Language of document : ECLI:EU:T:2005:449

ARREST VAN HET GERECHT (Grote kamer)

14 december 2005 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Onverenigbaarheid van gemeenschapsregeling voor invoer van bananen met regels van Wereldhandelsorganisatie (WTO) – Instelling door Verenigde Staten van Amerika van vergeldingsmaatregelen in vorm van aanvullend douanerecht op invoer uit Gemeenschap op grond van machtiging van WTO – Uitspraak van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO – Rechtsgevolgen – Aansprakelijkheid van Gemeenschap zonder onrechtmatig gedrag van haar organen – Oorzakelijk verband – Abnormale en bijzondere schade”

In zaak T‑69/00,

Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA (FIAMM), gevestigd te Montecchio Maggiore (Italië),

Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies, Inc. (FIAMM Technologies), gevestigd te East Haven, Delaware (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door I. Van Bael, A. Cevese en F. Di Gianni, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Maganza, J. Huber, F. Ruggeri Laderchi en S. Marquardt als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, L. Gussetti, V. Di Bucci, C. Brown en E. Righini, vervolgens door P. J. Kuijper, L. Gussetti, V. Di Bucci en E. Righini als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta, vervolgens door E. Braquehais Conesa, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die het gevolg zou zijn van de heffing door de Verenigde Staten van Amerika van een aanvullend douanerecht over de invoer van verzoeksters’ stationaire accu’s, waarvoor het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) machtiging heeft verleend naar aanleiding van de vaststelling dat de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar is met de aan de Overeenkomst tot oprichting van de WTO gehechte akkoorden en memoranda,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Grote kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, P. Lindh, J. Azizi, J. Pirrung, H. Legal, R. García-Valdecasas, V. Tiili, J. D. Cooke, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. Forwood, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 11 maart 2003 en 26 mei 2004,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Op 15 april 1994 heeft de Gemeenschap de slotakte ter afsluiting van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen akkoorden en memoranda (hierna: „WTO-overeenkomsten”) ondertekend.

2        Na deze ondertekening heeft de Raad besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1) vastgesteld.

3        Zoals blijkt uit de preambule van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, wilden de overeenkomstsluitende partijen overeenkomsten aangaan die „op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, een aanzienlijke verlaging van douanetarieven en een aanzienlijke vermindering van andere handelsbelemmeringen, alsmede de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer, beogen”.

4        Artikel II, lid 2, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO bepaalt:

„De overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3 [...] vormen een integrerend onderdeel van deze Overeenkomst, en zijn bindend voor alle leden.”

5        In artikel XVI, getiteld „Diverse bepalingen”, lid 4, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, wordt bepaald:

„Elk lid waarborgt dat zijn wetten, voorschriften en administratieve procedures overeenstemmen met zijn verplichtingen zoals bepaald in de aangehechte Overeenkomsten.”

6        Verder wordt in het in bijlage 2 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen Memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (hierna: „DSU”) in lid 2, laatste volzin, van artikel 3, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaald:

„Aanbevelingen en uitspraken van het [Orgaan voor Geschillenbeslechting] kunnen de in de vermelde overeenkomsten bepaalde rechten en verplichtingen niet aanvullen of beperken.”

7        Artikel 3, lid 7, DSU luidt:

„Alvorens een zaak aanhangig te maken beoordeelt een lid zelf of handelen overeenkomstig deze procedures zinvol zou zijn. De regeling inzake geschillenbeslechting heeft tot doel een positieve oplossing voor een geschil te bewerkstelligen. Een oplossing die wederzijds aanvaardbaar is voor de partijen bij het geschil en die verenigbaar is met de vermelde overeenkomsten, verdient duidelijk de voorkeur. Bij gebreke van een onderling overeengekomen oplossing, is normaliter de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting te bewerkstelligen dat de desbetreffende maatregelen worden ingetrokken indien deze onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de vermelde overeenkomsten. Tot het bieden van compensatie dient slechts de toevlucht te worden genomen indien de onmiddellijke intrekking van de maatregel niet uitvoerbaar is en dan slechts als tijdelijke maatregel in afwachting van de intrekking van de maatregel die onverenigbaar is met een vermelde overeenkomst. Het laatste hulpmiddel dat dit [DSU] biedt voor het lid dat de procedures voor geschillenbeslechting inroept, is de mogelijkheid de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten op discriminatoire wijze jegens het andere lid te schorsen, op voorwaarde dat het [Orgaan voor Geschillenbeslechting] machtiging verleent voor dergelijke maatregelen.”

8        Artikel 7 DSU bepaalt dat panels de conclusies formuleren die het Orgaan voor Geschillenbeslechting (hierna: „DSB”) zullen helpen bij het doen van de aanbevelingen of uitspraken in de kwesties die aan dit orgaan worden voorgelegd. Volgens artikel 12, lid 7, DSU legt het panel, wanneer de partijen bij het geding niet tot een wederzijds bevredigende oplossing hebben kunnen komen, zijn conclusies voor in de vorm van een schriftelijk rapport aan het DSB.

9        Volgens artikel 17 DSU zal door het DSB een vaste beroepsinstantie worden ingesteld, die kennis dient te nemen van beroepen betreffende aan een panel voorgelegde zaken.

10      Luidens artikel 19 DSU beveelt een panel of de beroepsinstantie, wanneer het c.q. zij van oordeel is dat een maatregel onverenigbaar is met een WTO-overeenkomst, het betrokken lid aan, deze maatregel met die overeenkomst in overeenstemming te brengen. Naast zijn c.q. haar aanbevelingen kan het panel of de beroepsinstantie voorstellen op welke wijze het betrokken lid uitvoering zou kunnen geven aan de aanbevelingen.

11      Volgens lid 1 van artikel 21, DSU, getiteld „Toezicht op de tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken”, is onmiddellijke naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB van wezenlijk belang om te zorgen voor een effectieve beslechting van geschillen ten voordele van alle leden.

12      Overeenkomstig artikel 21, lid 3, DSU krijgt het betrokken lid dat de aanbevelingen en uitspraken van het DSB onmogelijk onmiddellijk kan naleven, een redelijke termijn die, in voorkomend geval, bij bindende arbitrage wordt vastgesteld.

13      Artikel 21, lid 5, DSU preciseert dat, wanneer er onenigheid heerst omtrent het bestaan van of de verenigbaarheid met een WTO-overeenkomst van ter naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB genomen maatregelen, over dat geschil dient te worden beslist door middel van gebruikmaking van de in het DSU vastgestelde procedures voor geschillenbeslechting, met inbegrip van, waar mogelijk, een beroep op het oorspronkelijke panel.

14      Volgens artikel 21, lid 6, DSU ziet het DSB toe op de tenuitvoerlegging van de aangenomen aanbevelingen of uitspraken en wordt, tenzij het DSB anders beslist, de kwestie van de tenuitvoerlegging van aanbevelingen of uitspraken op de agenda van de bijeenkomst van het DSB geplaatst na een periode van zes maanden na de datum waarop de in lid 3 bedoelde redelijke termijn is bepaald en blijft deze op de agenda van de vergaderingen van het DSB staan totdat de kwestie is opgelost.

15      Artikel 22 DSU, getiteld „Compensatie en schorsing van concessies”, bepaalt:

„1.      Compensatie en schorsing van concessies of andere verplichtingen zijn tijdelijke maatregelen die kunnen worden gehanteerd ingeval de aanbevelingen of uitspraken niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer worden gelegd. Aan compensatie of aan schorsing van concessies of andere verplichtingen wordt evenwel niet de voorkeur gegeven boven volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de vermelde overeenkomsten. Compensatie geschiedt vrijwillig en dient, indien toegestaan, in overeenstemming te zijn met de vermelde overeenkomsten.

2.      Indien het betrokken lid de met een vermelde overeenkomst onverenigbaar geachte maatregel daarmee niet in overeenstemming brengt, of anderszins de aanbevelingen en uitspraken niet naleeft binnen de ingevolge artikel 21, lid 3, vastgestelde termijn, gaat dat lid, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de redelijke termijn onderhandelingen aan met een partij die een beroep heeft gedaan op de procedures voor geschillenbeslechting, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen. Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan een partij die een beroep op de procedures voor geschillenbeslechting heeft gedaan, verzoeken om een machtiging van het DSB tot schorsing van de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten ten aanzien van het betrokken lid.

