Language of document : ECLI:EU:T:2014:1033

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

9 december 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van betonstaal in staven of rollen – Beschikking houdende vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1/2003, van inbreuk op artikel 65 KS na expiratie van EGKS-Verdrag – Vaststelling van prijzen en betalingstermijnen – Beperking of beheersing van productie of afzet – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Rechtsgrondslag – Rechten van verdediging – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Inaanmerkingneming van nietigverklaringsarrest in verknochte zaak”

In zaak T‑91/10,

Lucchini SpA, gevestigd te Milaan (Italië), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Delfino, J.‑P. Gunther, E. Bigi, C. Breuvart en L. De Sanctis en vervolgens door J.‑P. Gunther, E. Bigi, C. Breuvart en D. Galli, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Sauer en B. Gencarelli als gemachtigden, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, en vervolgens door R. Sauer en R. Striani, als gemachtigde, bijgestaan door M. Moretto,

verweerster,

betreffende een verzoek tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 (zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking), zoals gewijzigd bij besluit C(2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009, subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van die beschikking, en meer subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), waarnemend voor de president, A. Popescu en G. Berardis, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 februari 2013,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1.     Bepalingen van het EKGS-Verdrag

1        Artikel 36 KS bepaalde:

„De Commissie is verplicht de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken vóórdat zij de geldstraffen of dwangsommen oplegt, welke in dit Verdrag zijn voorzien.

Tegen op grond van de bepalingen van dit Verdrag opgelegde geldstraffen en dwangsommen staat in volle omvang beroep open.

De verzoekers kunnen, ter ondersteuning van hun beroep overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 33 van dit Verdrag, de onrechtmatigheid van beschikkingen of aanbevelingen, waarvan niet-opvolging hun is ten laste gelegd, aanvoeren.”

2        Artikel 47 KS luidde als volgt:

„De Commissie kan de voor de vervulling van haar taak noodzakelijke inlichtingen inwinnen. Indien nodig kan zij deze doen verifiëren.

De Commissie is gehouden geen ruchtbaarheid te geven aan de inlichtingen, die krachtens hun aard zijn onderworpen aan het beroepsgeheim en met name aan de inlichtingen welke betrekking hebben op de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de elementen van hun kostprijs. Onder dit voorbehoud is zij verplicht de gegevens die voor de Regeringen of voor andere belanghebbenden van nut zouden kunnen zijn, openbaar te maken.

De Commissie kan aan ondernemingen die zich onttrekken aan de verplichtingen welke voor hen voortvloeien uit de op grond van de bepalingen van dit artikel gegeven beschikkingen, of die willens en wetens onjuiste gegevens verstrekken, boeten tot een bedrag van ten hoogste 1 % van de jaaromzet en dwangsommen tot een bedrag van ten hoogste 5 % van de gemiddelde dagomzet per dag vertraging opleggen.

Op grond van schending van het beroepsgeheim door de Commissie, waardoor een onderneming schade heeft geleden, kan met inachtneming van het bepaalde in artikel 40 een eis tot schadevergoeding bij het Hof worden aanhangig gemaakt.”

3        Artikel 65 KS bepaalde:

„1.      Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a)      de prijzen vast te leggen of te bepalen;

b)      de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

c)      de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.

[...]

4.      De krachtens het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten, zijn van rechtswege nietig; voor geen enkele rechterlijke instantie van de deelnemende Staten kan op dezelve een beroep gedaan worden.

Alleen de Commissie heeft de bevoegdheid, onder voorbehoud van beroep bij het Hof, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de genoemde overeenkomsten of besluiten met de bepalingen van dit artikel.

5.      De Commissie kan aan ondernemingen die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, die door arbitrage, uitkoop, boycot of enig ander middel een van rechtswege nietige overeenkomst of een zodanig besluit of een overeenkomst waarvoor de ontheffing is geweigerd of ingetrokken, hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, of die door middel van willens en wetens onjuist of misleidend gestelde inlichtingen een ontheffing hebben verkregen, of die zich aan gedragingen schuldig maken welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.”

4        Overeenkomstig artikel 97 KS is de geldigheidsduur van het EGKS-Verdrag verstreken op 23 juli 2002.

2.     Bepalingen van het EG-Verdrag

5        Artikel 305, lid 1, EG bepaalde:

„De bepalingen van dit verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die gemeenschap en de in dat verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.”

3.     Verordening (EG) nr. 1/2003

6        Volgens artikel 4 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) „beschikt [de Commissie] met het oog op de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] over de bevoegdheden waarin deze verordening voorziet”.

7        Artikel 7, „Vaststelling en beëindiging van inbreuken”, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„1.      Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] vaststelt, kan zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken [...] De Commissie kan ook een reeds beëindigde inbreuk vaststellen, indien zij hierbij een legitiem belang heeft.

[...]”

8        Artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 of artikel 82 [EG ...]”

4.     Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

9        Op 18 juni 2002 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen de mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB C 152, blz. 5; hierna: „mededeling van 18 juni 2002”) vastgesteld.

10      Volgens punt 2 van de mededeling van 18 juni 2002 heeft deze tot doel:

„[...]

–        [...] een samenvatting te geven ten behoeve van economische actoren en lidstaten, inzoverre ze te maken hebben met het EGKS-Verdrag en de daarmee verband houdende afgeleide wetgeving, van de belangrijkste door de overgang naar het EG-stelsel teweeggebrachte veranderingen wat het toepasselijke materiële en procedurele recht betreft;

–        [...] uiteen te zetten hoe de Commissie specifieke problemen wil aanpakken die zich ingevolge de overgang van het EGKS- naar het EG-stelsel zullen voordoen op het gebied van het antitrustbeleid [...], de concentratiecontrole [...] en het toezicht op staatssteun”.

11      Punt 31 van de mededeling van 18 juni 2002, dat is opgenomen in de afdeling Bijzondere vraagstukken die voortvloeien uit de overgang van het EGKS-stelsel naar het EG-stelsel, luidt als volgt:

„Indien de Commissie bij de toepassing van de communautaire mededingingsregels op overeenkomsten, een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder de toepassing van het EGKS-Verdrag valt, zal het materiële recht dat van toepassing is, ongeacht het tijdstip waarop het toegepast wordt, het recht zijn dat van kracht was op het tijdstip dat de inbreuk makende feiten plaatsvonden. In ieder geval is, wat de procedure aangaat, het recht dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag van kracht is het EG-recht [...]”

 Voorwerp van het geding

12      De onderhavige zaak betreft, primair, een verzoek tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 in een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking) (hierna: „eerste beschikking”), zoals gewijzigd bij besluit C(2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009 (hierna: „wijzigingsbesluit”) (de eerste beschikking zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit wordt hierna genoemd de „bestreden beschikking”), subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, en meer subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster, Lucchini SpA, opgelegde geldboete.

13      In de bestreden beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat de volgende vennootschappen inbreuk hadden gemaakt op artikel 65 KS:

–        Alfa Acciai SpA (hierna: „Alfa”);

–        Feralpi Holding SpA (hierna: „Feralpi”);

–        Ferriere Nord SpA;

–        IRO Industrie Riunite Odolesi SpA (hierna: „IRO”);

–        Leali SpA en Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA in liquidatie (hierna: „AFLL”) (deze twee vennootschappen samen worden hierna genoemd: „Leali-AFLL”);

–        verzoekster en SP SpA in liquidatie (deze twee vennootschappen samen worden hierna genoemd: „Lucchini-SP”);

–        Riva Fire SpA (hierna: „Riva”);

–        Valsabbia Investimenti SpA en Ferriera Valsabbia SpA (deze twee vennootschappen samen worden hierna genoemd: „Valsabbia”).

 Voorstelling van verzoekster

14      Verzoekster is een naamloze vennootschap met zetel te Milaan (Italië). Tot 20 april 2005 bezaten natuurlijke personen en rechtspersonen die respectievelijk tot de familie Lucchini en tot de groep Lucchini behoorden, de meerderheid van het kapitaal van verzoekster. Verzekeringsmaatschappijen en financiële instellingen bezaten de rest van de aandelen. Vanaf die datum heeft de groep Severstal de zeggenschap over verzoekster verworven.

15      Siderpotenza SpA (hierna: „eerste Siderpotenza”) was tussen 1989 en 1991 een onderneming waarover enerzijds Lucchini Siderurgica SpA en anderzijds de voormalige Acciaierie e Ferriere Leali Luigi gemeenschappelijk zeggenschap uitoefenden. Op 5 maart 1991 is de eerste Siderpotenza overgenomen door Lucchini Siderurgica. Op 10 oktober 1998 is Lucchini Siderurgica per 1 december 1998 opgenomen in Lucchini.

16      Op 31 oktober 1997 is de divisie „betonstaal” van Lucchini Siderurgica overgedragen aan Siderpotenza, een in juli 1997 opgerichte vennootschap (hierna: „nieuwe Siderpotenza”). Op 30 mei 2002 heeft de nieuwe Siderpotenza haar productie-eenheden voor betonstaal overgedragen aan Ferriere Nord.

 Voorgeschiedenis van het geding

17      Van oktober tot december 2000 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 47 KS verificaties verricht bij Italiaanse betonstaalproducenten en bij een vereniging van Italiaanse ijzer- en staalondernemingen. Zij heeft hen ook krachtens artikel 47 KS verzoeken om inlichtingen toegestuurd.

18      Op 26 maart 2002 heeft de Commissie de administratieve procedure geopend en bezwaren geformuleerd op grond van artikel 36 KS (hierna: „mededeling van punten van bezwaar”). Verzoekster heeft schriftelijke opmerkingen ingediend over deze mededeling van punten van bezwaar. Lucchini heeft niet om een hoorzitting verzocht.

19      Op 12 augustus 2002 heeft de Commissie aanvullende punten van bezwaar gericht aan de geadresseerden van de mededeling van punten van bezwaar („mededeling van aanvullende punten van bezwaar”). In de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, die was gebaseerd op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), heeft de Commissie haar standpunt over de voortzetting van de procedure na het expireren van het EGKS-Verdrag uiteengezet. Aan de betrokken ondernemingen is een termijn voor indiening van hun opmerkingen verleend en op 30 september 2002 heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten.

20      Aan het einde van de procedure heeft de Commissie beschikking C(2002) 5087 definitief van de Commissie van 17 december 2002 in een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 – Betonstaal) (hierna: „beschikking van 2002”) gegeven, waarin zij heeft vastgesteld dat de ondernemingen waaraan deze beschikking was gericht, één enkele complexe en voortdurende mededingingsregeling op de Italiaanse markt van betonstaal in staven of rollen ten uitvoer hadden gelegd die ertoe strekte of ten gevolge had, de prijzen te bepalen, en die ook aanleiding had gegeven tot een met artikel 65, lid 1, KS strijdige beperking of beheersing van de productie of de afzet. In deze beschikking heeft de Commissie SP en verzoekster hoofdelijk een geldboete van 16,14 miljoen EUR opgelegd.

21      Op 5 maart 2003 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep ingesteld tegen de beschikking van 2002. Bij arrest van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, Jurispr. blz. II‑4331), heeft het Gerecht de beschikking van 2002 nietig verklaard. Het Gerecht heeft erop gewezen dat, met name gelet op het feit dat de beschikking van 2002 geen verwijzing naar artikel 3 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bevatte, deze beschikking uitsluitend was gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS (arrest SP e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 101). Aangezien deze bepalingen op 23 juli 2002 waren geëxpireerd, kon de Commissie aan deze, op het tijdstip van de vaststelling van de beschikking van 2002 geëxpireerde bepalingen geen bevoegdheid meer ontlenen om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en de ondernemingen die aan deze inbreuk hadden deelgenomen, geldboeten op te leggen (arrest SP e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 120).

22      Bij brief van 30 juni 2008 heeft de Commissie verzoekster en de andere betrokken ondernemingen laten weten dat zij van plan was een nieuwe beschikking vast te stellen op basis van een andere rechtsgrondslag dan die welke zij voor de beschikking van 2002 had gekozen. Verder heeft zij verklaard dat, gelet op de beperkte draagwijdte van het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, de nieuwe beschikking zou worden gebaseerd op het in de mededeling van punten van bezwaar en de mededeling van aanvullende punten van bezwaar aangedragen bewijsmateriaal. Aan de betrokken ondernemingen werd een termijn voor indiening van hun opmerkingen verleend.

 Eerste beschikking

23      Op 30 september 2009 heeft de Commissie de eerste beschikking gegeven, die aan verzoekster officieel ter kennis is gebracht bij brief van 1 oktober 2009.

24      In de eerste beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de daarin bedoelde beperkingen van de mededinging voortvloeiden uit een mededingingsregeling tussen Italiaanse producenten van betonstaal en tussen deze laatsten en hun vereniging, die had gegolden tussen 1989 en 2000 en tot doel of tot gevolg had, de prijzen vast te stellen en de productie of de afzet te beperken of te beheersen door middel van uitwisseling van een aanzienlijk aantal gegevens over de markt voor betonstaal in Italië.

25      In de eerste plaats heeft de Commissie, wat de juridische beoordeling van de in het onderhavige geval aan de orde zijnde gedragingen betreft, in de punten 353 tot en met 369 van de eerste beschikking beklemtoond dat verordening nr. 1/2003 aldus moest worden begrepen dat deze haar toestond om ook na 23 juli 2002 de mededingingsregelingen vast te stellen en te bestraffen in de sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen. In punt 370 van de eerste beschikking heeft zij verklaard dat deze beschikking was vastgesteld volgens de procedureregels van het EG-Verdrag en van verordening nr. 1/2003. Verder heeft de Commissie in de punten 371 tot en met 376 van de eerste beschikking eraan herinnerd dat de beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen, kunnen leiden tot de toepassing van materiële bepalingen die niet meer van kracht zijn op de datum van de vaststelling van een handeling door een instelling van de Europese Unie, onder voorbehoud van toepassing van het algemene beginsel van de lex mitior, volgens hetwelk niemand kan worden bestraft voor een feit dat volgens de later in werking getreden wettelijke regeling geen strafbaar feit is. Zij is tot de slotsom gekomen dat in het onderhavige geval het EG-Verdrag in concreto niet gunstiger was dan het EGKS-Verdrag en dat bijgevolg in elk geval niet met een beroep op het beginsel van de lex mitior met succes kon worden opgekomen tegen de toepassing van het EKGS-Verdrag op de in het onderhavige geval aan de orde zijnde gedragingen.

26      Wat in de tweede plaats de toepassing van artikel 65, lid 1, KS betreft, heeft de Commissie er ten eerste op gewezen dat de mededingingsregeling tot doel had, de prijzen vast te stellen, en dat op basis daarvan tevens was beslist om de productie of de afzet te beperken of te beheersen. Volgens de Commissie bestond de mededingingsregeling, wat de vaststelling van de prijzen betreft, in de periode van 15 april 1992 tot 4 juli 2000 in wezen uit overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de basisprijs (en tot 1995 uit overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de betalingstermijnen) en in de periode van 6 december 1989 tot 1 juni 2000 uit overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de „extra’s”.

27      Ten tweede heeft de Commissie, wat de gevolgen van de betrokken beperkende gedragingen op de markt betreft, verklaard dat, aangezien het ging om een mededingingsregeling die tot doel had de normale mededinging te beletten, te beperken of aan te tasten, niet hoefde te worden nagegaan of deze gevolgen had gesorteerd op de markt. Zij heeft echter geoordeeld dat de mededingingsregeling concrete gevolgen had gehad op de markt. De Commissie is in het bijzonder tot de slotsom gekomen dat de mededingingsregeling de door de producenten van betonstaal in Italië toegepaste verkoopprijzen had beïnvloed, ook al hadden de binnen het kartel getroffen maatregelen niet altijd onmiddellijk het resultaat dat de aan het kartel deelnemende ondernemingen verhoopten. Volgens de Commissie kunnen er ook ontwikkelingen zijn geweest die pas later resultaat hebben afgeworpen. Verder vertegenwoordigden de betrokken ondernemingen in 1989 ongeveer 21 %, in 1995 60 % en in 2000 ongeveer 83 % van de Italiaanse markt voor betonstaal, wat erop zou wijzen dat de onderling afgestemde prijsverhogingen steeds meer gevolgen sorteerden op de markt. Ten slotte heeft de Commissie beklemtoond dat het feit dat vanaf 1989 de op dit gebied genomen initiatieven aan alle producenten van betonstaal werden meegedeeld, ook tijdens de eerste jaren van de mededingingsregeling het belang van deze gevolgen had verhoogd.

28      In de derde plaats heeft de Commissie beslist, tot welke ondernemingen de eerste beschikking zou worden gericht. Wat verzoekster betreft, heeft zij in de punten 538 tot en met 544 van de eerste beschikking verklaard, dat zij had beslist om SP en verzoekster aansprakelijk te stellen voor de inbreuk, omdat deze een onderneming vormden waaraan niet alleen hun eigen gedragingen, maar ook die van Lucchini Siderurgica en de eerste Siderpotenza konden worden toegerekend.

29      Voor haar stelling dat SP en verzoekster een economische eenheid vormden, heeft de Commissie zich gebaseerd op het feit dat zowel SP als verzoekster tijdens de gehele duur van de inbreuk rechtstreeks of indirect onder de zeggenschap van de familie Lucchini stond. Volgens de Commissie blijkt bovendien uit nauwkeurige, gedetailleerde en op documenten berustende bewijzen, alsmede uit onderling overeenstemmende gegevens betreffende de organisatiestructuur van SP en verzoekster, met name uit het feit dat bepaalde personen soms gelijktijdig binnen deze vennootschappen belangrijke functies op het gebied van commercieel beheer uitoefenden, dat verzoekster zeggenschap uitoefende over SP ter zake van het concrete beheer van het productie- en handelsbeleid in de sector betonstaal.

30      Met betrekking tot de toerekening van eventuele tegen de mededinging gerichte gedragingen van de eerste Siderpotenza en Lucchini Siderurgica, die juridisch niet meer bestaan, aan SP en verzoekster, heeft de Commissie er ten eerste op gewezen dat Lucchini Siderurgica als gevolg van de fusie door overname van 5 maart 1991 juridisch in de plaats was gekomen van de eerste Siderpotenza en dat verzoekster op dezelfde wijze als gevolg van de fusie door overname van 1 december 1998 in de plaats was gekomen van Lucchini Siderurgica. Ten tweede zouden de activa en het personeel van de eerste Siderpotenza door Lucchini Siderurgica zijn gebruikt vanaf het tijdstip waarop de eerste Siderpotenza in laatstgenoemde was opgenomen, namelijk vanaf 5 maart 1991. Ten derde zouden de activa en het personeel van de fabriek te Potenza (Italië), die door Lucchini Siderurgica werden beheerd, binnen de groep aan de nieuwe Siderpotenza zijn overgedragen. Ten vierde zouden Lucchini Siderurgica en daarna verzoekster tot 1 juni 2002, datum waarop de divisie productie van betonstaal aan Ferriere Nord is overgedragen, beslissende invloed hebben uitgeoefend op de activiteiten van de nieuwe Siderpotenza.

31      De Commissie heeft dan ook geconcludeerd: a) dat er juridische continuïteit was tussen de eerste Siderpotenza en Lucchini Siderurgica, b) dat er economische continuïteit was tussen deze twee vennootschappen en de nieuwe Siderpotenza (thans SP), wat de fabriek te Potenza betreft, c) dat Lucchini Siderurgica en verzoekster, als gevolg van de beslissende invloed die zij hadden uitgeoefend, aansprakelijk waren voor de activiteiten van de nieuwe Siderpotenza, en d) dat er juridische continuïteit was tussen Lucchini Siderurgica en verzoekster. De Commissie heeft geoordeeld dat al deze entiteiten dus één enkele onderneming vormden die samenviel met die van SP en verzoekster.

32      Ten vierde heeft de Commissie geoordeeld dat artikel 65, lid 2, KS en artikel 81, lid 3, EG in het onderhavige geval niet van toepassing waren. Zij heeft ook beklemtoond dat de in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 geformuleerde verjaringsregels haar niet beletten om de eerste beschikking vast te stellen

33      In de vijfde plaats heeft de Commissie, met betrekking tot de berekening van het bedrag van de in het onderhavige geval opgelegde geldboeten, verklaard dat zij krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geldboeten kon opleggen aan de ondernemingen die inbreuk hadden gemaakt op de mededingingsregels. De Commissie heeft verklaard dat, aangezien het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum voor de geldboeten verschilt van het in artikel 65, lid 5, KS vastgestelde maximum, zij overeenkomstig het beginsel van de lex mitior het laagste maximum zou toepassen. Zij heeft eveneens verklaard dat zij, zoals zij bij brief van 30 juni 2008 aan de betrokken ondernemingen had meegedeeld, in het concrete geval de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), zou toepassen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij in het concrete geval echter rekening zou houden met het feit dat zij bij de vaststelling van de beschikking van 2002 al een beslissing had genomen over het bedrag van geldboeten die zij aan de betrokken ondernemingen zou opleggen.

34      Ten eerste heeft de Commissie geoordeeld dat een mededingingsregeling die tot doel heeft de prijzen vast stellen en op verschillende wijzen, met name door beperking of beheersing van de productie of de afzet, ten uitvoer is gelegd, een zeer zware inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie vormde. De argumenten van de betrokken ondernemingen, volgens welke de zwaarte van de inbreuk wordt gemilderd door de geringe concrete gevolgen voor de markt en door de economische context waarin de ondernemingen werkzaam waren, heeft de Commissie van de hand gewezen. De Commissie stelt dat zij, onverminderd het feit dat het een zeer zware inbreuk betreft, bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van de zaak, in casu het feit dat het ging om een nationale markt die op het tijdstip van de feiten aan de specifieke regels van het EGKS-Verdrag was onderworpen en waarop de adressaten van de eerste beschikking tijdens de beginperiode van de inbreuk slechts een klein marktaandeel hadden.

35      Ten tweede heeft de Commissie het specifieke gewicht van elke onderneming in aanmerking genomen en de ondernemingen ingedeeld naargelang van het relatieve belang ervan op de betrokken markt. Omdat de Commissie van oordeel was dat de relatieve marktaandelen van de adressaten van de eerste beschikking tijdens het laatste volledige jaar van de inbreuk (1999) niet representatief waren voor de daadwerkelijke aanwezigheid van deze adressaten op de betrokken markt tijdens de referentieperiode, heeft zij op basis van de gemiddelde marktaandelen tijdens de periode 1990‑1999 onderscheid gemaakt tussen drie groepen van ondernemingen, te weten ten eerste Feralpi en Valsabbia, waarvoor zij het aanvangsbedrag van de geldboete op 5 miljoen EUR heeft bepaald, ten tweede Lucchini-SP, Alfa, Riva en Leali-AFLL, waarvoor zij het aanvangsbedrag van de geldboete op 3,5 miljoen EUR heeft bepaald, en ten derde IRO en Ferriere Nord, waarvoor zij het aanvangsbedrag van de geldboete op 1,75 miljoen EUR heeft bepaald.

