Language of document : ECLI:EU:C:2024:161

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

22 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Volksgezondheid – Gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten – Verordening (EG) nr. 1069/2009 – Erkenning – Artikel 24, lid 1, onder i) – Begrip ‚opslag van dierlijke bijproducten’ – Onderbreking van het vervoer tot een maximum van acht uur”

In zaak C‑85/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Saksen-Anhalt, Duitsland) bij beslissing van 24 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 15 februari 2023, in de procedure

Landkreis Jerichower Land

tegen

A.,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, J. Passer (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        A., vertegenwoordigd door J. Hagmann, Rechtsanwalt,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Leftheriotou en A.‑E. Vasilopoulou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Hofstötter en G. Koleva als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24, lid 1, onder i), van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Landkreis Jerichower Land (district Jerichower Land, Duitsland) en A., een vennootschap naar Duits recht, over het aan haar opgelegde verbod om transportcontainers met dierlijke bijproducten op te slaan in een van haar opslagruimten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 1, 2, 5, 6, 11 en 36 van verordening nr. 1069/2009 luiden als volgt:

„(1)      Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten zijn een potentiële bron van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid. Bij eerdere crises in verband met uitbraken van mond-en-klauwzeer, de verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën zoals boviene spongiforme encefalopathie (BSE) en de aanwezigheid van dioxinen in levensmiddelen is gebleken welke gevolgen een verkeerd gebruik van dierlijke bijproducten kan hebben voor de volksgezondheid, de diergezondheid, de veiligheid van de voedsel- en voederketen en het vertrouwen van de consument. Bovendien kunnen dergelijke crises bredere nadelige gevolgen voor de hele maatschappij hebben, namelijk door het effect op de sociaaleconomische situatie van agrariërs en de betrokken industriesectoren en op het vertrouwen van de consument in de veiligheid van producten van dierlijke oorsprong. Uitbraken van ziekten kunnen ook negatieve gevolgen hebben voor het milieu, niet alleen door de problemen met de verwijdering, maar ook wat de biodiversiteit betreft.

(2)      Dierlijke bijproducten ontstaan voornamelijk bij het slachten van dieren voor menselijke consumptie, bij de productie van producten van dierlijke oorsprong zoals zuivel, bij de verwijdering van dode dieren en bij ziektebestrijdingsmaatregelen. Ongeacht waar zij vandaan komen, vormen dierlijke bijproducten een risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu. Dit risico moet adequaat worden beheerst, hetzij door deze producten naar veilige middelen van verwijdering te brengen, hetzij door ze voor andere doeleinden te gebruiken onder strenge voorwaarden die de betrokken risico’s tot een minimum beperken.

[...]

(5)      De communautaire gezondheidsvoorschriften voor het verzamelen, vervoeren, hanteren, bewerken, omvormen, verwerken, opslaan, op de markt brengen, verdelen, gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten moeten worden vastgesteld in een coherent en allesomvattend kader.

(6)      Deze algemene voorschriften moeten in verhouding staan tot het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat dierlijke bijproducten met zich brengen, wanneer zij door exploitanten worden gehanteerd tijdens de verschillende fasen van de keten van verzameling tot gebruik of verwijdering. In deze voorschriften moet ook rekening worden gehouden met de milieurisico’s die deze activiteiten met zich brengen. Waar nodig moet het communautaire kader gezondheidsvoorschriften voor het in de handel brengen, met inbegrip van het intracommunautaire verkeer en de invoer van dierlijke bijproducten, omvatten.

[...]

(11)      [...] De hoofddoelstellingen van de voorschriften voor dierlijke bijproducten, namelijk de beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid en de bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen, moeten duidelijk worden vastgesteld. De bepalingen van deze verordening moeten het mogelijk maken die doelstellingen te verwezenlijken.

[...]