3.      Wanneer hij nagaat welke concessies of andere verplichtingen kunnen worden geschorst, dient de klager de volgende beginselen en procedures toe te passen:

a)      als algemeen beginsel geldt dat de klager eerst dient te trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van dezelfde sector(en) als die waarin het panel of de beroepsinstantie een schending of andere wijze van tenietdoen of uitholling heeft vastgesteld;

b)      indien de klager van mening is dat het niet mogelijk of doeltreffend is concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van dezelfde sectoren, kan hij trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen in andere sectoren die onder dezelfde overeenkomst vallen;

c)      indien de klager van mening is dat het niet mogelijk of doeltreffend is concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van andere sectoren die onder dezelfde overeenkomst vallen, en dat de omstandigheden ernstig genoeg zijn, kan hij trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen in het kader van een andere vermelde overeenkomst;

[...]

4.      De mate van de door het DSB gemachtigde schorsing van concessies of andere verplichtingen dient gelijkwaardig te zijn met de mate van het tenietdoen of de uitholling.

[...]

6.      Wanneer de in het tweede lid beschreven omstandigheden zich voordoen, verleent het DSB, op verzoek, machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen binnen dertig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn, tenzij het DSB bij consensus besluit het verzoek te verwerpen. Indien het betrokken lid echter bezwaar maakt tegen de voorgestelde mate van schorsing of beweert dat de in het derde lid genoemde beginselen en procedures niet zijn nageleefd wanneer een klager [...] om machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen heeft verzocht, wordt de kwestie aan arbitrage onderworpen. De arbitrage geschiedt door het oorspronkelijke panel, indien de leden beschikbaar zijn, of door een door de directeur-generaal benoemde arbiter, en dient binnen zestig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn te zijn voltooid. Concessies of andere verplichtingen mogen niet worden geschorst zolang de arbitrage gaande is.

7.      De ingevolge het zesde lid optredende arbiter onderzoekt niet de aard van de te schorsen concessies of andere verplichtingen, maar stelt vast of de mate van deze schorsing gelijkwaardig is met de mate van het tenietdoen of de uitholling. [...] De partijen aanvaarden de beslissing van de arbiter als onherroepelijk en de betrokken partijen verlangen geen tweede arbitrage. Het DSB wordt onmiddellijk van de beslissing van de arbiter in kennis gesteld en verleent op verzoek machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen indien het verzoek verenigbaar is met de beslissing van de arbiter, tenzij het DSB bij consensus besluit het verzoek te verwerpen.

8.      De schorsing van concessies of andere verplichtingen is van tijdelijke aard en wordt slechts toegepast totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt. In overeenstemming met [artikel 21, lid 6, DSU], blijft het DSB toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken, met inbegrip van de gevallen waarin compensatie is geboden of concessies of andere verplichtingen zijn geschorst, maar de aanbevelingen om een maatregel met de vermelde overeenkomsten in overeenstemming te brengen, niet zijn uitgevoerd.

[...]”

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

16      Op 13 februari 1993 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1; hierna: „GMO-bananen”) vastgesteld. De bij titel IV van deze verordening vastgestelde regeling voor het handelsverkeer met derde landen voorzag in preferentiële bepalingen voor bananen van oorsprong uit bepaalde staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) die partij zijn bij de Vierde ACS-EEG-Overeenkomst van Lomé van 15 december 1989 (PB 1991, L 229, blz. 3).

17      Nadat verschillende WTO-leden, waaronder Ecuador en de Verenigde Staten van Amerika, in februari 1996 bij het DSB een klacht hadden ingediend, heeft een overeenkomstig de bepalingen van het DSU gevormd panel op 22 mei 1997 zijn rapporten uitgebracht, waarin het concludeerde dat de invoerregeling voor de GMO-bananen onverenigbaar is met de verbintenissen die de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan. In zijn rapporten heeft het panel het DSB ook aanbevolen de Gemeenschap uit te nodigen deze regeling in overeenstemming te brengen met haar verplichtingen uit hoofde van de WTO-overeenkomsten.

18      Op het door de Gemeenschap ingestelde beroep heeft de vaste beroepsinstantie op 9 september 1997 de conclusies van het panel in wezen bevestigd en het DSB aanbevolen de Gemeenschap uit te nodigen de betrokken gemeenschapsrechtelijke bepalingen in overeenstemming te brengen met de WTO-overeenkomsten.

19      Op 25 september 1997 zijn de rapporten van het panel en de beroepsinstantie door het DSB aangenomen.

20      Op 16 oktober 1997 heeft de Gemeenschap het DSB overeenkomstig artikel 21, lid 3, DSU laten weten dat zij haar internationale verbintenissen volledig zou naleven.

21      Op 17 november 1997 hebben de klagende staten overeenkomstig artikel 21, lid 3, sub c, DSU verzocht dat bij bindende arbitrage een redelijke termijn wordt vastgesteld waarbinnen de Gemeenschap aan haar verplichtingen moet voldoen.

22      Bij op 7 januari 1998 bekendgemaakte arbitrage-uitspraak heeft de aangezochte arbiter deze bepaald op de periode van 25 september 1997 tot en met 1 januari 1999.

23      Met de vaststelling van verordening (EG) nr. 1637/98 van 20 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 210, blz. 28) heeft de Raad de regeling voor de handel in bananen met derde landen gewijzigd.

24      In de preambule van verordening nr. 1637/98 heet het:

„(1)      [...] de regeling voor het handelsverkeer met derde landen die is ingesteld bij titel IV van verordening [...] nr. 404/93, moet op een aantal punten worden gewijzigd;

(2)      [...] rekening dient te worden gehouden met de internationale verbintenissen die door de Gemeenschap zijn aangegaan in het kader van de [WTO], alsmede met de verbintenissen die zijn aangegaan met de partijen van de Vierde ACS-EG-Overeenkomst, waarbij er tegelijk voor moet worden gezorgd dat de doelstelling van de [GMO-bananen] wordt bereikt;

[...]

(9)      [...] na een voldoende lange experimentele fase moet worden nagegaan hoe de bij deze verordening ingevoerde voorschriften functioneren;

[...]”

25      Op 28 oktober 1998 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2362/98 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32) vastgesteld. Deze bevat alle bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van de nieuwe regeling voor de handel in bananen met derde landen, met inbegrip van de overgangsmaatregelen die gerechtvaardigd zijn wegens de snelle inwerkingtreding van de uitvoeringsbepalingen ervan.

26      Van mening dat de Gemeenschap een invoerregeling voor bananen had ingesteld die zodanig was opgezet dat de onrechtmatige elementen van de vorige regeling, in strijd met de WTO-overeenkomsten en de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, in stand konden worden gehouden, hebben de Verenigde Staten van Amerika op 10 november 1998 in het Federal Register de voorlopige lijst gepubliceerd van producten van oorsprong uit de lidstaten van de Gemeenschap waarop zij, bij wege van vergeldingsmaatregel, een aanvullend invoerrecht wilden toepassen.

27      De Verenigde Staten van Amerika hebben op 21 december 1998 hun voornemen bekendgemaakt om, vanaf 1 februari 1999 dan wel ten laatste vanaf 3 maart 1999, een douanerecht van 100 % toe te passen op de invoer van producten uit de Gemeenschap die op een door de Amerikaanse administratie opgestelde lijst stonden.

28      Op 14 januari 1999 hebben de Verenigde Staten van Amerika het DSB overeenkomstig artikel 22, lid 2, DSU om een machtiging verzocht om ten aanzien van de Gemeenschap en haar lidstaten voor een handelsvolume van 520 miljoen Amerikaanse dollar (USD) de toepassing te schorsen van tariefconcessies en daarmee samenhangende verplichtingen ingevolge de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT) van 1994 en de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS).

29      Tijdens een bijeenkomst van het DSB van 25 januari tot en met 1 februari 1999 heeft de Gemeenschap dit bedrag betwist, op grond dat het niet overeenkwam met de mate waarin de voordelen van de Verenigde Staten van Amerika waren tenietgedaan of uitgehold, en heeft zij gesteld dat de beginselen en procedures van artikel 22, lid 3, DSU niet in acht waren genomen.

30      Op 29 januari 1999 heeft het DSB op verzoek van de Gemeenschap besloten, deze kwestie krachtens artikel 22, lid 6, DSU voor arbitrage aan het oorspronkelijke panel voor te leggen, en heeft het het verzoek om machtiging van de Verenigde Staten van Amerika opgeschort in afwachting van de vaststelling van het bedrag aan rechten dat bij wege van vergeldingsmaatregel mocht worden geheven.

31      Op 3 maart 1999 heeft de Amerikaanse administratie communautaire exporteurs van in een nieuwe, door haar opgestelde lijst opgenomen producten verplicht, een bankwaarborg te stellen gelijk aan 100 % van de waarde van de bedoelde invoerproducten.

