubbele rechtsgrondslag waarop de Commissie zich in haar beschikking van 25 november 1994 heeft gebaseerd, namelijk niet alleen artikel 81 EG en verordening nr. 17, maar ook artikel 53 EER en de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994, waarbij machtiging is verleend om de Commissie om bijstand te verzoeken.

489
Vastgesteld dient te worden dat de Commissie in casu, op het ogenblik van de vaststelling van haar beschikking van 25 november 1994, redelijkerwijs niet met zekerheid kon weten welke de correcte rechtsgrondslag was, aangezien het antwoord op deze vraag afhing van de geografische omvang van een eventuele inbreuk en, meer bepaald, van de vraag of deze inbreuk de handel tussen lidstaten van de Gemeenschap ongunstig beïnvloedde. De Japanse verzoeksters stellen terecht dat de EER-Overeenkomst, met name de artikelen 56 en 109 ervan, voor de toepassing van de mededingingsregels reeds vanaf de onderzoeksfase in een „eenloketsysteem” voorzien, zodat elk van de twee autoriteiten verplicht is zich onbevoegd te verklaren en zijn dossier aan de andere autoriteit over te dragen, indien zij vaststelt dat die autoriteit bevoegd is.

490
Dit „eenloketsysteem” kan evenwel niet vanaf het begin van het onderzoek worden toegepast, indien in dat stadium niet kan worden uitgemaakt welke autoriteit bevoegd is. Indien immers de zaak aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wordt voorgelegd, maar de Commissie uiteindelijk bevoegd blijkt te zijn, zou het hierboven uiteengezette beginsel worden geschonden dat de bepalingen van de EER-Overeenkomst de Commissie niet de bevoegdheid kunnen ontnemen om een onderzoek te verrichten naar mededingingsverstorende gedragingen die de handel tussen lidstaten van de Gemeenschap ongunstig beïnvloeden.

491
Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt, dat het loutere feit dat een gemeenschapsinstelling zich in een besluit op een correcte rechtsgrondslag baseert en daarnaast ook op een of meerdere andere rechtsgrondslagen die uiteindelijk onjuist blijken te zijn, op zich niet tot gevolg kan hebben dat dit besluit gebrekkig is (zie in die zin arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punten 79‑103, met name in punt 94).

492
Uit een en ander volgt dat de Commissie steeds bevoegd is geweest om een onderzoek te verrichten naar de mededingingsverstorende overeenkomsten waarvoor in de bestreden beschikking uiteindelijk een sanctie is opgelegd, ook al had de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA reeds een onderzoek naar eventuele soortgelijke praktijken op de Noorse markt ingesteld. Bijgevolg zijn de andere argumenten van de Japanse verzoeksters, met name het argument dat is ontleend aan het arrest Spaanse banken (zie hierboven, punten 468 en 469), in casu irrelevant.

493
Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden verworpen.

B – De vorderingen tot vermindering van de boetebedragen

1. Eerste en tweede middel: ontoereikende motivering van de niet-toepassing ten gunste van JFE-NKK van de mededeling inzake medewerking en onjuiste toepassing daarvan

a)     Argumenten van partijen

494
Volgens JFE-NKK heeft de Commissie in punt 175 van de bestreden beschikking haar weigering om de mededeling inzake medewerking in haar voordeel toe te passen, ontoereikend gemotiveerd.

495
JFE-NKK stelt dienaangaande dat zij uitvoerig heeft geantwoord op de vier verzoeken om inlichtingen van de Commissie, wat volgens haar overeenkomstig het arrest van het Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie (48/69, Jurispr. blz. 619), grond oplevert voor een vermindering van het bedrag van de haar opgelegde geldboete met 10 %. Verder is zij naar eigen zeggen de enige producent die de Commissie de data, de namen van de deelnemers en de precieze plaatsen van de bijeenkomsten van de Europese met de Japanse producenten heeft meegedeeld, wat haar volgens diezelfde rechtspraak recht zou moeten verlenen op een vermindering van het boetebedrag met 20 %.

496
Volgens de Commissie is het argument van JFE-NKK inzake ontoereikende motivering ongegrond, aangezien zij in punt 175 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet dat JFE-NKK tijdens het in de onderhavige zaak gevoerde onderzoek geen enkele vorm van daadwerkelijke medewerking heeft verleend. Volgens de mededeling inzake medewerking moet de betrokken onderneming de Commissie ten minste laten weten dat zij de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten niet betwist, wat JFE-NKK niet heeft gedaan.

b)     Beoordeling door het Gerecht

497
Volstaan kan worden met vast te stellen dat in punt 175 van de bestreden beschikking is verklaard dat JFE-NKK tijdens het in de onderhavige zaak gevoerde onderzoek „geen enkele vorm van daadwerkelijke medewerking” heeft verleend. Of dit terecht is of niet, vastgesteld moet worden dat dit een toereikende motivering vormt van de weigering van de Commissie om het boetebedrag wegens de medewerking van JFE-NKK te verminderen.

498
Zelfs indien de onderhavige middelen konden worden geacht betrekking te hebben op de onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking, dienen zij te worden verworpen.

499
Een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking is immers slechts gerechtvaardigd, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuk op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (zie arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

500
In casu dient te worden opgemerkt dat de antwoorden van JFE-NKK op de gestelde vragen, met name de in haar antwoord van 7 november 1997 verstrekte inlichtingen over de data en de plaatsen van verschillende bijeenkomsten van de Europa-Japan-club, de Commissie weliswaar enigszins hebben geholpen, maar dat zij alleen maar bepaalde inlichtingen bevestigen die reeds waren verstrekt in de verklaringen die Verluca in 1996 namens Vallourec had afgelegd. JFE-NKK was dus niet de enige onderneming die dergelijke inlichtingen heeft verstrekt.

501
Zeker moeten ondernemingen, wanneer zij in hetzelfde stadium van de administratieve procedure en in vergelijkbare omstandigheden de Commissie soortgelijke inlichtingen over de hun verweten feiten verstrekken, worden geacht in vergelijkbare mate te hebben meegewerkt (zie, naar analogie, arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, hierboven aangehaald in punt 50, punten 243-245).

502
In casu heeft Vallourec evenwel bij monde van Verluca uitdrukkelijk erkend dat de betrokken bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in het kader van een marktverdelingsovereenkomst die met name betrekking had op de thuismarkten van de vier Europese producenten. Verluca heeft immers verklaard dat elk lid van de Europa-Japan-club van de thuismarkt van elk van de andere leden van deze club diende weg te blijven, en gepreciseerd dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk een bijzonder geval was, in die zin dat zij „half beschermd” was. Hij heeft ook uiteengezet hoelang de marktverdelingsovereenkomst heeft geduurd en hoe zij werkte. Daarentegen heeft JFE-NKK in haar antwoord van 7 november 1997 gesteld dat de Europese producenten haar weliswaar hadden verzocht om van hun thuismarkten weg te blijven, maar dat zij op deze verzoeken nooit is ingegaan.

503
Vastgesteld dient te worden dat Verluca zich tijdens de eerste verificatie bij Vallourec in 1996 er niet toe heeft beperkt om te antwoorden op de vragen van de Commissie. Uit de verklaringen van Verluca, in hun geheel beschouwd, blijkt immers dat hij echt bereid was om het bestaan van een inbreuk te erkennen en daadwerkelijk met het onderzoek van de Commissie mee te werken. JFE-NKK, daarentegen, heeft enkel de door de Commissie gevraagde feitelijke inlichtingen verstrekt, maar tegelijkertijd elke interpretatie hiervan afgewezen waaruit kon blijken dat zij een inbreuk had gepleegd.

