Language of document : ECLI:EU:C:2024:341

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

18 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Belastingen – Accijns – Richtlijn 2008/118/EG – Artikel 7, lid 4 – Verschuldigdheid van accijns – Uitslag tot verbruik – Algehele vernietiging of onherstelbaar verlies van een onder een accijnsschorsingsregeling geplaatst product – Begrip ‚niet te voorziene omstandigheden’ – Instructies van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat – Onherstelbaar verlies veroorzaakt door een niet‑ernstige fout van een werknemer van een erkende entrepothouder”

In zaak C‑509/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 20 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2022, in de procedure

Agenzia delle Dogane e dei Monopoli

tegen

Girelli Alcool Srl,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, Z. Csehi, M. Ilešič (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juni 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Girelli Alcool Srl, vertegenwoordigd door P. Castellano, avvocata,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Meloncelli, avvocato dello Stato,

–        het Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Paladini en A. Tamás als gemachtigden,

–        De Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. d’Ursel en G. Rugge als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Björkland en F. Moro als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli (agentschap voor douane en monopolies, Italië; hierna: „douaneagentschap”) en Girelli Alcool Srl (hierna: „Girelli”) over de verschuldigdheid van accijns over een hoeveelheid zuivere ethylalcohol die onherstelbaar verloren is gegaan tijdens de denaturering ervan.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2008/118

3        De overwegingen 8 en 9 van richtlijn 2008/118 luiden:

„(8)      Aangezien het voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk blijft dat het concept ‚accijns’ en de omstandigheden waarin deze verschuldigd wordt, in alle lidstaten dezelfde zijn, moet op communautair niveau worden verduidelijkt wanneer accijnsgoederen tot verbruik worden uitgeslagen en wie de tot voldoening van de accijns gehouden persoon is.

(9)      Aangezien de accijns een belasting op het verbruik van bepaalde goederen is, mag geen accijns worden geheven op accijnsgoederen die in bepaalde omstandigheden vernietigd zijn of onherstelbaar verloren zijn gegaan.”

4        Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Bij deze richtlijn wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van de volgende goederen, hierna ‚accijnsgoederen’ genoemd:

[...]

b)      alcohol en alcoholhoudende dranken vallende onder de richtlijnen 92/83/EEG [van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB 1992, L 316, blz. 21)] en 92/84/EEG [van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor alcohol en alcoholhoudende dranken (PB 1992, L 316, blz. 29)];

[...]”

5        Artikel 2 van richtlijn 2008/118 bepaalt:

„Accijnsgoederen worden aan de accijns onderworpen op het tijdstip van:

a)      hun productie, daaronder begrepen hun winning, indien van toepassing, op het grondgebied van de [Europese] Gemeenschap;

b)      hun invoer in het grondgebied van de Gemeenschap.”

6        Artikel 7 van deze richtlijn luidt:

„1.      De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder uitslag tot verbruik verstaan:

a)      het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen;

b)      het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving;

c)      de productie, met inbegrip van onregelmatige productie, van accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling;

d)      de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst.

[...]

4.      De algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van onder een accijnsschorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen door een oorzaak die met de aard van de goederen verband houdt, dan wel door niet te voorziene omstandigheden of overmacht, of ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten, wordt niet aangemerkt als uitslag tot verbruik.

Voor de toepassing van deze richtlijn worden goederen geacht totaal vernietigd of onherstelbaar verloren te zijn wanneer zij als accijnsgoed onbruikbaar zijn geworden.

De algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van de accijnsgoederen in kwestie wordt aangetoond ten genoegen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies zich heeft voorgedaan of, indien niet is vast te stellen waar het verlies zich heeft voorgedaan, van de lidstaat waar het verlies is geconstateerd.

5.      Elke lidstaat bepaalt zijn regels en voorwaarden voor het vaststellen van de in lid 4 bedoelde verliezen.”

 Richtlijn 92/12

7        Artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1), bepaalt:

„De erkend entrepothouder wordt vrijgesteld voor de onder de schorsingsregeling opgetreden en aan toevallige omstandigheden of aan gevallen van overmacht te wijten verliezen die door de autoriteiten van elke lidstaat zijn geconstateerd. [...]”

 Richtlijn 92/83

8        Artikel 27, lid 1, van richtlijn 92/83 luidt als volgt:

„De lidstaten verlenen voor de onder deze richtlijn vallende producten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns op de voorwaarden die zij vaststellen voor de juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen en ter voorkoming van fraude, ontwijking of misbruik:

a)      wanneer zij zijn gedistribueerd in de vorm van alcohol die volledig gedenatureerd is overeenkomstig de voorschriften van een lidstaat, waarbij deze voorschriften naar behoren zijn gemeld en aanvaard overeenkomstig de leden 3 en 4. Voorwaarde voor deze vrijstelling is dat de bepalingen van [richtlijn 92/12] worden toegepast op het handelsverkeer van volledig gedenatureerde alcohol;

[...]”