32      Bij beslissing van 9 april 1999 hebben de arbiters, ten eerste, geoordeeld dat verschillende bepalingen van de nieuwe invoerregeling voor de GMO-bananen in strijd waren met bepalingen van de WTO-overeenkomsten, de mate waarin de voordelen van de Verenigde Staten van Amerika waren tenietgedaan dan wel uitgehold, vastgesteld op 191,4 miljoen USD per jaar, en ten tweede, geoordeeld dat de schorsing door dit land van de toepassing, ten aanzien van de Gemeenschap en haar lidstaten, van tariefconcessies en daarmee samenhangende verplichtingen ingevolge de GATT van 1994 voor een handelsvolume van een maximaal bedrag van 191,4 miljoen USD per jaar verenigbaar was met artikel 22, lid 4, DSU.

33      Op 7 april 1999 hebben de Verenigde Staten van Amerika het DSB overeenkomstig artikel 22, lid 7, DSU om een machtiging verzocht om invoerrechten ten belope van dat bedrag te heffen.

34      Bij perscommuniqué van 9 april 1999 heeft de United States Trade Representative (bijzondere vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Amerika voor handelsaangelegenheden; hierna: „bijzondere vertegenwoordiger”) de lijst van producten waarover een invoerrecht van 100 % zou worden geheven, bekendgemaakt. Op deze lijst met producten van oorsprong uit Oostenrijk, België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Zweden of het Verenigd Koninkrijk, stonden met name „zuur-loodaccu’s, andere dan die welke voor de ontsteking van zuigmotoren of als primaire voedingsbron voor elektrische voertuigen worden gebruikt”. Daarin werd verklaard dat de bijzondere vertegenwoordiger het besluit tot invoering van het recht van 100 % in het Federal Register zou publiceren en dat hij van plan was de datum waarop de heffing in werking zou treden, op 3 maart 1999 te bepalen.

35      Dit besluit dat op 19 april 1999 in het Federal Register (volume 64, nr. 74, blz. 19209-19211) is gepubliceerd, is vastgesteld op grond van section 301 van de Trade Act van 1974, volgens dewelke de bijzondere vertegenwoordiger de toegestane maatregelen neemt wanneer hij vaststelt dat de rechten van de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van een handelsovereenkomst worden geschonden.

36      Blijkens de rubriek „Datum van inwerkingtreding” van de genoemde maatregel, heeft „[de bijzondere vertegenwoordiger] besloten dat het ad-valoremrecht van 100 % vanaf 19 april 1999 zou worden toegepast op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht of producten die een entrepot hebben verlaten om in het vrije verkeer te worden gebracht op 3 maart 1999 of daarna”.

37      Een panel dat op het verzoek van Ecuador van 18 december 1998 werd gevormd overeenkomstig artikel 21, lid 5, DSU, is op 6 april 1999 eveneens tot de conclusie gekomen dat de nieuwe gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar was met de bepalingen van de WTO-overeenkomsten. Het rapport van het panel is op 6 mei 1999 door het DSB goedgekeurd.

38      Op 19 april 1999 heeft het DSB de Verenigde Staten van Amerika een machtiging verleend om over de invoer van oorsprong uit de Gemeenschap douanerechten voor een jaarlijks handelsvolume van 191,4 miljoen USD te heffen.

39      Op 25 mei 1999 is de Gemeenschap bij de WTO-instanties tegen de Amerikaanse vergeldingsmaatregelen voor de periode van 3 maart tot en met 19 april 1999 opgekomen, met name omdat zij op 3 maart 1999 in werking waren getreden.

40      Van oordeel dat de inwerkingtreding van het Amerikaanse aanvullend recht op de laatstgenoemde datum in strijd was met de bepalingen van het DSU, heeft het door de Gemeenschap aangezochte panel de datum van inwerkingtreding van deze maatregel uitgesteld tot 19 april 1999.

41      In het kader van onderhandelingen met alle betrokken partijen heeft de Gemeenschap voorgesteld voor de nieuwe GMO-bananen wijzigingen aan te brengen. Deze wijzigingen zijn vastgesteld bij verordening (EG) nr. 216/2001 van de Raad van 29 januari 2001 tot wijziging van verordening nr. 403/93 (PB L 31, blz. 2).

42      De considerans van verordening nr. 216/2001 luidt:

„(1)      Met de landen van levering en met de andere betrokken partijen zijn talrijke en intensieve besprekingen gevoerd om een einde te maken aan de bezwaren tegen de invoerregeling die bij verordening [...] nr. 404/93 is ingesteld, en om rekening te houden met de conclusies van het panel dat is opgericht in het kader van de regeling voor de beslechting van geschillen van de [WTO].

(2)      Op grond van het onderzoek van alle door de Commissie naar voren gebrachte opties wordt geoordeeld dat het op middellange termijn instellen van een invoerregeling die is gebaseerd op de heffing van een douanerecht van een passend niveau, en het toepassen van een tariefpreferentie voor de invoer van oorsprong uit de ACS-landen, de beste garanties bieden om enerzijds de doelstellingen van de gemeenschappelijke ordening der markten ten aanzien van de communautaire productie en de vraag bij de consumenten te verwezenlijken, en anderzijds de voorschriften op het gebied van de internationale handel na te leven ter voorkoming van nieuwe bezwaren.

(3)      Een dergelijke regeling moet echter worden ingesteld na afloop van onderhandelingen met de partners van de Gemeenschap volgens de WTO-procedures, en in het bijzonder overeenkomstig artikel XXVIII [van de GATT]. De uitkomst van deze onderhandelingen moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Raad die overeenkomstig het Verdrag eveneens het toepasselijke gemeenschappelijk douanetarief moet vaststellen.

(4)      Tot de inwerkingtreding van die regeling dient de Gemeenschap van bananen te worden voorzien in het kader van verscheidene tariefcontingenten die worden geopend voor invoer van elke oorsprong en worden opgezet met inachtneming van de aanbevelingen van de [DSB ...]

(5)      Rekening houdend met de tegenover de ACS-landen aangegane verplichtingen en met de noodzaak om voor deze landen adequate concurrentievoorwaarden te waarborgen, moet de toepassing van een tariefpreferentie van 300 EUR per ton bij de invoer van bananen van oorsprong uit deze landen het mogelijk maken de betrokken handelsstromen in stand te houden. Dit leidt voor deze invoer met name tot de toepassing van een nulrecht in het kader van de [...] tariefcontingenten.

(6)      De Commissie dient te worden gemachtigd om met de landen van levering die een wezenlijk belang bij de voorziening van de markt van de Gemeenschap hebben, onderhandelingen te openen teneinde te pogen tot een overeengekomen verdeling van de eerste twee tariefcontingenten te komen. [...]”

43      Op 11 april 2001 hebben de Verenigde Staten van Amerika en de Gemeenschap een memorandum van overeenstemming gesloten waarbij „de middelen zijn vastgesteld waarmee een oplossing kan worden gevonden voor het aanslepende geschil over de regeling voor de invoer van bananen” in de Gemeenschap. In dit memorandum wordt verklaard dat de Gemeenschap zich ertoe verbindt „uiterlijk op 1 januari 2006 een zuiver tarifaire regeling voor de invoer van bananen in te stellen”. In dit document worden de maatregelen vastgesteld die de Gemeenschap zich verplicht te treffen in de overgangsperiode die op 1 januari 2006 verstrijkt. Daartegenover hebben de Verenigde Staten van Amerika zich ertoe verbonden de aanvullende douanerechten die zij over de communautaire invoer mochten heffen, voorlopig te schorsen. De Verenigde Staten van Amerika hebben evenwel bij mededeling van 26 juni 2001 aan het DSB gepreciseerd dat dit memorandum van overeenstemming „op zich geen onderling overeengekomen oplossing volgens artikel [3, lid 6, DSU was] en [dat] het bovendien, gelet op de door alle partijen nog te treffen maatregelen, ook voorbarig zou zijn dit punt van de agenda van het DSB te schrappen”.

44      Bij verordening (EG) nr. 896/2001 van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van verordening nr. 404/93 ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 126, blz. 6), heeft de Commissie de uitvoeringsbepalingen van de nieuwe, bij verordening nr. 216/2001 ingestelde gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen vastgesteld.

45      De Verenigde Staten van Amerika hebben de toepassing van hun aanvullend douanerecht met ingang van 30 juni 2001 geschorst. Vanaf 1 juli 2001 is hun invoerrecht op stationaire accu’s van oorsprong uit de Gemeenschap tot het oorspronkelijke tarief van 3,5 % verlaagd.