36      Om ervoor te zorgen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, heeft de Commissie het aanvangsbedrag van de geldboete voor Lucchini-SP met 200 % en voor Riva met 375 % vermeerderd.

37      Ten derde heeft de Commissie geoordeeld dat de mededingingsregeling van 6 december 1989 tot 4 juli 2000 had geduurd. Zij heeft erop gewezen dat verzoekster van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 aan de inbreuk had deelgenomen. Zij heeft echter beklemtoond dat Lucchini-SP van 9 juni 1998 tot 30 november 1998 niet had deelgenomen aan het deel van de mededingingsregeling dat betrekking had op de beperking of de beheersing van de productie of de afzet.

38      Daar de inbreuk voor alle ondernemingen, met uitzondering van Ferriere Nord, meer dan tien jaar en zes maanden had geduurd, is het aanvangsbedrag van de geldboete vermeerderd met 105 % voor alle ondernemingen, met uitzondering van Ferriere Nord, voor welke het aanvangsbedrag van de geldboete is vermeerderd met 70 %. De basisbedragen van de geldboeten zijn bijgevolg vastgesteld als volgt:

–        Feralpi: 10,25 miljoen EUR;

–        Valsabbia: 10,25 miljoen EUR;

–        Lucchini-SP: 14,35 miljoen EUR;

–        Alfa: 7,175 miljoen EUR;

–        Riva: 26,9 miljoen EUR;

–        Leali-AFLL: 7,175 miljoen EUR;

–        IRO: 3,58 miljoen EUR;

–        Ferriere Nord: 2,97 miljoen EUR.

39      Ten vierde heeft de Commissie, wat de verzwarende omstandigheden betreft, erop gewezen dat Ferriere Nord al een door de Commissie op 2 augustus 1989 gegeven beschikking had ontvangen voor haar deelneming aan een mededingingsregeling betreffende vaststelling van de prijzen en de beperking van de afzet in de sector betonstaalmatten, en heeft zij het basisbedrag van de geldboete voor deze onderneming vermeerderd met 50 %. De Commissie heeft geen enkele verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

40      Ten vijfde heeft de Commissie, wat de toepassing van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) betreft, verklaard dat Ferriere Nord haar nuttige inlichtingen had verstrekt die haar in staat hadden gesteld de werking van de mededingingsregeling beter te begrijpen alvorens zij de mededeling van punten van bezwaar toestuurde, en dat zij om die reden het bedrag van de geldboete voor die onderneming met 20 % had verminderd. De Commissie heeft geoordeeld dat de andere betrokken ondernemingen niet hadden voldaan aan de voorwaarden van die mededeling.

41      Het dispositief van de eerste beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 65, lid 1, [KS] door tijdens de genoemde perioden deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of aan onderling samenhangende gedragingen betreffende betonstaal in staven of rollen die ertoe strekten en/of tot gevolg hebben gehad dat de prijzen werden vastgesteld en de productie of de afzet op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en/of beheerst:

–        [Leali-AFLL], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Alfa], van 6 december 1989 tot 4 juli 2000;

–        [Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Feralpi], van 6 december 1989 tot 27 juin 2000;

–        [IRO], van 6 december 1989 tot 27 juin 2000;

–        [Lucchini-SP], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Riva], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Ferriere Nord], van 1 april 1993 tot 4 juli 2000.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        [Alfa]: 7,175 miljoen EUR;

–        [Feralpi]: 10,25 miljoen EUR;

–        [Ferriere Nord]: 3,57 miljoen EUR;

–        [IRO]: 3,58 miljoen EUR;

–        [Leali en AFLL], hoofdelijk: 6,093 miljoen EUR;

–        [Leali]: 1,082 miljoen EUR;

–        [Lucchini en SP], hoofdelijk: 14,35 miljoen EUR;

–        [Riva]: 26,9 miljoen EUR;

–        [Valsabbia Investimenti en Ferriera Valsabbia], hoofdelijk: 10,25 miljoen EUR

[...]”

 Gebeurtenissen na de officiële kennisgeving van de eerste beschikking

42      Bij tussen 20 en 23 november 2009 verstuurde brieven hebben acht van de elf vennootschappen tot welke de eerste beschikking was gericht, te weten verzoekster, Riva, Feralpi, Ferriere Nord, Alfa, Ferriera Valsabbia, Valsabbia Investimenti en IRO, de Commissie laten weten dat in de bijlage bij de eerste beschikking zoals deze aan de adressaten ervan officieel ter kennis was gebracht, de tabellen met de prijsschommelingen ontbraken.

43      Op 24 november 2009 hebben de diensten van de Commissie alle adressaten van de eerste beschikking laten weten dat zij het nodige zouden doen om hun een beschikking met die tabellen officieel ter kennis te brengen. Zij hebben ook verklaard dat de termijnen voor betaling van de geldboete en voor een eventueel beroep in rechte zouden ingaan vanaf de datum van de officiële kennisgeving van de „volledige beschikking”.

 Wijzigingsbesluit

44      Op 8 december 2009 heeft de Commissie het wijzigingsbesluit vastgesteld, waarbij de ontbrekende tabellen in de bijlage werden opgenomen en de genummerde verwijzingen naar die tabellen in acht voetnoten werden gecorrigeerd. Op 9 december 2009 is het wijzigingsbesluit officieel ter kennis gebracht aan verzoekster.

45      In het dispositief van het wijzigingsbesluit werden de voetnoten nrs. 102, 127, 198, 264, 312, 362, 405 en 448 van de eerste beschikking gecorrigeerd. De tabellen in de bijlage bij het wijzigingsbesluit zijn als bijlagen bij de eerste beschikking gevoegd.

 Procedure en conclusies van partijen

46      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

47      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        in limine en primair: de beschikking non-existent of nietig te verklaren en in elk geval de beslissing van de Commissie om haar hoofdelijk met de vennootschap SP SpA een geldboete van 14,35 miljoen EUR op te leggen nietig te verklaren wegens onvolledigheid en schending van wezenlijke vormvoorschriften, onbevoegdheid en schending van het recht bij de keuze van de rechtsgrondslag alsmede wegens schending van de rechten van de verdediging en onjuiste toepassing van het recht;

–        subsidiair: in elk geval artikel 2 van de beschikking van 30 september 2009 waarbij de Commissie haar een geldboete van 14,35 miljoen EUR heeft opgelegd, nietig te verklaren wegens gebrek aan bewijzen en schending van artikel 2 van verordening nr. 1/2003 en artikel 65 van het EGKS-Verdrag;

–        meer subsidiair: haar slechts een symbolische geldboete van 1 000 EUR op te leggen of in elk geval de geldboete die de Commissie haar naar maatstaf van haar omzet heeft opgelegd, te verlagen wegens onjuiste toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 1998 ter zake van de zwaarte en de duur van de inbreuk;

–        in elk geval: de Commissie te verwijzen in de kosten.

48      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

49      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten in de onderhavige zaak tot de mondelinge behandeling over te gaan.

50      Ter terechtzitting van 7 februari 2013 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht

51      Ter terechtzitting heeft verzoekster krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om een document van 21 december 2012 waaruit blijkt dat zij onder buitengewoon bewind is geplaatst, aan te dossier te mogen toevoegen. Omdat de Commissie geen bezwaar heeft gemaakt, is dit verzoek toegewezen. De Commissie heeft ter terechtzitting opmerkingen gemaakt over dit document.

 In rechte

52      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat het beroep drie vorderingen bevat, te weten primair een vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, subsidiair een vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, en meer subsidiair een vordering tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

53      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan. De eerste vier middelen worden aangevoerd ter ondersteuning van een vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, terwijl het vijfde middel wordt aangevoerd ter ondersteuning van een vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking of van een vordering tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

54      Het eerste middel betreft schending van wezenlijke vormvoorschriften. Als tweede middel wordt aangevoerd dat de Commissie niet bevoegd was en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de keuze van de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking. Het derde middel betreft schending van de rechten van de verdediging van verzoekster en een onjuiste rechtsopvatting. Het vierde middel betreft ontbreken van bewijs en onjuiste toepassing van het materiële recht. Ten slotte wordt als vijfde middel aangevoerd dat het bedrag van de geldboete overdreven hoog is, dat de bewijzen en de motivering ontoereikend zijn, dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren van 1998 onjuist zijn toegepast en dat het evenredigheidbeginsel is geschonden.

1.     Ontvankelijkheid bijlagen bij de repliek

55      De Commissie stelt om te beginnen dat de door verzoekster als bijlage bij haar repliek overgelegde documenten niet-ontvankelijk zijn.

56      Opgemerkt zij dat verzoekster inderdaad 186 bijlagen bij haar repliek heeft gevoegd. In een brief die de neerlegging van die memorie begeleidde, heeft zij dienaangaande enerzijds aangevoerd dat de overlegging van twee bijlagen, te weten de bijlagen C.8 en C.13, nodig was om te antwoorden op het verweerschrift, „waarin de Commissie [had] verklaard dat de omstandigheid dat de eerste Siderpotenza onder de zeggenschap van de groep Leali stond, de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster [...] niet kon uitsluiten, en [had] herhaald dat Lucchini aansprakelijk was voor het gedrag van de vennootschappen die in de loop der jaren als opvolgsters van Lucchini Siderurgica SpA de bedrijfstak betonstaal hadden beheerd [...]”. Anderzijds heeft zij verklaard dat andere bijlagen, te weten de bijlagen, C.7, C.9 tot en met C.12 en C.14 tot en met C.186, documenten waren die haar op cd-roms als bijlage bij de mededeling van punten van bezwaar waren overgelegd, die vervolgens waren zoekgeraakt en waarvan zij de Commissie een kopie had gevraagd nadat zij had vastgesteld dat zij deze nodig had om te antwoorden op de in het verweerschrift aangevoerde argumenten.

57      Er dient aan te worden herinnerd dat enerzijds volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen op het beroep, in voorkomend geval zonder nadere gegevens (arrest Gerecht van 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr. blz. II‑107, punt 166).

58      Volgens vaste rechtspraak is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Ofschoon de tekst van het verzoekschrift op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, het ontbreken van wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten voorkomen, niet goedmaken (arrest Hof van 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C‑52/90, Jurispr. blz. I‑2187, punt 17; beschikkingen Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T‑56/92, Jurispr. blz. II‑1267, punt 21, en 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49). De bijlagen kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij middelen of argumenten onderbouwen of aanvullen die de verzoekende partijen uitdrukkelijk in hun geschriften hebben aangevoerd, en voor zover precies kan worden vastgesteld welke elementen van deze bijlagen deze middelen of argumenten onderbouwen of aanvullen (zie in die zin arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 99).

59      Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te vinden die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen louter als bewijsstukken dienen (arresten Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 34, en 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punt 154).

60      Deze uitlegging van artikel 21 van het Statuut van het Hof en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering geldt ook voor de repliek (arrest Microsoft/Commissie, aangehaald in punt 58 hierboven, punt 95) en voor de in de memories uiteengezette middelen en bezwaren (arresten Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17, punt 68, en France Télécom/Commissie, aangehaald in punt 57 hierboven, punt 166).

61      Artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat betrekking heeft op de gegevens die een bij het Gerecht ingediend verzoekschrift moet bevatten, bepaalt dat dit „zo nodig, [de] bewijsaanbiedingen” bevat. Op dezelfde wijze bepaalt artikel 46, lid 1, van dat reglement dat het verweerschrift de bewijsaanbiedingen bevat.

62      Deze bepalingen, die nader aangeven in welke fase van de procedure de bewijsaanbiedingen moeten worden overgelegd, houden rekening met de beginselen van hoor en wederhoor en equality of arms en met het recht op een eerlijk proces om een goede rechtsbedeling te verzekeren. Door de partijen de verplichting op te leggen, hun bewijsaanbiedingen al bij de neerlegging van het verzoekschrift of van het verweerschrift over te leggen, beogen zij de andere partijen immers overeenkomstig bovengenoemde rechtsbeginselen op de hoogte te brengen van de bewijselementen die ter ondersteuning van de verdedigde stellingen worden aangedragen, zodat deze partijen een nuttige verdediging of repliek kunnen voorbereiden. Neerlegging van de bewijsaanbiedingen in de eerste fase van de procedure wordt trouwens gerechtvaardigd door het streven naar een goede rechtsbedeling, doordat de zaak daardoor snel in staat van wijzen wordt gebracht en binnen een redelijke termijn kan worden afgedaan (arrest Hof van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30, en arrest Gerecht van 5 oktober 2009, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, T‑40/07 P en T‑62/07 P, JurAmbt. blz. I‑B‑1‑89 en II‑B‑1‑551, punt 113).

63      Deze twee bepalingen worden aangevuld door artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat luidt als volgt:

„Partijen kunnen nog in de repliek en in de dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen. De vertraging waarmee zodanig bewijsaanbod geschiedt, dient te worden gemotiveerd.”

64      Dit artikel geeft ook uitdrukking aan de eis van een eerlijke procedure en, meer in het bijzonder, van bescherming van de rechten van de verdediging, doordat het toestaat dat ook buiten de in de artikelen 44, lid 1, en 46, lid 1, van dat reglement bedoelde situaties bewijsaanbiedingen worden gedaan (arrest Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, aangehaald in punt 62 hierboven, punt 32).

65      Omdat artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een uitzondering op de regels inzake de neerlegging van het bewijsaanbod vormt, verplicht het de partijen de vertraging van hun bewijsaanbod te motiveren. Een dergelijke verplichting impliceert dat de rechter bevoegd is om de gegrondheid van de redenen voor de vertraging van het bewijsaanbod en in voorkomend geval de inhoud van het aangevoerde bewijs te toetsen en het verzoek af te wijzen als het niet rechtens genoegzaam is onderbouwd (arrest Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, aangehaald in punt 62 hierboven, punt 33).

66      In de eerste plaats staat vast dat verzoekster de vertraging waarmee de bijlagen C.1 tot en met C.6 zijn overgelegd, niet heeft gemotiveerd. Deze bijlagen bevatten overigens door verzoekster opgestelde tabellen waarin deze opmerkingen maakt over andere documenten die zij in haar repliek slechts bondig vermeldt. Gelet op de in de punten 57 tot en met 60 hierboven aangehaalde rechtspraak, is het feit dat louter aanvullende schriftelijke opmerkingen van verzoekster die slechts in het verlengde van de memories zijn geformuleerd, als bijlage worden gekwalificeerd, bovendien niet verenigbaar met het typische kenmerk van een bijlage, namelijk dat een stuk dat louter als bewijsstuk kan dienen. De bijlagen C.1 tot en met C.6 dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

67      In de tweede plaats kunnen de bijlagen C.8 en C.13 niet als tegenbewijsaanbiedingen worden beschouwd, omdat de in de punten 81 en 90 van het verweerschrift besloten liggende verklaringen van de Commissie ter weerlegging waarvan die bijlagen zijn overgelegd, al voorkwamen in punt 541 en voetnoot 593 van de bestreden beschikking. Dit punt en deze voetnoot zijn een samenvatting van de wezenlijke vaststellingen van de Commissie betreffende het bestaan van een economische eenheid tussen verzoekster en SP en van de juridische en economische continuïteit tussen, enerzijds, Lucchini Siderurgica en de eerste Siderpotenza, en anderzijds, Lucchini en SP. Bijgevolg zijn de bijlagen C.8 en C.13 niet-ontvankelijk.

68      In de derde plaats zijn de bijlagen C.7, C.9 tot en met C.12 en C.14 tot en met C.186 afkomstig van twee cd-roms met de bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde documenten die haar samen met deze mededeling waren overgelegd. Ook deze documenten waren al vermeld in de bestreden beschikking. De door verzoekster aangevoerde reden, namelijk dat deze cd-roms waren zoekgeraakt als gevolg van de tijd die sinds de overlegging ervan was verstreken, en van de herstructureringen binnen de onderneming, kan de vertraging bij de overlegging van deze bewijsaanbiedingen echter niet rechtvaardigen, daar verzoekster zich tijdig een kopie van deze cd-roms had kunnen verschaffen met het oog op de neerlegging van haar verzoekschrift in de onderhavige zaak. In dit verband dient te worden beklemtoond dat verzoekster de Commissie pas na de ontvangst van het verweerschrift om een kopie van deze dragers heeft verzocht. Bijgevolg zijn de bijlagen C.7, C.9 tot en met C.12 en C.14 tot en met C.186 eveneens niet-ontvankelijk.

69      Vaststaat in elk geval dat in de schrifturen algemeen wordt verwezen naar a) de bijlagen C.7, C.10 en C.14, waarvan de inhoud „nader” zou worden „beschreven” in tabel 1 van bijlage C.1; b) naar de bijlagen C.7 en C.5 tot en met C.34, waarvan de inhoud „nader” zou worden „beschreven” in tabel 3 van bijlage C.3; c) naar de bijlagen C.10, C.14 en C.34 tot en met C.39, waarvan de inhoud „nader” zou worden „beschreven” in tabel 5 van bijlage C.5, en d) naar de bijlagen C.40 tot en met C.186, waarvan de inhoud zou worden „samengevat” in tabel 6 van bijlage C.6, zodat deze bijlagen volgens de in de punten 57 tot en met 60 hierboven aangehaalde rechtspraak eveneens niet-ontvankelijk zijn.

2.     De vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

70      Met betrekking tot verzoeksters vordering dat het Gerecht de non-existentie van de bestreden beschikking vaststelt, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de handelingen van de instellingen van de Unie, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtmatig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken (arresten Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punt 48; 8 juli 1999, Hoechst/Commissie, C‑227/92 P, Jurispr. blz. I‑4443, punt 69, en 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland, C‑475/01, Jurispr. blz. I‑8923, punt 18).

71      Als uitzondering op dit beginsel moeten handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die zo overduidelijk zwaar is dat zij door de rechtsorde van de Unie niet kan worden geduld, echter worden geacht geen enkel – zelfs geen voorlopig – rechtsgevolg te hebben gesorteerd, dat wil zeggen als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt het evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten stabiliteit van de rechtsverhoudingen en eerbiediging van de rechtmatigheid (arresten Commissie/BASF e.a., aangehaald in punt 70 hierboven, punt 49, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 70 hierboven, punt 70).

72      Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een instelling van de Unie non-existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden voor uiterst extreme gevallen (arresten Commissie/BASF e.a., aangehaald in punt 70 hierboven, punt 50, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 70 hierboven, punt 76).

73      In het onderhavige geval staat zonder meer vast dat de door verzoekster aangevoerde onregelmatigheden niet zo overduidelijk ernstig zijn dat de bestreden beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd, en dit om de volgende redenen.

 Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

74      Verzoekster betoogt dat de bestreden beschikking als non-existent moet worden beschouwd of nietig moet worden verklaard omdat het eensluidend afschrift van de eerste beschikking dat haar officieel ter kennis is gebracht, de bijlagen niet bevatte en te denken gaf dat het college van leden van de Commissie niet de volledige handeling had goedgekeurd, wat een schending van het reglement van orde van de Commissie zou opleveren. Verder betoogt verzoekster dat het wijzigingsbesluit slechts bestaat in de officiële kennisgeving van de in de eerste beschikking ontbrekende bijlagen en dat het drie nieuwe artikelen bevat, waarvan de nummering die van de eerste beschikking overlapt. Dit zou verwarring creëren omtrent de inhoud van de bestreden beschikking en in strijd zijn met het rechtzekerheidsbeginsel en met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

75      Meer in het bijzonder stelt verzoekster in de eerste plaats dat de niet als bijlage bij de eerste beschikking gevoegde tabellen een wezenlijk onderdeel van de motivering van die beschikking vormden, zodat het ontbreken daarvan in de eerste beschikking tot vaststelling van de non-existentie of althans tot nietigverklaring van de bestreden beschikking dient te leiden. Volgens verzoekster kon een zo ernstig gebrek van de eerste beschikking niet worden opgeheven door de vaststelling van het wijzigingsbesluit.

76      Volgens vaste rechtspraak moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechterlijke instantie haar toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 15 KS voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arresten Gerecht van 24 september 1996, NALOO/Commissie, T‑57/91, Jurispr. blz. II‑1019, punt 298, en 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 129; zie ook naar analogie arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, Jurispr. blz. I‑9555, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele beschikkingen volgens vaste rechtspraak zowel tot doel de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid ervan te toetsen, als de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist (zie arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      De motivering moet dus in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld (arrêt Elf Aquitaine/Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punt 149).

79      Vaststaat dat de eerste beschikking niet vergezeld ging van haar bijlagen, waaronder verschillende tabellen waarnaar was verwezen in de punten 451 (tabel 13), 513 (tabellen 1 en 3), 515 (tabellen 1‑3), 516 (tabellen 9, 11‑14 en 16) en 518 (tabellen 11, 12 en 14) en in de voetnoten nr. 102 (tabellen 15‑17), nr. 127 (tabellen 18‑21), nr. 198 (tabellen 22 en 23), nr. 264 (tabellen 24 en 25), nr. 312 (tabel 26), nr. 362 (tabel 27), nr. 405 (tabel 28), nr. 448 (tabellen 29 en 30) en nr. 563 (alle als bijlage bij de beschikking gevoegde tabellen) van de eerste beschikking. De Commissie verklaart dienaangaande dat het ging om tabellen die waren opgesteld om de in de eerste beschikking vermelde prijsschommelingen gemakkelijker en sneller te kunnen lezen, en slechts een schematische weergave waren van de in de stukken vervatte informatie en gegevens.

80      Bijgevolg dient te worden nagegaan of, los van het ontbreken van de in punt 79 hierboven vermelde tabellen in de bijlagen bij de eerste beschikking, de relevante punten van deze beschikking ter ondersteuning waarvan naar die tabellen werd verwezen, de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat verzoekster de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kon kennen.

81      Om te beginnen dient er met de Commissie op te worden gewezen dat alle in de eerste beschikking ontbrekende tabellen bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd.

82      Verder dient te worden beklemtoond dat de Commissie in het wijzigingsbesluit niet alle verwijzingen naar de in de eerste beschikking ontbrekende tabellen heeft gewijzigd, maar alleen de verwijzingen daarnaar in de voetnoten nrs. 102, 127, 198, 264, 312, 362, 405 en 448 van dat besluit.