 Douanewetboek

9        Artikel 204, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) bepaalt het volgende:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)      indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst,

[...]

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.”

10      Artikel 206, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„In afwijking van de artikelen 202 en 204, lid 1, onder a), wordt ten aanzien van bepaalde goederen geen douaneschuld bij invoer geacht te ontstaan wanneer de belanghebbende het bewijs levert dat de niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit:

–        hetzij de artikelen 38 tot en met 41 of artikel 177, tweede streepje,

–        hetzij de tijdelijke opslag van de betrokken goederen,

–        hetzij het gebruik van de douaneregeling waaronder deze goederen zijn geplaatst,

het gevolg is van de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van bedoelde goederen door een oorzaak die met de aard van de goederen verband houdt, dan wel door toeval of overmacht ofwel na toestemming van de douaneautoriteiten.

In de zin van dit lid zijn goederen onherstelbaar verloren wanneer zij voor eenieder onbruikbaar zijn geworden.”

 Italiaans recht

11      Decreto legislativo n. 504 – Testo unico delle disposizioni legislative concernenti le imposte sulla produzione e sui consumi e relative sanzioni penali e amministrative (wetsbesluit nr. 504, geconsolideerde tekst van de wettelijke bepalingen betreffende de belastingen op productie en verbruik en betreffende de strafrechtelijke en bestuurlijke sancties ter zake), van 26 oktober 1995 (GURI nr. 279 van 29 november 1995, gewoon supplement nr. 143), zoals gewijzigd bij decreto legislativo n. 48 – Attuazione della direttiva 2008/118/CE relativa al regime generale delle accise e che abroga la direttiva 92/12/CEE (wetsbesluit nr. 48 tot uitvoering van richtlijn 2008/118 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12), van 29 maart 2010 (GURI nr. 75 van 31 maart 2010) (hierna: „wetsbesluit nr. 504”), bepaalt in artikel 2, lid 2:

„De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip waarop het product op het grondgebied van de staat tot verbruik wordt uitgeslagen. [...]”

12      Artikel 4, leden 1 en 5, van wetsbesluit nr. 504 luidt als volgt:

„1.      In geval van onherstelbaar verlies of algehele vernietiging van onder een schorsingsregeling vallende goederen wordt een vrijstelling toegekend wanneer de tot voldoening van accijns gehouden persoon ten genoegen van de belastingdienst aantoont dat het verlies of de vernietiging van de goederen zich heeft voorgedaan door niet te voorziene omstandigheden of overmacht. Feiten die wegens een niet-ernstige fout toerekenbaar zijn aan derden of aan de tot voldoening van accijns gehouden persoon zelf worden gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht, tenzij deze feiten betrekking hebben op tabaksfabrikaten.

[...]

5.      Voor de toepassing van dit wetsbesluit worden goederen geacht totaal vernietigd of onherstelbaar verloren te zijn wanneer zij als accijnsgoed onbruikbaar zijn geworden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Girelli is een in Italië gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de denaturering van ethylalcohol. Dit is het proces waarbij alcohol ongeschikt wordt gemaakt voor menselijke consumptie. Zij beschikt daartoe over een erkend ethylalcoholdepot en een denaturerings- en verpakkingsfaciliteit.

14      Op 26 maart 2014, toen Girelli in aanwezigheid van een ambtenaar van het douaneagentschap een opslagtank van de installatie voor denaturering van ethylalcohol aan het vullen was, is zuivere ethylalcohol uit een door een van haar medewerkers opengelaten klep op de vloer gelekt. Een deel van het product kon nog worden verzameld en herwonnen, maar de rest ging onherstelbaar verloren.

15      Op 31 maart 2014 heeft Girelli op basis van artikel 4, lid 1, van wetsbesluit nr. 504 verzocht om vrijstelling van accijns voor de hoeveelheid alcohol die per ongeluk verloren was gegaan.

16      Op 5 juni 2014 heeft het douaneagentschap dit verzoek afgewezen op grond dat het verlies niet te wijten was aan niet te voorziene omstandigheden of overmacht, maar aan de onvoorzichtigheid en nalatigheid van een werknemer van Girelli, die per ongeluk de klep van de opslagtank had opengelaten.

17      Op 25 juli 2014 heeft Girelli opmerkingen ingediend bij het douaneagentschap om te betwisten dat over de hoeveelheid verloren gegane ethylalcohol accijns verschuldigd was, op grond dat deze niet kon worden uitgeslagen tot verbruik.