504
Het enige nut van de door JFE-NKK verstrekte inlichtingen bestaat hierin dat zij de verklaringen van Verluca, waarover de Commissie reeds beschikte, tot op zekere hoogte bevestigen. Met de mededeling van deze inlichtingen heeft zij dus de taak van de Commissie niet aanzienlijk vergemakkelijkt, althans niet in die mate dat een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking zou zijn gerechtvaardigd.

505
Voor het overige stelt de Commissie terecht dat JFE-NKK haar tijdens de administratieve procedure nooit heeft laten weten dat zij de feiten erkende. Zij heeft deze feiten voor het Gerecht trouwens verder betwist.

506
In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat het betoog van JFE-NKK geen grond kan opleveren voor de vermindering van het bedrag van de aan deze onderneming opgelegde geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking.

2. Derde middel: ontoereikende motivering van de berekeningswijze van het bedrag van de geldboeten

a)     Argumenten van partijen

507
Volgens JFE-NKK heeft de Commissie niet voldoende gedetailleerd uiteengezet hoe zij de boetebedragen heeft berekend, zoals door de rechtspraak wordt vereist (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142). Zij heeft met name bij de vaststelling van de boetebedragen niet voor elke adressaat van de bestreden beschikking onderzocht wat haar omzet was en of zij daadwerkelijk aan de inbreuk had deelgenomen. Volgens JFE-NKK vormt dit verzuim een motiveringsgebrek.

508
De Commissie stelt dat zij in de bestreden beschikking, met name in punt 162 ervan, de berekeningswijze van de geldboeten toereikend heeft uiteengezet.

b)     Beoordeling door het Gerecht

509
Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie in de punten 156 tot en met 175 van de bestreden beschikking duidelijk en coherent heeft uiteengezet met welke elementen zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening heeft gehouden. Het hierboven in punt 507 aangehaalde arrest Tréfilunion/Commissie kan het betoog van JFE-NKK niet ondersteunen, aangezien daarin enkel is vastgesteld dat de Commissie moet uiteenzetten hoe zij de geldboeten heeft berekend. Of de Commissie bij de berekening van de boetebedragen beoordelingsfouten heeft gemaakt, is een andere vraag, die hierna in de punten 515 en volgende zal worden onderzocht.

510
Het onderhavige middel dient dan ook te worden verworpen.

3. Vierde middel: onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk

a)     Argumenten van partijen

511
Hierboven in de punten 136 en volgende zijn de argumenten van de Japanse verzoeksters samengevat op basis waarvan zij stellen dat de Commissie althans de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk had moeten verminderen.

512
Aangezien de Commissie het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde boetebedrag met 10 % per jaar heeft verhoogd en de inbreuk ten hoogste vier volledige jaren (van 1991 tot met 1994) en geen vijf jaar heeft geduurd, dient de totale verhoging van 50 %, die in de bestreden beschikking voor alle Japanse verzoeksters wegens de duur van de inbreuk is toegepast, te worden verminderd tot ten hoogste 40 %. In repliek stelt Nippon dat het argument van de Commissie dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten de Japanse producenten niet hebben verhinderd om in de Gemeenschap naadloze buizen te verkopen, onverenigbaar is met het standpunt dat zij in de bestreden beschikking heeft ingenomen met betrekking tot de periode van 1977 tot en met 1989. Sumitomo stelt dienaangaande dat de gemachtigden van de Commissie zich niet in de plaats kunnen stellen van de leden van deze instelling door te betogen dat het gerechtvaardigd was voor 1990 een geldboete op te leggen, zelfs indien de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in dat jaar zijn toegepast.

513
De argumenten van de Commissie over de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk zijn hierboven in de punten 157 en volgende samengevat. De Commissie betoogt in wezen dat, aangezien de duur van de inbreuk rechtens genoegzaam is bewezen, het bedrag van de geldboeten niet hoeft te worden verminderd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

514
Aangezien de argumenten van de partijen betreffende de duur van de inbreuk hierboven in de punten 338 tot en met 352 zijn onderzocht, kan in het kader van het onderhavige middel worden volstaan met eraan te herinneren dat deze duur voor elk van de Japanse verzoeksters dient te worden verminderd van vijf jaar tot drie jaar en zes maanden, wat overeenstemt met de periode van 1 januari 1991 tot 1 juli 1994. Deze nieuwe duur zal hierna in de punten 588 en 590 bij de vaststelling van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters op te leggen geldboeten in aanmerking worden genomen.

4. Vijfde middel: onjuiste beoordeling van de documenten ten bewijze van het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

a)     Argumenten van partijen

515
De Japanse verzoeksters herhalen het – tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking aangevoerde – argument dat de producten die in de verschillende door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde schriftelijke bewijzen zijn genoemd, niet overeenstemmen met die waarop de verweten inbreuk uiteindelijk betrekking heeft (zie hierboven, punten 105 e.v.). Mocht het Gerecht bepaalde door de Commissie aangevoerde schriftelijke bewijzen verwerpen, en tegelijkertijd de bestreden beschikking handhaven voor het overige, dan zouden de boetebedragen derwijze moeten worden verminderd dat zij in overeenstemming zijn met de productomschrijving en de duur van de inbreuk zoals deze uit de niet‑verworpen bewijsstukken blijken. In dit verband dient rekening te worden gehouden met het feit dat bepaalde bewijselementen, met name het document Verdeelsleutel, betrekking hebben op beperktere productmarkten.

516
JFE-Kawasaki en Sumitomo stellen verder dat de Commissie althans bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk had moeten uitgaan van een beperktere markt en dus de adressaten van de bestreden beschikking een lagere geldboete had moeten opleggen. Wat meer bepaald het geografische aspect betreft, heeft de Commissie niet rechtens genoegzaam aangetoond dat de vastgestelde inbreuk de Britse offshore-markt ongunstig heeft beïnvloed.

517
De Commissie antwoordt hierop dat, voorzover de schriftelijke bewijzen het toepassingsgebied van de overeenkomst verschillend omschrijven, zij er eerder op wijzen dat deze een ruimere werkingssfeer had dan in de bestreden beschikking is vastgesteld. Op het verwijt dat zij de geografische markt niet correct heeft omschreven, antwoordt de Commissie dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is uitgegaan van de markt zoals deze in de punten 160 en 161 van de bestreden beschikking correct is omschreven op basis van de tijdens haar onderzoek verzamelde bewijselementen (zie ook hierboven, punten 144 e.v.).

b)     Beoordeling door het Gerecht

518
Om het onderhavige middel te verwerpen kan worden volstaan met eraan te herinneren dat, zoals hierboven in punt 352 is geoordeeld, de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk rechtens genoegzaam is bewezen in elk opzicht, behalve wat de duur ervan betreft. Dit laatste heeft, zoals hierboven in punt 514 is uiteengezet, gevolgen voor de boetebedragen.

5. Vijfde en zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, en ontoereikende motivering

a)     Argumenten van partijen

519
Volgens de Japanse verzoeksters had bij de berekening van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten rekening moeten worden gehouden met het feit dat de inbreuk geen gevolgen heeft gehad voor de Europese markt (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto chemioterapico italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punten 51 e.v.; arresten Suiker Unie e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punten 614 e.v., en Thyssen Stahl/Commissie, hierboven aangehaald in punt 74, punt 672). Nippon en Sumitomo verwijzen in dit verband naar hun argumenten betreffende de handelsbelemmeringen, die volgens hen de Japanse producenten verhinderden hun producten op de communautaire markten te verkopen, zodat de inbreuk hoe dan ook haast geen gevolgen op de gemeenschappelijke markt heeft gehad. JFE-NKK beroept zich in dit verband op punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2 van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998 C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten”), naar luid waarvan het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast, een verzachtende omstandigheid vormt. JFE-Kawasaki stelt dienaangaande dat de geldboeten, daaronder begrepen die welke aan de Japanse verzoeksters zijn opgelegd, rekening lijken te houden met de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, wat volgens haar onwettig is, aangezien deze tweede inbreuk uitsluitend door de communautaire producenten is gepleegd.