83      Ten eerste staat vast dat de tabellen 15 tot en met 17 (vermeld in voetnoot nr. 102 van de eerste beschikking) volgens deze voetnoot de „gegevens betreffende de wijzigingen van de prijzen voor ‚extra grootte’ in de betonstaalindustrie in Italië tussen december 1989 en juni 2000” overnemen”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van de eerste zin van punt 126 van de eerste beschikking, die luidt als volgt:

„Tijdens de eerste bijeenkomst waarvan de Commissie kennis heeft gekregen (die van 6 december 1989 bij de [Associazione degli Industriali di Brescia]), hebben de deelnemers eenparig beslist om de prijzen voor extra grootte van de diameter van voor de Italiaanse markt bestemd betonstaal in staven of rollen vanaf maandag 11 december 1989 te verhogen (+10 ITL/kg voor een ‘extra grootte’ van 14 à 30 mm, + 15 ITL/kg voor een ‚extra grootte’ van 8 à 12 mm, + 20 ITL/kg voor een ‚extra grootte’ van 6 mm; algemene verhoging met 5 ITL/kg voor betonstaal in rollen).”

84      Vaststaat dat de Commissie in dat punt het bedrag van de door de deelnemers aan de bijeenkomst van 6 december 1989 besliste prijsverhogingen voor extra grootte van de diameter van het betonstaal uitdrukkelijk heeft vermeld en heeft aangegeven op welke datum deze prijsverhogingen in werking zouden treden. Verder dient erop te worden gewezen, dat de latere prijsverhogingen, die volgens voetnoot nr. 102 van de eerste beschikking eveneens zijn opgenomen in die tabellen (aangezien deze de periode tussen 1989 en 2000 bestrijken) niet worden behandeld in hoofdstuk 4.1 van de eerste beschikking, betreffende het gedrag van de ondernemingen tussen 1989 en 1992, waarvan punt 126 deel uitmaakt. In elk geval wordt het bedrag van deze prijsverhogingen met name ook vermeld in de punten 126 tot en met 128 en 133 (voor de jaren 1989‑1992), 93 en 94 (voor de jaren 1993‑1994), 149 tot en met 151, 162 en 163 (voor 1995), 184 en 185 (voor 1996), 199, 200 en 213 (voor 1997), 269 (voor 1999) en 296 tot en met 304 (voor 2000) en in de punten 439 en 515 van de eerste beschikking.

85      Ten tweede staat vast dat de tabellen 18 tot en met 21, vermeld in voetnoot nr. 127 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld voor de periode van eind 1989 tot eind 1992, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 131 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Met betrekking tot de basisprijzen voor betonstaal die zijn toepast tijdens de periode waarin bovengenoemde overeenkomst van kracht was, zij erop gewezen dat IRO en (het voormalige) Ferriera Valsabbia SpA vanaf 16 april 1992 een prijs van 210 ITL/kg en vanaf 1 of 6 mei een prijs van 225 ITL/kg hebben toegepast. Vanaf 1 of 8 juni 1992, hebben IRO, (het voormalige) Ferriera Valsabbia SpA, Acciaieria di Darfo SpA en Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA een prijs van 235 ITL/kg toegepast.”

86      Vaststaat dus dat de Commissie op basis van vijf bladzijden uit het administratieve dossier die in voetnoot nr. 126 van de eerste beschikking worden vermeld, in dat punt de door de aldaar genoemde ondernemingen vastgestelde basisprijzen en de datum van inwerkingtreding daarvan uitdrukkelijk heeft vermeld. Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 419 van de eerste beschikking heeft geoordeeld dat de eerste vaststelling van een basisprijs uiterlijk op 16 april 1992 heeft plaatsgevonden. De gegevens die de tabellen 18 tot en met 21 van de eerste beschikking volgens voetnoot nr. 127 van die beschikking zouden bevatten met betrekking tot de basisprijzen voor de periode tussen „eind 1989” en 16 april 1992, zijn dus niet relevant voor het begrijpen van de bezwaren die de Commissie in punt 131 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

87      Ten derde staat vast dat de tabellen 22 en 23, vermeld in voetnoot nr. 198 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld voor de jaren 1993 en 1994, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 145 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Zoals aangekondigd in het faxbericht van Federacciai van 25 november 1994 is op 1 december 1994 een nieuwe bijeenkomst gehouden te Brescia. Op die bijeenkomst zijn de beslissingen genomen die nader zijn uiteengezet in een ander faxbericht van Federacciai, dat de ondernemingen op 5 december 1994 hebben ontvangen. Deze beslissingen hadden betrekking op:

–        de prijs voor betonstaal (320 ITL/kg, basisprijs franco Brescia, met onmiddellijke ingang);

–        de betaling (vanaf 1 januari 1995 zal de maximumtermijn 60/90 dagen eindigend op het einde van de maand bedragen; vanaf 1 maart 1995 zal de maximumtermijn 60 dagen eindigend op het einde van de maand bedragen) en de kortingen;

–        de productie (verplichting voor elke onderneming om het in september, oktober en november 1994 geproduceerde aantal tonnen betonstaal vóór 7 december 1994 aan Federacciai mee te delen).

Alfa Acciai Srl heeft de nieuwe basisprijs ingevoerd op 7 december 1994. Op 21 december 1994 heeft ook Acciaieria di Darfo SpA de nieuwe basisprijs ingevoerd en heeft Alfa Acciai Srl diezelfde prijs bevestigd. Ook de door [Lucchini-SP] in januari 1995 toegepaste basisprijs bedroeg 320 ITL/kg.”

88      Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de in voetnoot nr. 198 van de eerste beschikking bedoelde tabellen door de Commissie zijn vermeld ter ondersteuning van haar stelling dat „Alfa Acciai Srl [...] de nieuwe basisprijs [had] ingevoerd op 7 december 1994” en dat „[o]p 21 december 1994 [...] ook Acciaieria di Darfo SpA de nieuwe basisprijs [had] ingevoerd en [...] Alfa Acciai Srl diezelfde prijs [had] bevestigd”. Welnu, de aldaar bedoelde „nieuwe basisprijs” en „diezelfde prijs” was de prijs van 320 Italiaanse lire per kilo (ITL/kg), die in het eerste streepje van dat punt is genoemd. De gegevens die de tabellen 22 en 23 van de eerste beschikking zouden bevatten met betrekking tot de basisprijzen voor de periode tussen 1993 en 7 december 1994 zijn dus niet relevant voor het begrijpen van de bezwaren die de Commissie in punt 145 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

89      Ten vierde staat vast dat de tabellen 24 en 25, vermeld in voetnoot nr. 264 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini Siderurgica ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand) voor 1995, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 174 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Later is in een stuk uit de eerste dagen van oktober van 1995, dat Federacciai in haar bezit had (handschrift van de secretaresse van de waarnemend algemeen directeur) verklaard:

–        de klanten stelden de betaling opnieuw ter discussie (vandaar de noodzaak van een mededeling die het vasthouden aan de beslissing over de betaling bevestigt);

–        sinds vorige week is de prijs van betonstaal nog met 5/10 ITL/kg gedaald, zodat hij thans ongeveer 260/270 ITL/kg bedraagt in de zone Brescia en minder dan 250 ITL/kg buiten die zone;

–        de vrij verwarde situatie op de markt bemoeilijkte het verstrekken van nauwkeurige gegevens over de prijzen; en

–        aan de ondernemingen dienden gegevens te worden gevraagd over hun bestellingen in week 39 (van 25 tot 29 september 1995) en week 40 (van 2 tot 6 oktober 1995).”

90      Er dient aldus op te worden gewezen dat de Commissie in punt 174 van de eerste beschikking slechts de inhoud van een in oktober 1995 opgesteld handgeschreven document van de secretaresse van de waarnemend algemeen directeur heeft weergegeven. In dit verband heeft de Commissie slechts naar de tabellen 24 en 25 verwezen ter ondersteuning van de in dat document geponeerde stelling dat „de vrij verwarde situatie op de markt [...] het verstrekken van nauwkeurige gegevens over de prijzen [bemoeilijkte]”. De tabellen 24 en 25 zijn dus niet relevant voor het begrijpen van de bezwaren die de Commissie in punt 174 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

91      Ten vijfde staat vast dat tabel 26, vermeld in voetnoot nr. 312 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevat van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini Siderurgica ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1996, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabel is door de Commissie vermeld ter ondersteuning van de in punt 200 van de eerste beschikking geponeerde stelling dat er „[t]ijdens de periode van 22 oktober 1996 tot 17 juli 1997 ten minste twaalf bijeenkomsten van de verkoopverantwoordelijken van de ondernemingen [hadden] plaatsgevonden, [...] [met name] op dinsdag 22 oktober 1996, op welke bijeenkomst de basisprijs van 230 ITL/kg franco Brescia [was] bevestigd voor de maand november 1996 en de koers van 210 ITL/kg uitsluitend [was] gehandhaafd voor de leveringen in oktober”.

92      Bijgevolg staat vast dat, ook al ontbrak tabel 26 van de eerste beschikking, de Commissie in punt 200 van die beschikking de basisprijzen voor de betrokken periode en het tijdstip van de inwerkingtredeng daarvan uitdrukkelijk heeft vermeld.

93      Ten zesde staat vast dat tabel 27, vermeld in voetnoot nr. 362 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevat van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini Siderurgica ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1997, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabel is door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 216 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Hoe het ook zij, [Lucchini-SP ...], Acciaieria di Darfo SpA, Alfa Acciai Srl, Feralpi Siderurgica Srl, IRO, Riva Prodotti Siderurgici SpA en (de voormalige) Ferriera Valsabbia SpA zijn de zeven ondernemingen waarvoor een mededeling van Pierluigi Leali (van 24 november 1997) betreffende de ‚Overeenkomst prijzen-leveringen’ bestemd was. [...] ‚De prijs van 270 ITL/kg is slechts door enkele ondernemingen, vergeefs – volgens de mededeling –, gevraagd en de koers heeft zich in feite gestabiliseerd op 260 ITL/kg, met enkele uitschieters naar beneden, zoals tal van deelnemers tijdens de laatste bijeenkomst van de verkoopverantwoordelijken hebben verklaard. Wij stellen echter met enige tevredenheid vast dat de daling is geëindigd dankzij de contingentering van de leveringen waaraan wij ons allen houden en waarop volgens de overeenkomsten zal worden toegezien door daartoe aangewezen externe inspecteurs.’ ‚Nu deze maand die – nog steeds volgens de mededeling – zich thans voortsleept met een gebrek aan activiteit, bijna voorbij is, is het absoluut noodzakelijk om onmiddellijk strikter de hand te houden aan de minimumkoers van 260 ITL/kg (die zeker geen gevolgen zal hebben voor de aankopen, die in deze periode in elk geval gering zijn). Door planning van de overeengekomen leveringen voor december (20 % minder dan in november) zijn wij zeker in staat het overeengekomen prijsniveau te waarborgen; het is echter absoluut noodzakelijk – concludeerde Pierluigi Leali – dat niemand afwijkingen van de vastgestelde minimumprijs (260 ITL/kg) aanvaardt.’”

94      Uit de tekst van dit punt blijkt aldus dat de Commissie slechts de bewoordingen van de aldaar vermelde mededeling van 24 november 1997 heeft overgenomen. Tabel 27 is dus niet relevant voor het begrijpen van het bezwaar dat de Commissie in punt 216 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

95      Ten zevende staat vast dat tabel 28, vermeld in voetnoot nr. 405 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevat van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini/Siderpotenza ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand) voor 1998, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabel is door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 241 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Op 11 september 1998 heeft Pierluigi Leali een mededeling toegestuurd [...] waarin, onder verwijzing naar het (tijdens een ontmoeting op 9 september 1998) geformuleerde voornemen om de minimumkoers te handhaven op een ‚basisprijs van 170 ITL franco’???, ‚abnormale gedragingen, te weten koersen die gemiddeld 5 ITL/kg onder het vastgestelde niveau lagen en in bepaalde zones in het Zuiden nog lager waren’ werden vastgesteld. ‚Wij – schreef Pierluigi Leali – hebben het overeengekomen minimum gehandhaafd door een aanzienlijke vermindering van de bestellingen.’ ‚Wij hopen – aldus de mededeling – dat wij tijdens de bijeenkomst van de verkoopverantwoordelijken op volgende dinsdag 15 zullen kunnen vaststellen dat de prijzen goed standhouden, waardoor de koers eventueel weer zal kunnen stijgen.’”

96      Uit de tekst van dit punt van de eerste beschikking blijkt dus dat de Commissie slechts de inhoud van de aldaar vermelde mededeling van 11 september 1998 heeft overgenomen. Tabel 28 is dus niet relevant voor het begrijpen van het bezwaar dat de Commissie in punt 241 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

97      Ten achtste staat vast dat de tabellen 29 en 30, vermeld in voetnoot nr. 448 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini/Siderpotenza ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1999, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 276 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Aanvullende informatie over de situatie van de markt van betonstaal in Italië tijdens deze periode is te vinden in een door Leali op 10 november 1999 opgesteld document, in het bijzonder in hoofdstuk ‚Voordelen en grenzen van de handelsovereenkomst van 1999’, waarin staat te lezen: ‚Dankzij de basisovereenkomst tussen de nationale producenten kon de situatie van lage prijzen die de twee voorafgaande boekjaren (1997 en 1998) had gekenmerkt, in 1999 worden omgezet in een opwaartse trend en kon meer dan 50 ITL/kg aan brutomarge worden teruggewonnen. In 1998 bedroeg de gemiddelde brutomarge (verkoopprijs verminderd met de grondstoffenprijs) 70 ITL/kg, en gedurende vijf maanden lag zij onder dit niveau.’ ‚Dankzij de overeenkomsten kon de verkoopprijs in de loop van het jaar worden gestabiliseerd en de producenten hebben kunnen profiteren van de situatie op het gebied van de kostprijs van grondstoffen en hebben hun brutomarge met meer dan 50 ITL/kg kunnen verhogen tot netto 122 ITL/kg.’”


98      Uit de tekst van punt 276 van de eerste beschikking blijkt dus dat de Commissie slechts de inhoud van de aldaar vermelde mededeling van 10 november 1999 heeft overgenomen. Het ontbreken van de tabellen 29 en 30 heeft dus geen gevolgen voor het begrijpen van het bezwaar dat de Commissie in punt 276 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

99      Ten negende wordt tabel 13, vermeld in punt 451 van de eerste beschikking, aangehaald ter ondersteuning van de stelling dat „[h]et eerste halfjaar van 1997 [werd] gekenmerkt door een voortdurende verhoging van de in het kader van de mededingingsregeling vastgestelde basisprijs: 190 ITL/kg, vastgesteld tijdens de bijeenkomst van 30 januari; 210 ITL/kg, vastgesteld tijdens de bijeenkomst van 14 februari en 250 ITL/kg, vastgesteld tijdens de bijeenkomst van 10 juli (punt 200)” en dat „[t]ijdens dezelfde periode de gemiddelde basisprijs op de markt eveneens voortdurend [was] gestegen, van 170 ITL/kg in januari tot 240 ITL/kg in juli (tabel 13 in bijlage); in september van datzelfde jaar is de gemiddelde basisprijs op de markt verder gestegen en bereikte hij 290 ITL/kg (tabel 13 in bijlage).” Vaststaat dus dat de Commissie in dat punt de stijgingen van de basisprijs in het jaar 1997 uitdrukkelijk heeft vermeld, zodat die tabel niet absoluut noodzakelijk was voor het begrijpen van de redenering van de Commissie.

100    Ten tiende dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 496 van de eerste beschikking (voetnoot nr. 563 van de eerste beschikking) algemeen naar de „als bijlage bij de beschikking gevoegde tabellen” heeft verwezen ter ondersteuning van haar stelling dat „[u]it [haar] inlichtingen [...] [bleek] dat alle bij de onderhavige procedure betrokken ondernemingen tijdens de betrokken periode prijslijsten [hadden] gepubliceerd”. Er dient echter op te worden gewezen dat punt 496 van de eerste beschikking ook verwijst naar de punten 419 tot en met 433 van de deze beschikking, waarin een „lijst wordt gegeven van alle gelegenheden waarbij tussen de ondernemingen (de vereniging daaronder begrepen) over de basisprijs is gediscussieerd”. In dit verband heeft de Commissie gepreciseerd dat „[s]ommige van die gelegenheden al [waren] vermeld bij de behandeling van de wilsovereenstemming (punten 473 tot en met 475)”, dat „[v]oor andere gelegenheden, tussen 1993 en 2000, het begrip afstemming [diende] te worden gebruikt” en dat „[d]ie afstemming tot doel had, het marktgedrag van de producenten te beïnvloeden en de in concreto voorgenomen handelwijze van elk van hen ter zake van de vaststelling van de basisprijs bekend te maken”. Het samenstel van de als bijlage bij de eerste beschikking gevoegde tabellen is dus niet absoluut noodzakelijk voor het begrijpen van het door de Commissie geformuleerde bezwaar.

101    Ten elfde dient erop te worden gewezen dat de punten 513, 515, 516 en 518 van de eerste beschikking, waarin naar de tabellen 1 tot en met 3, 9, 11 tot en met 14 en 16 wordt verwezen, deel uitmaken van het hoofdstuk van de eerste beschikking waarin de gevolgen van de beperkende feitelijke gedragingen op de markt worden behandeld, en dat uit de analyse van de inhoud van deze punten blijkt dat de aldaar vermelde tabellen, hetzij slechts de aldaar verstrekte cijfergegevens overnemen, hetzij niet absoluut noodzakelijk zijn voor het begrijpen van de redenering van de Commissie met betrekking tot de gevolgen van de mededingingsregeling.

102    Gelet op een en ander, kan niet worden geoordeeld dat verzoekster de in de eerste beschikking geformuleerde bezwaren niet heeft kunnen begrijpen omdat de in punt 79 hierboven bedoelde tabellen niet als bijlage bij die beschikking waren gevoegd.

103    In de tweede plaats herinnert verzoekster aan de rechtspraak van de Unierechter volgens welke het dispositief en de motivering van de officieel ter kennis gebrachte beschikking moeten overeenstemmen met de door het college van leden van de Commissie vastgestelde beschikking, afgezien van zuiver grammaticale correcties en spellingcorrecties die nog in de tekst van een handeling mogen worden aangebracht nadat deze door het college definitief is goedgekeurd. In het onderhavige geval zou de eerste aan verzoekster officieel ter kennis gebrachte beschikking onvolledig zijn, omdat de bijlagen ontbraken. Er zou dan ook reden zijn om aan te nemen dat het college van leden van de Commissie niet de volledige handeling heeft goedgekeurd, hetgeen een schending van het reglement van orde van de Commissie, in het bijzonder van de authenticatieprocedure en van het collegialiteitsbeginsel, zou opleveren.

104    Ter terechtzitting heeft verzoekster op een desbetreffende vraag geantwoord dat zij afstand deed van haar middel inzake schending van de procedure van authenticatie van de eerste beschikking. Wat de gestelde schending van het collegialiteitsbeginsel betreft, heeft verzoekster er, zakelijk weergegeven, op gewezen dat haar middel betrekking had op het feit dat het college van leden van de Commissie niet in staat was geweest met volledige kennis van zaken een beschikking vast te stellen.

105    In dit verband dient te worden geoordeeld dat de omstandigheid dat de in punt 79 hierboven vermelde tabellen niet als bijlage bij de eerste beschikking waren gevoegd, slechts de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking tot gevolg kan hebben indien het college van leden van de Commissie als gevolg daarvan het in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde gedrag niet heeft kunnen bestraffen met volledige kennis van zaken, dat wil zeggen zonder door onjuistheden of omissies op een essentieel punt op een verkeerd spoor te zijn gezet (zie in die zin en naar analogie arresten Gerecht van 10 juli 1991, RTE/Commissie, T‑69/89, Jurispr. blz. II‑485, punten 23‑25; 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr. blz. II‑2137, punt 88; 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 742, en 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T‑122/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 104 en 105).

106    Aangezien, los van het ontbreken van bovengenoemde tabellen, de gegevens waarop de bestreden beschikking is gebaseerd, rechtens genoegzaam zijn uiteengezet in de tekst zelf van de beschikking (zie punten 81‑102 hierboven), kan niet op goede gronden worden gesteld dat het college van leden van de Commissie ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking geen volledige kennis had van alle gegevens waarop de maatregel berustte. Het ontbreken van die tabellen kan het vaststellingsproces van de eerste beschikking dus niet hebben aangetast, en kan de rechtmatigheid van die beschikking dus niet ter discussie stellen.

107    In de derde plaats voert verzoekster aan dat het wijzigingsbesluit slechts bestaat in de officiële kennisgeving van de in de eerste beschikking ontbrekende bijlagen en dat het drie nieuwe artikelen bevat, waarvan de nummering die van de eerste beschikking „overlapt”. Enerzijds had de Commissie niet mogen beslissen op een „integrerende en onvolledige tekst”, maar had zij moeten beslissen op de gehele tekst van de bestreden beschikking. Anderzijds past artikel 2 van het wijzigingsbesluit, waarin de adressaten van dat besluit worden genoemd, slecht in artikel 2 van de eerste beschikking, waarin het bedrag van de geldboeten wordt vermeld. Deze verwarring zou onaanvaardbaar zijn uit het oogpunt van de rechtszekerheid en de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

108    Ten eerste dient te worden geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om een bepaalde handeling vast te stellen noodzakelijkerwijs de bevoegdheid impliceert om die handeling met inachtneming van de bepalingen betreffende haar bevoegdheid en van de in het Verdrag bepaalde vormen en procedures te wijzigen (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Tizzano bij arrest Hof van 13 juli 2004, Commissie/Raad, C‑27/04, Jurispr. blz. I‑6649, I‑6653, punten 134 en 143). Hieruit volgt dat de Commissie op goede gronden het wijzigingsbesluit kon vaststellen om de ontbrekende tabellen als bijlage bij de bestreden beschikking te voegen. In dit verband dient er ook op te worden gewezen dat de Commissie in het inleidende gedeelte van het wijzigingsbesluit uitdrukkelijk heeft verwezen naar de eerste beschikking, bij de vaststelling waarvan de bijlagen niet waren toegevoegd.

109    Wat ten tweede verzoeksters argument inzake de door het dispositief van het wijzigingsbesluit gecreëerde verwarring betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat uit het dispositief van het wijzigingsbesluit duidelijk blijkt dat dit het dispositief van de eerste beschikking niet „overlapt”. Artikel 1 van het wijzigingsbesluit, het enige artikel dat wijzigingen aanbrengt aan de eerste beschikking, geeft die wijzigingen nauwkeurig aan; het gaat om a) de tekst van de acht voetnoten die door deze bepaling worden genoemd en gecorrigeerd, en b) de toevoeging, als bijlagen bij de bestreden beschikking, van de als bijlagen bij het wijzigingsbesluit gevoegde tabellen. Verder worden in artikel 2 van het wijzigingsbesluit slechts de adressaten van dat besluit genoemd.