46      Blijkens de op verzoek van het Gerecht door de Commissie overgelegde statistieken bedroeg de totale cif-waarde (cost, insurance, freight) van de invoer van oorsprong uit de Gemeenschap van zuur-loodaccu’s in de Verenigde Staten 33 748 879 USD in 1998, 21 825 385 USD in 1999, 15 938 040 USD in 2000 en, ten slotte, 15 617 997 USD in 2001.

47      Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA (FIAMM) en Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies, Inc. (FIAMM Technologies) zijn met name actief in de sector van stationaire accu’s die hoofdzakelijk worden gebruikt in de telecommunicatie en onder de producten vielen waarover van 19 april 1999 tot en met 30 juni 2001 aanvullende douanerechten zijn geheven.

 Procesverloop

48      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 maart 2000, hebben verzoeksters het onderhavige beroep tot vergoeding van de schade die uit dat aanvullend recht zou voortvloeien, ingesteld.

49      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van 11 september 2000 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie aan verweerders’ zijde.

50      Op verzoek van de Commissie krachtens artikel 51, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is de onderhavige zaak bij besluit van het Gerecht van 4 juli 2002 verwezen naar een uitgebreide kamer, bestaande uit vijf rechters.

51      Krachtens het besluit van het Gerecht van 4 juli 2002 betreffende de samenstelling van de kamers en de toewijzing van de zaken aan de kamers, is de zaak op 7 oktober 2002 aan de Eerste kamer (uitgebreid) toegewezen.

52      Daar de aanvankelijk aangewezen rechter-rapporteur wegens zijn defungeren was verhinderd, heeft de president van het Gerecht bij besluit van 13 december 2002 een nieuwe rechter-rapporteur benoemd.

53      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van 3 februari 2003 zijn de onderhavige zaak en de verknochte zaken T‑151/00 en T‑301/00, de partijen gehoord, gevoegd voor de mondelinge behandeling, in overeenstemming met artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering.

54      Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van de Eerste kamer (uitgebreid) op 11 maart 2003.

55      Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak heropend.

56      Op 1 april 2004 heeft het Gerecht, de partijen gehoord, besloten de gevoegde zaken T‑69/00, T‑151/00 en T‑301/00, alsmede de verknochte zaken T‑320/00, T‑383/00 en T‑135/01 naar de Grote kamer van het Gerecht te verwijzen.

57      Bij beschikking van 19 mei 2004 heeft de president van de Grote kamer, de partijen gehoord, de zes voormelde zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling.

58      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen uitgenodigd, vóór de terechtzitting schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben de gevraagde informatie volgens de regels overgelegd.

59      Ter terechtzitting van de Grote kamer op 26 mei 2004 zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

 Conclusies van partijen

60      In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage:

–        verweerders te veroordelen om hun een schadevergoeding te betalen van 10 760 798, 35 EUR (20 835 811 027,16 ITL) of van enig ander redelijk geacht bedrag, onder voorbehoud van aanpassing in de loop van het geding, vermeerderd met de interesten tegen het Italiaanse wettelijk tarief vanaf het ogenblik waarop zij de Amerikaanse douaneadministratie daadwerkelijk een aanvullend recht van 96,5 % hebben betaald en tot betaling van het saldo, alsmede 8 % vertragingsrente in geval van vertraging in de betaling van het gevraagde bedrag na uitspraak van het arrest;

–        verweerders te verwijzen in de kosten.

61      Gevraagd om hun gestelde schade opnieuw te ramen, hebben verzoeksters in de loop van het geding gepreciseerd, dat zij alleen wegens betaling van het aanvullende douanerecht een verlies van 12 139 521 EUR hebben geleden.

62      Verweerders, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 De ontvankelijkheid

63      Zonder een formele exceptie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, merken verweerders op dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het verzoekschrift niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering voldoet en het Gerecht onbevoegd is.

 De non-conformiteit van het verzoekschrift met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

 Argumenten van partijen

64      Verweerders betogen dat in het verzoekschrift, in strijd met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, niet duidelijk wordt aangegeven door welke handeling van de instellingen de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zou zijn ontstaan, en evenmin duidelijk wordt uiteengezet welke gedraging – handeling dan wel verzuim – de verwerende instellingen wordt verweten.

65      Verzoeksters zijn daarentegen van mening dat zij voldoende nauwkeurig hebben aangegeven welke gedraging zij verweerders verwijten, namelijk het verzuim om, in strijd met de verbintenissen die door de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten zijn aangegaan, binnen de door het DSB gestelde termijn bepalingen met een passende wijziging van verordening nr. 404/93 vast te stellen.

66      Verzoeksters bestempelen de vraag of de Gemeenschap de WTO-regels opzettelijk heeft geschonden, door de vaststelling van de bestreden communautaire bepalingen, dan wel door een verzuim, door deze normen niet met de WTO-overeenkomsten in overeenstemming te brengen, als een louter terminologisch probleem.

 Beoordeling door het Gerecht

67      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, van toepassing op de procedure voor het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel  44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze vermeldingen moeten voldoende duidelijk en precies zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en het Gerecht om in voorkomend geval zonder verdere gegevens uitspraak te doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in het verzoekschrift zelf.

68      Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep dat zoals in casu strekt tot vergoeding van de schade die door gemeenschapsinstellingen zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken om te bepalen welke gedraging de verzoeker deze instellingen verwijt, alsook om welke redenen hij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat (arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punten 29 en 30).

69      Zoals blijkt uit hun betoog, stellen verzoeksters schade te hebben geleden omdat de verwerende instellingen niet de nodige wijzigingen in de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen hebben aangebracht om deze binnen de door het DSB gestelde termijnen in overeenstemming te brengen met de verbintenissen van de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten.

70      Het verzoekschrift bevat aldus, anders dan verweerders stellen, de gegevens op grond waarvan kan worden bepaald welke gedraging verzoeksters hun verwijten en als de oorzaak van hun schade beschouwen.

71      Blijkens verweerders’ betoog over de gegrondheid van het beroep, hebben zij overigens hun verweer inzake de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap behoorlijk kunnen voorbereiden. Bijgevolg kan het Gerecht met volledige kennis van de gegevens uit de processtukken en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor op het onderhavige beroep uitspraak doen.

72      Verweerders’ grief inzake de niet-conformiteit van het verzoekschrift met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet dus worden afgewezen.

 De bevoegdheid van het Gerecht

 Argumenten van partijen

73      Volgens de Commissie is de toepassing van het aanvullende douanerecht op de door verzoeksters op het grondgebied van de Verenigde Staten ingevoerde producten het gevolg van een besluit van de regering van die staat en niet van een handeling van een instelling van de Gemeenschap.

74      Verder impliceert de tekst van artikel 288 EG een rechtstreeks verband dat tussen de betrokken handeling en de activiteiten van de Gemeenschap moet bestaan, aangezien de bevoegdheid van het Gerecht niet uitsluitend kan afhangen van verzoeksters’ formele stelling dat hun schade een gevolg is van door de gemeenschapsinstellingen vastgestelde handelingen.

75      Met hun stelling dat de Amerikaanse regering de betrokken invoerrechten nooit zou hebben verhoogd, indien zij door het DSB daartoe niet gemachtigd zou zijn naar aanleiding van de vastgestelde onverenigbaarheid van de gemeenschapsregeling met de WTO-regels, tonen verzoeksters niet aan dat een dergelijk besluit rechtstreeks aan de gemeenschapsinstellingen is toe te rekenen. Deze bewering bewijst integendeel dat de handeling waarvan verzoeksters de gevolgen betreuren, een door de Verenigde Staten van Amerika in de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid vastgestelde handeling is. In die omstandigheden kan het Gerecht zich niet bevoegd verklaren om op het onderhavige beroep te beslissen (arrest Hof van 7 juli 1987, Étoile commerciale en CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005, punten 18‑20).

76      Volgens verzoeksters kan redelijkerwijs niet worden ontkend dat tussen hun schade en de gedraging van de verwerende instellingen een oorzakelijk verband bestaat. Het staat buiten twijfel dat de Amerikaanse regering geen aanvullend recht op de invoer op verzoeksters’ producten zou hebben ingesteld, indien zij daartoe niet was gemachtigd door het DSB, naar aanleiding van de schending van de WTO-regels door de Gemeenschap. De geleden schade vindt zijn oorsprong in de reactie van de Verenigde Staten van Amerika op de schending van de WTO-overeenkomsten door de Gemeenschap.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Volgens artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG is de gemeenschapsrechter bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van de schade die door de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

78      In casu vorderen verzoeksters vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden omdat de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika de rechten op de invoer van hun producten hebben verhoogd in overeenstemming met de machtiging die door het DSB is verleend naar aanleiding van de vaststelling dat de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar is met de WTO-overeenkomsten.