18      Op 3 oktober 2014 heeft het douaneagentschap deze opmerkingen afgewezen en een naheffingsaanslag voor de accijns uitgereikt voor een totaalbedrag van 17 476,24 EUR.

19      Girelli heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Commissione tributaria provinciale di Milano (belastingrechter in eerste aanleg Milaan, Italië), in het kader waarvan zij onder meer aanvoerde dat er geen belastbaar feit voor de litigieuze accijns was, aangezien het verloren gegane deel van het product niet tot verbruik was uitgeslagen, en dat de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is geweest aan niet te voorziene omstandigheden of, subsidiair, aan een niet ernstige fout.

20      Deze rechter heeft dit beroep toegewezen op grond dat het verlies van het betrokken product, dat was veroorzaakt door een gebrek aan zorgvuldigheid dat evenwel niet als „ernstig” kon worden aangemerkt, een niet ernstige fout vormde, die op grond van artikel 4, lid 1, van wetsbesluit nr. 504 wordt gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht.

21      Het douaneagentschap heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Commissione tributaria regionale della Lombardia (belastingrechter in tweede aanleg Lombardije, Italië), die heeft geoordeeld dat in casu was voldaan aan de twee voorwaarden voor toekenning van de gevraagde accijnsvrijstelling, namelijk dat het verlies van het betrokken product onherstelbaar is en dat het een gevolg is van niet te voorziene omstandigheden of overmacht.

22      Het douaneagentschap heeft tegen de uitspraak van de Commissione tributaria regionale della Lombardia cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering dat deze rechter artikel 4 van wetsbesluit nr. 504 heeft geschonden door te oordelen dat het nalatige gedrag van de betrokken werknemer onder het begrip „niet te voorziene omstandigheden” viel en dat de fout van die werknemer in ieder geval als „niet ernstig” moest worden aangemerkt.

23      De verwijzende rechter, de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), is van oordeel dat het bij hem aanhangige geding de vraag doet rijzen of de begrippen „niet te voorziene omstandigheden” en „overmacht” in de zin van het Unierecht ook nalatige gedragingen omvatten en, zo ja, onder welke voorwaarden. Zo niet vraagt zij zich af of het verenigbaar is met het Unierecht dat een lidstaat ervan uitgaat dat deze begrippen gedragingen omvatten die neerkomen op een fout die als „niet ernstig” kan worden aangemerkt.

24      Deze rechter merkt op dat in zijn rechtspraak twee verschillende benaderingen voor de uitlegging van het begrip „niet te voorziene omstandigheden” kunnen worden onderscheiden. Volgens de eerste benadering, die subjectief van aard is, moet de schuldenaar aantonen dat hij geen fout heeft begaan en dat de schade zich heeft voorgedaan op een wijze die, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, bij het betrachten van de nodige zorgvuldigheid niet kon worden voorzien of voorkomen. Volgens de tweede benadering, die objectief van aard is, is het irrelevant of de schuldenaar al dan niet zorgvuldig heeft gehandeld.

25      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat, in het licht van de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône (C‑314/06, EU:C:2007:817, punten 24, 25 en 40), en 18 mei 2017, Latvijas Dzelzceļš (C‑154/16, EU:C:2017:392, punt 61), de begrippen „niet te voorziene omstandigheden” en „overmacht” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 – aangezien zij beide worden gekenmerkt door een objectief element, dat betrekking heeft op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden, en een subjectief element, dat betrekking heeft op de verplichting voor de betrokkene om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen – niet lijken te zien op nalatige gedragingen, en in het bijzonder niet op gedragingen die worden gekenmerkt door een louter gebrek aan voorzichtigheid, die naar hun aard voorzienbaar en gemakkelijk te vermijden zijn.

26      Deze rechter is dan ook van oordeel dat een regeling van een lidstaat waarin lichte nalatigheid wordt gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht, neerkomt op het voorzien in een aanvullend geval als afzonderlijke grond voor accijnsvrijstelling, dat evenwel niet lijkt voort te vloeien uit de bepalingen van richtlijn 2008/118.

27      Hij vraagt zich echter af of artikel 7, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2008/118, op grond waarvan „[d]e algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van [goederen] [...] ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten” niet wordt aangemerkt als uitslag tot verbruik, aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om andere algemene categorieën dan niet te voorziene omstandigheden en overmacht aan te wijzen die aanleiding geven tot een vrijstelling.

28      In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat uit de opzet van deze bepaling, waarin achtereenvolgens wordt verwezen naar een „oorzaak die met de aard van de goederen verband houdt”, „niet te voorziene omstandigheden” en „overmacht”, kan worden afgeleid dat de uitdrukking „ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten” van de lidstaat een beperkte en residuele waarde heeft, in die zin dat zij verwijst naar andere specifieke gebeurtenissen dan die welke vallen onder niet te voorziene omstandigheden en overmacht, die niet op voorhand kunnen worden geïdentificeerd, maar betrekking hebben op specifieke feitelijke elementen die, na voorafgaande beoordeling door de bevoegde instantie, kunnen rechtvaardigen dat er een besluit tot vernietiging van het product wordt vastgesteld.