110    Hieruit volgt dat wanneer de eerste beschikking en het wijzigingsbesluit in hun onderlinge samenhang worden gelezen, geen verwarring ontstaat, zodat geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van de eerbiediging van de verzoeksters rechten van verdediging als gevolg van een dergelijke verwarring is aangetoond.

111    Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: onbevoegdheid van de Commissie en onjuiste rechtsopvatting bij de keuze van de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking

112    In het kader van haar tweede middel betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking onrechtmatig is omdat de Commissie na het expireren van het EKGS-Verdrag niet meer bevoegd was om de bestreden beschikking op basis van artikel 65, lid 1, KS vast te stellen.

113    In de eerste plaats zou het expireren van het EKGS-Verdrag noodzakelijkerwijs hebben meegebracht dat de Commissie niet meer bevoegd was om de bepalingen van dat verdrag toe te passen.

114    Ten eerste zou uit de artikelen 54 en 70 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 voortvloeien dat een geëxpireerd verdrag tussen staten niet meer de grondslag kan vormen voor verplichtingen of bevoegdheden, tenzij de verdragsluitende staten daar uitdrukkelijk anders over hebben beslist. Artikel 65, lid 1, KS zou dus, „zelfs wat de materiële inhoud ervan betreft”, slechts met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast indien er een specifieke overgangsbepaling bestaat, hetgeen niet het geval is.

115    Ten tweede zou de Commissie zich niet op de „gelijkenis” tussen artikel 65 KS en artikel 81 EG, die niet volledig „overeenstemmen”, kunnen baseren om zich een bevoegdheid toe te eigenen en verzoekster te bestraffen.

116    Ten derde zou de gecombineerde toepassing van verordening nr. 1/2003 en artikel 65 KS op een tijdstip waarop dit laatste niet meer van kracht was, evenmin een geldige grondslag vormen voor het opleggen van sancties en bovendien in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, met het beginsel van toegewezen bevoegdheden en met het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen nulla poena sine lege), aangezien uit de bepalingen van verordening nr. 1/2003 ontegenzeglijk voortvloeit dat deze verordening de Commissie slechts toestaat geldboeten op te leggen voor inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG. Door de bestreden beschikking op de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 te baseren zou de Commissie, in de plaats van zich te conformeren aan het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, waarbij de beschikking van 2002 nietig is verklaard, de toepassing in de tijd van artikel 65, lid 1, KS opnieuw hebben verlengd en daarbij overduidelijk inbreuk hebben gemaakt op de bevoegdheden van de Raad.

117    In repliek voegt verzoekster daaraan toe dat de beginselen inzake de opvolging van de regels in de tijd in het onderhavige geval niet kunnen rechtvaardigen dat artikel 65 KS wordt toegepast op feiten die zich hebben voorgedaan op een tijdstip waarop deze tekst van kracht was, aangezien de toepassing van niet meer van kracht zijnde bepalingen is uitgesloten wanneer daardoor inbreuk wordt gemaakt op het beginsel van toegewezen bevoegdheden. Zij verklaart ook dat de Commissie geen nieuwe procedure op grond van verordening nr. 1/2003 kon inleiden, omdat haar bevoegdheid tot vervolging en bestraffing was verjaard krachtens artikel 25 van die verordening.

118    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat, aangezien het VWEU reeds van kracht was op het tijdstip van de vaststelling van het wijzigingsbesluit, de Commissie, om redenen in verband met de rechtszekerheid en met de beginselen die de opvolging van regels in de tijd beheersen, verplicht was de bestreden beschikking opnieuw vast te stellen op basis van dat nieuwe verdrag.

119    Om te beginnen voert de Commissie in dupliek aan dat het bezwaar inzake de verjaring van haar bevoegdheid om de betrokken inbreuk vast te stellen en te bestraffen in het verzoekschrift niet voorkomt en bijgevolg niet-ontvankelijk is.

120    Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 19 september 2000, Dürbeck/Commissie, T‑252/97, Jurispr. blz. II‑3031, punt 39, op hogere voorziening bevestigd bij beschikking Hof van 13 november 2001, Dürbeck/Commissie, C‑430/00 P, Jurispr. blz. I‑8547, punt 17). Hetzelfde geldt voor een ter ondersteuning van een middel geformuleerd bezwaar (arrest Joynson/Commissie, aangehaald in punt 59 hierboven, punt 156).

121    Een in repliek geformuleerd bezwaar dat wegens de nieuwheid van het erin vervatte feitelijke en juridische betoog niet als uitwerking van een middel kan worden beschouwd en is gebaseerd op gegevens die de verzoekende partij kende op het tijdstip waarop zij haar beroep instelde, moet echter niet-ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 21 oktober 2010, Umbach/Commissie, T‑474/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 60).

122    In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat het bezwaar inzake de verjaring van de bestraffingsbevoegdheid van de Commissie niet in het verzoekschrift voorkomt en geen uitwerking van een daarin opgeworpen middel is.

123    Verder dient het bezwaar dat verzoekster aan de inwerkingtreding van het VWEU vóór de vaststelling van het wijzigingsbesluit ontleent, overeenkomstig de in punt 57 hierboven aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat het niet is onderbouwd.

 Keuze van de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking

124    Er dient aan te worden herinnerd dat de gemeenschapsverdragen een nieuwe rechtsorde tot stand hebben gebracht ten behoeve waarvan de staten op steeds breder terrein hun soevereiniteit hebben beperkt en waarvan niet slechts de lidstaten, maar ook hun staatsburgers de rechtssubjecten zijn (zie in die zin arresten Hof van 5 februari 1963, van Gend & Loos, 26/62, Jurispr. blz. 1, en 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1203, 1218; advies Hof 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 21, en arrest Gerecht SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, punt 70, en arrest Gerecht van 1 juli 2009, ThyssenKrupp Stainless/Commissie, T‑24/07, Jurispr. blz. II‑2309, punt 63).

125    Binnen de communautaire rechtsorde beschikken de instellingen alleen over de bevoegdheden die hun zijn toegekend. Om deze reden vermelden gemeenschapshandelingen in hun aanhef de rechtsgrondslag op grond waarvan de betrokken instelling bevoegd is om op het betrokken gebied te handelen. De keuze van de juiste rechtsgrondslag is immers van constitutioneel belang (zie arresten SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, punt 71, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126    Vaststaat in het onderhavige geval dat in de aanhef van de bestreden beschikking wordt verwezen naar het EKGS-Verdrag, te weten de artikelen 36 KS, 47 KS en 65 KS, maar ook naar het EG-Verdrag, naar verordening nr. 17, in het bijzonder artikel 11 daarvan, naar verordening nr. 1/2003, te weten naar de artikelen 7, lid 1, 18 en 23, lid 2, ervan, en naar verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB L 354, blz. 18).

127    Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 1 van de bestreden beschikking heeft verklaard „[d]at de onderhavige beschikking een inbreuk op artikel 65, lid 1, [KS] [vaststelde] en [was] vastgesteld op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003”. In punt 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat „[zij] [b]ij de onderhavige beschikking [...] aan de geadresseerde ondernemingen geldboeten [oplegde] op basis van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003”.

128    In punt 350 van de bestreden beschikking heeft de Commissie aldus verklaard dat zij van mening was dat „de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de passende rechtsgrondslagen [waren] voor de vaststelling van de onderhavige beschikking” en dat „[zij] [o]p basis van artikel 7, lid 1, [...] een inbreuk op artikel 65, lid 1, [KS] [vaststelde] en [...] de adressaten van de onderhavige beschikking [verplichtte] daaraan een einde te maken, en [...] [hun] krachtens artikel 23, lid 2, [...] geldboeten [oplegde]” (zie ook punt 361 van de eerste beschikking).

129    In deze omstandigheden staat vast dat de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking, waarbij de Commissie een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS heeft vastgesteld en aan verzoekster een geldboete heeft opgelegd, wordt gevormd door artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 voor de vaststelling van de inbreuk en door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voor de oplegging van de geldboete.

 Bevoegdheid van de Commissie om na het expireren van het EKGS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen op grond van verordening nr. 1/2003

130    In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (arresten Hof van 4 april 2000, Commissie/Raad, C‑269/97, Jurispr. blz. I‑2257, punt 45; 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie /ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I‑2239, punt 75, en arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 88; arresten SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, punt 118, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 74), wat ontegenzeglijk het geval is met artikel 7, lid 1, en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, die de rechtsgrondslag van de eerste beschikking vormen

131    In de tweede plaats dient te worden beklemtoond dat de gemeenschapsverdragen één enkele rechtsorde tot stand hebben gebracht, in het kader waarvan, zoals blijkt uit artikel 305, lid 1, EG, het EGKS-Verdrag een bijzondere regeling vormde die afweek van de bij het EG-Verdrag vastgestelde algemene regels (zie arresten Gerecht van 31 maart 2009, ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, T‑405/06, Jurispr. blz. II‑771, punt 57, en arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Het EGKS-Verdrag vormde dus krachtens artikel 305, lid 1, EG een lex specialis die afweek van de lex generalis, het EG-Verdrag (arrest Hof van 24 oktober 1985, Gerlach, 239/84, Jurispr. blz. 3507, punten 9‑11; advies Hof 1/94 van 15 november 1994, Jurispr. blz. I‑5267, punten 25‑27; arresten SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, punt 111, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 76, op hogere voorziening bevestigd door het arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 70 en 73).

133    Voor de werking van de gemeenschappelijke markt volgt hieruit dat de bepalingen van het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering daarvan getroffen regelingen zijn blijven gelden ondanks de totstandkoming van het EG-Verdrag (arrest Gerlach, aangehaald in punt 132 hierboven, punt 9, en arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 100; arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 77, op hogere voorziening bevestigd door het arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 70 en 73).

134    Voor zover bepaalde kwesties echter niet werden geregeld door het EGKS-Verdrag of door op basis daarvan vastgestelde regelingen, konden het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen reeds vóór het expireren van het EKGS-Verdrag toepassing vinden op onder het EGKS-Verdrag vallende producten (arrest Hof van 15 december 1987, Deutsche Babcock, 328/85, Jurispr. blz. 5119, punt 10, en arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, aangehaald in punt 133 hierboven, punt 100; arresten Gerecht van 25 oktober 2007, Ferriere Nord/Commissie, T‑94/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 83, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 78, op hogere voorziening bevestigd door arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 70 en 73).

135    Het EGKS-Verdrag is op grond van artikel 97 ervan op 23 juli 2002 geëxpireerd. Bijgevolg is de werkingssfeer van de uit het EG-Verdrag voortvloeiende algemene regeling op 24 juli 2002 uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk onder het EGKS-Verdrag vielen (arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 58, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 79, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punten 59 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 70 en 73).

136    Hoewel de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag per 24 juli 2002 heeft geleid tot een wijziging van de toepasselijke rechtsgrondslagen, procedures en materiële regels, maakt die wijziging deel uit van de eenheid en de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de doelstellingen daarvan (arresten Gerecht van 12 september 2007, González y Díez/Commissie, T‑25/04, Jurispr. blz. II‑3121, punt 55; ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 59, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 80, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punten 60 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 71 en 73).

137    In dit verband moet worden opgemerkt dat de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging waarin de normale concurrentieverhoudingen worden verzekerd en dat met name ten grondslag ligt aan de staatssteunregels en de regels inzake mededingingsregelingen tussen ondernemingen, een van de wezenlijke doelstellingen is van zowel het EG-Verdrag als het EGKS-Verdrag (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 60, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punten 60 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 71 en 73).

138    In deze context moet worden benadrukt dat, hoewel de bepalingen van het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag op het gebied van mededingingsregelingen tussen ondernemingen in zekere mate uiteenlopen, de begrippen overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS overeenstemmen met de begrippen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG en dat deze twee bepalingen door de Unierechter op dezelfde wijze zijn uitgelegd. Het nastreven van het doel van een onvervalste mededinging in de sectoren die aanvankelijk onder de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal vielen, wordt dus niet onderbroken door het expireren van het EGKS-Verdrag, omdat dit doel ook in het kader van het EG-Verdrag wordt nagestreefd en wel door dezelfde instelling, te weten de Commissie, de administratieve autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitvoering en de ontwikkeling van het mededingingsbeleid in het algemene belang van de Europese Gemeenschap (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 61, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punten 60 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 71 en 73).

139    De continuïteit van de communautaire rechtsorde en van de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen, vereist dus dat de Europese Gemeenschap, voor zover zij de opvolgster is van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, in haar eigen procedurele kader met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die krachtens het EGKS-Verdrag en de tot uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen eo tempore voor zowel de lidstaten als de particulieren golden. Dit klemt temeer daar onder het EG-Verdrag de mededingingsverstoring als gevolg van de niet-naleving van de regels op het gebied van mededingingsregelingen kan blijven doorwerken in de tijd na het expireren van het EGKS-Verdrag (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 63, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punten 62 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 72 en 73).

140    Het Hof heeft er ook aan herinnerd dat de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en later door het VWEU de vrije mededinging beoogde te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS, ongeacht of zij voor dan wel na 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden, door de Commissie konden en kunnen worden bestraft (arresten ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 65‑67 en 77, en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punten 55‑57 en 65).

141    Verder blijkt uit de rechtspraak enerzijds dat overeenkomstig een aan de rechtsstelsels der lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong reeds in het Romeinse recht te vinden is, bij wijziging der wettelijke voorschriften, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel door de wetgever, de continuïteit van het rechtsbestel moet worden verzekerd, en anderzijds dat dit beginsel van toepassing is op wijzigingen van het primaire recht van de Unie (arresten Hof van 25 februari 1969, Klomp, 23/68, Jurispr. blz. 43, punt 13, en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 63).

142    Niets wijst er echter op dat de wetgever van de Unie heeft gewenst dat onder vigeur van het EGKS-Verdrag verboden onderling samenhangende gedragingen na het expireren van dit verdrag aan elke sanctie kunnen ontsnappen (arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 64).

143    Enerzijds heeft het Hof er immers op gewezen dat de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten te kennen hadden gegeven dat zij bereid waren alle maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om de gevolgen van het expireren van dat verdrag te ondervangen. Anderzijds heeft het Hof beklemtoond dat de Commissie had verklaard dat zij slechts voorstellen voor overgangsbepalingen diende voor te leggen indien zij dat noodzakelijk achtte, en dat zij, gelet op de toepasselijke algemene rechtsbeginselen, van mening was dat dit op het gebied van het recht betreffende mededingingsregelingen niet noodzakelijk was (arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 75).

144    Bijgevolg kan verzoekster geen enkel steekhoudend argument ontlenen aan het ontbreken van overgangsbepalingen ter zake (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 76).

145    In die omstandigheden zou het indruisen tegen het doel en de samenhang van de Verdragen en onverenigbaar zijn met de continuïteit van de rechtsorde van de Unie, dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een eenvormige toepassing te verzekeren van de normen van het EGKS-Verdrag die ook na het expireren van dat verdrag nog effect blijven sorteren (zie in die zin arrest Hof van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 41).

146    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan verzoekster stelt, verordening nr. 1/2003 en met name de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, daarvan aldus moeten worden uitgelegd dat zij de Commissie in staat stellen om na 23 juli 2002 mededingingsregelingen te constateren en te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, ook al wordt artikel 65 KS niet uitdrukkelijk vermeld in bovengenoemde bepalingen van die verordening (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 64, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 74, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 72, 73 en 87). De argumenten die verzoekster dienaangaande heeft geformuleerd om aan te tonen dat de gecombineerde toepassing van verordening nr. 1/2003 en artikel 65 KS op een tijdstip waarop dit laatste niet meer van kracht was, geen geldige rechtsgrondslag voor het opleggen van sancties vormde en het beginsel van toegewezen bevoegdheden schendt, moeten dus worden afgewezen.

147    Bovendien moeten bij de toepassing, binnen de rechtsorde van de Unie, van de regels van het EG-Verdrag op een gebied dat aanvankelijk door het EGKS-Verdrag werd beheerst, de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd in acht worden genomen. In dit verband is het vaste rechtspraak dat procedurevoorschriften in het algemeen worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, maar dat dit niet het geval is met de materiële voorschriften. Die voorschriften moeten immers ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities voor zover er blijkens de bewoordingen, doelstellingen of opzet ervan duidelijk dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend (arresten Hof van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jurispr. blz. 381, punt 13; arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 55; ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 65, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 85, op hogere voorziening bevestigd door arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 79).

148    Aangaande de vraag welke materiële bepalingen van toepassing zijn op een vóór het expireren van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtspositie, is het omwille van de continuïteit van de rechtsorde van de Unie en de vereisten in verband met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dus geboden dat de krachtens het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen toepassing vinden op feiten die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer daarvan vallen. De omstandigheid dat wegens het expireren van het EGKS-Verdrag het betrokken rechtskader niet meer van kracht is op het tijdstip waarop de feitelijke situatie wordt beoordeeld, doet hieraan niet af, aangezien die beoordeling betrekking heeft op een rechtspositie die definitief is verworven in een periode waarin de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen van toepassing waren (arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 66, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 86, op hogere voorziening bevestigd door arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 79; zie in die zin ook arrest Ferriere Nord/Commissie, aangehaald in punt 134 hierboven, punt 96).

149    Wat de materiële voorschriften betreft, moet in het onderhavige geval worden opgemerkt dat de bestreden beschikking betrekking heeft op een vóór het expireren van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 definitief verworven rechtspositie, aangezien de inbreukperiode liep van 6 december 1989 tot 4 juli 2000 (zie punt 37 hierboven). Bij gebreke van terugwerkende kracht van het sinds 24 juli 2002 geldende materiële mededingingsrecht moet worden vastgesteld dat artikel 65, lid 1, KS het materiële voorschrift is dat van toepassing is en door de Commissie in de bestreden beschikking daadwerkelijk is toegepast, waarbij eraan wordt herinnerd dat juist uit de aard van lex generalis van het EG-Verdrag ten opzichte van het EGKS-Verdrag, zoals bevestigd in artikel 305 EG, volgt dat op grond van het beginsel lex specialis derogat legi generali alleen de bijzondere regeling van het EGKS-Verdrag en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van toepassing zijn op vóór 24 juli 2002 verworven rechtsposities (zie in die zin arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 68, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 89, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 77, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 79).

150    Bijgevolg kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen impliceert dat de materiële bepaling voor de schending waarvan een sanctie wordt opgelegd, niet alleen van kracht is op het tijdstip waarop de onrechtmatige handeling wordt gesteld, maar ook op het tijdstip waarop de beschikking wordt vastgesteld waarbij de sanctie wordt opgelegd.

151    Verder heeft het Hof eraan herinnerd dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, dat onder meer is verankerd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, eist dat een regeling van de Unie een duidelijke omschrijving geeft van de inbreuken en de daarop gestelde straffen (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Bovendien eist het rechtszekerheidsbeginsel dat een dergelijke regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Aangezien de Verdragen reeds vóór de feiten een duidelijke omschrijving gaven van de inbreuken en van de aard en de omvang van de sancties die daarvoor konden worden opgelegd, zijn die beginselen er niet op gericht te garanderen dat de ondernemingen ten gevolge van latere wijzigingen van de rechtsgrondslagen en de procedurevoorschriften kunnen ontsnappen aan elke sanctie voor hun inbreuk opleverend gedrag uit het verleden (arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 70, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 83).

154    Opgemerkt zij dat een zorgvuldige onderneming in de situatie van verzoekster op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag en er ook niet op mocht vertrouwen dat zij ten gevolge van de overgang van het rechtskader van het EGKS-Verdrag naar het rechtskader van het EG-Verdrag zou ontsnappen aan elke sanctie voor haar in het verleden gepleegde inbreuken op artikel 65 KS (arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 73, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 86).

155    De bestreden beschikking is overigens vastgesteld op grond van de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 na een overeenkomstig verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 gevoerde procedure. De bepalingen inzake de rechtsgrondslag en de tot aan de vaststelling van de bestreden beschikking gevolgde procedure vallen onder de procedurevoorschriften in de zin van de in punt 147 hierboven bedoelde rechtspraak. Aangezien de bestreden beschikking na het expireren van het EGKS-Verdrag is vastgesteld, heeft de Commissie op goede gronden de regels van verordening nr. 1/2003 toegepast (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 67, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 130 hierboven, punt 74, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 90; zie ook in die zin arrest Ferriere Nord/Commissie, aangehaald in punt 134 hierboven, punt 96).

156    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van verzoeksters rechten van verdediging en onjuiste rechtsopvatting

157    Met het onderhavige middel komt verzoekster op tegen het feit dat de procedure niet is heropend, tegen het feit dat vóór de vaststelling van de bestreden beschikking geen nieuwe mededeling van punten van bezwaar is toegestuurd, en tegen het feit dat de lex mitior in het onderhavige geval onjuist is toegepast.

158    Om te beginnen verklaart de Commissie in dupliek dat verzoekster in repliek niet in haar verzoekschrift voorkomende bezwaren heeft geformuleerd inzake de gestelde ongeldigheid van de vóór de beschikking van 2002 vastgestelde handelingen, het gestelde ontbreken van een onderzoek naar de gevolgen van de mededingingsregeling voor de handel tussen lidstaten en de gestelde schending van de prerogatieven die verordening nr. 1/2003 aan de nationale autoriteiten toekent.

159    Gelet op de in de punten 120 en 121 hierboven aangehaalde rechtspraak dient allereerst te worden geoordeeld dat het bezwaar inzake ongeldigheid van de vóór de beschikking van 2002 vastgestelde handelingen moet worden beschouwd als de uitwerking van het bezwaar dat de Commissie de bestreden beschikking niet rechtmatig kon vaststellen zonder de administratieve procedure te heropenen, en dus ontvankelijk is.

160    Vervolgens was het bezwaar inzake het gestelde ontbreken van een onderzoek naar de gevolgen van de mededingingsregeling voor de handel tussen lidstaten reeds in het verzoekschrift geformuleerd en hangt het samen met de in het tweede onderdeel van het onderhavige middel geformuleerde argumenten volgens welke artikel 81, lid 1, EG ten opzichte van de overeenkomstige bepaling van het EKGS-Verdrag voorziet in een extra voorwaarde betreffende ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten. Dit bezwaar is dus eveneens ontvankelijk.

161    Het bezwaar inzake de gestelde schending van de prerogatieven die verordening nr. 1/2003 aan de nationale autoriteiten toekent, ten slotte kwam niet voor in het verzoekschrift en vormt geen uitwerking van een daarin geformuleerd bezwaar. Het is dus niet-ontvankelijk.

 Eerste onderdeel: het niet-heropenen van de administratieve procedure en het ontbreken van een nieuwe mededeling van punten van bezwaar

162    Verzoekster voert aan dat de Commissie haar rechten van verdediging heeft geschonden door de administratieve procedure niet te heropenen en haar geen nieuwe mededeling van punten van bezwaar toe te sturen alvorens de bestreden beschikking opnieuw vast te stellen.