(36)      In andere wetgeving die sinds de vaststelling van verordening (EG) nr. 178/002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden [(PB 2002, L 31, blz. 1)] in werking is getreden, namelijk verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne [(PB 2004, L 139, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 226, blz. 3)], verordening (EG) nr. 853/2004 [van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB 2004, L 139, blz. 55, met rectificatie in PB 2004, L 226, blz. 22] en verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne [(PB 2005, L 35, blz. 1)], waarop verordening (EG) nr. 1774/2002 [van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB 2002, L 273, blz. 1)] een aanvulling vormt, wordt de verantwoordelijkheid voor de naleving van de communautaire wetgeving ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid in eerste instantie bij de exploitanten van levensmiddelen- en voederbedrijven gelegd. In overeenstemming met die wetgeving moeten exploitanten die activiteiten uitvoeren die onder deze verordening vallen, eveneens in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de naleving van deze verordening. Deze verplichting moet verder worden verduidelijkt en gespecificeerd voor wat betreft de wijze waarop voor traceerbaarheid wordt gezorgd, bijvoorbeeld door het afzonderlijk verzamelen en kanaliseren van dierlijke bijproducten. [...]”

4        Artikel 1 van verordening nr. 1069/2009, met als opschrift „Onderwerp”, luidt:

„Deze verordening stelt volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten vast teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen.”

5        Artikel 3 van deze verordening luidt als volgt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1.      ‚dierlijke bijproducten’: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;

2.      ‚afgeleid product’: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten;

[...]

11.      ‚exploitant’: de natuurlijke of rechtspersonen die de feitelijke controle hebben over een dierlijk bijproduct of een afgeleid product, waaronder vervoerders, handelaren en gebruikers;

[...]

13.      ‚inrichting’ of ‚bedrijf’: elke plaats waar om het even welke handeling wordt verricht die de hantering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten omvat, met uitzondering van vissersvaartuigen;

[...]”

6        Artikel 4 van deze verordening, met als opschrift „Beginpunt in de productieketen en verplichtingen”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Zodra exploitanten dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen, doen ontstaan, identificeren zij deze en zorgen zij ervoor dat deze overeenkomstig deze verordening worden verwerkt (beginpunt).

2.      De exploitanten zorgen er in alle fasen van het verzamelen, het vervoer, de hantering, de behandeling, de transformatie, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik en de verwijdering binnen de ondernemingen die zij controleren, voor dat de dierlijke bijproducten en afgeleide producten voldoen aan de vereisten van deze verordening, die betrekking hebben op hun activiteiten.”

7        Artikel 7 van verordening nr. 1069/2009, met als opschrift „Indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in categorieën”, bepaalt in lid 1:

„Dierlijke bijproducten worden overeenkomstig de lijst in de artikelen 8, 9 en 10 ingedeeld in bepaalde categorieën naargelang van het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid die deze dierlijke bijproducten inhouden.”

8        Artikel 10 van de verordening betreffende „categorie 3-materiaal”, luidt als volgt:

„Categorie 3-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a)      karkassen en delen van geslachte of, in het geval van wild, karkassen of delen van gedode dieren, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;

b)      karkassen en de volgende delen van hetzij dieren die in een slachthuis zijn geslacht en na een keuring vóór het slachten geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht, hetzij karkassen en de volgende delen van wild dat overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie is gedood:

i)      karkassen en delen van dieren die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, maar die geen symptomen van op mens of dier overdraagbare ziekten vertoonden;

ii)      koppen van pluimvee;

iii)      huiden, met inbegrip van afgesneden en gesplitste stukken huid, horens en onderpoten, met inbegrip van kootbeentjes, beentjes van handpalmen en polsen, voetwortel- en middelvoetsbeentjes, van:

–        andere diersoorten dan herkauwers die op [overdraagbare spongiforme encefalopathieën] moeten worden getest; alsmede

–        herkauwers die met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 999/2001 [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB 2001, L 147, blz. 1)];

iv)      varkenshaar;

v)      veren;

[...]”

9        Artikel 14 van verordening nr. 1069/2009, met als opschrift „Verwijdering en gebruik van categorie 3-materiaal”, bepaalt:

„Categorie 3-materiaal wordt:

[...]

d)      verwerkt, tenzij het categorie 3-materiaal zodanig door ontbinding of bederf is aangetast dat het via dat product een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid vormt, en vervolgens gebruikt:

i)      voor de vervaardiging van voeder voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren, dat overeenkomstig artikel 31 in de handel wordt gebracht, tenzij het gaat om materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

[...]”

10      Titel II van deze verordening betreffende de „verplichtingen van exploitanten”, bevat de artikelen 21 tot en met 43.

11      Artikel 21 van de verordening, met als opschrift „Verzamelen en identificeren van de categorie en vervoer”, bepaalt in lid 1:

„Exploitanten verzamelen, identificeren en vervoeren dierlijke bijproducten onverwijld onder voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.”