29      Ten slotte werpt de verwijzende rechter de vraag op of het begrip „niet te voorziene omstandigheden” een andere draagwijdte heeft dan het begrip „overmacht”, met name wat betreft de voorwaarde inzake het subjectieve element dat volgens de in punt 25 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak kenmerkend is voor deze twee begrippen.

30      Tegen deze achtergrond heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet, ten eerste, het begrip ‚niet te voorziene omstandigheden’ die leiden tot onder een accijnsschorsingsregeling opgetreden verliezen, in de zin van artikel 7, lid 4, van [richtlijn 2008/118] – net als het begrip ‚overmacht’ – worden opgevat als abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich buiten toedoen van de erkende entrepothouder hebben voorgedaan en die, in weerwil van alle mogelijke door hem genomen voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden omdat de entrepothouder daarop objectief geen controle kon uitoefenen?

2)      Moet bovendien voor de uitsluiting van aansprakelijkheid in geval van niet te voorziene omstandigheden rekening worden gehouden met de zorgvuldigheid waarmee de nodige voorzorgen zijn genomen om het schadebrengende feit te voorkomen en, zo ja, in welke mate?

3)      Subsidiair ten opzichte van de eerste twee vragen: is een bepaling als artikel 4, lid 1, van [wetsbesluit nr. 504], die een niet-ernstige fout (van de betrokkene zelf of van derden) gelijkstelt met niet te voorziene omstandigheden en overmacht, verenigbaar met de regeling van artikel 7, lid 4, van [richtlijn 2008/118], waarin geen andere voorwaarden worden vermeld, met name betreffende de ‚fout’ van de dader of de betrokken partij?

4)      Ten slotte, kan de eveneens in artikel 7, lid 4, [van richtlijn 2008/118] vermelde uitdrukking ‚of ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten’ aldus worden begrepen dat zij de lidstaat de mogelijkheid biedt een andere algemene categorie (lichte nalatigheid) aan te wijzen die van invloed kan zijn op de vaststelling van uitslag tot verbruik in geval van vernietiging of verlies van het product, of kan zij geen dergelijke bepaling inhouden en moet zij in plaats daarvan worden opgevat als een verwijzing naar specifieke scenario’s die per geval worden toegestaan of althans worden afgebakend voor objectief gedefinieerde situaties?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

31      Zonder formeel op te werpen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, betwist Girelli de relevantie van de door de verwijzende rechter gestelde vragen door met name aan te voeren dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarde van uitslag tot verbruik, waarvan krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118 sprake moet zijn opdat accijns verschuldigd wordt, aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde product onherstelbaar verloren is gegaan.

32      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 12 oktober 2023, KBC Verzekeringen, C‑286/22, EU:C:2023:767, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een regel van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 12 oktober 2023, KBC Verzekeringen, C‑286/22, EU:C:2023:767, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In casu moet worden vastgesteld dat met het verzoek om een prejudiciële beslissing – dat betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, namelijk van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 – juist wordt beoogd vast te stellen of een accijnsgoed dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding onherstelbaar verloren is gegaan, overeenkomstig deze bepaling moet worden geacht niet te zijn „uitgeslagen tot verbruik” in de zin van artikel 7, lid 2, van die richtlijn. Hieruit volgt dat de door Girelli geuite twijfels geen betrekking hebben op de ontvankelijkheid van de gestelde vragen, maar op de inhoudelijke beantwoording daarvan.

35      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

36      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van deze bepaling, net als het begrip „overmacht” aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet hadden kunnen worden vermeden.

37      Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat richtlijn 2008/118, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, ervan, beoogt om de algemene regeling vast te stellen ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op accijnsgoederen, waaronder alcohol en alcoholhoudende dranken.

38      Krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118 wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik. In lid 2 van dit artikel wordt de definitie van het begrip „uitslag tot verbruik” gegeven. Deze definitie omvat onder meer het onregelmatig aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken van accijnsgoederen.

39      Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 preciseert echter dat de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van onder een accijnsschorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen door een oorzaak die verband houdt met de aard van de goederen, dan wel door niet te voorziene omstandigheden of overmacht, of ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat, niet wordt aangemerkt als uitslag tot verbruik. Uit artikel 7, lid 4, gelezen in samenhang met lid 1 ervan, blijkt dat de accijns op accijnsgoederen niet verschuldigd is in de in die eerste bepaling genoemde gevallen.