79      Het beroep is gebaseerd op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap die volgens verzoeksters voortvloeit uit het feit dat hun schade te wijten is aan de vaststelling door de Raad en de Commissie van een regeling die door het DSB als onverenigbaar met de WTO-overeenkomsten is beschouwd.

80      Het Gerecht is bijgevolg bevoegd om op basis van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG kennis te nemen van de onderhavige schadevordering waarbij, anders dan de situatie in het arrest Étoile commerciale en CNTA/Commissie, punt 75 supra, waarop de Commissie zich beroept, als grond voor de aansprakelijkheid niet uitsluitend het besluit van een nationale instantie wordt aangevoerd.

81      Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap weliswaar slechts aansprakelijk worden gesteld indien de gestelde schade aan een gedraging van de gemeenschapsinstellingen is toe te rekenen. Dit is evenwel een materiële voorwaarde, die moet worden geverifieerd bij het onderzoek of tussen de gestelde schade en de gedraging van de instellingen een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat, en die geen grond kan zijn om de bevoegdheid van het Gerecht uit te sluiten, wanneer wordt gesteld dat de schade aan een gedraging van de gemeenschapsinstellingen is toe te rekenen.

82      Het betoog van de Commissie dat het Gerecht onbevoegd is, moet dus worden afgewezen, onverminderd de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de gedraging van de Raad en de Commissie en de gestelde schade bij het onderzoek of aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan.

83      In die omstandigheden moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

84      Verzoeksters’ schadevordering is hoofdzakelijk gebaseerd op de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatig gedrag van haar organen. Verzoeksters verzoeken ook om analoge toepassing van de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid die voor de lidstaten geldt wanneer het Hof krachtens artikel 226 EG vaststelt dat zij hun communautaire verplichtingen niet nakomen. Ten slotte beroepen verzoeksters zich op de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zelfs wanneer geen sprake is van een onrechtmatige gedraging.

 De aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor een onrechtmatige gedraging van haar organen

85      Om te beginnen is het vaste rechtspraak dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T‑336/94, Jurispr. blz. II‑1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punt 20).

86      Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punten 19 en 81, en arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37).

87      De aan een gemeenschapsinstelling verweten onrechtmatige gedraging moet bestaan in een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42).

88      Voor de vaststelling of aan dat vereiste is voldaan is het criterium beslissend dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden.

89      Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (arresten Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134, en 10 februari 2004, Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Raad en Commissie, T‑64/01 en T‑65/01, Jurispr. blz. II‑521, punt 71).

90      Verzoeksters’ schadevordering moet met inachtneming van deze opmerkingen worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

–       De aan de verwerende instellingen verweten onrechtmatigheden

91      Verzoeksters verwijten de Raad en de Commissie dat zij de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen niet binnen de door het DSB gestelde termijn van vijftien maanden in overeenstemming hebben gebracht met de verbintenissen van de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten. Het Amerikaanse aanvullend recht, waardoor verzoeksters ernstige schade lijden, is het rechtstreekse gevolg van de handhaving van deze regeling, waarvan de onverenigbaarheid met de WTO-overeenkomsten door het DSB is vastgesteld.

92      Verzoeksters zijn van mening dat de handhaving van deze regeling in strijd is met bepaalde grondbeginselen van de communautaire rechtsorde, zoals het beginsel pacta sunt servanda. Vanuit dit eerste gezichtspunt is de Gemeenschap, gelet op de bindende kracht van de WTO-overeenkomsten en het DSU, de verplichtingen die op haar als WTO-lid rusten, niet nagekomen.

93      Verweerders hebben ook het vertrouwens‑ en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Elke burger moet de zekerheid hebben dat hij niet de gevolgen van een onrechtmatige gedraging van de communitaire autoriteiten zal moeten dragen. Verzoeksters maken aanspraak op het gewettigd vertrouwen, niet dat de met de Verenigde Staten van Amerika onderhandelde tariefconcessies in de vorm van een oorspronkelijk invoerrecht van 3,5 % blijven voortbestaan, maar dat deze concessies niet wegens een onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen worden gewijzigd. De Gemeenschap heeft haar regelgeving echter niet aan de WTO-regels aangepast, hoewel zij haar handelspartners had verzekerd dat zij de uitspraken van het DSB zou naleven, en haar bij uitzondering een langere termijn is gegund om zulks te doen.

94      De verwerende instellingen hebben verder verzoeksters’ eigendomsrecht en vrijheid van economisch initiatief geschonden, die door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden beschermd. In casu werden verzoeksters gedwongen prohibitieve douanerechten op de invoer van hun accu’s in de Verenigde Staten te betalen en hun productie-installaties te verplaatsen.

95      Ten slotte hebben de Raad en de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, door de betrokken gemeenschapsregeling niet met de WTO-regels in overeenstemming te brengen en door de mogelijke gevolgen van de vaststelling van Amerikaanse vergeldingsmaatregelen voor de activiteit van hun eigen burgers te onderschatten.

96      De verwerende instellingen brengen hiertegen in dat de Gemeenschap altijd al haar internationale verbintenissen, met inbegrip van die welke uit de overeenkomsten van Lomé en de WTO voortvloeien, heeft willen nakomen.

97      Het onderhandelen en het bieden van compensaties zijn een vorm van geschillenbeslechting, zodat verzoeksters geen gewettigd vertrouwen konden hebben in de mogelijkheid van een wijziging van de invoerregeling voor bananen in plaats van onderhandelingen over compensaties. Verder kan bij ontstentenis van enige verplichting voor de Gemeenschap om een bepaald niveau van tariefconcessies te bereiken, een schuldvordering tegen de Gemeenschap niet worden gebaseerd op een verkregen recht op de handhaving van een handelsconcessie door een derde land.

98      De gestelde beperkingen van het eigendomsrecht zijn niet vergelijkbaar met een onteigening en gaan niet de grenzen te buiten van de aan elke handelsactiviteit verbonden normale risico’s.

99      Ten slotte is het beginsel van behoorlijk bestuur niet geschonden. De Commissie heeft met alle betrokken WTO-leden onderhandeld teneinde voor allen tot een aanvaardbare oplossing te komen en heeft om een eenzijdige intrekking van concessies te voorkomen, geprobeerd met de Verenigde Staten van Amerika compensaties overeen te komen in de vorm van een toegang tot de communautaire markt voor bepaalde Amerikaanse producten.

–       Het rechtskarakter van de normen die verweerders zouden hebben geschonden

100    Verzoeksters merken op dat alle door verweerders geschonden beginselen van hogere rang zijn die particulieren dienen te beschermen. Vóór de invoering van het Amerikaanse aanvullend douanerecht hield de WTO-regeling voor verzoeksters rechtstreeks het recht in om hun producten tegen betaling van het oorspronkelijke, verlaagde invoerrecht van 3,5 % in de Verenigde Staten in te voeren. Gesteld dat de WTO-overeenkomsten moeten worden geacht niet rechtstreeks toepasselijk te zijn, dan moet deze werking wél worden toegekend aan de uitspraak van het DSB waarbij de Gemeenschap wordt veroordeeld, welke aan alle in dat verband in de communautaire rechtspraak vastgestelde voorwaarden voldoet.

101    Verweerders antwoorden dat de bepalingen van de WTO-overeenkomsten slechts rechten in het leven roepen voor de overeenkomstsluitende partijen, doch niet voor particulieren. Dat geldt ook voor de uitspraken van het DSB, waarbij de WTO-regels slechts worden uitgelegd.

102    De WTO-overeenkomsten betreffen enkel de regulering en het beheer van de internationale handelsbetrekkingen tussen subjecten van internationaal recht. De door de WTO-leden verleende tariefconcessies maken de toegang tot een nationale markt mogelijk zonder evenwel die toegang dan wel een bepaald prijsniveau op die markt te waarborgen, en zonder de ondernemers rechtstreeks een recht op een bepaalde tariefbehandeling of een aan de gemeenschapsinstellingen tegenstelbaar recht te verlenen.

103    De Gemeenschap, die de schorsing van de Amerikaanse concessies tijdelijk en zolang nog geen oplossing voor het bananengeschil is gevonden, gedoogt, handelt aldus volledig conform de WTO-regels, waarvan de verhoging van de Amerikaanse invoerrechten op accu’s een loutere toepassing vormt.