520
Verder is het in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde productassortiment minder ruim dan het in de mededeling van punten van bezwaar bedoelde assortiment. Het aantal betrokken producten is in wezen zo beperkt dat de geldboeten, die in totaal 99 miljoen euro bedragen, niet in een juiste verhouding staan tot de gemiddelde gecumuleerde omzet van alle adressaten van de bestreden beschikking voor deze producten, die 73 miljoen euro per jaar bedraagt (punt 162 van de bestreden beschikking). Dienaangaande beroept Sumitomo zich op de arresten van het Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T‑77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 580), en 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie (T‑319/94, Jurispr. blz. II-1331, punt 40). Volgens haar heeft de Commissie in haar vroegere beschikkingen waarbij een inbreuk is vastgesteld, nooit een geldboete opgelegd die bijna even hoog was als de jaarlijkse omzet op de betrokken markt. JFE-Kawasaki merkt verder op dat dit cijfer van 73 miljoen euro de verkopen op de offshore-markten van de Gemeenschap lijkt te omvatten, hoewel deze overeenkomstig haar hierboven in punt 405 samengevatte betoog niet in aanmerking zouden mogen worden genomen.

521
Nippon stelt dienaangaande dat volgens het hierboven in punt 61 aangehaalde PVC II-arrest de Commissie alle omstandigheden van de inbreuk in aanmerking moet nemen om een evenredige geldboete op te leggen. Hiertoe behoren met name de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punt 120). Verder moet volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten rekening worden gehouden met de concrete weerslag van een inbreuk op de markt, en dient in bepaalde gevallen het boetebedrag te worden aangepast aan de specifieke omvang, dus aan de reële weerslag en de zwaarte, van de inbreuk van elke onderneming (zie ook arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 110, en cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punt 4949). JFE-Kawasaki voegt hieraan toe dat zij de laagste totale omzet heeft van de vier Japanse producenten waaraan bij de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd. JFE-NKK stelt dat haar verkopen van naadloze OCTG-buizen en „project”-transportbuizen geringer zijn dan die van de drie andere Japanse producenten. Zij stelt verder dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat de Japanse verzoeksters de ongeoorloofde overeenkomst niet hebben nageleefd, aangezien zij de betrokken producten verder in de handel hebben gebracht op de enige markt die hen interesseerde, namelijk de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk (arrest Buchmann/Commissie, hierboven aangehaald in punt 58, punt 121). De vaststelling van de Commissie in punt 161 van de bestreden beschikking dat de vier landen van vestiging van de in de bestreden beschikking bedoelde Europese producenten een grote geografische markt vormen, is met name onverenigbaar met de overwegingen in de punten 106 en 145 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie het heeft over vier nationale markten.

522
Het door de Commissie aan de rechtspraak ontleende argument dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete over een beoordelingsmarge beschikt, is irrelevant, aangezien zij zich hoe dan ook heeft te houden aan artikel 15 van verordening nr. 17. Verder kunnen de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, die – zoals de Commissie betoogt – voor als zeer zwaar aangemerkte inbreuken in beginsel in een basisbedrag van 20 miljoen euro voorzien, geen voorrang hebben boven de verplichting om zich bij de bepaling van de boetebedragen te houden aan het evenredigheidsbeginsel.

523
Volgens Sumitomo vormen de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, die tot 1991 hebben bestaan, een verzachtende omstandigheid waarmee de Commissie voor de daaropvolgende periode rekening had moeten houden, hoewel de toepassing van artikel 81 EG vanaf de beëindiging van deze overeenkomsten niet langer was uitgesloten. Sumitomo verzoekt het Gerecht het hierboven in punt 56 aangehaalde arrest Suiker Unie e.a./Commissie (punten 619 en 620) op overeenkomstige wijze toe te passen. De stelling van de Commissie in haar verweerschrift in zaak T‑78/00 dat het bestaan van deze overeenkomsten tot 1991 een verzwarende en niet een verzachtende omstandigheid vormt, is onverenigbaar met het standpunt dat zij in de bestreden beschikking heeft ingenomen, en vormt dus een schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG.

524
Volgens de Commissie is het boetebedrag niet onevenredig en berust het standpunt van de Japanse verzoeksters op de verkeerde veronderstelling dat dit bedrag moet worden vastgesteld op basis van de omvang van de markt. Volgens haar moet het boetebedrag evenredig zijn aan de zwaarte van de inbreuk in haar geheel beschouwd, en niet alleen aan de omzet van de adressaten van de bestreden beschikking. In punt 162 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de marktverdelingsovereenkomst een zeer zware inbreuk op artikel 81 EG vormde, omdat zij ertoe strekte de nationale markten die het grootste deel van het communautaire verbruik van de in de bestreden beschikking bedoelde producten voor hun rekening namen, af te schermen. Het is dan ook duidelijk dat deze inbreuk de goede werking van de gemeenschappelijke markt en de mededinging op die markt ongunstig heeft beïnvloed.

525
De in punt 162 van de bestreden beschikking gevolgde werkwijze is in overeenstemming met de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, volgens welke bij de berekening van het boetebedrag, dat niet meer dan 10 % van de omzet mag bedragen, een op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgesteld bedrag als uitgangspunt moet worden genomen. De omzet van de adressaten van een beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, is enkel relevant met betrekking tot dit maximum van 10 % (cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 66, punten 5005-5025). De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorzien in een basisbedrag van 20 miljoen euro voor zeer zware inbreuken, en aangezien de Commissie dit bedrag reeds wegens de omvang van de markt tot 10 miljoen euro heeft verminderd (punt 163 van de bestreden beschikking), hoeft dit niet nog meer te worden verminderd. Verder merkt de Commissie op dat volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten met de weerslag van een inbreuk op de markt slechts rekening hoeft te worden gehouden wanneer die meetbaar is, en dat de omzet van elke onderneming enkel in aanmerking dient te worden genomen wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de omvang van de ondernemingen die een soortgelijke inbreuk hebben gepleegd, wat in casu niet het geval is.

526
De in de bestreden beschikking gevolgde werkwijze is in overeenstemming met de rechtspraak, volgens welke de Commissie bij de vaststelling van het boetebedrag over een beoordelingsmarge beschikt (arrest Mo och Domsjö, hierboven aangehaald in punt 425, punt 268). In punt 358 van het zojuist aangehaalde arrest, dat het Hof in hogere voorziening heeft bevestigd in zijn arrest van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie (C-283/98 P, Jurispr. blz. I‑9855, punt 62), heeft het Gerecht geoordeeld dat bij inbreuken die wegens hun strekking zeer zwaar zijn, de weerslag op de markt moet worden vermoed of althans irrelevant is bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

527
Het argument van JFE-Kawasaki dat de aan de Japanse producenten opgelegde geldboete een bedrag omvat ter bestraffing van de in artikel 2 vastgestelde inbreuk, is volgens de Commissie onjuist, aangezien wegens deze inbreuk geen geldboete en ook geen verhoging van de geldboete is opgelegd.

528
Volgens de Commissie vormt haar beslissing om geen geldboete op te leggen voor de periode waarin de vrijwillige beperkingsovereenkomsten golden, reeds een toegeving ten opzichte van de Japanse producenten, met name gelet op haar bekendmaking betreffende de invoer van Japanse producten in de Gemeenschap (JO 1972, C 111, blz. 13), waaruit blijkt dat de Japanse producenten aan de vrijwillige beperkingsovereenkomsten geen enkel argument kunnen ontlenen in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht. Anders dan Sumitomo stelt, vormt het bestaan van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot 1990 dus geenszins een verzachtende omstandigheid waarmee bij de vaststelling van het boetebedrag vanaf 1990 rekening dient te worden gehouden.