40      Hoewel artikel 7, lid 5, van richtlijn 2008/118 bepaalt dat elke lidstaat zijn eigen regels en voorwaarden vaststelt voor het bepalen van de in lid 4 daarvan bedoelde verliezen, verwijst noch dit lid 5, noch dat lid 4 naar het recht van de lidstaten voor de betekenis en de draagwijdte van de begrippen „niet te voorziene omstandigheden” en „overmacht”.

41      Bovendien wordt in overweging 8 van richtlijn 2008/118 benadrukt dat het voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is dat de omstandigheden waarin accijns verschuldigd wordt, in alle lidstaten dezelfde zijn. Daartoe stelt artikel 7 van deze richtlijn vast op welk tijdstip de accijnsgoederen worden uitgeslagen tot verbruik. Aangezien de inhoud van de begrippen „niet te voorziene omstandigheden” en „overmacht” gevolgen kan hebben voor het verschuldigd worden van accijns, zijn deze begrippen noodzakelijkerwijs autonoom van aard en moet de eenvormige uitlegging ervan in alle lidstaten worden gewaarborgd (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 22).

42      Bij de uitlegging van deze twee autonome Unierechtelijke begrippen moet volgens vaste rechtspraak niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van de bepaling waarvan zij deel uitmaken, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie in die zin arrest van 16 februari 2023, Lufthansa Technik AERO Alzey, C‑393/21, EU:C:2023:104, punt 33).

43      Wat in de eerste plaats het begrip „overmacht” betreft, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat daaronder volgens vaste rechtspraak van het Hof, op de diverse gebieden van Unierecht waarin dat begrip wordt toegepast, in het algemeen moet worden verstaan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet hadden kunnen worden vermeden (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 23, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het begrip „overmacht” omvat dus in de regel een objectief element, dat betrekking heeft op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokkene, en een subjectief element dat betrekking heeft op de verplichting voor de betrokkene om zich tegen de gevolgen van de betrokken gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 24).

44      Volgens vaste rechtspraak heeft het begrip „overmacht” evenwel niet noodzakelijkerwijs dezelfde inhoud op de verschillende gebieden van het Unierecht, maar moet de betekenis ervan worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 25, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In de context van de regelgeving op het gebied van accijns heeft het Hof met betrekking tot het begrip „overmacht” in de zin van artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 92/12 geoordeeld dat de opzet en het doel van deze richtlijn geen specifieke uitlegging of toepassing vereisen van de kenmerkende elementen van overmacht zoals vastgesteld in de op andere gebieden van het Unierecht ontwikkelde rechtspraak (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punten 26‑31).

46      Meer in het bijzonder heeft het Hof in essentie geoordeeld dat accijnsgoederen louter wegens hun productie op of hun invoer in het grondgebied van de Unie aan accijns worden onderworpen, dat accijns in beginsel ook verschuldigd is bij tekorten en verliezen waarvoor de bevoegde autoriteiten geen vrijstelling hebben verleend en dat de in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 92/12 bepaalde vrijstelling voor verliezen die te wijten zijn aan overmacht, een afwijking van deze algemene regel is, die dus strikt moet worden uitgelegd (arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 30).

47      Deze uitlegging kan ook worden toegepast op artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118. Uit de bewoordingen van deze bepaling en de opzet van dat artikel, die in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest zijn onderzocht, blijkt namelijk dat het daarin gaat om een afwijking van de algemene regel dat er op vernietigde of verloren gegane producten in beginsel accijns verschuldigd is, zodat die bepaling – net als artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 92/12 – strikt moet worden uitgelegd.

48      Hieruit volgt dat onder het begrip „overmacht” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 moet worden verstaan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet hadden kunnen worden vermeden (arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 31).

49      Wat in de tweede plaats het begrip „niet te voorziene omstandigheden” betreft, heeft ook dit begrip – net als „overmacht” – niet noodzakelijkerwijs dezelfde inhoud op de verschillende gebieden van het Unierecht, zodat de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Latvijas Dzelzceļš, C‑154/16, EU:C:2017:392, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Bij de uitlegging van het begrip „toeval” in de zin van artikel 206, lid 1, van het douanewetboek, heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip – net als „overmacht” – wordt gekenmerkt door een objectief element, dat betrekking heeft op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokkene, en een subjectief element dat betrekking heeft op de verplichting voor de betrokkene om zich tegen de gevolgen van de betrokken gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Latvijas Dzelzceļš, C‑154/16, EU:C:2017:392, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Volgens deze bepaling wordt, in afwijking van artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek, ten aanzien van bepaalde goederen geen douaneschuld bij invoer geacht te ontstaan wanneer de belanghebbende het bewijs levert dat de niet‑nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder die goederen waren geplaatst, het gevolg is van de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van bedoelde goederen door een oorzaak die met de aard van de goederen verband houdt, dan wel door toeval of overmacht (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Latvijas Dzelzceļš, C‑154/16, EU:C:2017:392, punt 58).