104    Aangezien verzoeksters zich niet op de WTO-overeenkomsten kunnen beroepen, kunnen zij evenmin een schending van het beginsel pacta sunt servanda of van het gewettigd vertrouwen in de naleving van deze overeenkomsten stellen.

–       De ernst van de gestelde schendingen

105    Volgens verzoeksters zijn de door verweerders begane schendingen voldoende gekwalificeerd om de Gemeenschap voor niet-contractueel aansprakelijk te houden. Enerzijds moet rekening worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden normen, en anderzijds met het feit dat de verwerende instellingen geen beoordelingsmarge hebben om de strijdige gemeenschapsregeling met de WTO-overeenkomsten in overeenstemming te brengen, gelet op de preciseringen in de aanbevelingen en uitspraken van het DSB dienaangaande. Verder is de Gemeenschap het WTO-recht en bijgevolg het gemeenschapsrecht ook nog na het verstrijken van de haar door de arbiter gegunde termijn van vijftien maanden om aan de WTO-regels te voldoen, blijven schenden.

106    Verweerders zijn van mening dat zij de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet hebben overschreden, te meer daar de te regelen situaties complex en de toepassing en uitlegging van de betrokken bepalingen moeilijk waren. Verweerders kan niet worden verweten dat zij niet de nodige maatregelen hebben genomen, aangezien bij de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 – waartegen door de Verenigde Staten van Amerika een nieuwe procedure is ingeleid – een communautaire invoerregeling wordt ingesteld die van de oorspronkelijke verschilt.

107    In dit verband herinneren zij aan de rol van de in artikel 22 DSU bedoelde schorsing van concessies, die na de volledige tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van het DSB de beste oplossing vormt. Uit artikel 3, lid 7, DSU, waarin de voorkeur voor een wederzijds overeengekomen oplossing tot uiting komt, kan een ruime beoordelingsbevoegdheid voor de bevoegde organen van de WTO-leden worden opgemaakt, op grond waarvan zij, zij het tijdelijk, van hun uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen mogen afwijken.

 Beoordeling door het Gerecht

–       De preliminaire vraag of een beroep op de WTO-regels kan worden gedaan

108    Alvorens de rechtmatigheid van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen te onderzoeken, dient de vraag te worden beantwoord of de justitiabelen van de Gemeenschap aan de WTO-overeenkomsten het recht kunnen ontlenen om zich daarop in rechte te beroepen om de geldigheid van een gemeenschapsregeling te betwisten in het geval waarin het DSB zowel deze regeling als die welke de Gemeenschap daarna heeft vastgesteld, met name om aan de betrokken WTO-regels te voldoen, met deze voorschriften onverenigbaar heeft verklaard.

109    Verzoeksters beroepen zich in dit verband op het beginsel pacta sunt servanda, dat, als grondbeginsel van elke rechtsorde en in het bijzonder van de internationale rechtsorde, inderdaad één van de rechtsregels is die door de gemeenschapsinstellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden in acht moet worden genomen (arrest Hof van 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, Jurispr. blz. I‑3655, punt 49).

110    Evenwel kan in casu niet nuttig tegenover de verwerende instellingen een beroep op het beginsel pacta sunt servanda worden gedaan omdat de WTO-overeenkomsten volgens vaste rechtspraak, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 47; beschikking Hof van 2 mei 2001, OGT Fruchthandelsgesellschaft, C‑307/99, Jurispr. blz. I‑3159, punt 24; arresten Hof van 12 maart 2002, Omega Air e.a., C‑27/00 en C‑122/00, Jurispr. blz. I‑2569, punt 93; 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 53, en 30 september 2003, Biret International/Raad, C‑93/02 P, Jurispr. blz. I‑10497, punt 52).

111    Om te beginnen is de Overeenkomst tot oprichting van de WTO namelijk gebaseerd op een grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en verschilt zij derhalve van de door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten waarin een zekere asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard. Vaststaat evenwel dat sommige van de belangrijkste handelspartners van de Gemeenschap de WTO-overeenkomsten niet tot de normen rekenen waaraan hun rechterlijke instanties hun nationale rechtsregels toetsen. Een toetsing van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen aan deze normen zou dus een onevenwichtige toepassing van de WTO-regels in de hand kunnen werken waardoor de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap de manoeuvreerruimte zou worden ontnomen waarover de vergelijkbare organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken (arrest Portugal/Raad, punt 110 supra, punten 42‑46).

112    Zouden de rechterlijke instanties worden verplicht om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de wetgevende of uitvoerende organen van de overeenkomstsluitende partijen de door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid wordt ontnomen om via onderhandelingen – zij het ook tijdelijk – een oplossing te vinden teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen (arrest Portugal/Raad, punt 110 supra, punten 39 en 40).

113    Bijgevolg kan de eventuele schending van de WTO-regels door de verwerende instellingen in beginsel niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arresten Gerecht van 20 maart 2001, Cordis/Commissie, T‑18/99, Jurispr. blz. II‑913, punt 51; Bocchi Food Trade International/Commissie, T‑30/99, Jurispr. blz. II‑943, punt 56, en T. Port/Commissie, T‑52/99, Jurispr. blz. II‑981, punt 51).

114    Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO- overeenkomsten verwijst, zou het Gerecht de gedraging van de verwerende instellingen aan de WTO-regels moeten toetsen (zie, wat de GATT van 1947 betreft, arresten Hof van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19‑22, en 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 31, alsmede, wat de WTO-overeenkomsten betreft, arresten Portugal/Raad, punt 110 supra, punt 49, en Biret International/Raad, punt 110 supra, punt 53).

115    Zelfs indien sprake is van een uitspraak van het DSB waarbij de onverenigbaarheid van de door een lid genomen maatregelen met de WTO-regels wordt vastgesteld, is in casu evenwel geen van deze twee uitzonderingen van toepassing.

–       De uitzondering ontleend aan het voornemen om een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting uit te voeren

116    Door zich na de vaststelling van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, te verbinden om de WTO-regels na te leven, heeft de Gemeenschap geen bijzondere verplichting in het kader van de WTO willen aangaan, die een uitzondering op de onmogelijkheid om zich voor de gemeenschapsrechter op de WTO-regels te beroepen kan rechtvaardigen en een toetsing door deze rechter van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen aan deze regels mogelijk maakt.

117    Het is juist dat, vergeleken met de GATT van 1947, het DSU de geschillenbeslechtingsregeling, in het bijzonder wat de aanneming van de rapporten van de panels betreft, heeft versterkt.

118    Zo wordt in artikel 3, lid 7, DSU benadrukt dat de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting normaliter erin bestaat te bewerkstelligen dat maatregelen die onverenigbaar worden geacht met bepalingen van de WTO-overeenkomsten, worden ingetrokken. Ook artikel 22, lid 1, DSU geeft de voorkeur aan de volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de WTO-overeenkomsten.

119    Verder wordt volgens artikel 17, lid 14, DSU een rapport van de beroepsinstantie dat, zoals in casu, door het DSB is aangenomen, door de partijen bij het geschil onvoorwaardelijk aanvaard. Ten slotte preciseert artikel 22, lid 7, dat deze partijen de beslissing van de arbiter tot vaststelling van de mate van de schorsing van de concessies, als onherroepelijk aanvaarden.

120    Dit neemt niet weg dat het DSU hoe dan ook een belangrijke plaats inruimt voor onderhandeling tussen WTO-leden die partij zijn bij een geschil (arrest Portugal/Raad, punt 110 supra, punten 36‑40).

121    Het DSU biedt aldus het betrokken WTO-lid verschillende manieren om een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij een maatregel onverenigbaar met de WTO-regels wordt verklaard, uit te voeren.

122    Indien de onmiddellijke intrekking van de onverenigbare maatregel niet uitvoerbaar is, voorziet het DSU in artikel 3, lid 7, in de mogelijkheid dat het aan het benadeelde lid een compensatie wordt geboden dan wel dat het wordt gemachtigd om de toepassing van concessies of andere verplichtingen als tijdelijke maatregel, in afwachting van de intrekking van de onverenigbare maatregel, te schorsen (zie arrest Portugal/Raad, punt 110 supra, punt 37).

123    Luidens artikel 22, lid 2, DSU gaat het betrokken WTO-lid dat zijn verplichting tot tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB niet binnen de hem gestelde termijn naleeft, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de termijn met het klagende lid onderhandelingen aan, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen.