529
Op het argument van Sumitomo dat de Commissie niet gerechtigd is om voor het eerst voor het Gerecht de vrijwillige beperkingsovereenkomsten van vóór 1990 als verzwarende omstandigheid aan te voeren, antwoordt de Commissie dat Sumitomo het Gerecht verzoekt om in het kader van zijn volledige rechtsmacht het boetebedrag te verlagen. In die context acht de Commissie het nuttig om het Gerecht opmerkzaam te maken op alle aspecten die relevant zijn voor de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid.

530
Dienaangaande merkt de Commissie op dat Sumitomo in het kader van haar vordering tot verlaging van het boetebedrag een nieuw middel tracht aan te voeren, door in repliek de kwestie van de motivering aan de orde te stellen, terwijl het verzoekschrift geen enkel middel bevat inzake ontoereikende motivering van dat bedrag. Krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is dit middel dus niet-ontvankelijk.

b)     Beoordeling door het Gerecht

531
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen euro, of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk van de betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Bij de vaststelling van het boetebedrag binnen deze grenzen moet volgens deze bepaling rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

532
Noch in verordening nr. 17, noch in de rechtspraak, noch in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten is evenwel bepaald dat de boetebedragen rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dienen te worden vastgesteld; deze omvang is slechts één van de relevante factoren. Volgens verordening nr. 17, zoals uitgelegd door de rechtspraak, moet het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, immers evenredig zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II-755, punt 240, en, naar analogie, arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II-1689, punt 127). Zoals het Hof in punt 120 van zijn hierboven in punt 56 aangehaalde arrest Musique diffusion française e.a./Commissie heeft vastgesteld, moet bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren die naar aard en belang kunnen verschillen naar gelang van de soort inbreuk waarom het gaat en de bijzondere omstandigheden waaronder zij is begaan (zie ook, naar analogie, arrest Deutsche Bahn/Commissie, reeds aangehaald, punt 127).

533
Dienaangaande dient ook te worden opgemerkt dat de enige uitdrukkelijke verwijzing naar de omzet van de betrokken onderneming, namelijk het maximum van 10% van de omzet dat volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bij de vaststelling van de geldboeten geldt, betrekking heeft op de totale mondiale omzet van de onderneming (zie in die zin arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 56, punt 119), en niet op haar omzet op de markt waarop de bestrafte mededingingsverstorende praktijken zijn toegepast. Uit hetzelfde punt van het zojuist aangehaalde arrest volgt immers dat dit maximum dient om te vermijden dat de geldboeten niet in een juiste verhouding staan tot het belang van de onderneming in haar geheel beschouwd.

534
Beklemtoond dient evenwel te worden dat deze verwijzing naar de mondiale omzet enkel relevant is voor de berekening van de bovengrens van de geldboete die door de Commissie kan worden opgelegd (zie punt 1 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten), en geenszins betekent dat er een strikt evenredig verband moet bestaan tussen de omvang van elke onderneming en het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

535
Aangezien in casu niet is aangevoerd dat het bedrag van de geldboeten meer bedraagt dan 10 % van de totale omzet van de Japanse verzoeksters, kan tegen deze geldboeten niet worden opgekomen op de enkele grond dat zij tezamen met die welke aan de Europese producenten zijn opgelegd, meer bedragen dan de op de betrokken markt behaalde omzet, dat wil zeggen 73 miljoen euro. Weliswaar heeft het Hof in zijn arrest van 16 november 2000, KNP BT/Commissie (C‑248/98 P, Jurispr. blz. I-9641, punt 61), terloops verklaard dat „artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 [...] beoogt te garanderen dat de sanctie evenredig is aan de omvang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk is gepleegd”, maar naast het feit dat het Hof in punt 61 van dat arrest uitdrukkelijk verwijst naar punt 119 van het hierboven in punt 56 aangehaalde arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, dient te worden beklemtoond dat de betrokken formulering in latere rechtspraak niet is overgenomen en dient te worden gezien in de specifieke context van de zaak die tot dit arrest KNP BT/Commissie heeft geleid. In die zaak verweet de verzoekende partij de Commissie immers dat zij voor de bepaling van haar marktaandeel rekening had gehouden met de waarde van de intragroepsverkopen, wat evenwel volgens het Hof om de hierboven genoemde reden geoorloofd was. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat de in casu aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten onevenredig zijn.

536
Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking weliswaar niet uitdrukkelijk naar de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten heeft verwezen, maar bij de bepaling van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten de berekeningsmethode heeft toegepast die zij zichzelf daarin heeft opgelegd.

537
De Commissie beschikt bij de vaststelling van de boetebedragen weliswaar over een beoordelingsmarge (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59, en, naar analogie, Deutsche Bahn/Commissie, hierboven aangehaald in punt 532, punt 127), maar zij mag niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie arrest Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 327, punt 53, in hogere voorziening bevestigd door het arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 521, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten moet de Commissie dus daadwerkelijk rekening houden met de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, met name met de punten die daarin dwingend zijn vastgesteld.

538
Evenwel kunnen de beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, hoe dan ook geen afbreuk doen aan de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht.

539
Volgens punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten dient „bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt”. In punt 159 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie dat zij bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met juist deze drie criteria.

540
In punt 161 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel haar conclusie dat het in artikel 1 van de bestreden beschikking om een „zeer ernstige” inbreuk gaat hoofdzakelijk gebaseerd op de aard van de inbreukmakende gedragingen van alle ondernemingen. Dienaangaande heeft zij aangevoerd dat de bestrafte marktverdelingsovereenkomst naar haar aard een zeer negatieve invloed heeft op de mededinging en erg schadelijk is voor de goede werking van de interne markt, dat de inbreuk met opzet is gepleegd, en dat er een geheim en geïnstitutionaliseerd systeem was opgezet om de mededinging te beperken. In datzelfde punt 161 heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat „de vier betrokken lidstaten de grootste verbruikers van naadloze OCTG[-buizen] en [transportbuizen] in de Gemeenschap zijn en derhalve een grote geografische markt vormen”.

541
Anderzijds heeft de Commissie in punt 160 van de bestreden beschikking vastgesteld dat „de concrete gevolgen van de inbreuk voor de markt beperkt [zijn] gebleven”, doordat de twee specifieke producten waarop deze inbreuk betrekking had, namelijk standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen, slechts 19 % van het communautaire gebruik van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen uitmaken, en doordat thans door de technologische vooruitgang in een gedeelte van de vraag naar naadloze buizen kan worden voorzien door gelaste buizen.

542
Aldus heeft de Commissie in punt 162 van de bestreden beschikking, na deze inbreuk op basis van de in punt 161 genoemde factoren als „zeer zwaar” te hebben aangemerkt, rekening gehouden met de relatief beperkte omvang van de verkopen van de betrokken producten door de adressaten van de bestreden beschikking in de vier betrokken lidstaten (73 miljoen euro per jaar). Deze verwijzing naar de omvang van de betrokken markt komt overeen met de beoordeling in punt 160 van de bestreden beschikking dat de inbreuk een beperkte weerslag heeft gehad op de markt. De Commissie heeft dus beslist om het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag vast te stellen op 10 miljoen euro. De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorzien evenwel in beginsel in een geldboete van „meer dan 20 miljoen [euro]” voor een inbreuk die behoort tot de categorie van de zeer zware inbreuken.