52      Uit het feit dat artikel 206, lid 1, van dit wetboek voorziet in een afwijking van artikel 204, lid 1, onder a), daarvan, op grond waarvan een douaneschuld ontstaat indien niet wordt voldaan aan een verplichting die voortvloeit uit het gebruik van de douaneregeling waaronder een goed is geplaatst, heeft het Hof afgeleid dat de begrippen „overmacht” en „toeval” in de zin van eerstgenoemde bepaling strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Latvijas Dzelzceļš, C‑154/16, EU:C:2017:392, punt 62).

53      In casu moet worden opgemerkt dat artikel 7, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2008/118 is opgesteld in soortgelijke bewoordingen als die van artikel 206, lid 1, van het douanewetboek, en dat het net als deze bepaling voorziet in een afwijking van de algemene regel dat op vernietigde of verloren gegane producten accijns verschuldigd blijft.

54      In deze omstandigheden moet, gelet op de gelijkenissen tussen douanerechten en accijns, met het oog op een coherente uitlegging van het Unierecht aan het begrip „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van artikel 7, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2008/118 dezelfde draagwijdte worden toegekend als het Hof heeft gehanteerd ten aanzien van (het gelijkwaardige begrip „toeval” in) artikel 206, lid 1, van het douanewetboek, zoals in herinnering gebracht in punt 50 van het onderhavige arrest (zie naar analogie arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C‑230/08, EU:C:2010:231, punt 84).

55      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van deze bepaling – net als het begrip „overmacht” – aldus moet worden opgevat dat het ziet op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet hadden kunnen worden vermeden.

 Tweede vraag

56      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat, in omstandigheden die hebben geleid tot de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van accijnsgoederen, de erkenning van het bestaan van „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van die bepaling vereist dat wordt vastgesteld dat de betrokken marktdeelnemer zich voldoende heeft ingezet om het schadebrengende feit te voorkomen.

57      In dit verband moet om te beginnen worden benadrukt dat, zoals volgt uit het antwoord op de eerste vraag, het begrip „niet te voorziene omstandigheden” wordt gekenmerkt door zowel een subjectief element, dat betrekking heeft op de verplichting voor de betrokkene om zich tegen de gevolgen van de betrokken gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen, als een objectief element, dat betrekking heeft op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokkene.

58      Bijgevolg betekent erkenning van het bestaan van niet te voorziene omstandigheden in de zin van die bepaling niet alleen dat de betrokken marktdeelnemer de zorgvuldigheid heeft betracht die normaal in het kader van zijn activiteit vereist is om zich tegen een dergelijk risico te beschermen, hetgeen een onafgebroken actieve handelwijze veronderstelt, die is gericht op de identificatie en evaluatie van potentiële risico’s, alsmede het vermogen om passende en doeltreffende maatregelen te nemen om het intreden van die risico’s te voorkomen (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 37), maar ook dat het intreden van dit risico het gevolg is van abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van deze marktdeelnemer.

59      Hieruit volgt dat wanneer de omstandigheden die hebben geleid tot de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van accijnsgoederen onder de verantwoordelijkheid van de erkende entrepothouder vallen, niet is voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokken marktdeelnemer, zodat het objectieve element van het begrip „niet te voorziene omstandigheden” ontbreekt en dus niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van dergelijke omstandigheden.

60      Het onherstelbare verlies van een vloeibaar accijnsgoed als gevolg van een lek dat is veroorzaakt door de onoplettendheid van een werknemer die, na het overgieten van deze vloeistof, heeft nagelaten de klep van een opslagtank te sluiten, kan niet worden beschouwd als een abnormale omstandigheid of als een omstandigheid die zich heeft voorgedaan buiten toedoen van de marktdeelnemer die zich bezighoudt met de denaturering van ethylalcohol. Een dergelijk verlies moet juist worden geacht onder de verantwoordelijkheid van deze marktdeelnemer te vallen en het gevolg te zijn van het ontbreken van de zorgvuldigheid die normaal in het kader van zijn activiteit vereist is, zodat zowel het objectieve als het subjectieve element dat kenmerkend is voor het begrip „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118, in dergelijke omstandigheden ontbreekt (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Latvijas Dzelzceļš, C‑154/16, EU:C:2017:392, punt 63).

61      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat de erkenning van het bestaan van „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van die bepaling vereist, ten eerste, dat de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van accijnsgoederen te wijten is aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokken marktdeelnemer, hetgeen uitgesloten is wanneer deze omstandigheden onder de verantwoordelijkheid van die marktdeelnemer vallen, en ten tweede, dat deze marktdeelnemer de zorgvuldigheid heeft betracht die normaal in het kader van zijn activiteit vereist is om zich tegen de gevolgen van een dergelijke gebeurtenis te beschermen.