12      Artikel 24 van deze verordening, met als opschrift „Erkenning van inrichtingen of bedrijven”, bepaalt in lid 1:

„De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend, als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:

[...]

i)      opslag van dierlijke bijproducten;

[...]”

13      Artikel 54, eerste alinea, van verordening nr. 1069/2009 bepaalt:

„Verordening [nr. 1774/2002] wordt ingetrokken met ingang van 4 maart 2011.”

14      Artikel 55 van verordening nr. 1069/2009, met als opschrift „Overgangsmaatregel”, luidt als volgt:

„Inrichtingen, bedrijven en gebruikers die vóór 4 maart 2011 zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig verordening [nr. 1774/2002], worden, voor zover van toepassing, geacht overeenkomstig deze verordening te zijn erkend of geregistreerd.”

 Duits recht

15      § 1 van het Tierische Nebenprodukte-Beseitigungsgesetz (wet betreffende de verwijdering van dierlijke bijproducten) van 25 januari 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 82), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „TierNebG”), bepaalt:

„Deze wet beoogt uitvoering te geven aan verordening [nr. 1069/2009] en aan de in het kader of ter uitvoering van deze verordening vastgestelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen van de Europese Gemeenschap of de Europese Unie.”

16      § 12, leden 1 en 2, TierNebG luidt:

„1.      De naleving van de bepalingen van de in § 1 bedoelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen, van de bepalingen van deze wet en van de krachtens deze wet vastgestelde regelingen, alsmede van rechtstreeks uitvoerbare bevelen die zijn opgelegd overeenkomstig de in § 1 bedoelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen, overeenkomstig deze wet of overeenkomstig een op grond daarvan vastgestelde regeling, wordt gecontroleerd door de bevoegde autoriteit [...].

2.      De bevoegde autoriteit kan per geval de bevelen geven die noodzakelijk zijn voor de naleving van de in § 1 van deze wet bedoelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen en van de krachtens deze wet vastgestelde regelingen. Deze bepaling is tevens van toepassing na de in artikel 23 van verordening [nr. 1069/2009] bedoelde registratie of na een erkenning uit hoofde van artikel 24 van verordening [nr. 1069/2009].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Op 10 november 2004 heeft A. voor haar verwerkingsbedrijf voor dierlijke bijproducten van categorie 3 in stad A een erkenning op grond van artikel 17 van verordening nr. 1774/2002 verkregen, dat voor verwerkingsbedrijven van categorie 3 de verplichting inhield om een dergelijke erkenning te verkrijgen.

18      In 2016 hebben functionarissen van het district Jerichower Land bij een controle in een opslagruimte van A. in stad B vastgesteld dat transportcontainers met karkassen en dierlijke vleesresten van categorie 3 als bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 1069/2009 in een met een koelinrichting uitgeruste vrachtwagenoplegger waren geplaatst. Zij wezen er tevens op dat enkele karkassen in staat van ontbinding verkeerden, dat de grond van de opslagruimte bedekt was met uit de containers afkomstige vloeistoffen die maden bevatten, en dat in de hoeken van de opslagruimte uitwerpselen van muizen en ratten lagen.

19      De functionarissen van het district Jerichower Land hebben vastgesteld dat het vervoer en de opslag van dit categorie 3-materiaal als volgt verliep. Eerst werden de containers bij de producenten opgehaald en met vijf voertuigen naar de opslagruimte in stad B gebracht. Vervolgens werden de containers in die opslagruimte rechtstreeks in de koeloplegger overgeladen, zonder dat de inhoud ervan werd behandeld. De containers stonden aldus doorgaans gedurende twee uur in de oplegger, hoewel dit in bepaalde bijzondere gevallen tot acht uur kon oplopen. Nadat alle transportcontainers waren verzameld, werden zij door een vrachtwagen met koeloplegger naar het door A. geëxploiteerde verwerkingsbedrijf in stad A vervoerd. De containers, die niet lucht- of waterdicht waren, bestonden voornamelijk uit conventionele afvalcontainers (240 liter) en zogenaamde euroboxen (600 liter).

20      Bij besluit van 4 januari 2017, genomen op grond van § 12, lid 2, van het TiernebG, heeft het district Jerichower Land A. verboden dierlijke bijproducten op te slaan in haar opslagruimte in stad B, omdat deze vennootschap daarvoor niet over een erkenning in de zin van artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009 beschikte.