543
Deze vermindering van het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag tot 50 % van het minimumbedrag dat gewoonlijk voor een „zeer zware” inbreuk wordt vastgesteld, houdt op passende wijze rekening met de beperkte weerslag van de inbreuk op de betrokken markt. Dienaangaande dient er ook aan te worden herinnerd dat de geldboeten in mededingingszaken een afschrikkende werking moeten hebben (zie dienaangaande punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten). Aangezien de bestreden beschikking was gericht tot grote ondernemingen, zoals in punt 165 van de bestreden beschikking is opgemerkt (zie ook hierna, punt 552), hadden de geldboeten hun afschrikkende werking kunnen verliezen indien het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag nog veel meer was verminderd.

544
Met betrekking tot het argument dat de export naar de communautaire onshore-markten werd belemmerd, dient te worden vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking bij de vaststelling van de boetebedragen hiermee geen rekening heeft gehouden omdat zij dit punt op het feitelijk vlak betwist. Aangezien de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar” in casu berust op de aard en het doel van de inbreuk, en niet op de gevolgen ervan, doen deze argumenten van de Japanse verzoeksters geen afbreuk aan deze analyse als zodanig.

545
Verder dient er in dit verband nogmaals aan te worden herinnerd dat de Commissie het bedrag dat gewoonlijk voor een dermate zware inbreuk wordt vastgesteld, aanzienlijk heeft verminderd om rekening te houden met de beperkte economische gevolgen van de overeenkomst.

546
Verder dient te worden vastgesteld dat, nu de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op basis van schriftelijke bewijsstukken is aangetoond, de deelneming van de Japanse verzoeksters aan de aldus bestrafte mededingingsverstorende overeenkomst een van de voornaamste redenen is waarom de Commissie hoe dan ook niet hoefde na te gaan of de door de Japanse verzoeksters aangevoerde handelsbelemmeringen werkelijk bestonden en hoe belangrijk zij waren. Een onderneming die in het kader van een ruimere overeenkomst ervan afziet om een specifiek product op een bepaalde markt te verkopen, terwijl zij hoe dan ook niet van plan was dit te doen, maakt het immers door haar eigen houding praktisch onmogelijk om uit te maken of zij zonder deze overeenkomst dit product al dan niet op de betrokken markt zou hebben verkocht.

547
Volgens punt 1 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten moet de weerslag van een inbreuk op de markt in aanmerking worden genomen „wanneer die meetbaar is” (hierboven, punt 539). Vastgesteld dient te worden dat het in de omstandigheden van het onderhavige geval juist het inbreukmakende gedrag van de Japanse verzoeksters zelf is dat het haast onmogelijk maakt om de omvang van de zogenaamde handelsbelemmeringen te meten en dus deze belemmeringen in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de weerslag van de inbreuk op de markt.

548
Zelfs gesteld dat de beweringen van verzoeksters over het bestaan en de draagwijdte van de handelsbelemmeringen gegrond zijn, is het Gerecht in deze omstandigheden in het kader van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat de Commissie in casu bij de vaststelling van de boetebedragen op basis van de zwaarte van de inbreuk geenszins het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, en dat het dus niet gerechtvaardigd zou zijn dit bedrag op basis van deze omstandigheden nog meer te verminderen. Bijgevolg behoeft in casu geen uitspraak te worden gedaan over de eventuele gegrondheid van dit argument.

549
Zo ook dient het argument van de Japanse verzoeksters te worden afgewezen dat zij de bestrafte overeenkomst niet zijn nagekomen op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, waarop zij naar eigen zeggen aanzienlijke hoeveelheden van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde producten hebben verkocht. Zoals de in de vorige punten onderzochte argumenten, is ook dit argument, zo het al gegrond is, er enkel op gericht de praktische gevolgen van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bestrafte overeenkomst te relativeren. De Commissie heeft evenwel reeds vastgesteld dat de inbreuk een beperkte weerslag op de betrokken markten heeft gehad en daar naar behoren rekening mee gehouden (zie hierboven, punten 542 en 543).

550
In elk geval heeft deze „niet-inachtneming” van de overeenkomst op de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk beperkte gevolgen gehad, aangezien deze markt volgens de bewoordingen van de bestreden beschikking slechts „half beschermd” was, zodat de Commissie zich bij de vaststelling van de boetebedragen reeds rekenschap heeft gegeven van deze factor (zie punt 62 van de bestreden beschikking).

551
De Japanse verzoeksters merken op dat punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorziet in de mogelijkheid „onder bepaalde omstandigheden op de bedragen die in elk van de […] categorieën [van inbreuken] worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”. Volgens deze alinea is deze aanpak aangewezen „met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”.

552
In casu heeft de Commissie in punt 165 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle adressaten van de bestreden beschikking grote ondernemingen waren, zodat er geen reden was om op die grond tussen de vastgestelde boetebedragen te differentiëren. Geen van de Japanse verzoeksters is opgekomen tegen het feit als zodanig dat zij als een grote onderneming is gekwalificeerd; hun argumenten dienaangaande waren louter op een onderlinge vergelijking gebaseerd.

553
Verder blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „onder bepaalde omstandigheden” en van de term „met name” in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dat de Commissie zichzelf geen absolute verplichting oplegt om een weging op basis van de individuele omvang van de ondernemingen toe te passen, maar dat het gaat om een beoordelingsbevoegdheid die zij zichzelf toekent in zaken waarin dit noodzakelijk is. In dit verband dient te worden herinnerd aan de rechtspraak dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die zij wil opleggen, al dan niet met bepaalde factoren rekening te houden, met name gelet op de omstandigheden van de zaak (zie in die zin beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54, en arresten Hof van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 32 en 33, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 180, punt 465; zie ook in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie, T‑309/94, Jurispr. blz. II-1007, punt 68). Gelet op de hierboven aangehaalde bewoordingen van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere marge heeft behouden bij de beoordeling van de opportuniteit om op basis van de omvang van elke onderneming een weging op de geldboeten toe te passen.

554
Aangezien de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat alle Japanse verzoeksters grote ondernemingen waren (zie hierboven, punt 552), en rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuk over het geheel genomen een relatief beperkte weerslag op de markten heeft gehad (zie hierboven, punten 542 en 543), volstaan de argumenten van de Japanse verzoeksters niet om aan te tonen dat de Commissie in casu de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door geen toepassing te maken van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten.

555
Verder stelt Sumitomo dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, die tot 1991 hebben bestaan, een verzachtende omstandigheid vormen waarmee de Commissie rekening had moeten houden voor de periode na de beëindiging van die overeenkomsten. Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat, hoewel in de onderhavige procedure tussen de Japanse verzoeksters en de Commissie onenigheid bestond over de vraag welke rol de vrijwillige beperkingsovereenkomsten hebben gespeeld, vaststaat dat deze overeenkomsten vanaf 1 januari 1991 niet meer van kracht waren, noch op nationaal, noch op internationaal niveau. Zodra de vrijwillige beperkingsovereenkomsten niet meer van kracht waren, was er geen reden meer waarom zij het commerciële gedrag van de Japanse producenten verder zouden beïnvloeden, zodat zij in de onderhavige context niet als verzachtende omstandigheid kunnen worden aangevoerd.

556
Aangezien de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in de bestreden beschikking niet als een verzwarende omstandigheid zijn beschouwd, kan er geen sprake zijn van ontoereikende motivering op dit punt.

557
Wat ten slotte het argument van JFE-Kawasaki betreft dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in aanmerking is genomen, blijkt uit punt 164 van de bestreden beschikking en uit het feit dat in de punten 159 tot en met 163 en 165 tot en met 175 geen sprake is van de leveringscontracten die deze inbreuk uitmaken, dat de Commissie heeft beslist om hiermee bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geen rekening te houden. Alleen reeds om deze reden is dit argument van JFE-Kawasaki volkomen irrelevant in het kader van het onderhavige middel.