 Derde vraag

62      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationaalrechtelijke bepaling van een lidstaat volgens welke feiten die neerkomen op een niet-ernstige fout en die kunnen worden toegerekend aan de betrokken tot voldoening van accijns gehouden persoon, worden gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht.

63      In dit verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, zoals blijkt uit de antwoorden op de eerste en de tweede vraag, het begrip „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van die bepaling wordt gekenmerkt door het bestaan van abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokken marktdeelnemer en waarvan de gevolgen niet hadden kunnen worden vermeden, zelfs indien de marktdeelnemer de zorgvuldigheid had betracht die normaal in het kader van zijn activiteit vereist is.

64      Een door een werknemer van de betrokken marktdeelnemer gemaakte fout, ook wanneer deze niet ernstig is, sluit echter uit dat wordt erkend dat er sprake is van niet te voorziene omstandigheden in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118, aangezien een dergelijke fout onder de verantwoordelijkheid van die marktdeelnemer valt en betekent dat hij niet de zorgvuldigheid heeft betracht die normaal in het kader van zijn activiteit vereist is.

65      Vervolgens moet worden benadrukt dat deze bepaling een uitputtende opsomming bevat van de gevallen waarin de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van accijnsgoederen niet als uitslag tot verbruik wordt beschouwd en dus in de weg staat aan het verschuldigd worden van accijns. Dit is het geval, ten eerste, wanneer de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies het gevolg is van een oorzaak die verband houdt met de aard van de goederen, ten tweede, wanneer de vernietiging of het verlies te wijten is aan niet te voorziene omstandigheden of overmacht, en ten derde, wanneer de vernietiging of het verlies plaatsvindt ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat.

66      Vastgesteld moet worden dat de niet-ernstige fout van een werknemer van de betrokken marktdeelnemer duidelijk niet onder het eerste of het tweede geval valt, noch in beginsel onder het derde.

67      Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals opgemerkt in punt 47 van het onderhavige arrest, artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 een afwijking vormt van de algemene regel dat er op vernietigde of verloren gegane producten in beginsel accijns verschuldigd blijft, en deze bepaling dus strikt moet worden uitgelegd.

68      Uit de punten 65 tot en met 67 van het onderhavige arrest volgt dat die bepaling niet aldus kan worden gelezen dat het de lidstaten vrijstaat om te bepalen dat geen accijns verschuldigd is in andere omstandigheden dan de in die bepaling opgesomde omstandigheden, in het bijzonder wanneer het verlies of de vernietiging van het accijnsgoed te wijten is aan een niet-ernstige fout van een werknemer van de betrokken marktdeelnemer.

69      Bovendien zou een andere uitlegging afbreuk kunnen doen aan de in overweging 8 van richtlijn 2008/118 omschreven doelstelling van eenvormigheid, volgens welke het voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is dat de omstandigheden waarin accijns verschuldigd wordt, in alle lidstaten dezelfde zijn.

70      Wanneer de handelingen die neerkomen op een niet-ernstige fout die heeft geleid tot de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van een accijnsgoed echter zijn verricht in het kader van een procedure tot denaturering van dit goed waarvoor vooraf toestemming is verleend door de bevoegde nationale autoriteiten, moet de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies worden geacht te hebben plaatsgevonden ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, zodat deze vernietiging of dit verlies niet kan worden beschouwd als een uitslag tot verbruik, mits – met name – de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van dat goed ten genoegen van de bevoegde nationale autoriteiten is aangetoond overeenkomstig artikel 7, lid 4, derde alinea, van richtlijn 2008/118.

71      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat goederen krachtens artikel 7, lid 4, tweede alinea, van die richtlijn worden geacht totaal vernietigd of onherstelbaar verloren te zijn wanneer zij onbruikbaar zijn geworden als accijnsgoed.

72      Ten tweede blijkt uit artikel 27, lid 1, onder a), van richtlijn 92/83 dat gedenatureerde alcohol in beginsel is vrijgesteld van accijns.

73      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat denaturering tot gevolg heeft dat alcohol „als accijnsgoed onbruikbaar [wordt]” in de zin van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2008/118 en dus leidt tot de algehele vernietiging van dat product.

74      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat, wanneer de handelingen die neerkomen op een niet-ernstige fout die heeft geleid tot de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van een accijnsgoed zijn verricht in het kader van een procedure tot denaturering van dit goed waarvoor vooraf toestemming is verleend door de bevoegde nationale autoriteiten, deze vernietiging of dit verlies moet worden geacht te hebben plaatsgevonden ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, zodat die vernietiging of dat verlies niet moet worden beschouwd als een uitslag tot verbruik in de zin van artikel 7 van richtlijn 2008/118.