163    Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„Alvorens een beschikking op grond van de artikelen 7, 8, 23 of artikel 24, lid 2, te geven, stelt de Commissie ondernemingen en ondernemersverenigingen die het voorwerp van haar procedure uitmaken in de gelegenheid hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken. De Commissie doet haar beschikkingen slechts steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken. De klagers worden nauw bij de procedure betrokken.”

164    Verder vormt volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen. In dit verband vormt de mededeling van punten van bezwaar de procedurele waarborg voor de toepassing van het grondbeginsel van het recht van de Unie dat de rechten van de verdediging in elke procedure moeten worden geëerbiedigd. Dit beginsel verlangt met name dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij een sanctie wegens schending van de mededingingsregels wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijzen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om naar behoren haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar ingeleide administratieve procedure (zie in die zin arresten Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punten 34‑36 en aangehaalde rechtspraak, en Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punten 26‑28).

165    De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist immers dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en met betrekking tot de stukken op basis waarvan de Commissie heeft gesteld dat zij een inbreuk heeft gepleegd (zie arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166    In de eerste plaats voert verzoekster aan dat, zelfs al zou de door de Commissie begane vergissing bij de keuze van de rechtsgrondslag van een beschikking als een louter proceduregebrek kunnen worden aangemerkt, het eenzijdige heronderzoek van de op de onderhavige zaak toepasselijke bepalingen volgens het beginsel van de lex mitior en punt 5 van de bestreden beschikking, dat staat onder titel III, „Juridische beoordeling”, van de bestreden beschikking, in strijd is met artikel 27 van verordening nr. 1/2003. Verzoekster zou immers nooit zijn geraadpleegd over de analyse en de gecombineerde toepassing van artikel 65 KS en artikel 81 EG, daar de redenering van de Commissie dienaangaande niet voorkwam in de toen nog „geldige” mededeling van punten van bezwaar, maar alleen in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar.

167    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat in punt 5 van de bestreden beschikking de juridische gevolgen van het expireren van het EGKS-Verdrag tegen de achtergrond van het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, worden behandeld.

168    In dat punt heeft de Commissie allereerst verwezen naar haar mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB 2002, C 152, blz. 5) en naar de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, waarin zij de betrokken ondernemingen heeft meegedeeld dat zij van plan was de in die eerste mededeling vermelde aanpak te volgen. Zij heeft ook herinnerd aan de rechtsoverwegingen van het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, en aan het feit dat zij de betrokken ondernemingen had laten weten dat zij van plan was een nieuwe beschikking vast te stellen ten vervolge op de nietigverklaring van de beschikking van 2002 door het Gerecht, en daarbij de rechtsgrondslag te corrigeren. Vervolgens is de Commissie ingegaan op het verschil tussen de keuze van de rechtsgrondslag, die haar machtigt om een handeling vast te stellen, de vaststelling van de procedureregels en van de materiële bepalingen. Met betrekking tot de keuze van de rechtsgrondslag heeft zij uiteengezet waarom zij van mening was dat zij nog steeds bevoegd was om inbreuken op de mededingingsregels in onder het EKGS-Verdrag vallende sectoren te vervolgen. Met betrekking tot de procedureregels heeft de Commissie eraan herinnerd dat de ten tijde van de vaststelling van beschikkingen geldende procedureregels van toepassing waren. Ten slotte heeft de Commissie met betrekking tot de materiële voorschriften de beginselen uiteengezet die de opvolgen van regels in de tijd beheersen, die kunnen leiden tot toepassing van materiële bepalingen die niet meer van kracht zijn op het tijdstip van de vaststelling van een handeling, onder voorbehoud van de toepassing van het beginsel van de lex mitior.

169    Ten eerste kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat zij nooit is geraadpleegd over „de analyse en de gecombineerde toepassing” van artikel 65 KS en artikel 81 EG. De mededeling van punten van bezwaar, die van voor het expireren van het EKGS-Verdrag dateerde, bevatte weliswaar geen uiteenzetting van de gevolgen van het expireren van het EKGS-Verdrag en van de toetsing van artikel 65 KS en artikel 81 EG aan de lex mitior, maar in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, die van na het expireren van het EKGS-Verdrag dateert, zijn de gevolgen daarvan voor de onderhavige zaak specifiek behandeld.

170    Zo heeft de Commissie in punt 11 van de mededeling van aanvullende punten van bezwaar de twee bepalingen van het EKGS-Verdrag genoemd die in abstracto als minder gunstig dan de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag konden worden aangemerkt, namelijk artikel 65, lid 1, KS ten opzichte van artikel 81, lid 1, EG en artikel 65, lid 5, KS ten opzichte van artikel 15 van verordening nr. 17. In de punten 12 tot en met 15 van die mededeling heeft de Commissie de respectieve bepalingen onderzocht ten aanzien van de feiten van de zaak en is zij tot de slotsom gekomen dat in het onderhavige geval het EG-Verdrag in concreto niet gunstiger was dan het EKGS-Verdrag en dat het beginsel van de lex mitior dus niet op goede gronden kon worden aangevoerd om op te komen tegen de toepassing van het materiële recht van het EKGS-Verdrag op de feiten van de onderhavige zaak.

171    Het is juist dat de Commissie in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar niet is ingegaan op de vraag of artikel 65, lid 2, KS, betreffende de ontheffing voor bepaalde overeenkomsten, in abstracto als minder gunstig dan artikel 81, lid 3, EG kon worden aangemerkt. Dat verzuim kan echter enerzijds worden verklaard door het feit dat de Commissie in punt 11 van die mededeling (zie punt 170 hierboven) heeft geoordeeld dat alleen de leden 1 en 5 van artikel 65 KS in abstracto als minder gunstig dan die bepaling van het EG-Verdrag konden worden aangemerkt. Anderzijds heeft de Commissie in punt 6 van de mededeling van aanvullende punten van bezwaar verklaard dat artikel 65, lid 2, KS om de in de mededeling van punten van bezwaar genoemde redenen in het onderhavige geval niet van toepassing was. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat zij, indien zij daartoe de gelegenheid had gekregen, had kunnen aantonen dat sommige van haar prijspraktijken gunstige gevolgen konden hebben voor de klanten van SP. Uit de mededeling van aanvullende punten van bezwaar bleek immers dat de Commissie van mening was dat de mededingingsregeling in het onderhavige geval uitsluitend tot doel had de mededinging te beperken en niet in aanmerking kwam voor enige ontheffing.

172    In dit verband heeft het Gerecht in het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, erop gewezen dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling, van kracht moet zijn op het tijdstip van de vaststelling van deze handeling, en dat artikel 65, leden 4 en 5, KS overeenkomstig artikel 97 KS was geëxpireerd op 23 juli 2002, zodat de Commissie aan deze, op het tijdstip waarop zij de bestreden beschikking gaf, geëxpireerde bepalingen geen bevoegdheid meer kon ontlenen om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en de ondernemingen die aan deze inbreuk zouden hebben deelgenomen, geldboeten op te leggen. Het Gerecht is dus niet ingegaan op de grond van het geding en heeft geen uitspraak gedaan over de geldigheid van de vóór de vaststelling van de beschikking gestelde procedurele handelingen.

173    Aangezien volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een Uniehandeling niet noodzakelijkerwijs de voorbereidende handelingen beïnvloedt, daar de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel weer mag worden opgenomen op het precieze punt waarop de onrechtmatigheid is ontstaan (arresten Hof van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C‑415/96, Jurispr. blz. I‑6993, punten 31 en 32, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 73; zie arresten Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939, punt 91, en 25 juni 2010, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑66/01, Jurispr. blz. II‑2631, punt 125 en aangehaalde rechtspraak), dient te worden geoordeeld dat het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, de rechtmatigheid van de mededeling van punten van bezwaar en van de mededeling van aanvullende punten van bezwaar niet heeft aangetast en dat de Commissie de procedure op goede gronden heeft kunnen heropnemen op het precieze tijdstip waarop de onrechtmatigheid was ontstaan, te weten op het tijdstip van de vaststelling van de beschikking van 2002.

174    Ten tweede dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie op 30 juni 2008 aan verzoekster en de andere betrokken ondernemingen ook een brief heeft gestuurd waarin zij hun meedeelde dat zij van plan was een nieuwe beschikking te geven op basis van een andere rechtsgrondslag dan die welke zij voor de beschikking van 2002 had gekozen. In die brief, waarin geen bezwaren worden geformuleerd ten aanzien van de geadresseerde ondernemingen, heeft de Commissie aangegeven dat zij van plan was een nieuwe beschikking te geven ten vervolge op de nietigverklaring de beschikking van 2002 bij het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, en heeft zij haar overwegingen over het beginsel van de lex mitior herhaald en daaraan toegevoegd dat de werkingssfeer van artikel 65, lid 2, KS kleiner was dan die van artikel 81, lid 3, EG. Zij heeft dienaangaande, net als in punt 6 van de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, aangegeven dat in het onderhavige geval echter geen enkele van die twee bepalingen van toepassing was. Zelfs in haar antwoord op die brief heeft verzoekster daar echter geen opmerkingen over gemaakt en ook geen elementen aangedragen die zouden aantonen dat aan de in artikel 81, lid 3, EG gestelde voorwaarden voor ontheffing was voldaan.

175    Uit een en ander volgt dat verzoekster niet op goede gronden kan stellen dat haar rechten van verdediging zijn geschonden door het feit dat zij niet is geraadpleegd over „de analyse en de gecombineerde toepassing” van artikel 65 KS en artikel 81 EG.

176    In de tweede plaats kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de brief van de Commissie van 30 juni 2008 niet als een geldige mededeling van punten van bezwaar kan worden beschouwd op grond dat hij niet voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden, met name omdat hij uiterst bondig is en voorziet in een antwoordtermijn van een maand, terwijl de termijn om te antwoorden op een mededeling van punten van bezwaar doorgaans twee maanden bedraagt.

177    Met de Commissie dient erop te worden gewezen dat, zoals reeds in punt 174 hierboven is gezegd, de brief van 30 juni 2008 geen nieuwe bezwaren bevatte, maar de betrokken ondernemingen ervan op de hoogte bracht dat de Commissie van plan was een nieuwe beschikking te geven en daarbij de rechtsgrondslag te corrigeren. Welnu, het is vaste rechtspraak dat wanneer de Commissie na de nietigverklaring van een beschikking op het gebied van de mededinging besluit, de vastgestelde onrechtmatigheid of onrechtmatigheden weg te werken en een identieke beschikking te geven, die deze onrechtmatigheden niet bevat, deze beschikking dezelfde punten van bezwaar betreft, waarover de ondernemingen zich reeds hebben uitgelaten (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 173 hierboven, punt 98).

178    Aangezien de brief van 30 juni 2008 geen mededeling van punten van bezwaar was, hetgeen overigens ook blijkt uit de punten 6, 122 en 123, 390 en 391 van de bestreden beschikking, zijn verzoeksters argumenten dat, enerzijds, de Commissie haar rechten van verdediging heeft geschonden door haar slechts een termijn van een maand te geven om opmerkingen te maken, en anderzijds, een dergelijke mededeling te bondig was, niet ter zake dienend.

179    In de derde plaats betoogt verzoekster dat haar rechten van verdediging zijn geschonden doordat de Commissie haar standpunt niet heeft afgewacht en haar een verzoek om inlichtingen over haar omzet heeft gestuurd vóór de door haarzelf gestelde termijn voor het indienen van opmerkingen was verstreken. Een dergelijk verzoek zou in de regel echter de „laatste fase” vóór de vaststelling van een beschikking zijn.

180    In dit verband dient er allereerst op te worden gewezen dat de Commissie niet verplicht was de opmerkingen van de betrokken ondernemingen af te wachten alvorens hun verzoeken om inlichtingen in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 te zenden. Vervolgens toont het enkele feit dat de Commissie verzoekster op 24 juli 2008, te weten op de dag waarop deze laatste haar opmerkingen over de brief van 30 juni 2008 heeft toegestuurd, een verzoek om inlichtingen heeft gezonden, niet aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de argumenten die verzoekster in die opmerkingen heeft aangevoerd. Verzoeksters stelling wordt trouwens tegengesproken door het feit dat de Commissie in de punten 388 tot en met 394 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk heeft geantwoord op de opmerkingen die de betrokken ondernemingen over de brief van 30 juni 2008 hebben gemaakt.

181    Gelet op een en ander is het argument dat verzoekster ontleent aan de gestelde niet-toepasselijkheid in het onderhavige geval van de redenering die het Gerecht in de arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 124 hierboven, heeft gevolgd, niet ter zake dienend. Allereerst blijkt uit het voorgaande dat in de onderhavige zaak aan verzoekster niet de procedurele waarborgen zijn ontnomen. Vervolgens was de Commissie niet verplicht om verzoekster een nieuwe mededeling van punten van bezwaar te zenden. Ten slotte stelt verzoekster ten onrechte dat zij geen opmerkingen heeft kunnen maken over de analyse en de gecombineerde toepassing van artikel 65 KS en artikel 81 EG.

182    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bestaande in toepassing van artikel 65, lid 1, KS als regel die gunstiger is dan artikel 81 EG

183    In het kader van het tweede onderdeel van het onderhavige middel verklaart verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 65, lid 1, KS in de plaats van artikel 81, lid 1, EG toe te passen. De Commissie lijkt te hebben aangenomen dat artikel 65, lid 1, KS in het onderhavige geval de lex mitior was, ofschoon artikel 81, lid 1, EG een extra voorwaarde bevat ten opzichte van artikel 65, lid 1, KS, namelijk de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten.

184    Verzoekster komt in dit verband op tegen het oordeel van de Commissie dat de inbreuk die laatstgenoemde haar toerekent, in elk geval de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. Volgens verzoekster zou niet zijn voldaan aan de voorwaarden die de Commissie in haar richtsnoeren betreffende het begrip [ongunstige] beïnvloeding van de handel in de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2004, C 101, blz. 81) heeft geformuleerd om te oordelen dat aan het criterium van schade aan de handel tussen lidstaten is voldaan.

185    Om te beginnen dient, gelet op de artikelen 169 tot en met 175 hierboven, afwijzend te worden beslist op verzoeksters argument dat haar rechten van verdediging zijn geschonden door het feit dat geen nieuwe procedure is geopend om de gevolgen van de betrokken mededigingsregeling te onderzoeken.

186    Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten slechts ongunstig kunnen beïnvloeden indien zij op grond van een samenstel van objectieve feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed kunnen uitoefenen op het handelsverkeer tussen lidstaten, en wel zo dat gevreesd moet worden dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren. Bovendien mag deze invloed niet onbeduidend zijn (zie arresten Hof van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 36).

187    Een ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer is aldus in de regel het gevolg van een combinatie van verschillende factoren die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn. Om na te gaan of een mededingingsregeling de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig beïnvloedt, moet deze worden onderzocht in haar economische en juridische context (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 186 supra, punt 37; zie arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, aangehaald in punt 186 hierboven, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

188    Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat een mededingingsregeling alleen de verhandeling van producten in één enkele lidstaat betreft, niet volstaat om uit te sluiten dat de handel tussen lidstaten ongunstig kon worden beïnvloed. Een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, heeft naar de aard ervan immers een versterking van de nationale compartimentering tot gevolg, hetgeen de in het EG-Verdrag beoogde economische vervlechting belemmert (zie arresten Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 186 hierboven, punt 38, en Asnef-Equifax en Administración del Estado, aangehaald in punt 186 hierboven, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

189    Opgemerkt zij dat de Commissie zich in het kader van de vaststelling van de lex mitior in de punten 373 tot en met 375 en 385 tot en met 387 van de bestreden beschikking op de volgende elementen heeft gebaseerd: a) de betrokken mededingingsregeling betrof het gehele Italiaanse grondgebied, waarop in de periode van de mededingingsregeling tussen 29 en 43 % van het bestonstaal in de Gemeenschap werd geproduceerd; b) de uitvoer (uit Italië) is steeds belangrijk geweest binnen de totale leveringen (leveringen in Italië plus uitvoer) (namelijk tussen 6 en 34 % tijdens de inbreukperiode); c) de mededingingsregeling heeft enerzijds als gevolg van de deelneming van de ondernemersvereniging Federacciai van december 1989 tot juli 1998 gevolgen gehad voor alle Italiaanse producenten van betonstaal, en anderzijds, toen Federacciai niet meer deelnam, in elk geval gevolgen voor de grootste Italiaanse ondernemingen, die samen een marktaandeel van 80 % hadden; d) ten minste twee grote bij de mededingingsregeling betrokken ondernemingen waren ook als producenten werkzaam op ten minste één andere geografische markt van betonstaal; e) de mededingingsregeling werd ook gekenmerkt door het feit dat zij, als maatregel van gelijke werking als een tijdelijke en onderling afgestemde beperking van de productie, onderlinge afstemming van de uitvoer uit Italië betrof, en f) het aandeel van Italië in het intracommunautaire handelsverkeer schommelde tussen 32,5 % in 1989 en 18,1 % in 2000, met een minimum van 13,4 % in 1998. Deze gegevens zijn door verzoekster niet betwist.

190    In de eerste plaats faalt, gelet op de in punt 188 hierboven aangehaalde rechtspraak, het argument dat verzoekster ontleent aan het feit dat in het onderhavige geval de relevante geografische markt uitsluitend bestaat uit het Italiaanse grondgebied.

191    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat er geen enkel bewijs is dat zijzelf en de andere vennootschappen tot welke de bestreden beschikking is gericht, over de in de andere lidstaten toegepaste prijzen hebben gepraat, toezicht hebben uitgeoefend op het gedrag van de concurrenten in het buitenland of tegen de mededinging gerichte druk hebben uitgeoefend op deze laatsten. Een dergelijk argument is echter niet ter zake dienend daar, gelet op het feit dat het begrip ongunstige beïnvloeding van de handel potentiële invloeden omvat, het niet van beslissend belang is te weten of de ondernemingen die aan een mededingingsregeling deelnemen, maatregelen treffen om zich tegen concurrenten uit andere lidstaten te beschermen (zie punten 79 en 80 van de richtsnoeren betreffende het begrip [ongunstige] beïnvloeding van de handel in de artikelen 81 [EG] en 82 [EG].

192    In de derde plaats verklaart verzoekster dat het bestaan van daadwerkelijke of potentiële schade ook afhangt van de aanwezigheid van natuurlijke belemmeringen voor het handelsverkeer op de markt. In het onderhavige geval zouden die belemmeringen bestaan in het feit dat het potentiële handelsverkeer uiterst gering is wegens de uiteenlopende goedkeuringsnormen voor betonstaal. De keuze van buitenlandse ondernemingen om zich niet in Italië te vestigen zou dus voortvloeien uit het nationale karakter van de markten en niet uit tegen de mededinging gerichte feitelijke gedragingen. In dit verband dient met de Commissie te worden geoordeeld dat het uiteenlopen van de goedkeuringsregels geen voldoende belemmering heeft kunnen vormen om potentiële schade uit te sluiten, omdat ondanks dat uiteenlopen de omvang van de uitvoer uit Italië en de verhouding van die uitvoer tot de totale leveringen tijdens de betrokken periode aanzienlijk waren.

193    In de vierde plaats wijst verzoekster erop dat de door de Commissie in de punten 375 en volgende van de bestreden beschikking geponeerde stelling dat er sprake was van onderling afgestemde uitvoer buiten Italië, in verband moet worden gebracht met de in punt 183 van de bestreden beschikking geponeerde stelling dat de onderling afgestemde uitvoer niet betrekking had op de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Gelet op het samenstel van de in punt 189 hierboven in herinnering geroepen elementen, kan een dergelijke stelling echter, zelfs al zou zij aannemelijk worden gemaakt, niet aantonen dat de handel tussen lidstaten niet ongunstig is beïnvloed.

194    In de vijfde plaats snijdt verzoeksters opmerking over het feit dat op het tijdstip van de vaststelling van het wijzigingsbesluit het VWEU reeds van kracht was en artikel 101, lid 1, VWEU slechts ziet op het bestraffen van mededingingsregelingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, geen hout daar de bewoordingen van artikel 81, lid 1, EG identiek zijn aan die van artikel 101, lid 1, VWEU.

195    Uit een en ander volgt dat de Commissie niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in het onderhavige geval de toepassing van artikel 81, lid 1, EG niet gunstiger is dan de toepassing van artikel 65, lid 1, KS. Het tweede onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen.

196    Bijgevolg moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: ontbreken van bewijs en onjuiste toepassing van het materiële recht

197    Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 65, lid 1, KS heeft geschonden door haar langs de omweg van de één enkele onderneming vormende Lucchini-SP de inbreuk voor de gehele inbreukperiode, te weten van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 toe te rekenen. De Commissie zou een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door ter zake van de vaststelling van een economische eenheid geen onderscheid te maken tussen drie inbreukperioden, te weten allereerst de periode van 6 december 1989 tot 5 maart 1991, vervolgens de periode van 5 maart 1991 tot 31 oktober 1997 en ten slotte de periode tussen de maand oktober 1997 en 27 juni 2000. De Commissie zou ook de „rechtsopvolging” tussen de eerste Siderpotenza, Lucchini Siderurgica, SP en verzoekster niet correct hebben vastgesteld.

198    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen en dat het begrip onderneming elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arresten Hof van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 38; 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punten 54 en 55, en Elf Aquitaine/Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punt 53).

199    De Unierechter heeft ook gepreciseerd dat in deze context onder het begrip onderneming een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd (arresten Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40, en Elf Aquitaine/Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punt 53).

200    Hij heeft aldus beklemtoond dat het voor de toepassing van de mededingingsregels niet beslissend is dat twee vennootschappen formeel los van elkaar staan omdat zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, maar wel of hun marktgedrag dat van een eenheid is. Het kan dus noodzakelijk zijn, te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één enkele onderneming of economische eenheid vormen die éénzelfde gedragslijn op de markt volgt (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 140, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

201    Wanneer een dergelijke economische eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij volgens het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor die inbreuk dragen (zie arresten ETI e.a., aangehaald in punt 198 hierboven, punt 39, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 198 hierboven, punt 56, en Elf Aquitaine/Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202    Volgens vaste rechtspraak is voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke persoon of de rechtspersoon aansprakelijk die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarbij de inbreuk wordt vastgesteld (arresten Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punt 71; Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78; Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 37, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 143).

203    Aangaande de vraag onder welke omstandigheden een entiteit die de inbreuk niet zelf heeft begaan, daarvoor niettemin kan worden bestraft, heeft het Hof al de gelegenheid gehad te preciseren dat een dergelijk geval zich voordoet wanneer de entiteit die de inbreuk heeft begaan, rechtens of economisch gezien heeft opgehouden te bestaan, aangezien een sanctie die wordt opgelegd aan een onderneming die geen economische activiteiten meer verricht, allicht geen afschrikkend effect heeft (arresten ETI e.a., aangehaald in punt 198 hierboven, punt 40, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 144).