124    Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn van artikel 21, lid 3, DSU voor het in overeenstemming brengen met de WTO-regels geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan de klager het DSB om machtiging verzoeken om de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de WTO-overeenkomsten ten aanzien van dat lid te schorsen.

125    Zelfs bij het verstrijken van de termijn die is gesteld voor het in overeenstemming brengen van de onverenigbaar geachte maatregel met de WTO-regels, en na de machtiging en de vaststelling van maatregelen voor compensatie of schorsing van concessies overeenkomstig artikel 22, lid 6, DSU blijft onderhandeling tussen de partijen bij het geschil hoe dan ook een belangrijke plaats innemen.

126    Artikel 22, lid 8, DSU beklemtoont dan ook, dat de schorsing van concessies of andere verplichtingen van tijdelijke aard is en beperkt de duur ervan „totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt”.

127    In deze bepaling heet het verder dat het DSB in overeenstemming met artikel 21, lid 6, blijft toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken.

128    Voor het geval van onenigheid omtrent de verenigbaarheid van maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de aanbevelingen en uitspraken van het DSB bepaalt artikel 21, lid 5, DSU dat over het geschil dient te worden beslist „door middel van gebruikmaking van deze procedures voor geschillenbeslechting”, inclusief het zoeken van een onderhandelde oplossing door de partijen.

129    Noch het verstrijken van de termijn die door het DSB aan de Gemeenschap is gesteld om haar invoerregeling voor bananen in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, noch de beslissing van 9 april 1999 waarbij de arbiters van het DSB de nieuwe, bij de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 vastgestelde invoerregeling voor bananen uitdrukkelijk onverenigbaar hebben verklaard, heeft de door het DSU geboden mogelijkheden voor geschillenbeslechting uitgeput.

130    In zoverre kan een toetsing door de gemeenschapsrechter van de gedraging van de verwerende instellingen aan de WTO-regels de positie van de communautaire onderhandelaars bij het zoeken van een wederzijds aanvaardbare oplossing voor het geschil in overeenstemming met de WTO-regels verzwakken.

131    Zouden in die omstandigheden de rechterlijke instanties verplicht worden om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zouden zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de wetgevende of uitvoerende organen van de overeenkomstsluitende partijen de met name door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid wordt ontnomen om via onderhandelingen tot een – zij het tijdelijke – oplossing te komen (arrest Portugal/Raad, punt 110 supra, punt 40).

132    Ten onrechte leiden verzoeksters dan ook uit de artikelen 21 en 22 DSU voor het WTO-lid de verplichting af om binnen een bepaalde termijn aan de aanbevelingen en uitspraken van de WTO-organen te voldoen en stellen zij dat de uitspraken van het DSB uitvoerbaar zijn tenzij de overeenkomstsluitende partijen zich unaniem daartegen verzetten.

133    Overigens is de Raad, door de invoerregeling voor bananen bij verordening nr. 216/2001 opnieuw te wijzigen, blijven proberen verschillende, uiteenlopende doelstellingen met elkaar te verzoenen. Zo vermeldt punt 1 van de considerans van verordening nr. 216/2001, dat talrijke en intensieve besprekingen zijn gevoerd, met name om „rekening te houden met de conclusies van het panel”, en punt 2 van de considerans, dat de voorgenomen nieuwe invoerregeling de beste garanties biedt zowel „om de doelstellingen van de [GMO-bananen] ten aanzien van de communautaire productie en de vraag bij de consumenten te verwezenlijken” als om „de voorschriften op het gebied van de internationale handel na te leven”.

134    Uiteindelijk hebben de Verenigde Staten van Amerika, in ruil voor de verbintenis van de Gemeenschap om uiterlijk op 1 januari 2006 een zuiver tarifaire regeling voor de invoer van bananen in te stellen, volgens het memorandum van overeenstemming van 11 april 2001, aanvaard om de toepassing van hun aanvullend douanerecht voorlopig te schorsen.

135    Een dergelijk resultaat zou echter in gevaar kunnen komen, indien de gemeenschapsrechter, met het oog op de vergoeding van verzoeksters’ schade, de betrokken gedraging van – in casu – de verwerende instellingen aan de WTO-regels zou toetsen.

136    In dit verband zij opgemerkt dat het memorandum van overeenstemming van 11 april 2001, zoals de Verenigde Staten van Amerika uitdrukkelijk hebben beklemtoond, op zichzelf beschouwd geen onderling overeengekomen oplossing in de zin van artikel 3, lid 6, DSU vormt en dat de kwestie van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB door de Gemeenschap op 12 juli 2001, dat wil zeggen nadat het onderhavige beroep is ingesteld, nog steeds op de agenda van de DSB-vergadering stond.

137    Daaruit volgt dat de verwerende instellingen door de wijziging van de omstreden gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen geen uitvoering hebben willen geven aan bijzondere verplichtingen uit hoofde van de WTO-regels waarmee het DSB die regeling strijdig had verklaard.

138    Overigens zij dienaangaande opgemerkt dat de Raad, zoals blijkt uit de overwegingen van de considerans van verordening nr. 1637/98, in casu de internationale verbintenissen die de Gemeenschap zowel in het kader van de WTO als ten overstaan van de andere partijen bij de Vierde Overeenkomst van Lomé was aangegaan, met gebruikmaking van de verschillende, in het DSU vastgestelde vormen van geschillenbeslechting, met elkaar heeft willen verzoenen en daarbij bovendien de doelstellingen van de GMO-bananen heeft willen verwezenlijken.

139    Dit voornemen wordt bevestigd door artikel 20, sub e, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98. Voorzover deze bepaling preciseert dat de voorwaarden die de Commissie kan vaststellen ter uitvoering van titel IV van verordening nr. 404/93, betreffende de regeling voor de handel in bananen met derde landen, de maatregelen inhouden die nodig zijn ter naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomstig artikel 300 EG door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten, ziet zij op alle bij overeenkomst aangegane verbintenissen, zonder voorrang te geven aan de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten.

140    Bovendien heeft de gemeenschapswetgever zich in punt 9 van de considerans van verordening nr. 1637/98 uitdrukkelijk de mogelijkheid voorbehouden om na een voldoende lange experimentele fase na te gaan hoe de bij deze tekst ingevoerde voorschriften functioneren.

–       De uitzondering ontleend aan de uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten

141    De GMO-bananen, zoals die bij verordening nr. 404/93 is ingevoerd en daarna is gewijzigd, kan niet worden geacht uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten te verwijzen (zie in die zin beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft, punt 110 supra, punt 28).

142    Inzonderheid blijkt niet uit de preambule van de verschillende verordeningen tot wijziging van de invoerregeling voor bananen dat de gemeenschapswetgever naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten heeft verwezen, wanneer hij die regeling met deze overeenkomsten in overeenstemming heeft willen brengen.

143    Zo verwijst verordening nr. 2362/98 niet uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten (arresten Cordis/Commissie, punt 113 supra, punt 59; Bocchi Food Trade International/Commissie, punt 113 supra, punt 64, en T. Port/Commissie, punt 113 supra, punt 59).

144    Bijgevolg kunnen in casu de WTO-regels, niettegenstaande de onverenigbaarverklaring van het DSB, noch op grond van bijzondere verplichtingen waaraan de Gemeenschap uitvoering zou hebben willen geven, noch op grond van een uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen als normen worden aangemerkt waaraan een gedraging van de instellingen kan worden getoetst.

145    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters tot staving van hun schadevordering niet met succes kunnen stellen dat de aan de Raad en de Commissie verweten gedraging in strijd is met de WTO-regels.

146    Verzoeksters’ grieven inzake schending van het vertrouwens‑ en het rechtszekerheidsbeginsel, het eigendomsrecht en de vrijheid van economisch initiatief en ten slotte inzake de niet-naleving van het beginsel van behoorlijk bestuur berusten alle op de veronderstelling dat de aan de verwerende instellingen verweten gedraging in strijd is met de WTO-regels.

147    Daar deze regels niet behoren tot de regels waaraan de gemeenschapsrechter een gedraging van de gemeenschapsinstellingen toetst, moeten deze grieven bijgevolg eveneens worden afgewezen.

148    Bijgevolg kan de gedraging van de verwerende instellingen niet als onrechtmatig worden aangemerkt en behoeft niet te worden ingegaan op verzoeksters’ betoog over het rechtskarakter van de normen en beginselen waarvan schending wordt gesteld en de veronderstelde ernst van die schendingen.