75      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationaalrechtelijke bepaling van een lidstaat volgens welke feiten die neerkomen op een niet-ernstige fout en die kunnen worden toegerekend aan de betrokken tot voldoening van accijns gehouden persoon, in alle gevallen worden gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht. Wanneer de handelingen die neerkomen op een niet-ernstige fout die heeft geleid tot de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van een accijnsgoed zijn verricht in het kader van een procedure tot denaturering waarvoor vooraf toestemming is verleend door de bevoegde nationale autoriteiten, moet deze vernietiging of dit verlies worden geacht te hebben plaatsgevonden ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, zodat die vernietiging of dat verlies niet moet worden beschouwd als een uitslag tot verbruik in de zin van artikel 7 van richtlijn 2008/118.

 Vierde vraag

76      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten” in de eerste alinea van deze bepaling aldus moet worden begrepen dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om op algemene wijze te bepalen dat de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van onder een accijnsschorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen geen uitslag tot verbruik vormt wanneer dit het gevolg is van een niet-ernstige fout.

77      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling rekening moet worden gehouden met de bewoordingen en de context ervan alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.

78      Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 7, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2008/118 betreft, moet worden opgemerkt dat de uitdrukking „ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten” doelt op de mogelijkheid voor de bevoegde nationale autoriteiten om bestuursrechtelijke besluiten te nemen waarbij in individuele gevallen toestemming wordt verleend, en niet op de mogelijkheid voor de nationale wetgever om in regelgeving andere algemene categorieën in te voeren dan die bedoeld in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118, waarvoor de uitslag tot verbruik en bijgevolg het verschuldigd worden van accijns stelselmatig worden uitgesloten.

79      Wat vervolgens de context van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals opgemerkt in de punten 47 en 67 van het onderhavige arrest, deze bepaling strikt moet worden uitgelegd en dus niet aldus mag worden uitgelegd dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om andere gevallen vast te stellen dan die welke limitatief zijn opgesomd in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118, waarin de uitslag tot verbruik en bijgevolg het verschuldigd worden van accijns stelselmatig worden uitgesloten.

80      Ten slotte vindt deze uitlegging steun in de doelstellingen van richtlijn 2008/118, die blijkens overweging 8 ervan met name beoogt om de omstandigheden waarin in de lidstaten accijns verschuldigd wordt, te harmoniseren teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.

81      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten” in de eerste alinea van deze bepaling niet aldus mag worden begrepen dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om op algemene wijze te bepalen dat de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van onder een accijnsschorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen geen uitslag tot verbruik vormt wanneer dit het gevolg is van een niet-ernstige fout.

 Kosten

82      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van deze bepaling – net als het begrip „overmacht” – aldus moet worden opgevat dat het ziet op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet hadden kunnen worden vermeden.

2)      Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118

moet aldus worden uitgelegd dat

de erkenning van het bestaan van „niet te voorziene omstandigheden” in de zin van die bepaling vereist, ten eerste, dat de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van accijnsgoederen te wijten is aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van de betrokken marktdeelnemer, hetgeen uitgesloten is wanneer deze omstandigheden onder de verantwoordelijkheid van die marktdeelnemer vallen, en ten tweede, dat deze marktdeelnemer de zorgvuldigheid heeft betracht die normaal in het kader van zijn activiteit vereist is om zich tegen de gevolgen van een dergelijke gebeurtenis te beschermen.

3)      Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118

moet aldus worden uitgelegd dat

het in de weg staat aan een nationaalrechtelijke bepaling van een lidstaat volgens welke feiten die neerkomen op een niet-ernstige fout en die kunnen worden toegerekend aan de betrokken tot voldoening van accijns gehouden persoon, in alle gevallen worden gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht. Wanneer de handelingen die neerkomen op een niet-ernstige fout die heeft geleid tot de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van een accijnsgoed zijn verricht in het kader van een procedure tot denaturering waarvoor vooraf toestemming is verleend door de bevoegde nationale autoriteiten, moet deze vernietiging of dit verlies worden geacht te hebben plaatsgevonden ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, zodat die vernietiging of dat verlies niet moet worden beschouwd als een uitslag tot verbruik in de zin van artikel 7 van richtlijn 2008/118.

4)      Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118

moet aldus worden uitgelegd dat

de uitdrukking „ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten” in de eerste alinea van deze bepaling niet aldus mag worden begrepen dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om op algemene wijze te bepalen dat de algehele vernietiging of het onherstelbare verlies van onder een accijnsschorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen geen uitslag tot verbruik vormt wanneer dit het gevolg is van een niet-ernstige fout.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.