204    Vervolgens dient te worden opgemerkt dat als er geen mogelijkheid zou bestaan om de sanctie op te leggen aan een andere entiteit dan die welke de inbreuk heeft begaan, ondernemingen aan sancties zouden kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen. Dit zou indruisen tegen de doelstelling om met de mededingingsregels strijdige gedragingen te bestraffen en herhaling daarvan te voorkomen door middel van afschrikkende sancties (zie arrest ETI e.a., aangehaald in punt 198 hierboven, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

205    Wanneer aldus enerzijds de exploitant van de betrokken onderneming tussen het ogenblik van de inbreuk en het ogenblik waarop verantwoording wordt gevraagd, juridisch heeft opgehouden te bestaan, dient eerst te worden uitgemaakt, met behulp van welk samenstel van materiële en menselijke factoren de inbreuk is begaan, en vervolgens te worden bepaald, wie de exploitatie van dit samenstel van factoren heeft overgenomen teneinde te vermijden dat de onderneming aan elke aansprakelijkstelling ontsnapt door de omstandigheid dat degene die haar op het moment van de inbreuk exploiteerde, niet meer bestaat (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 953; zie in die zin ook arrest Hof van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punt 27).

206    Anderzijds kan in geval van overdracht van alle of een deel van de economische activiteiten van een juridische entiteit aan een andere, de nieuwe exploitant aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk die de oorspronkelijke exploitant in het kader van de betrokken activiteiten heeft begaan, indien hij voor de toepassing van de mededingingsregels éénzelfde economische eenheid vormt met de oorspronkelijke exploitant, zelfs wanneer de oorspronkelijke exploitant nog bestaat als juridische entiteit (zie in die zin arresten arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 165 hierboven, punten 354‑359; arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 131‑133, en arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 109).

207    Een dergelijke toepassing van de sanctie is in het bijzonder toelaatbaar wanneer deze entiteiten onder de controle van dezelfde persoon hebben gestaan en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële beleidsrichtlijnen hebben toegepast. Dat geldt in het bijzonder voor herstructureringen binnen een groep ondernemingen waarbij de oorspronkelijke exploitant niet noodzakelijkerwijs ophoudt juridisch te bestaan, maar geen noemenswaardige economische activiteit meer uitoefent op de betrokken markt. Wanneer er namelijk tussen de oorspronkelijke en de nieuwe exploitant van de aan de mededingingsregeling deelnemende onderneming een structurele band bestaat, kunnen de betrokkenen zich – al dan niet opzettelijk – onttrekken aan hun mededingingsrechtelijke aansprakelijkheid met behulp van de juridische herstructureringsmogelijkheden die hun ter beschikking staan (zie arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 131 hierboven, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient het onderhavige middel te worden onderzocht.

209    Verzoekster betoogt allereerst dat de eerste Siderpotenza tijdens de periode van 6 december 1989 tot 5 maart 1991 onder de zeggenschap van Leali stond. Lucchini, aanvankelijk minderheidsaandeelhoudster en vervolgens 50 %-aandeelhoudster (de overige 50 % waren in het bezit van Leali) zou niet betrokken zijn geweest bij het algemene bestuur van de eerste Siderpotenza, noch bij het commerciële beheer ervan, dat aan Leali was toevertrouwd. Anders dan Leali zou Lucchini geen betonstaal hebben geproduceerd en geen know how en evenmin een marktaandeel in deze sector hebben gehad. Het algemene en commerciële beheer zou zij toevertrouwd aan een persoon van Leali. Ten slotte zou de eerste Siderpotenza nooit zijn opgenomen in de jaarrekening van Leali.

210    Zoals de Commissie in punt 541 en voetnoot nr. 592 van de bestreden beschikking heeft verklaard, berust de toerekening van de handelingen van de eerste Siderpotenza aan Lucchini Siderurgica en Lucchini op de rechtsopvolging tussen de eerste Siderpotenza enerzijds en Lucchini Siderurgica en Lucchini anderzijds. Verzoeksters argument is dus gebaseerd op de onjuiste premisse dat de Commissie zou hebben geoordeeld dat zij daadwerkelijke zeggenschap had uitgeoefend over de eerste Siderpotenza.

211    Gelet op de in punt 205 hierboven aangehaalde rechtspraak en gezien verzoekster niet betwist dat vanaf de overname van de eerste Siderpotenza door Lucchini Siderurgica op 5 maart 1991 het samenstel van materiële en menselijke factoren van eerstgenoemde door laatstgenoemde werd benut, heeft de Commissie terecht geoordeeld dat Lucchini Siderurgica de rechtsopvolgster van de eerste Siderpotenza was.

212    Verzoeksters in repliek geformuleerde argument dat de Commissie daardoor het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid heeft geschonden, kan niet worden aanvaard. Uit de vaststellingen van de Commissie blijkt immers dat de eerste Siderpotenza tijdens de in punt 209 hierboven bedoelde periode de betrokken inbreuk heeft gepleegd. In dit verband is het weliswaar juist dat de omstandigheid dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid bezit, niet volstaat om uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, doch het Hof heeft geoordeeld dat de Commissie in beginsel niet verplicht dit eerst na te gaan alvorens zij zich kan richten tot de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd, zelfs wanneer deze als juridische entiteit wijzigingen heeft ondergaan. Het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid verzet zich immers geenszins ertegen dat de Commissie eerst overweegt deze laatste te bestraffen, alvorens te onderzoeken of de inbreuk eventueel aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend. Anders zouden de onderzoeken van de Commissie aanzienlijk worden verzwaard doordat in elk geval van opvolging in de zeggenschap over een onderneming zou moeten worden nagegaan in hoeverre de handelingen van deze onderneming aan de voormalige moedermaatschappij kunnen worden toegerekend (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 186 hierboven, punten 81 en 82).

213    Aangezien de Commissie de eerste Siderpotenza geldig kon bestraffen voor de betrokken gedragingen en de aansprakelijkheid geldig kon toerekenen aan Lucchini Siderurgica als rechtsopvolgster van de eerste Siderpotenza, was zij niet verplicht, na te gaan of het gedrag van de eerste Siderpotenza aan Leali had kunnen worden toegerekend. Verzoeksters betoog betreffende de daadwerkelijke zeggenschap van Leali over de eerste Siderpotenza treft dus geen doel (zie in die zin arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 186 hierboven, punt 85).

214    Wat in de tweede plaats de periode van 5 maart 1991, datum van de overname van de eerste Siderpotenza door Lucchini Siderurgica, tot 31 oktober 1997, datum van de overdracht door Lucchini Siderurgica van haar divisie „betonstaal” aan de nieuwe Siderpotenza, betreft, erkent verzoekster dat zij in die periode meerderheidsaanhoudster van Lucchini Siderurgica was. Zij betwist echter dat een dergelijk aandeelhouderschap een grond kan vormen voor een vermoeden van aansprakelijkheid.

215    Er dient op te worden gewezen dat, zoals uit punt 540 van de bestreden beschikking blijkt, de Commissie zich voor het toerekenen van de aansprakelijkheid voor de gedragingen van Lucchini Siderurgica aan verzoekster niet heeft gebaseerd op een vermoeden van zeggenschap van verzoekster over Lucchini Siderurgica in de periode tussen 1991 en 1997, maar op het beginsel van de rechtsopvolging, zoals dat in punt 205 hierboven in herinnering is gebracht. Zo heeft de Commissie in punt 541 van de bestreden beschikking verklaard dat het overduidelijk was dat Lucchini Siderurgica als gevolg van de fusie door overname van 5 maart 1991 de rechtsopvolgster van de eerste Siderpotenza was geworden en dat Lucchini als gevolg van de fusie door overname van 1 december 1998 de rechtsopvolgster van Lucchini Siderurgica was geworden. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het door Lucchini Siderurgica beheerde materieel en personeel van de fabriek te Potenza na de oprichting van de nieuwe Siderpotenza in 1997 binnen de groep aan deze laatste was overgedragen (zie ook punten 28‑31 hierboven). Aangezien de Commissie zich niet heeft gebaseerd op een gesteld vermoeden van aansprakelijkheid dat zou voortvloeien uit het feit dat Lucchini de meerderheidsaandeelhoudster van Lucchini Siderurgica was, treft ook dit argument van verzoekster geen doel. Hetzelfde geldt voor verzoeksters argument dat de lastgevingsovereenkomst van 2 januari 1998 geen bewijs van een structurele band tussen Lucchini en SP tussen 1991 en 1997 was.

216    Verder heeft verzoekster in het kader van haar argumenten met betrekking tot de periode tussen 5 maart 1991 en 31 oktober 1997 ook verklaard dat, anders dan de Commissie in punt 540 van de bestreden beschikking zou stellen, haar hoofdelijke aansprakelijkheid met SP niet kon worden afgeleid uit het feit dat de familie Lucchini aandelen van beide vennootschappen bezat. Verzoekster zou dienaangaande beschikken over bewijzen die de onjuistheid van de „approximatieve” lijst in punt 538 van de bestreden beschikking kunnen aantonen. Aangezien de in dat punt van de bestreden beschikking genoemde elementen het bestaan van een economische eenheid tussen verzoekster en de nieuwe Siderpotenza, die pas in 1997 is opgericht, beogen aan te tonen, zullen zij hieronder worden onderzocht.

217    In de derde plaats betoogt verzoekster dat, wat de periode van oktober 1997 tot 27 juni 2000 betreft, de omstandigheid dat de aandelen van de nieuwe Siderpotenza in het bezit waren van Lucchini Siderurgica (tot deze laatste door verzoekster werd overgenomen), van haar zelf en van andere vennootschappen van de familie Lucchini, en het feit dat bepaalde sociale lasten gemeenschappelijk waren, geen voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een economische eenheid tussen haar en SP vormen.

218    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie voor het aannemen van de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster en SP met betrekking tot de in punt 217 hierboven bepaalde periode, in punt 538 van de bestreden beschikking met name heeft gewezen op de volgende elementen:

–        de familie Lucchini bezat het kapitaal van SP en van Lucchini;

–        verschillende personen werkten tegelijkertijd voor Lucchini en SP;

–        het bestaan van een lastgevingsovereenkomst op basis waarvan SP zich met name ertoe had verbonden, zich in haar verkoopovereenkomsten met de klanten te houden aan de voorwaarden inzake hoeveelheden, prijzen en betalingstermijnen die Lucchini met de klanten zelf was overeengekomen;

–        de omstandigheid dat de in november 1999 besloten organisatorische wijzigingen met betrekking tot de divisie betonstaal formeel zijn vastgelegd in een mededeling van de commercieel directeur van Lucchini aan de degene die destijds vicevoorzitter van de Lucchini was(en thans voorzitter is);

–        het feit dat een factuur van 9 maart 1999 van het restaurant waar een bijeenkomst van de verantwoordelijken heeft plaatsgevonden, waar de commercieel directeur van Lucchini aan heeft deelgenomen, op naam van Lucchini is opgesteld en is opgenomen in de onkostennota die deze directeur aan Lucchini heeft toegestuurd;

–        de omstandigheid dat maandelijkse verslagen („Aire 20”) betreffende betonstaal onder toezicht van de verantwoordelijken van Lucchini werden opgesteld;

–        een intern document van Lucchini van 28 februari 2000 betreffende „de hypothese van een reorganisatie van de Italiaanse markt van betonstaal”, waarin Lucchini onder de producenten van betonstaal wordt vermeld;

–        het feit dat de commercieel directeur van Lucchini in de periode van november 1997 tot 2000 een van de geadresseerden van verschillende mededelingen of een van de deelnemers aan verschillende bijeenkomsten betreffende betonstaal is geweest;

–        de op 9 oktober 2000 op de website van Lucchini onder het kopje „Betonstaal” te lezen verklaring: „Siderpotenza, bedrijf van de groep Lucchini, produceert betonstaal”.

219    Ten eerste herinnert verzoekster eraan dat de omstandigheid dat de familie Lucchini zeggenschap had over de aandeelhouders geen voldoende bewijs van het bestaan van een economische eenheid tussen haarzelf en SP is. Zij verklaart dat zijn nooit meerderheidsaandeelhoudster van SP is geweest en dat de twee vennootschappen niet dezelfde aandeelhouders hadden.

220    Allereerst is, zoals de Commissie in punt 540 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, „het bijzondere van deze zaak dat Lucchini [...] gedurende de gehele duur van de inbreuk geen rechtstreekse aandeelhouderszeggenschap heeft gehad over de [nieuwe] Siderpotenza [...], maar dat de familie Lucchini gemeenschappelijke aandeelhouderszeggenschap uitoefende over beide vennootschappen”.

221    Verder staat vast dat verzoekster niet weerlegt dat tot de familie Lucchini behorende natuurlijke personen en rechtspersonen tijdens de betrokken periode rechtstreeks of indirect zeggenschap hebben uitgeoefend over haar en Siderpotenza, maar alleen verklaart dat zijzelf en Siderpotenza niet volledig dezelfde aandeelhouders hadden. Bovendien bevestigt een door verzoekster zelf overgelegd document dat tot de familie Lucchini behorende natuurlijke personen en rechtspersonen zeggenschap hadden over het vennootschappelijk kapitaal van beide vennootschappen.

222    Ten tweede betoogt verzoekster dat de omstandigheid dat een aantal personen voor beide vennootschappen werkten, evenmin een dergelijk bewijs oplevert, daar dit in nagenoeg elke groep van vennootschappen voorkomt en slechts een natuurlijk gevolg is van het behoren tot een zelfde groep van vennootschappen.

223    Vaststaat dat de Commissie, die in punt 540 van de bestreden beschikking zelf eraan heeft herinnerd dat het loutere feit dat het vennootschappelijke kapitaal van twee onderscheiden handelsvennootschappen in handen is van eenzelfde persoon of familie, als zodanig nog niet het bewijs oplevert dat tussen deze twee vennootschappen een economische eenheid bestaat, terecht heeft geoordeeld dat het bestaan van een dergelijke economische eenheid uit een samenstel van elementen kon voortvloeien.

224    De omstandigheid dat bepaalde personen zowel binnen SP als binnen Lucchini taken op zich hebben genomen, kan een van die elementen zijn. Uit de rechtspraak blijkt immers dat het innemen van sleutelposities in de beheersorganen van verschillende vennootschappen een element is waarmee rekening moet worden gehouden om de economische eenheid van die vennootschappen aan te tonen (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 119 en 120). In het onderhavige geval betwist verzoekster niet dat dezelfde personen belangrijke functies hebben uitgeoefend binnen Lucchini en SP en aan bijeenkomsten in het kader van de mededingingsregeling hebben deelgenomen. De door verzoekster aangevoerde omstandigheden dat de betrokken personen ook functies uitoefenden binnen andere vennootschappen van de groep Lucchini en dat verzoekster hen niet rechtstreeks heeft benoemd, kunnen deze slotsom niet ontkrachten.

225    Ten derde is ook de omstandigheid dat Lucchini geen betonstaal zou hebben geproduceerd, niet ter zake dienend, omdat het feit dat een rechtspersoon zelf het product vervaardigt dat het voorwerp van een mededingingsregeling is, niet doorslaggevend is voor de toerekening van de gedragingen die een schending van artikel 65 KS opleveren. Van belang is namelijk dat de betrokken rechtspersoon een werkzaamheid in de zin van artikel 80 KS uitoefent. Ook al produceerde verzoekster niet rechtstreeks betonstaal – binnen de groep was deze activiteit aan de nieuwe Siderpotenza gedelegeerd – vaststaat dat zij betonstaal verkocht.

226    Ten vierde zou uit een brief van 7 mei 2002 van Lucchini aan de Commissie blijken dat deze vennootschap ter zake van de activiteiten van SP geen enkele instructie heeft gegeven aan de personen die voor SP werkten. Die verklaring wordt echter gelogenstraft door de bedingen van de lastgevingsovereenkomst tussen verzoekster en de nieuwe Siderpotenza, volgens welke deze laatste zich ertoe verbindt om bestellingen te plaatsen overeenkomstig de voorwaarden die verzoekster met de klanten en de leveranciers is overeengekomen.

227    Ten vijfde verklaart verzoekster dat de verwijzing naar facturen en onkostenvergoedingen met haar briefhoofd geen bewijs van het bestaan van een economische eenheid oplevert, aangezien deze net als alle andere facturen telkens aan het einde van het jaar zijn toegerekend aan de verschillende referentievennootschappen binnen de groep. Dit argument dient eveneens te worden afgewezen Niet alleen is de onkostennota van 31 maart 1999 kennelijk niet een loutere toerekening van kosten aan het einde van het jaar, die nota, waarin de kosten van de bijeenkomst van de deelnemers aan de mededingingsregeling van 9 maart 1999 aan Lucchini worden toegerekend, wijst er samen met andere door de Commissie verzamelde gegevens op dat Lucchini heeft deelgenomen aan het uittekenen van het verkoopbeleid voor betonstaal.

228    Ten zesde voert verzoekster aan dat de lastgevingsovereenkomst van 2 januari 1998, die voor één jaar was gesloten en samen met de daarmee gepaard gaande overeenkomst voor het verlenen van diensten stilzwijgend is verlengd voor de daaraanvolgende jaren, niet beslissend is om haarzelf en SP als één enkele economische eenheid aan te merken. Met betrekking tot de overeenkomst voor het verlenen van diensten zou erop dienen te worden gewezen dat de groep Lucchini via de vennootschap Lucchini Servizi Srl diezelfde diensten ook verleende aan andere met de groep verbonden vennootschappen, zonder dat daarom dient te worden geoordeeld dat zij met die vennootschappen één enkele onderneming vormde.

229    In dit verband dient er allereerst op te worden gewezen dat de lastgevingsovereenkomst en de overeenkomst voor het verlenen van diensten op 3 november 1997 zijn ondertekend voor het jaar 1997 en op 2 januari 1998 schriftelijk zijn verlengd voor 1998. Vaststaat ook dat zij daarna stilzwijgend zijn verlengd.

230    Vervolgens blijkt uit de bewoordingen van deze overeenkomsten dat de nieuwe Siderpotenza slechts was belast met de productie in de technische zin en haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalde. Zo heeft de nieuwe Siderpotenza zich volgens artikel 2, lid 4, van de lastgevingsovereenkomst ertoe verbonden „om bestellingen te plaatsen overeenkomstig de contractuele voorwaarden die de lastgeefster (Lucchini) met de klanten en de leveranciers was overeengekomen (hoeveelheden, prijzen en betalingstermijnen”. Deze overeenkomsten kunnen dus geen bewijs van de structurele onafhankelijkheid van SP en verzoekster vormen, maar kunnen bewijs van de economische eenheid van die twee vennootschappen opleveren. De omstandigheid dat de groep Lucchini via de vennootschap Lucchini Servizi dezelfde diensten ook aan andere met de groep verbonden vennootschappen leverde, kan deze slotsom niet ontkrachten. Verzoeksters betoog dienaangaande faalt dus.

231    In dit verband kan geen geloof worden gehecht aan de verklaring dat SP uit het oogpunt van de productie een volstrekt onafhankelijke vennootschap met een eigen organisatie was, die slechts gebruik heeft gemaakt van Lucchini Siderurgica en van verzoekster om tegen betaling een aantal administratieve diensten en beheersdiensten te verkrijgen, en die slechts tijdens de aanvangsfase van haar activiteiten een beroep heeft gedaan op de diensten van Lucchini Siderurgica om haar producten af te zetten.

232    Ten zevende voert verzoekster verschillende andere omstandigheden aan waarmee de Commissie in de bestreden beschikking geen rekening zou hebben gehouden.

233    Allereerst zou de groep Lucchini zijn onderverdeeld in productsectoren met een grote onafhankelijkheid. Met name gelet op de bewoordingen van de lastgevingsovereenkomst tussen Lucchini en SP, kan deze verklaring echter niet aantonen dat vennootschappen geen economische eenheid vormden. Bovendien was verzoekster via de maandelijkse verslagen binnen de groep op de hoogte van de activiteiten in de sector betonstaal.

234    Verder zijn de omstandigheid dat het merk voor het betonstaal op naam van Siderpotenza en niet op naam van Lucchini was gedeponeerd en dat de door de toepasselijke wettelijke regeling opgelegde markeringscode uitsluitend naar Siderpotenza verwees, niet van dien aard dat zij aantonen dat de twee vennootschappen geen economische eenheid vormden, maar bieden zij integendeel steun voor de opvatting dat Siderpotenza slechts met de productie in de technische zin was belast.

235    Ten slotte kan, zoals uit de rechtspraak blijkt, de omstandigheid dat verzoekster en SP in de administratieve procedures en de procedures in rechte werden vertegenwoordigd door andere raadslieden, die hun verdedigingsstrategieën onafhankelijk zouden hebben bepaald, het bestaan een economische eenheid tussen die twee vennootschappen niet kunnen ontkrachten (zie in die zin arrest Gerecht van 13 juli 2011, ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, T‑144/07, T‑147/07–T‑150/07 en T‑154/07, Jurispr. blz. II‑5129, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

236    Ten achtste blijkt, zoals de Commissie terecht beklemtoont, het feit dat de nieuwe Siderpotenza zowel binnen als buiten de groep niet daadwerkelijk onafhankelijk was van Lucchini, ook uit tal van andere elementen uit het dossier. Zo werd Lucchini bijvoorbeeld beschouwd als het contactpunt voor de betrekkingen tussen concurrenten in het kader van de mededingingsregeling, aan wie de uitnodigingen voor tegen de mededinging gerichte bijeenkomsten en de briefwisseling betreffende de mededingingsregelingen werden gestuurd (zie met name de punten 217, 220 en 221‑226, 228 en 229, 232 en 233, 241 en 242, 258, 261 en 262, 271, 277, 289, 299 en 304 van de bestreden beschikking). Bovendien worden op een lijst van de leden van Federacciai van 2000 voor Lucchini en de nieuwe Siderpotenza hetzelfde adres en hetzelfde telefoon- en faxnummer vermeld. Dienaangaande verklaart verzoekster in repliek zonder nadere onderbouwing dat deze slotsom wordt gelogenstraft door „andere documenten uit twee als bijlage bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde cd-roms [...], waarvan een kopie is opgenomen in de bijlagen C.7 en C.15 tot en met C34 [...], waarvan de inhoud nader is beschreven in tabel 3 van bijlage C.3”. Vaststaat echter dat de door verzoekster aangevoerde bijlagen, net als de reeds aangehaalde opmerkingen, niet-ontvankelijk zijn verklaard (zie punten 66‑68 hierboven).

237    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen.