558
Gelet op het voorgaande, dient het onderhavige middel in zijn geheel te worden afgewezen.

6. Zesde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

a)     Argumenten van partijen

559
Volgens Nippon, JFE-Kawasaki en Sumitomo staat het bedrag van de geldboete die aan de Japanse verzoeksters is opgelegd omdat zij ermee zouden hebben ingestemd de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde producten niet in Europa te verkopen, niet in een juiste verhouding tot de bedragen van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten. Deze laatsten hebben immers twee inbreuken gepleegd die ertoe strekten de Europese markt op te splitsen; dit intracommunautaire aspect ontbreekt bij de inbreuk die de Japanse producenten zouden hebben gepleegd. De Commissie heeft dus het non-discriminatiebeginsel geschonden, dat zich ertegen verzet dat verschillende situaties gelijk worden behandeld zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat (arrest Hof van 13 februari 1996, Gillespie e.a., C-342/93, Jurispr. blz. I-475, punt 16, en richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten). Volgens Sumitomo kunnen geen gevolgen worden verbonden aan de omstandigheid dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk zou zijn gepleegd in het kader van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk, aangezien de Commissie niet stelt dat de overeenkomst tussen de Europese en de Japanse producenten niet zonder deze bijkomende inbreuk van de Europese producenten kon worden gesloten. Hieruit volgt bovendien dat de Japanse producenten er wel degelijk een juridisch belang bij hadden op te komen tegen de redenering van de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking, dat aan de Europese producenten geen extra geldboete hoefde te worden opgelegd.

560
JFE-Kawasaki herhaalt dienaangaande haar argument dat de betrekkingen tussen de Europese en de Japanse producenten en die tussen de Europese producenten onderling als twee afzonderlijke inbreuken dienden te worden behandeld. Sumitomo stelt dat een inbreuk die ertoe strekt de communautaire markten onder de Europese producenten te verdelen weliswaar als zeer zwaar kan worden aangemerkt, omdat zij kan leiden tot een opsplitsing van de markten van de lidstaten, maar dat dit in geen geval geldt voor de verbintenis van producenten uit derde landen om hun producten niet op de communautaire markt te verkopen.

561
Volgens Sumitomo heeft de Commissie het beginsel van non-discriminatie ook geschonden door bij de vaststelling van het bedrag van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten geen rekening te houden met het feit dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk langer heeft geduurd. Sumitomo herinnert er verder aan dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet dezelfde producten betreft als die van artikel 1, aangezien de inbreuk van artikel 2 slechts betrekking heeft op gladde stalen buizen.

562
Verder stelt Nippon dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten niet in aanmerking mochten worden genomen bij de berekening van het bedrag van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten, aangezien zij geen enkele invloed hebben gehad op dit intracommunautaire aspect van de inbreuken. Bovendien omvat de geldboete die is opgelegd wegens de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk volgens JFE-Kawasaki een bedrag ter bestraffing van de in artikel 2 vastgestelde inbreuk, waar de Japanse producenten niets mee te maken hebben. Op grond van al deze argumenten dient het bedrag van de aan de Japanse producenten opgelegde geldboete te worden verminderd om het evenwicht tussen hen en de Europese producenten te herstellen.

563
Dienaangaande stelt JFE-NKK dat de Commissie, door vast te stellen dat elke producent aansprakelijk is voor de uitvoering van de gestelde mededingingsregeling in haar geheel, het beginsel van de collectieve aansprakelijkheid heeft toegepast en aldus het algemene beginsel heeft geschonden dat sancties op de individuele aansprakelijkheid moeten zijn gebaseerd.

564
Volgens de Commissie zijn de Japanse verzoeksters niet ongelijk behandeld, aangezien het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde boetebedrag evenveel bedroeg voor elk van de Europese en de Japanse producenten die aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

565
De Japanse verzoeksters hebben er geen enkel juridisch belang bij de conclusie in punt 164 van de bestreden beschikking te betwisten, aangezien zij geen nadeel ondervinden van de keuze van de Commissie om geen extra geldboete wegens de tweede inbreuk op te leggen. Dat de in artikel 2 vastgestelde inbreuk langer heeft geduurd dan de voornaamste inbreuk die mede dankzij deze tweede inbreuk ten uitvoer kon worden gelegd, en betrekking had op de markt van gladde buizen, heeft geen invloed op de hoogte van de op grond van artikel 1 van deze beschikking opgelegde geldboeten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

566
Aangaande het argument dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in werkelijkheid uit twee inbreuken bestaat, dat wil zeggen een intracommunautaire en een intercontinentale inbreuk, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat deze inbreuk om de hierboven in de punten 370 tot en met 374 uiteengezette redenen één enkele inbreuk vormt. Door ervan uit te gaan dat alle partijen in dezelfde mate hieraan hebben deelgenomen, heeft de Commissie dan ook geenszins het algemeen beginsel van gelijke behandeling op dit punt geschonden, evenmin trouwens als het evenredigheidsbeginsel.

567
Aangaande de grief dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk door de Europese producenten is gepleegd, is hierboven in punt 557 vastgesteld dat de Commissie daar in de bestreden beschikking bij de berekening van het bedrag van de geldboeten geen rekening mee heeft gehouden.

568
Hierboven in punt 451 is evenwel ook geoordeeld dat de Japanse verzoeksters, anders dan de Commissie stelt, er wel degelijk een juridisch belang bij hebben het in punt 164 van de bestreden beschikking uiteengezette standpunt van de Commissie betreffende het verband tussen de twee in de beschikking vastgestelde inbreuken te betwisten.

569
Er zij aan herinnerd dat de Commissie zelf in punt 111 van de bestreden beschikking ervan is uitgegaan dat uit onderzoek van de specifieke kenmerken van de leveringscontracten blijkt, dat zij op zich een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormen en dat het mededingingsbeperkende doel en de mededingingsbeperkende gevolgen ervan verder gaan dan dat deze contracten louter zouden bijdragen tot het voortbestaan van de overeenkomst Europa‑Japan (zie hierboven, punten 362-364). In het bijzonder was de Commissie van mening dat deze inbreuk niet alleen gevolgen heeft gehad op de latere handelsfasen wat standaard-OCTG-buizen betreft, maar ook, op directere en meer uitgesproken wijze, op de eerdere handelsfasen wat gladde buizen betreft.

570
Vastgesteld moet worden dat de Commissie aan deze feitelijke vaststellingen en juridische kwalificaties bij de vaststelling van de boetebedragen gevolgen moest verbinden en dit niet heeft gedaan.

571
Zoals hierboven in punt 364 is geoordeeld, maakt de Commissie in de eerste zin van punt 164 van de bestreden beschikking immers een beoordelingsfout waar zij ervan uitgaat dat de overeenkomsten die de tweede inbreuk uitmaken, slechts een „middel” waren om de eerste inbreuk „ten uitvoer te leggen”. Hiermee valt de logische basis weg voor de verklaring van de Commissie in de tweede zin van punt 164, dat zij niet voornemens is wegens de tweede inbreuk een extra geldboete op te leggen.

572
De Commissie beschikt bij de vaststelling van de boetebedragen over een zekere beoordelingsmarge en kan, voorzover zij volgens haar richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten niet stelselmatig rekening dient te houden met een bepaalde omstandigheid (zie hierboven, punten 537 en 553, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), bepalen welke factoren daartoe in aanmerking dienen te worden genomen, wat haar de mogelijkheid biedt haar beoordeling aan te passen aan het concrete geval. Bij haar beoordeling dient zij evenwel het gemeenschapsrecht in acht te nemen, dat niet alleen de verdragsbepalingen, maar ook de algemene rechtsbeginselen omvat (zie, naar analogie, arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C-50/00 P, Jurispr. I-6677, punt 38).

