Language of document : ECLI:EU:T:2011:234

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

23 mei 2011 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Vertegenwoordiging door advocaten die geen hoedanigheid van derde bezitten – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑226/10,

Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej, gevestigd te Warschau (Polen), vertegenwoordigd door H. Gruszecka en D. Pawłowska, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de overeenkomstig artikel 7, lid 4, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 108, blz. 33) vastgestelde beschikking C(2010) 1234 van de Commissie van 3 maart 2010 waarmee de Poolse regelgevende autoriteit op het gebied van elektronische communicatie en postdiensten wordt bevolen, twee meegedeelde ontwerpmaatregelen inzake de nationale wholesalemarkt voor de uitwisseling van IP-gegevensverkeer (IP-transit) (zaak PL/2009/1019) en de wholesalemarkt voor IP-peering met het netwerk van Telekomunikacja Polska S.A. (TP) (zaak PL/2009/1020) in te trekken,

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, kamerpresident, I. Wiszniewska-Białecka en M. Prek (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten en procesverloop

1        Het onderhavige beroep werd op 14 mei 2010 in naam van verzoeker, de Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej (voorzitter van de dienst Elektronische communicatie; de dienst Elektrische communicatie wordt hierna „UKE” genoemd), ingesteld door Hanna Gruszecka en Dorota Pawłowska.

2        Bij brief van de griffie van 16 november 2010 werd verzoeker verzocht te verduidelijken of op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld, de advocaten die het verzoekschrift in zijn naam hebben ondertekend, bij hem in dienstbetrekking waren. Tevens zijn partijen uitgenodigd hun opmerkingen te maken over de vraag, of het verzoekschrift aan de vormvoorschriften voldoet gelet op artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, artikel 21, eerste alinea, van ditzelfde Statuut, artikel 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en de beschikking van het Hof van 29 september 2010, EREF/Commissie (C‑74/10 P en C‑75/10 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), indien bij de instelling van het beroep de advocaten die het verzoekschrift in naam van verzoeker hebben ondertekend, bij hem in dienstbetrekking waren.

3        Verzoeker en de Europese Commissie hebben binnen de gestelde termijn hun opmerkingen ingediend.

4        Gelet op de wijziging van de samenstelling van de kamers werd de zaak aan de Zevende kamer toegewezen.

 Conclusies van partijen

5        Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

6        De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk en in ieder geval volledig ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 Ontvankelijkheid

7        Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn. Deze beslissing wordt genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 114, leden 3 en 4, van dit Reglement.

8        Overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling te kunnen beslissen.

 Argumenten van partijen

9        In zijn antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht voert verzoeker in de eerste plaats aan dat het beroep weliswaar daadwerkelijk werd ingesteld door juridisch adviseurs die in dienstbetrekking zijn bij de UKE, maar deze adviseurs niettemin onafhankelijk van verzoeker zijn. Ter onderbouwing van deze bewering stelt hij ten eerste dat volgens de Poolse wetgeving de algemeen directeur van de UKE en niet de voorzitter ervan bevoegd is met betrekking tot de vaststelling, de duur en het behoud van hun dienstbetrekking, ten tweede dat de juridisch adviseurs vallen onder een categorie van onafhankelijke betrekkingen die rechtstreeks onder de algemeen directeur van de UKE ressorteren, en ten derde dat overeenkomstig de regelgeving betreffende juridisch adviseurs een juridisch adviseur die zijn beroep in het kader van een dienstbetrekking uitoefent, een zelfstandige betrekking heeft die rechtstreeks valt onder de directeur van de organisatieafdeling. Verzoeker wijst tevens met klem op het feit dat de professionele onafhankelijkheid een van de wezenlijke aspecten van het beroep van juridisch adviseur is. Aldus is een juridisch adviseur die in het kader van een arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld, geenszins gebonden door instructies van een hoger geplaatste.

10      Bijgevolg is verzoeker in de tweede plaats van mening dat niet hoeft te worden geantwoord op de tweede vraag van het Gerecht. Subsidiair betoogt hij dat de feitelijke omstandigheden die ten grondslag liggen aan de beschikking EREF/Commissie (punt 2 supra) en aan het arrest van het Hof van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a. (C‑550/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), lijnrecht tegenover die van de onderhavige zaak staan. Op dit punt merkt hij op dat het Hof zich had gebaseerd op de economische afhankelijkheid van de advocaten ten opzichte van de ondernemingen die hen tewerkstelden alsmede op de invloed van deze advocaten, die voortvloeide uit hun betrekkingen, en op de activiteit en de commerciële strategie van hun werkgevers. De rol van de juridisch adviseurs in de onderhavige zaak beperkt zich uitsluitend en alleen tot het verstrekken van juridische bijstand door vertegenwoordiging op basis van een door verzoeker toegekend mandaat ad litem.

11      De Commissie is van mening dat het bestaan van een dienstbetrekking tussen verzoeker en de advocaten die het beroep hebben ingesteld, impliceert dat dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Gerecht

12      Artikel 19, eerste, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53 ervan op het Gerecht van toepassing is, luidt als volgt:

„De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.