21      Na vergeefs bezwaar te hebben aangetekend tegen dit besluit, heeft A. beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland). Deze rechter heeft het besluit nietig verklaard op grond dat een kortstondige onderbreking van het vervoer, zonder dat deze onderbreking verband houdt met het legen of wisselen van containers, niet kan worden aangemerkt als opslag van dierlijke bijproducten in de zin van artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009.

22      Het district Jerichower Land heeft tegen het vonnis van het Verwaltungsgericht hoger beroep ingesteld bij het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Saksen-Anhalt, Duitsland), de verwijzende rechter.

23      Volgens deze rechter hangt de uitkomst van het hoofdgeding af van de uitlegging van het begrip „opslag” als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009, aangezien het besluit van 4 januari 2017, waarbij dit district A. heeft verboden om in haar opslagruimte in stad B dierlijke bijproducten op te slaan, was gebaseerd op het feit dat de per vrachtwagen vervoerde containers met dierlijke bijproducten gedurende enkele uren in die opslagruimte werden bewaard.

24      In deze context heeft het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 24, lid 1, onder i) van verordening [nr. 1069/2009] aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚opslag’ mede ziet op een onderbreking van het vervoer waarbij containers met dierlijke bijproducten van categorie 3 in een ander vervoermiddel worden overgeladen en daarin enkele uren – tot maximaal acht – worden bewaard alvorens naar een verwerkingsinrichting te worden vervoerd, zonder dat het materiaal wordt behandeld of in andere containers wordt overgeheveld?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

25      Met zijn enige prejudiciële vraag wenst het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt te vernemen of artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin gehanteerde begrip „opslag” mede ziet op de onderbreking van het vervoer gedurende enkele uren tot maximaal acht uur, waarin transportcontainers met dierlijke bijproducten van categorie 3 in een ander vervoermiddel worden overgeladen alvorens naar een verwerkingsinrichting te worden vervoerd, zonder dat deze dierlijke bijproducten worden behandeld of in andere containers worden overgeheveld.

26      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat verordening nr. 1069/2009 dierlijke bijproducten in drie specifieke categorieën (1, 2 en 3) indeelt naargelang de hoogte van het risico dat zij inhouden voor de volksgezondheid en de diergezondheid. In het bijzonder valt materiaal dat door de Uniewetgever wordt geacht een laag risico in te houden, in categorie 3, terwijl categorie 1- en categorie 2-materiaal een hoog risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, met dien verstande dat categorie 1-materiaal het hoogste risico inhoudt (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Toropet, C‑836/19, EU:C:2021:668, punt 41).

27      Artikel 24, lid 1, van deze verordening, dat exploitanten van inrichtingen of bedrijven die een van de activiteiten uitoefenen waarop deze verordening van toepassing is, waaronder, in punt i), de opslag van dierlijke bijproducten, verplicht over een erkenning te beschikken, is niet van toepassing op de activiteit van het vervoer van dierlijke bijproducten (zie in die zin arrest van 23 mei 2019, ReFood, C‑634/17, EU:C:2019:443, punt 42).

28      Aangezien verweerster in het hoofdgeding niet over een dergelijke erkenning beschikt voor de opslagruimte die zij in stad B exploiteert, wenst de verwijzende rechter met zijn vraag te vernemen of de onderbreking van een vervoersproces als aan de orde in het hoofdgeding, moet worden geacht deel uit te maken van dat vervoer, met als gevolg dat die onderbreking aan de erkenningsplicht ontkomt, dan wel onder „opslag” in de zin van artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009 valt.

29      In dit verband moet worden opgemerkt dat de verordening dit begrip niet definieert en dat de bewoordingen van artikel 24, lid 1, onder i), van die verordening op zich geen duidelijke uitlegging van dit begrip mogelijk maken.

30      Overeenkomstig vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt [arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Ten aanzien van de context van artikel 24 van verordening nr. 1069/2009 moet worden opgemerkt dat zodra exploitanten dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen, doen ontstaan, overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van deze verordening ervoor dienen te zorgen dat deze dierlijke bijproducten in alle fasen van het verzamelen, het vervoer, de hantering, de behandeling, de transformatie, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik en de verwijdering aan de vereisten van deze verordening voldoen (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Toropet, C‑836/19, EU:C:2021:668, punt 55).