573
Door aldus bij de bepaling van de aan de Europese producenten opgelegde geldboete geen rekening te houden met de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, heeft de Commissie verschillende situaties gelijk behandeld, evenwel zonder hiervoor objectieve rechtvaardigingsgronden aan te voeren. Bijgevolg heeft zij het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, geschonden (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II-1129, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

574
Het onderhavige middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling dient dan ook te worden aanvaard. In het kader van zijn volledige rechtsmacht, die voortvloeit uit artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17, dient het Gerecht dus het bedrag van de bij artikel 4 van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten te herzien.

575
Dienaangaande heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt dat een eventuele ongelijke behandeling, zoals hierboven beschreven, logischerwijs dient te leiden tot een verhoging van het bedrag van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten, en niet tot een vermindering van het bedrag van de aan de Japanse producenten opgelegde geldboeten. In dat verband dient te worden opgemerkt dat, anders dan JFE-Kawasaki in een ander middel in de onderhavige zaak heeft gesteld (zie hierboven, punt 512), de gemachtigden van de Commissie, onder voorbehoud van eventuele uitdrukkelijke andersluidende instructies van hun hiërarchieke chefs, op regelmatige wijze kunnen vorderen dat de gemeenschapsrechter in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van een door de leden van de Commissie vastgestelde geldboete verhoogt. Het loutere feit dat een gemachtigde van de Commissie de gemeenschapsrechter verzoekt een hem toekomende bevoegdheid uit te oefenen, en argumenten aanvoert die in voorkomend geval deze handelwijze kunnen rechtvaardigen, betekent immers niet dat de betrokkene zich in de plaats stelt van de leden van Commissie.

576
Naar het oordeel van het Gerecht zou in de omstandigheden van het onderhavige geval de meest geschikte oplossing om het juiste evenwicht tussen de adressaten van de bestreden beschikking te herstellen, erin bestaan het bedrag van de geldboete die is opgelegd aan elk van de Europese producenten die bij het Gerecht een beroep tot herziening van het bedrag van hun geldboete hebben ingesteld, te verhogen en dus dát bedrag te herzien, in plaats van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten te verminderen. De hierboven genoemde ongelijke behandeling houdt immers niet in dat aan de Japanse producenten verhoudingsgewijs een te strenge sanctie zou zijn opgelegd, aangezien is geoordeeld dat de berekeningsmethode die de Commissie bij de vaststelling van hun geldboeten heeft toegepast, op zich volkomen rechtmatig was (zie hierboven, punten 531-558), maar integendeel dat de zwaarte van de inbreuk van de Europese producenten, in haar geheel beschouwd, is onderschat, vergeleken met de zwaarte van de inbreuk van de Japanse producenten.

577
Verder heeft elk van de verzoeksters in de zaken T‑44/00, T‑48/00 en T‑50/00, namelijk Mannesmann, Corus en Dalmine, in haar beroep het Gerecht verzocht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de haar opgelegde geldboete te herzien. Er dient van te worden uitgegaan dat, wanneer een verzoekende partij het Gerecht verzoekt zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen, ook wanneer dit geschiedt in het kader van een vordering tot vermindering van een boetebedrag, het Gerecht bevoegd is om de bestreden handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden, en daarbij het bedrag van de opgelegde geldboete te wijzigen (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 180, punt 692). Verder omvat de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 17 van verordening nr. 17 aan de gemeenschapsrechter is verleend, uitdrukkelijk de bevoegdheid om in voorkomend geval de opgelegde geldboete te verhogen.

578
De Commissie heeft evenwel noch in haar verweerschriften in de zaken T‑44/00, T‑48/00 en T‑50/00, die met de onderhavige zaken zijn gevoegd voor de terechtzitting (zie de arresten van heden, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, punt 38, Corus/Commissie, punt 38 en Dalmine/Commissie, punten 38, 245-247), noch – te laat – tijdens deze terechtzitting een verhoging van het bedrag van de aan de verzoeksters in die zaken opgelegde geldboeten gevorderd, ook al heeft zij wel op deze mogelijkheid gewezen. Het Gerecht heeft de betrokken verzoeksters niet uitgenodigd om dienaangaande opmerkingen te maken. De verzoeksters in de drie bovengenoemde zaken hebben dus niet de gelegenheid gehad zich uit te spreken over het nut van een verhoging van hun geldboeten, en evenmin over de factoren die in voorkomend geval invloed kunnen uitoefenen op de omvang daarvan. In deze omstandigheden zijn de geldboeten van de verzoeksters in de drie bovengenoemde zaken niet verhoogd (zie dictum van de hierboven aangehaalde arresten Mannesmannröhren-Werke/Commissie, Corus/Commissie en Dalmine/Commissie).

579
Uit het voorgaande volgt dat het meest geschikte middel om de in casu vastgestelde ongelijke behandeling te verhelpen, erin bestaat om voor de bepaling van het bedrag van de aan elk van de Japanse verzoeksters op te leggen geldboete, het door de Commissie in punt 163 van de bestreden beschikking op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag te verminderen. In het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, dit bedrag voor elk van de Japanse verzoeksters van tien miljoen euro tot negen miljoen euro dient te worden verminderd.

580
Dit nieuwe bedrag wordt hierna in de punten 588 en 590 in aanmerking genomen bij de vaststelling van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters op te leggen geldboeten.

581
Wat ten slotte het argument van Nippon betreft, dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten niet in aanmerking mochten worden genomen bij de berekening van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten, aangezien zij geen enkele invloed hadden op het intracommunautaire aspect van de inbreuken, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, zoals reeds is geoordeeld, er in casu geen reden was om de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk als twee zelfstandige inbreuken te behandelen, waarbij de eerste betrekking had op de relaties tussen de Europese en de Japanse producenten, en de tweede op de intracommunautaire relaties (zie hierna, punt 584).

582
Vervolgens dient te worden opgemerkt dat de keuze van de Commissie om wegens het bestaan van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten vóór 1990 geen inbreuk in aanmerking te nemen, noodzakelijkerwijs een toegeving is die de Commissie ten opzichte van zowel de Japanse als de Europese producenten heeft gedaan om redenen die verband houden met de in de staalsector gevoerde handelspolitiek. Volgens de bekendmaking van de Commissie betreffende de invoer van Japanse producten in de Gemeenschap konden de Japanse producenten aan de vrijwillige beperkingsovereenkomsten immers geen enkel argument ontlenen in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht.

583
Dienaangaande blijkt uit punt 27 van de bestreden beschikking dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten vanaf de jaren zeventig werden gesloten „in het kader van de door [de Commissie] vastgestelde handelsmaatregelen ter bestrijding van de crisis” die waren bedoeld om het hoofd te bieden aan de moeilijke situatie waarin de communautaire staalindustrie zich bevond. De Japanse verzoeksters hebben deze verklaring in de onderhavige procedure niet betwist, en dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie het bedrag van de aan alle adressaten van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten wegens verzachtende omstandigheden heeft verminderd, om rekening te houden met het feit dat „de sector stalen buizen een langdurige crisis heeft doorgemaakt” (punt 168 van de bestreden beschikking).

584
Gelet op deze omstandigheden, dient te worden geoordeeld dat de handelspolitieke redenen op grond waarvan de Commissie voor de geldingsduur van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten de in punt 108 van de bestreden beschikking genoemde toegeving heeft gedaan, niet alleen verband houden met de betrekkingen tussen de communautaire en de Japanse autoriteiten, maar ook met de crisis die in diezelfde periode zowel de Japanse producenten van stalen buizen als hun Europese collega’s heeft getroffen.