[...]

De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.

Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.”

13      Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB L 78, blz. 17), zoals gewijzigd bij bijlage II bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 257), oefenen de personen die gerechtigd zijn hun beroepswerkzaamheden in Polen uit te oefenen onder de benaming juridisch adviseur (Radca Prawny) of advocaat (Adwokat), de werkzaamheden van advocaat uit.

14      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof „[wordt] [e]en zaak [...] bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden [; h]et verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar [...]”

15      Overeenkomstig artikel 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt „[h]et origineel van elk processtuk [...] ondertekend door de gemachtigde of de advocaat van de partij”.

16      Volgens vaste rechtspraak volgt uit de in de punten 12, 14 en 15 supra aangehaalde bepalingen, in het bijzonder uit het gebruik van de term „vertegenwoordigd” in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof, dat een „partij” in de zin van dit artikel voor het instellen van beroep bij het Gerecht niet zelf mag optreden, maar gebruik dient te maken van de diensten van een derde die bevoegd is op te treden voor de rechterlijke instanties van een lidstaat of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zie beschikking Gerecht van 19 november 2009, EREF/Commissie, T‑94/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Dit vereiste om gebruik te maken van een derde, berust op de opvatting van de rol van de advocaat, volgens welke deze moet worden beschouwd als een medewerker bij de rechtspleging, die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van deze rechtspleging de door zijn cliënt benodigde rechtskundige bijstand moet verlenen. Deze opvatting weerspiegelt de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben, en wordt ook aangetroffen in de rechtsorde van de Unie, zoals blijkt uit artikel 19 van het Statuut van het Hof (beschikking van 19 november 2009, EREF/Commissie, punt 16 supra, punt 15).

18      In casu dient eerst met klem te worden gewezen op het feit dat de verwijzing door verzoeker naar de verplichtingen van onafhankelijkheid die voortvloeien uit de beroepsregels betreffende het beroep van juridisch adviseur, op zich niet aantoont dat Gruszecka en Pawłowska hem voor het Gerecht mochten vertegenwoordigen. Het begrip onafhankelijkheid van de advocaat wordt immers niet enkel positief – door een verwijzing naar de beroepstucht – maar ook negatief – door de nadruk op het ontbreken van een dienstbetrekking – omschreven (zie in die zin arrest Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., punt 10 supra, punten 44 en 45, en beschikking van 29 september 2010, EREF/Commissie, punt 2 supra, punt 53).

19      Vervolgens dient te worden vastgesteld dat verzoeker erkent dat Gruszecka en Pawłowska in dienstbetrekking zijn bij de UKE. Hij stelt in dit verband dat de algemeen directeur van de UKE beslist over „[hun] indienstneming, [hun] arbeidsvoorwaarden en de opzegging van [hun] dienstbetrekking”.

20      Ten slotte heeft de UKE – nog steeds volgens verzoeker – als taak, de voorzitter bij te staan bij de hem toevertrouwde wettelijke taken.

21      Zelfs indien wordt aangenomen dat er een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen de voorzitter van de UKE en de UKE en dat er formeel geen sprake is van een dienstbetrekking tussen verzoeker en zijn juridisch adviseurs, neemt dit derhalve niet weg dat in casu niet is voldaan aan de vereisten die worden uiteengezet in de in de punten 16 en 17 supra aangehaalde rechtspraak. Het bestaan van een band van ondergeschiktheid binnen de UKE – zij het enkel ten opzichte van de algemeen directeur ervan –, terwijl zijn uitsluitende functie bestaat in het verlenen van bijstand aan verzoeker, impliceert een mindere mate van onafhankelijkheid dan die van een juridisch adviseur of van een advocaat die in een extern advocatenkantoor werkzaam is tegenover zijn cliënt.

22      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de verwijzingen door verzoeker naar de Poolse wetgeving betreffende het beroep van juridisch adviseur. Zoals in punt 18 supra met klem werd gesteld, kunnen de tuchtregels op zich niet aantonen dat is voldaan aan het vereiste van onafhankelijkheid. Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat de bepalingen inzake de vertegenwoordiging van de niet-bevoorrechte partijen voor het Gerecht zoveel mogelijk autonoom moeten worden uitgelegd, zonder verwijzing naar het nationale recht (beschikking van 19 november 2009, EREF/Commissie, punt 16 supra, punt 16).

23      Gelet op een en ander is de dienstbetrekking van Gruszecka en Pawłowska bij de UKE niet verenigbaar met de vertegenwoordiging van verzoeker voor het Gerecht.

24      Daar het inleidend verzoekschrift werd ondertekend door Gruszecka en Pawłowska, werd het onderhavige beroep derhalve niet overeenkomstig de artikelen 19, derde en vierde alinea, en 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering ingesteld.

25      Het beroep dient bijgevolg niet-ontvankelijk te worden verklaard.

 Kosten

26      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zevende kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      De Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 23 mei 2011.

De griffier

 

      De president van de Zevende kamer

E. Coulon

 

       A. Dittrich


* Procestaal: Pools.