32      Voorts moet worden benadrukt dat verordening nr. 1069/2009, overeenkomstig overweging 36 ervan, de verantwoordelijkheid dat de vereisten van deze verordening worden nageleefd opdat de volksgezondheid en de diergezondheid worden beschermd, in eerste instantie bij de exploitanten legt. De exploitanten zijn verplicht om bij de verwerking van dierlijke bijproducten de op hun activiteiten toepasselijke vereisten van deze verordening na te leven (arrest van 2 september 2021, Toropet, C‑836/19, EU:C:2021:668, punt 56).

33      Bovendien vereist artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1069/2009 dat de exploitanten dierlijke bijproducten „onverwijld” vervoeren onder voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid. Hoewel de verordening de mogelijkheid van onderbreking van het vervoer niet principieel uitsluit, verbiedt deze verordening dus wel buitensporige vertragingen in dat vervoer.

34      Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties blijkt allereerst uit de verwijzingsbeschikking dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten tijdens de onderbreking van het vervoer plaatsvinden en geen deel uitmaken van het vervoer over de weg in of op een rijdend voertuig, maar in een opslagruimte worden verricht. Bovendien bevindt categorie 3-materiaal zich regelmatig op georganiseerde en geplande wijze in de ruimten van verweerster in het hoofdgeding, en dit naar aanleiding van een weloverwogen beslissing, en niet wegens een onvoorziene onderbreking van het vervoersproces of een onderbreking om de voorgeschreven rusttijd van de chauffeur in acht te nemen. Ten slotte blijkt uit de omstandigheden niet alleen dat plaatsing in de opslagruimte vaak gebeurt, maar ook dat verweerster in het hoofdgeding geen procedures heeft ingevoerd om besmetting te voorkomen en een regelmatige reiniging van de ruimten te verzekeren, hetgeen een risico voor de veiligheid van de voedselketen voor mens en dier kan opleveren.

35      Wat de belangrijkste doelstellingen van de regeling inzake dierlijke bijproducten betreft, blijkt uit artikel 1 en de overwegingen 2, 5, 6, en 11 van verordening nr. 1069/2009 dat deze doelstellingen erin bestaan de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid op adequate wijze te beheersen en de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen alsmede een coherent en alomvattend kader tot stand te brengen van gezondheidsvoorschriften die in verhouding staan tot het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat dierlijke bijproducten met zich brengen wanneer zij door exploitanten worden gehanteerd tijdens de verschillende fasen van de keten van verzameling tot gebruik of verwijdering (arrest van 2 september 2021, Toropet, C‑836/19, EU:C:2021:668, punt 52).

36      Hieruit volgt dat de Uniewetgever de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid gedurende de gehele exploitatie van dierlijke bijproducten op passende en evenredige wijze heeft willen beheersen (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Toropet, C‑836/19, EU:C:2021:668, punt 53).

37      Het begrip „opslag” in de zin van artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009 moet aldus worden opgevat dat het een onderbreking van het vervoer van dierlijke bijproducten en het overladen ervan in een ander vervoermiddel omvat, alsmede het eventueel lossen met het oog op tijdelijke opslag, om vervolgens voor verdere verwerking naar andere inrichtingen te worden vervoerd. Hieruit volgt dat de exploitant van een opslagruimte waar dergelijke handelingen worden verricht, moet beschikken over een erkenning uit hoofde van artikel 24 van deze verordening.

38      Derhalve dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 24, lid 1, onder i), van verordening nr. 1069/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin gehanteerde begrip „opslag” mede ziet op de onderbreking van het vervoer gedurende enkele uren tot maximaal acht uur, waarin transportcontainers met dierlijke bijproducten van categorie 3 in een ander vervoermiddel worden overgeladen alvorens naar een verwerkingsinrichting te worden vervoerd, zonder dat deze dierlijke bijproducten worden behandeld of in andere containers worden overgeheveld.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 24, lid 1, onder i), van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten),

moet aldus worden uitgelegd dat

het daarin gehanteerde begrip „opslag” mede ziet op de onderbreking van het vervoer gedurende enkele uren tot maximaal acht uur, waarin transportcontainers met dierlijke bijproducten van categorie 3 in een ander vervoermiddel worden overgeladen alvorens naar een verwerkingsinrichting te worden vervoerd, zonder dat deze dierlijke bijproducten worden behandeld of in andere containers worden overgeheveld.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.