585
Overigens heeft de Commissie in punt 27 van de bestreden beschikking en voor het Gerecht opgemerkt, zonder dienaangaande door de Japanse verzoeksters te zijn weersproken, dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten loutere quotaovereenkomsten waren en de verkoop van stalen buizen uit Japan in de Europese Gemeenschap beperkten, maar niet verboden. Het verschil in situatie waarop Nippon zich beroept, is dus relatief en niet absoluut. Deze overeenkomsten kunnen op zich dus niet verklaren waarom de Japanse verzoeksters op de communautaire markten passief zijn gebleven.

586
In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat er geen sprake is van de door Nippon aangevoerde ongelijke behandeling.

587
Bovendien kan de gemeenschapsrechter, gelet op de hierboven in de punten 583 tot en met 585 uiteengezette context, met name op het feit dat de toegeving van de Commissie, waarvan de wettigheid niet wordt betwist, een beleidskeuze was, het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten hoe dan ook niet wijzigen, aangezien uit de bestreden beschikking blijkt dat volgens de Commissie deze toegeving uit beleidsmatig oogpunt gerechtvaardigd was.

7. Berekening van de boetebedragen

588
Gelet op het voorgaande, moet de aan elk van de Japanse verzoeksters opgelegde geldboete worden verminderd om rekening te houden, ten eerste, met de vermindering van het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag van tien naar negen miljoen euro en, ten tweede, met het feit dat de duur van de bestrafte inbreuk in de onderhavige zaken op drieënhalf jaar in plaats van op vijf jaar is vastgesteld.

589
Aangezien de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten vastgestelde methode voor de berekening van de boetebedragen, die de Commissie in casu heeft toegepast, op zich geen bezwaren heeft opgeroepen, dient het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht deze methode toe te passen met inachtneming van de conclusie in het vorige punt.

590
Het basisbedrag wordt dus voor elke Japanse producent vastgesteld op negen miljoen euro, vermeerderd met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, dat wil zeggen met 35 % in totaal, wat een bedrag oplevert van 12,15 miljoen euro. Dat bedrag moet vervolgens overeenkomstig de punten 168 en 169 van de bestreden beschikking wegens verzachtende omstandigheden met 10 % worden verminderd, wat voor elk van de Japanse verzoeksters een definitief bedrag oplevert van 10,935 miljoen euro in plaats van 13,5 miljoen euro.


Kosten

591
Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien elke partij daadwerkelijk op een of meer punten in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat elk van de Japanse verzoeksters en de Commissie hun eigen kosten zullen dragen.

592
Volgens artikel 87, lid 4, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering dient de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten te dragen wanneer zij tussenkomt in het geding.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Verklaart nietig artikel 1, lid 2, van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen), voorzover daarin is vastgesteld dat de in dat artikel aan de vier verzoeksters in de zaken T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00 verweten inbreuk vóór 1 januari 1991 is begonnen en tot na 30 juni 1994 heeft voortgeduurd.

2)
Stelt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 2003/382 aan elk van de vier verzoeksters opgelegde geldboete vast op 10 935 000 euro.

3)
Verwerpt de vier beroepen voor het overige.

4)
Verwijst de vier verzoeksters en de Commissie in hun eigen kosten.

5)
Verstaat dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten zal dragen.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

J. Pirrung

Inhoud

Feiten en procedure

    A –  Administratieve procedure

    B –  Betrokken producten

    C –  Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

    D –  Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

    E –  Dispositief van de bestreden beschikking

    F –  Procesverloop voor het Gerecht

Conclusies van de partijen

De invloed van de concentratie tussen Kawasaki Steel Corp. et NKK Corp.

In rechte

    A –  De vorderingen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, in het bijzonder van artikel 1 ervan

        1.  Eerste middel: de Commissie heeft de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet rechtens genoegzaam bewezen

            a)  Argumenten van partijen

                Voorafgaande opmerkingen

                Eerste onderdeel van het eerste middel: het bestaan van de gestelde overeenkomst valt niet te rijmen met de bestaande situatie op de Britse offshore-markt en op de andere Europese markten

                Tweede onderdeel van het eerste middel, inzake het gebrek aan bewijskracht van de bewijselementen

                Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de omvang van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

            b)  Beoordeling door het Gerecht

                Voorafgaande opmerkingen

                Tweede onderdeel van het middel: de bewijselementen hebben geen bewijskracht, en subsidiair, eerste onderdeel: het bestaan van de gestelde overeenkomst valt niet te rijmen met de op de Britse offshore-markt en de andere markten bestaande situatie

                    –  Verklaringen van Verluca

                    –  Nota’s van Vallourec

                    –  Engelstalige documenten van 1993

                    –  Document Systeem voor stalen buizen

                    –  Document Verdeelsleutel („sharing key”)

                    –  Antwoorden van de Europese producenten

                    –  Verklaring van Biasizzo

                    –  Duur van de inbreuk

                Derde onderdeel van het eerste middel: verkeerde beoordeling van de betekenis van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

        2.  Tweede middel: de in artikel 1 vastgestelde inbreuk diende in werkelijkheid als twee zelfstandige inbreuken te worden opgevat

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        3.  Derde middel: de overeenkomst had geen merkbare invloed op de mededinging

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        4.  Vierde middel: de overeenkomst had geen invloed op de handel tussen de lidstaten

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        5.  Vijfde middel: ontbreken van motivering van het standpunt van de Commissie betreffende de betekenis van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        6.  Zesde middel: ontbreken van motivering betreffende de situatie van de offshore-markten van de Gemeenschap, in het bijzonder die van het Verenigd Koninkrijk

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        7.  Zevende en achtste middel: ontbreken van motivering van de keuze van de Commissie om de Japanse producenten wel, en de Latijns-Amerikaanse producenten niet een sanctie op te leggen, en ongelijke behandeling op dit punt

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        8.  Negende middel: het argument van de Commissie over verkopen tegen prijzen die hoger zijn dan de variabele kosten, is onjuist

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        9.  Tiende middel: schending van de rechten van de verdediging doordat de mededeling van punten van bezwaar en artikel 1 van de bestreden beschikking niet betrekking hebben op dezelfde geografische markt

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        10.  Elfde middel: schending van de rechten van de verdediging doordat de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking niet betrekking hebben op dezelfde producten

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        11.  Twaalfde middel: schending van de rechten van de verdediging, doordat de gevolgen van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in de mededeling van punten van bezwaar onvoldoende zijn onderzocht, en doordat in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking aan deze overeenkomsten niet dezelfde strekking is toegekend

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        12.  Dertiende middel: schending van de rechten van de verdediging doordat in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking aan de in artikel 2 van deze beschikking vastgestelde inbreuk niet dezelfde draagwijdte is toegekend

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        13.  Veertiende middel: de beschikking van de Commissie van 25 november 1994, waarbij machtiging is verleend voor de verificaties van 1 en 2 december 1994, is onwettig

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

    B –  De vorderingen tot vermindering van de boetebedragen

        1.  Eerste en tweede middel: ontoereikende motivering van de niet-toepassing ten gunste van JFE-NKK van de mededeling inzake medewerking en onjuiste toepassing daarvan

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        2.  Derde middel: ontoereikende motivering van de berekeningswijze van het bedrag van de geldboeten

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        3.  Vierde middel: onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        4.  Vijfde middel: onjuiste beoordeling van de documenten ten bewijze van het bestaan van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        5.  Vijfde en zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, en ontoereikende motivering

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        6.  Zesde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        7.  Berekening van de boetebedragen

Kosten



1
Procestaal: Engels.