3.     Vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete

 Voorafgaande opmerkingen

238    Er dient aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening voor geldboeten. Deze methode, die is afgebakend in de richtsnoeren van 1998, laat de Commissie enige speelruimte om haar beoordelingsvrijheid te benutten overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, aangehaald in punt 164 hierboven, punt 112 en aangehaalde rechtspraak).

239    De zwaarte van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 72, en arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 164 hierboven, punt 54).

240    Zoals in punt 33 hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie in casu het bedrag van de geldboeten vastgesteld overeenkomstig de in de richtsnoeren van 1998 omschreven methode.

241    De richtsnoeren van 1998 kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel met betrekking tot de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 224, punt 209 en aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 70).

242    Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 224 hierboven, punt 211 en aangehaalde rechtspraak, en arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 241 hierboven, punt 71).

243    Bovendien bepalen de richtsnoeren van 1998 op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten dient te volgen, en waarborgen zij bijgevolg de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 224 hierboven, punten 211 en 213).

244    Overeenkomstig de richtsnoeren van 1998 berust de methode voor de berekening van het bedrag van de geldboete op de vaststelling van een basisbedrag, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.

245    Volgens punt 1 van de richtsnoeren van 1998 wordt het basisbedrag naargelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald.

246    Met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk wordt in punt 1 A, eerste en tweede alinea, van de richtsnoeren van 1998 bepaald:

„Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt. Aldus worden de inbreuken in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken.”

247    Uit de richtsnoeren van 1998 blijkt dat de niet te ernstige inbreuken bijvoorbeeld kunnen bestaan in „ – meestal verticale – beperkingen van het handelsverkeer, waarvan de weerslag op de markt echter beperkt blijft en die overigens betrekking hebben op een weliswaar wezenlijk, maar betrekkelijk smal segment van de communautaire markt” (punt 1 A, tweede alinea, eerste streepje, van de richtsnoeren van 1998). Met betrekking tot de zware inbreuken preciseert de Commissie dat „het meestal [zal] gaan om horizontale of verticale beperkingen van dezelfde aard als in het [...] geval [van niet al te ernstige inbreuken], maar die strikter worden toegepast, waarvan de weerslag op de markt ruimer is en waarvan de gevolgen zich over uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt kunnen doen gevoelen”. Zij geeft ook aan dat het kan „gaan om misbruik van een machtspositie” (punt 1 A, tweede alinea, tweede streepje, van de richtsnoeren van 1998). Wat de zeer zware inbreuken betreft, verklaart de Commissie dat het „in hoofdzaak [gaat] om horizontale beperkingen van het type ‚prijskartel’ en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen, zoals maatregelen tot afscherming van nationale markten of regelrecht misbruik van een machtspositie door ondernemingen die vrijwel een monopoliepositie innemen” (punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren van 1998).

248    De Commissie verklaart ook dat, enerzijds, binnen elk van deze categorieën, en in het bijzonder in die van de zware en zeer zware inbreuken, de scala van sancties die aan de ondernemingen kunnen worden opgelegd, het mogelijk maakt naargelang van de aard van de gepleegde inbreuken te differentiëren, en anderzijds, dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en dat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, derde en vierde alinea, van de richtsnoeren van 1998).

249    Volgens de richtsnoeren van 1998 kan voor de „zeer zware inbreuken” het aanvangsbedrag van de geldboeten meer dan 20 miljoen EUR bedragen; voor de „zware inbreuken” kan het variëren tussen 1 en 20 miljoen EUR; voor de „niet al te ernstige inbreuken” ten slotte ligt het aanvangsbedrag van de geldboeten tussen 1 000 EUR en 1 miljoen EUR (punt 1 A, tweede alinea, eerste tot en met derde streepje, van de richtsnoeren van 1998).

250    Wat de duur van de inbreuk betreft, dient volgens punt 1 B van de richtsnoeren van 1998 onderscheid te worden gemaakt tussen:

–        inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar): geen bijkomend bedrag;

–        inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar): een bedrag dat kan oplopen tot 50 % van het bedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk wordt opgelegd;

–        inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar): een bedrag dat voor elk jaar op 10 % van het bedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk wordt opgelegd, kan worden gesteld.

251    In dit verband heeft het Hof in zijn arresten van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie (C‑389/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 129), en KME e.a./Commissie (C‑272/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 102), eraan herinnerd dat het aan de Unierechter staat het hem toevertrouwde rechtmatigheidstoezicht uit te oefenen op basis van de gegevens die de verzoekende partij ter onderbouwing van de aangevoerde middelen voorlegt. Bij dat toezicht kan de rechter zich niet verlaten op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt, noch met betrekking tot de keuze van de factoren die bij de toepassing van de in de richtsnoeren vermelde criteria in aanmerking worden genomen, noch met betrekking tot de beoordeling van deze factoren, om af te zien van een grondig toezicht in rechte en in feite.

252    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient het onderhavige middel te worden onderzocht.

 Door de Commissie aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid

253    Om te beginnen dient uitspraak te worden gedaan op de door de Commissie aangevoerde grond voor niet-ontvankelijkheid volgens welke verzoekster in repliek de draagwijdte van haar vijfde middel heeft uitgebreid door nieuwe bezwaren te formuleren, namelijk dat het bedrag van de opgelegde geldboete niet in verhouding staat tot het gedrag van SP en van de vennootschappen die SP zijn voorafgegaan, en dat ten onrechte een vermeerdering met 200 % ter afschrikking is toegepast. De Commissie is van mening dat deze bezwaren volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk zijn.

254    Er dient op te worden gewezen dat verzoekster in het verzoekschrift ter ondersteuning van haar vijfde middel vier elementen heeft aangevoerd, namelijk het niet beperken van de geldboete tot een symbolisch bedrag, onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, het ten onrechte toepassen van een vermeerdering met 105 % voor de duur van de inbreuk en ten slotte het niet in aanmerking nemen van bepaalde verzachtende omstandigheden. Verzoekster heeft daarentegen geen specifiek bezwaar inzake schending van het evenredigheidsbeginsel geformuleerd. Een dergelijke schending is, zij slechts incidenteel, aangevoerd in de repliek.

255    Enerzijds kan niet worden geoordeeld dat het bezwaar dat het bedrag van de opgelegde geldboete niet in verhouding staat tot het gedrag van SP en van de vennootschappen die SP zijn voorafgegaan, de uitwerking van een in het verzoekschrift aangevoerd middel is en nauw verband houdt met dat middel. In haar verzoekschrift heeft verzoekster weliswaar beklemtoond dat „met betrekking tot Siderpotenza, later SP SpA in liquidatie, het niet toepassen van de overeengekomen prijzen en het niet gevolg geven aan de op de bijeenkomsten besliste stilleggingen van de productie door de Commissie niet passend [waren] onderzocht voor het bepalen van de zwaarte van de inbreuk”, doch een dergelijk bezwaar betrof slechts de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”, en niet de in de repliek gestelde onevenredigheid en onbillijkheid van het bedrag van de geldboete „gelet op het gedrag” en op de „passieve en marginale rol” van de SP. Dit bezwaar is dus niet-ontvankelijk. In elk geval staat verzoeksters betoog betreffende het gedrag van SP niet in de tekst van de repliek, maar in wezen in een bij de repliek gevoegde tabel en in 147 bijlagen, die niet-ontvankelijk zijn verklaard (zie punten 66, 68 en 69 hierboven).

256    Anderzijds staat vast dat het gestelde ten onrechte toepassen van een vermeerdering met 200 % ter afschrikking niet in het verzoekschrift is aangevoerd, en kan niet worden geoordeeld dat dit een uitwerking is van een in het verzoekschrift aangevoerd middel en nauw verband houdt met dat middel. Dit bezwaar is dus eveneens niet-ontvankelijk.

 Onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, ontoereikende motivering en ontbreken van bewijs

257    Verzoekster voert aan dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de richtsnoeren van 1998 niet correct heeft toegepast. Zij betoogt ook dat de bestreden beschikking dienaangaande zeer ontoereikend is gemotiveerd en geen bewijzen bevat.

258    Wat in de eerste plaats de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot de berekening van het bedrag van de geldboeten betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de richtsnoeren van 1998 regels bevatten die aangeven welke factoren de Commissie in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de zwaarte en de duur van de inbreuk. In die omstandigheden wordt aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van motivering voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft die zij overeenkomstig haar richtsnoeren in aanmerking heeft genomen en op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen beoordelen voor de berekening van het bedrag van de geldboete (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punten 217 en 218).

259    In casu staat vast dat de Commissie aan dit vereiste heeft voldaan. In de punten 582 tot en met 605 van de bestreden beschikking heeft zij immers uiteengezet waarop zij zich heeft gebaseerd om de mededingingsregeling als „zeer zwaar” aan te merken.

260    Wat in de tweede plaats de gegrondheid van het oordeel van de Commissie inzake de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar” betreft, betoogt verzoekster ten eerste dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de concrete weerslag van het gedrag van de partijen bij de mededingingsregeling, en inzonderheid met het gedrag van SP, voor het bepalen van de zwaarte van de inbreuk en bijgevolg van het bedrag van de geldboete. Volgens verzoekster dient de Commissie in geval van een prijskartel vast te stellen dat dit de betrokken ondernemingen werkelijk in staat heeft gesteld hogere prijzen te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. In het onderhavige geval zou de Commissie het bewijs van een dergelijke weerslag niet hebben weten te leveren, maar zou zij zich ertoe hebben beperkt de mededingingsregeling op grond van het voorwerp ervan als „zeer zwaar” aan te merken. Verzoekster voert ook aan de weerslag van de mededingingsregeling zeer beperkt is geweest. Dit zou voortvloeien uit de daadwerkelijke evolutie van de prijzen op de markt tijdens de referentieperiode en zou blijken uit een door een aantal ondernemingen overgelegde studie en uit de verklaring van de Associazione Nazionale Sagomatori Ferro (nationale vereniging van staalprofielen vervaardigende ondernemingen), waarin wordt gezegd dat de mededigingsregeling geen weerslag heeft gehad.

261    Allereerst dient afwijzend te worden beslist op verzoeksters argument dat de Commissie voor het bepalen van de zwaarte van de inbreuk in het bijzonder rekening had moeten houden met het gedrag van de SP, die de overeengekomen prijzen niet zou hebben toegepast. Volgens vaste rechtspraak is het door een onderneming gestelde daadwerkelijke gedrag immers niet relevant voor de beoordeling van de weerslag van een mededigingsregeling op de markt, maar moet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen die gehele inbreuk heeft gehad (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 152; arresten Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 167; 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 133, en KME Germany e.a./Commissie, aangehaald in punt 251 hierboven, punt 72).

262    Zo had de Commissie het tegen de mededinging gerichte gedrag van verzoekster in aanmerking moet nemen ter beoordeling van de individuele situatie van deze laatste, maar kon dit geen enkele invloed hebben op de indeling van de inbreuk in de categorie „zeer zware” inbreuken (zie in die zin arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 261 hierboven, punt 134). Op dezelfde wijze is verzoeksters argument dat SP en de vennootschappen die SP zijn voorafgegaan, de mededingingsregeling, en met name de vastgestelde prijzen „franco Brescia”, niet in ten uitvoer hebben kunnen leggen omdat zij nagenoeg uitsluitend „in het Zuiden” werkzaam waren, niet relevant voor de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zware inbreuk”.

263    Vervolgens dient eraan te worden herinnerd dat, ook al is de weerslag van de inbreuk een element dat in aanmerking moet worden genomen om de zwaarte van deze inbreuk te beoordelen, het gaat om één criterium naast een aantal andere, zoals de specifieke aard van de inbreuk en de omvang van de geografische markt. Verder blijkt uit punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren van 1998 dat deze weerslag alleen in aanmerking moet worden genomen wanneer hij meetbaar is (arresten Hof van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 125, en Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 164 hierboven, punt 74).

264    Voorts kunnen horizontale mededingingsregelingen met betrekking tot prijzen of marktverdelingen volgens de richtsnoeren van 1998 op de enkele grond van de specifieke aard ervan als zeer zware inbreuken worden aangemerkt, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen. De concrete weerslag van de inbreuk vormt in dat geval slechts één van de factoren aan de hand waarvan de Commissie, indien die weerslag meetbaar is, het aanvangsbedrag van de geldboete kan verhogen tot boven het mogelijke minimumbedrag van 20 miljoen EUR (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, punt 164 hierboven, punt 75).

265    Dienaangaande zij in de eerste plaats vastgesteld dat uit het Uniestelsel van sancties voor schending van de mededingingsregels, zoals opgezet door verordening nr. 1/2003 en uitgelegd door de rechtspraak, blijkt dat mededingingsregelingen op grond van de specifieke aard ervan de zwaarste geldboeten verdienen. De eventuele concrete weerslag ervan op de markt, met name het antwoord op de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan het geval zou zijn geweest indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten. Voorts volgt uit de richtsnoeren van 1998 dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, zoals in casu, er met name toe strekken de prijzen vast te leggen en de klanten te verdelen, alleen al op grond van de specifieke aard ervan als „zeer zwaar” kunnen worden aangemerkt, zonder dat dit soort gedragingen door een bepaalde weerslag of geografische omvang hoeft te worden gekenmerkt. Deze slotsom vindt steun in het feit dat in de beschrijving van „zware” inbreuken weliswaar uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van „zeer zware” inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen (zie arrest Gerecht van 6 mei 2009, KME Germany e.a./Commissie, T‑127/04, Jurispr. blz. II‑1167, punten 65 en 66, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

266    In het onderhavige geval betrof de betrokken mededingingsregeling de vaststelling van de prijzen, welke op verschillende wijzen ten uitvoer is gelegd, met name door beperking of beheersing van productie of afzet, en kon zij dus als zeer zware inbreuk worden aangemerkt zonder dat de Commissie een concrete weerslag ervan op de markt hoefde aan te tonen. Gelet op de in punt 265 hierboven in herinnering geroepen rechtspraak, kan verzoekster overigens niet op goede gronden stellen dat de Commissie in het onderhavige geval had moeten vaststellen dat de mededingingsregeling de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat had gesteld hogere prijzen te bereiken dan zonder de mededingingsregeling het geval zou zijn geweest.

267    In elk geval dient met betrekking tot de gestelde beperkte weerslag van de inbreuk, die „overduidelijk” zou voortvloeien „uit de daadwerkelijke evolutie van de prijzen op de markt tijdens de referentieperiode”, die tijdens de betrokken periode zouden zijn gedaald zoals uit de bij de bestreden beschikking gevoegde tabellen zou blijken, enerzijds erop te worden gewezen dat verzoekster haar argument niet onderbouwt door bijvoorbeeld te verwijzen naar precieze cijfers uit de tabellen. In de punten 513 en 514 van de bestreden beschikking heeft de Commissie er echter op gewezen dat zij niet alleen van mening was dat de evolutie van de daadwerkelijke totale prijs niet eenduidig kon worden gereconstrueerd, maar ook dat, zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de basisprijs in reële termen aanzienlijk was gedaald, de prijs van de extra’s in reële termen met minstens 40 % was gestegen.

268    Wat anderzijds verzoeksters argument betreft dat de Commissie beschikte over „tal van gegevens die er ondubbelzinnig op wezen dat de vermoede inbreuk geen enkele weerslag had gehad op de handel tussen lidstaten en evenmin op de relevante markt”, dient erop te worden gewezen dat de slotsom van de studie die de ondernemingen Alfa, Feralpi, IRO, SP en Valsabbia door Lear (Laboratorio di Economia, Antitrust, Regolamentazione) hadden laten verrichten, en die als opschrift had „De betonstaalindustrie in Italië van 1989 tot 2000”, waarnaar verzoekster verwijst en die niet bij het onderhavige beroep is gevoegd, door de Commissie in de punten 42, 50 tot en met 56, 62, 513, 521 en 585 van de bestreden beschikking van de hand is gewezen op grond van de overweging dat de gegevens geen steun leken te bieden voor de stelling van de Lear-studie dat de totale prijs in reële termen met 32 % was gedaald (zie ook punt 267 hierboven). Verder heeft de Commissie in punt 490 van de bestreden beschikking het argument dat de stijging van de prijs van de extra’s geen gevolg heeft gehad omdat hij is geneutraliseerd door de daling van de basisprijs, weerlegd op grond van de overweging dat de prijs van betonstaal bestaat uit de basisprijs en de prijs van de extra’s en dat, aangezien deze laatste wordt geacht aan de mededinging te zijn onttrokken en niet vatbaar te zijn voor onderhandelingen, de stijging van de prijs van de extra’s neerkwam op een vermindering van de variabiliteit van de totale prijs en dus op een beperking van de marge van onzekerheid over deze prijs. Welnu, verzoekster heeft geen enkel element aangedragen dat deze vaststellingen op losse schroeven zou kunnen zetten.

269    Met betrekking tot de verklaring van de Associazione Nazionale Sagomatori Ferro dat het bestaan van de mededinging beperkende mededingingsregelingen op de betrokken markt niet was opgevallen, hoeft slechts te worden vastgesteld dat deze verklaring niet aantoont dat de inbreuk geen weerslag heeft gehad op de markt.

270    Gelet op een en ander is verzoeksters stelling dat de Commissie alleen heeft verklaard dat de overeenkomst ten uitvoer is gelegd en daaruit heeft afgeleid dat zij een concrete weerslag heeft gehad op de markt, niet ter zake dienend. Deze stelling is in elk geval ongegrond daar de Commissie in de punten 512 tot en met 524 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling tijdens de betrokken periode invloed had gehad op de verkoopprijs van betonstaal, en met de name op de toeslagen voor extra grootte, in Italië.

271    Ten tweede stelt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de mededingingsregeling tot het Italiaanse grondgebied was beperkt en dat de betrokken ondernemingen wisselende marktaandelen hadden die in elk geval vóór 1996 minder dan 50 % bedroegen.

272    Dit argument berust op een onjuiste premisse aangezien, zoals uit punt 592 van de bestreden beschikking blijkt, de Commissie heeft geoordeeld dat op grond van het feit dat de gevolgen van de mededingingsregeling tot de Italiaanse markt waren beperkt, de inbreuk niet als „zware” in de plaats van als „zeer zware” inbreuk kon worden aangemerkt, omdat rekening moest worden gehouden met het belang van de Italiaanse productie. In punt 599 van de bestreden beschikking heeft de Commissie voor de vaststelling van het aanvangsbedrag van de geldboete echter uitdrukkelijk rekening gehouden met het feit dat de mededingingsregeling betrekking had op een nationale markt nationale markt die ten tijde van de feiten aan een specifieke regeling van het EGKS-Verdrag was onderworpen en waarop de betrokken ondernemingen tijdens de beginperiode van de inbreuk slechts een klein marktaandeel hadden.

273    In dit verband dient er in elk geval aan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de omvang van de geografische markt slechts één van de drie criteria is die volgens de richtsnoeren van 1998 relevant zijn voor de algehele beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Binnen deze groep van onderling verweven criteria speelt de aard van de inbreuk de belangrijkste rol. De omvang van de geografische markt daarentegen is geen zelfstandig criterium in die zin dat alleen inbreuken die meerdere lidstaten treffen, als „zeer zwaar” zouden kunnen worden aangemerkt. De opvatting dat uitsluitend territoriaal zeer omvangrijke beperkingen als „zeer zwaar” kunnen worden aangemerkt, vindt geen steun in het EG-Verdrag en evenmin in verordening nr. 17, verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren van 1998 of de rechtspraak (zie in die zin arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02– T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 311 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de beperking van de gevolgen van de mededingingsregeling tot de Italiaanse markt geen grond was om de betrokken inbreuk als „zware inbreuk” aan te merken.

274    Ten derde voert verzoekster aan dat de Commissie bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk geen rekening lijkt te hebben gehouden met de juridische en economische context van het gelaakte gedrag. De Italiaanse markt van betonstaal zou van 1990 tot 2000 een ernstige economische crisis hebben gekend, die tot krimping van de vraag en stabiliteit van het aanbod, tot het uit de markt treden van tal van ondernemingen, tot instabiliteit van de marktaandelen van de productie-ondernemingen en tot daling van de prijzen zou hebben geleid.

275    Dit argument is eveneens op een onjuiste premisse gebaseerd en moet worden afgewezen.

276    Allereerst heeft de Commissie in punt 64 van de bestreden beschikking aangegeven dat zij de economische context van de staalsector in de Unie, en die van het bestonstaal in het bijzonder, kende. In punt 68 van de bestreden beschikking heeft de Commissie met betrekking tot de overduidelijke crisis in de ijzer- en staalsector ook geoordeeld, zonder door verzoekster te zijn weersproken, dat betonstaal, dat sinds 1 januari 1986 niet meer binnen de werkingssfeer van het quotastelsel viel, van de „toezichtsregeling” was uitgesloten omdat het voor meer dan 80 % werd geproduceerd door kleine ondernemingen met geringe kosten die normaliter geen moeilijkheden kenden.

277    Vervolgens heeft de Commissie in de punten 74 en 596 van de bestreden beschikking terecht verklaard dat de ondernemingen uit de ijzer- en staalsector na het einde van de overduidelijke crisis redelijkerwijze niet onwetend konden zijn van de gevolgen van de tegen de mededinging gerichte gedragingen die zij in de praktijk hadden aangenomen, en er daarbij op gewezen dat bepaalde mededelingen van Federacciai de vermelding „Vernietigen na lezing” droegen, hetgeen geen enkele twijfel liet bestaan over de onrechtmatigheid ervan.

278    Ten slotte is er in punt 272 hierboven al op gewezen dat de Commissie naar eigen zeggen voor de vaststelling van het aanvangsbedrag van de geldboete rekening had gehouden met het feit dat de mededigingsregeling betrekking had op een nationale markt die ten tijde van de feiten aan een specifieke regeling van het EGKS-Verdrag was onderworpen. In dit verband dient te worden beklemtoond dat de Commissie het aanvangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete had bepaald op 3,5 miljoen EUR, dus minder dan een vijfde van het minimum van 20 miljoen EUR dat in de richtlijnen van 1998 voor dit soort zware inbreuken is voorzien (zie punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren van 1998). Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat de Commissie in de onderhavige zaak geen rekening heeft gehouden met de juridische en economische context van het gelaakte gedrag.

279    Bijgevolg heeft de Commissie terecht geoordeeld dat de gestelde ernstige economische crisis in de Italiaanse betonstaalsector geen grond was om de inbreuk als „zware inbreuk” aan te merken.

280    Gelet op een en ander moet het onderhavige onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

 Ten onrechte toepassen van een vermeerdering met 105 % wegens de duur van de inbreuk

281    Verzoekster voert aan dat de Commissie het bedrag van haar geldboete ten onrechte met 105 % heeft vermeerderd wegens de duur van de inbreuk.

282    Zij stelt in de eerste plaats dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 607 van de bestreden beschikking te verklaren dat de inbreuk voor alle ondernemingen, met uitzondering van Ferriere Nord, meer dan tien jaar en zes maanden had geduurd, en om die reden het basisbedrag van haar geldboete met 105 % te vermeerderen. De Commissie zou de inbreuk met betrekking tot de periode van 6 december 1989 tot 5 maart 1991 namelijk ten onrechte aan verzoekster hebben toegerekend, aangezien tijdens die periode Leali de zeggenschap had over de eerste Siderpotenza.

283    Uit hetgeen in de punten 209 tot en met 213 hierboven is gezegd, volgt echter dat de Commissie de inbreuk met betrekking tot de periode van 6 december 1989 tot 5 maart 1991 terecht aan verzoekster heeft toegerekend.

284    In repliek verklaart verzoekster ook dat de Commissie niet heeft aangetoond dat SP of de vennootschappen die SP zijn voorafgegaan, van 1989 tot 1991 de tegen de mededinging gerichte gedragingen in de praktijk hadden gebracht.

285    Zelfs al zou een dergelijk bezwaar, dat in het verzoekschrift niet voorkomt, ontvankelijk zijn, vaststaat dat het niet gegrond is. Enerzijds heeft de Commissie aangetoond dat SP de geadresseerde van de mededeling van Federacciai van 6 december 1989 betreffende de „toeslagen voor extra grootte” is geweest, en dat die vennootschap haar prijslijst aan de inhoud van die mededeling heeft aangepast. Anderzijds heeft de Commissie vastgesteld dat zes ondernemingen, waaronder SP, de toeslagen herhaaldelijk en op nagenoeg identieke wijze hadden gewijzigd, namelijk op 21 maart en 2 april 1990, 1 en 20 augustus 1990, 17 januari en 1 februari 1991 en 1 juni en 28 augustus 1991.

286    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het aan de betrokken marktdeelnemers staat het vermoeden te weerleggen dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld (arresten Hof Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 261 hierboven, punt 121, en 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 162). Bij gebreke van enig aanwijzing daarvoor faalt verzoeksters argument inzake het ontbreken van bewijs dat zij in 1989 en 1990 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

287    In de tweede plaats heeft verzoekster in repliek ook verklaard dat de Commissie geen bewijzen had aangedragen dat SP had deelgenomen aan de overeenkomsten over de basisprijzen en de toeslagen voor extra grootte.

288    Zelfs al zou ook een dergelijk bezwaar ontvankelijk zijn ofschoon het in het verzoekschrift niet voorkomt, het kan niet worden aanvaard, daar verzoekster geen enkel element heeft aangedragen ter weerlegging van de overwegingen waarop de Commissie zich in de punten 220, 233, 240, 241, 245 tot en met 267 en 562 van de bestreden beschikking heeft gebaseerd om die deelneming aan te tonen.

289    In de derde plaats voert verzoekster aan dat de Commissie in punt 606 van de bestreden beschikking heeft erkend dat verzoekster haar deelneming aan het op de beperking of beheersing van de productie of de afzet betrekking hebbende gedeelte van de mededingingsregeling tijdens de periode van 9 juni tot 30 november 1998 had opgeschort. Bijgevolg zou de Commissie een fout hebben gemaakt door haar een ononderbroken deelneming aan de mededingingsregeling te verwijten en op het aanvangsbedrag van haar geldboete een zelfde coëfficiënt toe te passen als op dat van andere vennootschappen. In dit verband zou uit het feit dat de betrokken inbreuk volgens de Commissie één enkele voortdurende inbreuk is, geen rechtvaardigingsgrond voor schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het rechtszekerheidsbeginsel kunnen worden afgeleid.

290    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat de Commissie in de bestreden beschikking tot de slotsom is gekomen dat de vastgestelde handelingen één enkele complexe en voortdurende inbreuk vormden, die als één enkele inbreuk kon worden aangemerkt omdat deze handelingen de vorm hadden aangenomen van een voortdurende gedraging die zowel in overeenkomsten als in onderlinge afgestemde feitelijke gedragingen bestond welke alle hetzelfde doel hadden, namelijk de verhoging van de prijs van betonstaal.

291    Met betrekking tot verzoekster heeft de Commissie verklaard dat het zeker was dat deze ten minste van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 aan de mededingingsregeling had deelgenomen. Zij heeft echter gepreciseerd dat Lucchini-SP haar deelname aan het op beperking of beheersing van de productie of de afzet betrekking hebbende gedeelte van de mededingingsregeling tijdens de periode van 9 juni tot 30 november 1998 had opgeschort.

292    Met betrekking tot verzoeksters argumenten inzake de duur van de haar verweten inbreuk dient er enerzijds op te worden gewezen dat verzoekster niet formeel opkomt tegen de kwalificatie van de mededingingsregeling als één enkele voortdurende inbreuk.

293    Anderzijds dient eraan te worden herinnerd dat een onderneming die aan één enkele complexe inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling samenhangende gedragingen met een de mededinging beperkend doel in de zin van artikel 65 KS vormen en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk kan zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Hof Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 261 hierboven, punt 203, en 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42; arresten van Gerecht van 20 maart 2002, Brugg Rohrsysteme/Commissie, T‑15/99, Jurispr. blz. II‑1613, punt 73, en Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 261 hierboven, punt 50).

294    Bijgevolg is het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd. Wanneer vaststaat dat een onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, wordt zij voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk tevens aansprakelijk geacht voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk (arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 165 hierboven, punt 328, en Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 261 hierboven, punt 156).

295    Bijgevolg kan de omstandigheid dat verzoekster van 9 juni tot 30 november 1998 niet heeft deelgenomen aan het op beperking of beheersing van de productie of de afzet betrekking hebbende gedeelte van de mededingingsregeling, geen invloed hebben op de beoordeling van de duur van de met betrekking tot haar vastgestelde inbreuk. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat de Commissie dienaangaande het beginsel van gelijke behandeling en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden.

296    Met betrekking tot de beoordeling van de individuele aansprakelijkheid van verzoekster dient er daarentegen aan te worden herinnerd dat, ofschoon het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant is voor de vaststelling dat een inbreuk is gepleegd, een dergelijk element in aanmerking dient te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en in voorkomend geval bij de bepaling van het bedrag van de geldboete (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 261 hierboven, punt 90, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 165 hierboven, punt 292).

297    In het onderhavige geval heeft verzoekster van 9 juni tot 30 november 1998 niet deelgenomen aan het op beperking of beheersing van de productie of de afzet betrekking hebbende gedeelte van de mededingingsregeling.

298    In punt 613 van de bestreden beschikking heeft de Commissie echter uitgelegd dat dit gedurende een korte periode niet rechtstreeks deelnemen aan een gedeelte van de mededingingsregeling geen grond was voor een vermindering van het bedrag van de geldboete. Zij heeft met name allereerst gepreciseerd dat de beperking of beheersing van de productie of de afzet uitsluitend tot doel had een hogere basisprijs te kunnen vaststellen, zoals blijkt uit interne documenten en uit verklaringen van Lucchini-SP. De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat de betrokken inbreuk niet minder zwaar was omdat een of andere adressaat van de bestreden beschikking gedurende een korte periode niet had deelgenomen aan een van de componenten ervan. Ten slotte heeft zij eraan herinnerd dat Lucchini slechts niet heeft deelgenomen aan een of maximaal twee van wat hierboven als de voorstellen van het consultancybureau K van april en juli 1998 is beschreven.

299    Geoordeeld dient te worden dat deze vaststelling van de Commissie niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

300    Er dient immers op te worden gewezen dat verzoekster geen enkel element heeft aangedragen tegen de door de Commissie in punt 613 van de bestreden beschikking aangevoerde gronden om haar geen verzachtende omstandigheid toe te kennen voor het feit dat zij gedurende een korte periode, namelijk van 9 juni tot 30 november 1998, niet heeft deelgenomen aan het op beperking of beheersing van de productie of de afzet betrekking hebbende gedeelte van de mededingingsregeling.

301    Verder dient erop te worden gewezen dat verzoekster niet opkomt tegen de vaststellingen van de Commissie dat, ten eerste, uit een intern document van Lucchini-SP van april 1998 blijkt dat „de overeenkomst tussen de producenten [...] de prijs in de maand mei met ongeveer 15‑20 ITL/kg [diende] te doen stijgen” en dat „omdat de vraag niet bijzonder sterk [was], [...] deze poging [diende] te worden ondersteund door een vermindering van de productie door alle producenten, die [kon] worden geraamd op ongeveer 20 % van hun respectieve maandelijkse productie”, ten tweede, zij in periode onmiddellijk na de interventie van het consultancybureau K te kennen heeft gegeven er vertrouwen in te hebben dat de situatie ertoe zou leiden dat de producenten de gewenste verhoging van de verkoopprijzen zouden krijgen, en ten derde, kan worden nagegaan en uit stukken blijkt dat zelfs de ondernemingen die niet deelnamen aan het stelsel van vermindering van de productie onder toezicht van het consultancybureau K, maar in overeenstemming met laatstgenoemde handelden, op de hoogte waren van dit stelsel en van het nut ervan voor een onderling afgestemde verhoging van de prijs van betonstaal.

302    Hieruit volgt dat ook dit onderdeel van het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Niet-inaanmerkingneming van andere verzachtende omstandigheden

303    Verzoekster voert aan dat het bedrag van de geldboete moet worden verlaagd wegens het bestaan van andere verzachtende omstandigheden die de Commissie volgens punt 3 van de richtsnoeren van 1998 in aanmerking had moeten nemen.

304    In de eerste plaats zou verzoekster tijdens de gehele administratieve procedure effectief hebben meegewerkt. Tijdens die procedure zou de Commissie overigens tal van fouten hebben gemaakt en herhaaldelijk om inlichtingen hebben verzocht, verzoeken waaraan verzoekster steeds binnen de gestelde termijn gevolg zou hebben gegeven.

305    In dit verband dient er enerzijds op te worden gewezen dat de richtsnoeren van 1998, voor zover daarin wordt bepaald dat daadwerkelijke medewerking van een onderneming in het kader van de procedure als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, verwijzen naar de gevallen die „buiten de werkingssfeer van de [mededeling inzake medewerking van 1996]” vallen (punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren van 1998). De onderhavige zaak valt echter ontegenzeglijk binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 1996, in punt A 1, eerste alinea, waarvan melding wordt gemaakt van geheime mededingingsregelingen die beogen prijzen of productie- of verkoopquota vast te stellen, markten te verdelen of de in- of uitvoer te verbieden. Bijgevolg kan verzoekster de Commissie niet op goede gronden verwijten dat zij haar gestelde medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen buiten het rechtskader van de mededeling inzake medewerking van 1996 (zie in die zin arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punten 609 en 610, op hogere voorziening bevestigd bij het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 224 hierboven, punten 380‑382).

306    Anderzijds heeft de Unierechter eraan herinnerd dat medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan die waartoe de ondernemingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 of artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verplicht zijn, geen vermindering van het bedrag van de geldboete rechtvaardigde (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Weig/Commissie, T‑317/94, Jurispr. blz. II‑1235, punt 283, en 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 218).

307    In de tweede plaats zou verzoekster geen voordeel of profijt hebben gehaald uit de mededingingsregeling.

308    Dat argument faalt. Verzoekster draagt immers geen enkel bewijs aan voor haar stelling dat zij geen profijt heeft gehaald uit de mededingingsregeling en beroept zich alleen op een sterke vermindering van de productie, op aanzienlijke financiële verliezen, op een merkbare financiële spanning in 2009 en op het feit dat SP in liquidatie verkeert.

309    In elk geval, zelfs al zou verzoekster geen profijt hebben gehaald uit de haar verweten praktijken, uit de rechtspraak blijkt dat het bedrag van de opgelegde geldboete weliswaar in verhouding moet staan tot de duur van de inbreuk en de andere factoren die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, zoals het profijt dat de betrokken onderneming uit haar praktijken heeft kunnen trekken, maar dat het feit dat een onderneming geen voordeel heeft getrokken uit de inbreuk, niet kan beletten dat een geldboete wordt opgelegd, omdat deze geldboete anders haar afschrikkende werking zou verliezen. Bijgevolg is de Commissie niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten rekening te houden met het feit dat geen voordeel is getrokken uit de betrokken inbreuk. Bovendien kan het ontbreken van financieel voordeel uit de inbreuk niet als verzachtende omstandigheid worden aangemerkt (zie in die zin arrest Gerecht van 29 november 2005, Heubach/Commissie, T‑64/02, Jurispr. blz. II‑5137, punten 184‑186 en aangehaalde rechtspraak). Bovendien is de Commissie niet verplicht om bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten rekening te houden met de geringe winstsmarge die in de betrokken bedrijfstak zou hebben gegolden (arrest Gerecht 19 mei 2010, Wieland-Werke e.a./Commissie, T‑11/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 227).

310    In de derde plaats zou verzoekster niet werkzaam zijn geweest op de betonstaalmarkt.

311    Dit argument faalt daar in de punten 209 tot en met 237 hierboven is aangetoond dat de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat verzoekster en SP één enkele economische eenheid vormden, waaraan niet alleen hun eigen handelingen konden worden toegerekend, maar ook de gedragingen van de eerste Siderpotenza en van Lucchini Siderurgica, die juridisch niet meer bestonden. Vaststaat echter dat de eerste en de nieuwe Siderpotenza en Lucchini Siderurgica betonstaal produceerden tijdens de periode van de mededingingsregeling en dat verzoekster juist via die ondernemingen werkzaam was op de betrokken markt.

312    Ten vierde verklaart verzoekster dat, ook al diende de Commissie volgens de richtsnoeren van 1998 uit te gaan van de totale omzet in het aan het jaar van de beschikking voorafgaande boekjaar of in het daaraan onmiddellijk voorafgaande jaar, het feit dat in het onderhavige geval is uitgegaan van de omzet in 2007, niet in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel en evenmin met de geest van het mededingingsbeleid, aangezien deze omzet niet kan worden vastgeknoopt aan de periode waarin de gestelde inbreuk heeft plaatsgevonden, namelijk de periode 1989‑2000, en zulks ten gevolge van het feit dat de administratieve procedure door fouten van de Commissie abnormaal lang heeft geduurd.

313    Dit argument is eveneens niet ter zake dienend daar de Commissie in het onderhavige geval rekening heeft gehouden met het feit dat zij het bedrag van de aan de betrokken ondernemingen op te leggen geldboeten al bij de vaststelling van de beschikking van 2002 had bepaald. Daarbij komt dat, zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, het gebruik van de recentste omzet van Lucchini-SP gevolgen heeft gehad voor het bepalen van de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking, daar de Commissie heeft geoordeeld dat het gerechtvaardigd was het basisbedrag met 200 % in de plaats van met 225 % te verhogen omdat de verhouding van de omzet van Lucchini-SP tot die van de grootste andere onderneming was gewijzigd van 1:3 in 2001 naar 1:2 in 2008, zodat het totale bedrag van de in de bestreden beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete lager was dan dat van de in de beschikking van 2002 bepaalde geldboete.

314    In elk geval dient erop te worden gewezen dat met name door overdrachten of concentraties het geheel van de ter beschikking van een onderneming staande middelen in relatief korte tijd aanzienlijk kan stijgen of dalen, inzonderheid tussen de beëindiging van de inbreuk en de vaststelling van de boetebeschikking. Hieruit volgt dat om de nagestreefde afschrikkende werking correct te bereiken zonder voorbij te gaan aan het evenredigheidsbeginsel, die middelen moeten worden gewaardeerd op de dag waarop de geldboete wordt opgelegd (arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 285).

315    Wat verder de duur van de administratieve procedure betreft, staat vast dat, voor zover twee jaren zijn verstreken tussen de eerste verificaties door de Commissie op basis van artikel 47 KS en de vaststelling van de beschikking van 2002, en twee jaren tussen de nietigverklaring van die beschikking en de vaststelling van de bestreden beschikking (zie punten 17‑23 hierboven), verzoekster niet op goede gronden kan stellen dat deze procedure abnormaal lang heeft geduurd.

316    Bijgevolg kan verzoekster niet op goede gronden kritiek leveren op het feit dat is uitgegaan van haar omzet in het jaar dat aan de vaststelling van de bestreden beschikking is voorafgegaan.

317    Gelet op een en ander moet dit onderdeel van het vijfde middel te worden afgewezen.

 Niet-oplegging van een symbolische geldboete

318    Verzoekster voert aan dat de Commissie haar in de omstandigheden van het onderhavige geval een symbolische geldboete had moeten opleggen.

319    Zij betoogt in de eerste plaats dat de betrokken inbreuk nieuw is, omdat dit het eerste geval is waarin een vennootschap die niet betrokken is bij de productie van het goed waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, wordt bestraft wegens schending van artikel 65, lid 1, KS. Hier zou, mutatis mutandis, de redenering moeten worden toegepast die is gevolgd in de beschikking van de Commissie van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxides).

320    In dit verband dient er allereerst aan te worden herinnerd dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert en dat beschikkingen in andere zaken slechts een indicatieve waarde hebben wat het al dan niet bestaan van discriminaties betreft (arrest Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 205; arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 186 hierboven, punt 233, en arrest van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie, C‑549/10 P, punt 104).

321    Verder dient te worden vastgesteld dat verzoeksters betoog voortvloeit uit een onjuiste opvatting van het begrip „onderneming” in de zin van artikel 65 KS. Uit hetgeen in de punten 197 tot en met 237 hierboven is gezegd, vloeit immers voort dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat verzoekster met de nieuwe Siderpotenza (thans SP) één enkele onderneming vormde, waaraan niet alleen hun eigen handelingen, maar ook die van de eerste Siderpotenza en van Lucchini Siderurgica konden worden toegerekend. Aldus is verzoekster, wegens haar economische en juridische banden met SP, persoonlijk veroordeeld voor een inbreuk die zij wordt geacht zelf in de betonstaalsector te hebben begaan (zie in die zin arrest Hof Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 200 hierboven, punt 141, en arrest van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 28 en 34). Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat de Commissie haar een symbolische geldboete had moeten opleggen omdat zij niet betrokken was bij de vervaardiging van het betrokken product.

322    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de beschikking van 2002 de „eerste beschikking” is die nietig is verklaard wegens een onjuiste rechtsgrondslag in de context van de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en vervolgens zelfs door het VWEU.

323    Dit betoog kan evenmin worden aanvaard. Er zij immers aan herinnerd dat de inbreuk heeft plaatsgevonden vóór het expireren van het EKGS-Verdrag en dat een zorgvuldige onderneming in de situatie van verzoekster op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag (zie punten 153 en 154 hierboven). Verder is er reeds op gewezen dat de verwijzing naar de inwerkingtreding van het VWEU geen hout snijdt omdat de bewoordingen van artikel 81, lid 1, EG identiek zijn aan die van artikel 101, lid 1, VWEU (zie punt 194 hierboven).

324    In de derde plaats zou een symbolische geldboete gerechtvaardigd zijn geweest omdat de inbreuk geen gevolgen van enige betekenis heeft gehad op de relevante markt.

325    Dit argument moet worden afgewezen om de redenen die zijn uiteengezet in de punten 260 tot en met 273 hierboven.

326    Ten slotte voert verzoekster in de vierde plaats aan dat de procedure als gevolg van fouten van de Commissie overdreven lang heeft geduurd.

327    Dit argument faalt eveneens. Zoals in punt 315 hierboven is opgemerkt, kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de procedures die tot vaststelling van de beschikking van 2002 en tot de vaststelling van de bestreden beschikking hebben geleid, abnormaal lang waren.

328    In elk geval dient eraan te worden herinnerd dat de inachtneming van een redelijke termijn bij de afwikkeling van administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid weliswaar een algemeen beginsel van Unierecht is, waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert (arrest Hof van 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C‑282/95 P, Jurispr. blz. I‑1503, punten 36 en 37; arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 173 hierboven, punten 167‑171, en arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 40), doch dat om tot de slotsom te komen dat het beginsel van een redelijke termijn is geschonden, moet worden beoordeeld welke gevolgen de duur van de procedure voor de rechten van verdediging van de betrokken onderneming heeft gehad (zie naar analogie arrest Technische Unie/Commissie, reeds aangehaald, punten 47 en 48, en arrest Gerecht van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, Jurispr. blz. II‑5761, punten 73 en 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

329    In het onderhavige geval stelt verzoekster echter niet dat de duur van de procedure haar rechten van verdediging heeft aangetast. De loutere zinspeling op de duur van de procedure kan dan ook geen grond vormen om slechts een symbolische geldboete op te leggen.

330    Gelet op een en ander faalt verzoeksters betoog dat in het onderhavige geval de omstandigheden voorhanden waren om slechts een symbolische geldboete op te leggen, en dienen het onderhavige onderdeel van het vijfde middel en dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

331    Gelet op het voorgaande dienen de vorderingen tot nietigverklaring in hun geheel te worden afgewezen. Voorts dient het Gerecht, in het bijzonder gelet op de voorafgaande overwegingen, in het kader van zijn volledige rechtsmacht de subsidiair geformuleerde vordering tot herziening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet toe te wijzen.

 Kosten

332    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

333    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van de onderhavige zaak.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Lucchini SpA wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Popescu

Berardis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

1.  Bepalingen van het EKGS-Verdrag

2.  Bepalingen van het EG-Verdrag

3.  Verordening (EG) nr. 1/2003

4.  Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

Voorwerp van het geding

Voorstelling van verzoekster

Voorgeschiedenis van het geding

Eerste beschikking

Gebeurtenissen na de officiële kennisgeving van de eerste beschikking

Wijzigingsbesluit

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Ontvankelijkheid bijlagen bij de repliek

2.  De vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

Tweede middel: onbevoegdheid van de Commissie en onjuiste rechtsopvatting bij de keuze van de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking

Keuze van de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking

Bevoegdheid van de Commissie om na het expireren van het EKGS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen op grond van verordening nr. 1/2003

Derde middel: schending van verzoeksters rechten van verdediging en onjuiste rechtsopvatting

Eerste onderdeel: het niet-heropenen van de administratieve procedure en het ontbreken van een nieuwe mededeling van punten van bezwaar

Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bestaande in toepassing van artikel 65, lid 1, KS als regel die gunstiger is dan artikel 81 EG

Vierde middel: ontbreken van bewijs en onjuiste toepassing van het materiële recht

3.  Vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete

Voorafgaande opmerkingen

Door de Commissie aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid

Onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, ontoereikende motivering en ontbreken van bewijs

Ten onrechte toepassen van een vermeerdering met 105 % wegens de duur van de inbreuk

Niet-inaanmerkingneming van andere verzachtende omstandigheden

Niet-oplegging van een symbolische geldboete

Kosten


* Procestaal: Italiaans.