149    Daar de onrechtmatigheid van de aan de verwerende instellingen verweten gedraging niet kan worden aangetoond, is niet voldaan aan een van de drie cumulatieve voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging van haar organen.

150    In die omstandigheden moet de op deze aansprakelijkheidsregeling gebaseerde schadevordering van verzoeksters worden afgewezen, zonder dat in dit kader behoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de twee andere voorwaarden, betreffende het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14, en arrest Gerecht van 24 april 2002, EVO/Raad en Commissie, T‑220/96, Jurispr. blz. II‑2265, punt 39).

 De analoge toepassing van de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten

151    Verzoeksters stellen in wezen dat de beslissing van de arbiters van 9 april 1999 waarbij machtiging wordt verleend voor vergeldingsmaatregelen tegen exporten vanuit de Gemeenschap, vergelijkbaar is met een arrest van het Hof waarbij op grond van artikel 226 EG wordt vastgesteld dat een lidstaat zijn communautaire verplichtingen niet is nagekomen. De gemeenschapsrechter zou dus moeten erkennen dat verzoeksters recht hebben op vergoeding van de schade die uit verweerders’ onrechtmatige gedraging voortvloeit (arresten Hof van 19 november 1991, Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, Jurispr. blz. I‑5357, en 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029).

152    De verwerende instellingen zijn van mening dat de rechtspraak van het Hof betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten wegens schending van hun communautaire verplichtingen in casu niet van toepassing is.

153    Het Gerecht volstaat met de vaststelling dat, gesteld al dat de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB op één lijn kunnen worden gesteld met arresten van het Hof, verzoeksters’ schadevordering is gebaseerd op een analoge toepassing van een aansprakelijkheidsregeling welke berust op de premisse van een onrechtmatige gedraging van de verwerende instellingen, op de Gemeenschap.

154    Aangezien in casu niet is aangetoond dat de in casu aan de betrokkenen verweten gedraging onrechtmatig is, kan het Gerecht niet anders dan deze vordering ongegrond verklaren.

 De aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

 Het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

–       Argumenten van partijen

155    Zelfs indien verweerders de uitspraken van de WTO naast zich neer mochten leggen, is volgens verzoeksters hoe dan ook voldaan aan de in de communautaire rechtspraak gestelde voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens door haar organen veroorzaakte schade, ook wanneer deze organen niet onrechtmatig hebben gehandeld, namelijk werkelijk geleden schade, een causaal verband tussen deze schade en de gedraging van de gemeenschapsinstellingen, alsmede het abnormale en bijzondere karakter van die schade (arrest Gerecht van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T‑184/95, Jurispr. blz. II‑667, punt 59, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, Jurispr. blz. I‑4549).

156    Verweerders brengen hiertegen in dat het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen niet als een algemeen beginsel dat de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG kan worden beschouwd. Hoe dan ook, een dergelijk beginsel is nog nooit in de communautaire rechtspraak bevestigd en verzoeksters voldoen niet aan de strikte voorwaarden van deze aansprakelijkheidsregeling die gelden in de nationale rechtsorden waarin het beginsel is erkend.

–       Beoordeling door het Gerecht

157    Indien, zoals in casu, de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging niet vaststaat, impliceert dit niet dat de ondernemingen die als categorie van marktdeelnemers een onevenredig deel van de uit een beperking van de toegang tot de exportmarkten voortvloeiende lasten moeten dragen, nooit via de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Gemeenschap compensatie kunnen krijgen (zie in die zin arrest Hof van 29 september 1987, De Boer Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677, punt 17).

158    Artikel 288, tweede alinea, EG baseert de bij dit artikel aan de Gemeenschap opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade die door haar instellingen is veroorzaakt immers op de „algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben”, zonder bijgevolg de draagwijdte van deze beginselen uitsluitend tot de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van die instellingen te beperken.

159    In de nationale rechtsstelsels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid kunnen particulieren namelijk, zij het in verschillende mate, op specifieke gebieden en onder verschillende voorwaarden in rechte vergoeding van bepaalde schade vorderen, zelfs wanneer de veroorzaker van de schade niet onrechtmatig heeft gehandeld.

160    Ingeval schade is veroorzaakt door een gedraging van de gemeenschapsinstellingen waarvan het onrechtmatige karakter niet is bewezen, kan de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld, wanneer cumulatief is voldaan aan de voorwaarden inzake de werkelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de gedraging van de gemeenschapsinstellingen, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade (arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, punt 155 supra, punt 19).

161    Onderzocht moet dus worden, of in casu aan deze drie voorwaarden is voldaan.

 Het bestaan van werkelijke en zekere schade

–       Argumenten van partijen

162    Verzoeksters betogen dat hun schade bestaat in enerzijds de verhoging met 96,5 % van de rechten die de Amerikaanse administratie over de invoer van hun accu’s in de Verenigde Staten heft, en anderzijds de kosten voor de oprichting en de verplaatsing van productie-eenheden voor deze producten waartoe zij door deze commerciële vergeldingsmaatregel waren gedwongen. Daarbij komen nog de verliezen aan omzet als gevolg van de omschakeling van de betrokken productie-eenheden.

163    In de loop van het geding hebben verzoeksters gepreciseerd dat zij door versneld een productie-eenheid voor accu’s in de Verenigde Staten te bouwen en een installatie in een ander derde land om te schakelen tot een fabriek voor de vervaardiging van deze producten, de negatieve gevolgen van het aanvullende douanerecht maximaal hebben kunnen beperken en hun marktaandeel in de Verenigde Staten veilig hebben kunnen stellen. Verzoeksters hebben dus niet aan verkoopvolume ingeboet maar enkel een financieel nadeel geleden.

164    Volgens verweerders bepalen de verkoopovereenkomsten tussen verzoeksters en hun Amerikaanse klanten dat de prijs van hun producten kan worden herzien en is niet bewezen dat de betrokkenen met het oog daarop onderhandelingen zijn aangegaan. Door in te stemmen met bedingen die slechts een beperkte stijging van hun prijzen toelaten, zijn verzoeksters zelf verantwoordelijk voor de financiële nadelen die worden geacht een gevolg van het aanvullende douanerecht te zijn. Verweerders stellen verder dat verzoeksters’ distributieovereenkomst, waarbij met de koper een fob-prijs (free on board) wordt overeengekomen, het risico voor de wijziging van de invoerrechten uitsluitend bij de koper legt. Het bedrag van de rechten bij invoer in de Verenigde Staten komt, samen met de transport‑ en de verzekeringskosten, immers gewoon bovenop de aanvankelijk overeengekomen fob-prijs.

165    Verzoeksters hebben ook niet aangetoond dat zij hun accu’s niet naar andere landen konden uitvoeren om aldus iedere vermindering van de winst te voorkomen. Ten slotte levert de verplaatsing van hun activiteiten hun geen nadeel op, maar verleent deze hun integendeel toegang tot een meer rendabele, technologisch geavanceerde productie.

–       Beoordeling door het Gerecht

166    In hun betoog beperken de verwerende instellingen zich ertoe te ontkennen dat er enig door verzoeksters geleden vermogensverlies is dat niet een gevolg is van hun eigen beslissingen.

167    Bijgevolg betwisten de Raad en de Commissie als zodanig niet dat verzoeksters als gevolg van de instelling van het Amerikaanse aanvullend invoerrecht op accu’s van oorsprong uit de Gemeenschap, een reële en zekere schade hebben geleden.

168    Inzonderheid kunnen verweerders, die erkennen dat de door verzoeksters gesloten distributieovereenkomst het risico voor een wijziging van de invoerrechten uitsluitend bij de koper legt, niet ontkennen dat verzoeksters op zijn minst een commercieel nadeel hebben moeten lijden omdat hun producten onbetwistbaar op de Amerikaanse markt duurder zijn geworden door de plotselinge verhoging van de Amerikaanse ad-valorem-invoerrechten tot 100 %.

169    Overigens bevestigen de door de Commissie overgelegde statistieken verzoeksters’ beweringen, aangezien daaruit onbetwistbaar blijkt dat de totale waarde van de invoer in de Verenigde Staten van zuur-loodaccu’s van oorsprong uit de Gemeenschap sterk is gedaald.

170    In zoverre is het Gerecht van oordeel dat aan de voorwaarde inzake het werkelijke en zekere karakter van verzoeksters’ schade is voldaan.

 Het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de gedraging van de verwerende instellingen

–       Argumenten van partijen

171    Volgens verzoeksters volstaat het dat de geleden schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen is, zonder dat dienaangaande een absoluut onmiddellijk oorzakelijk verband noodzakelijk is. In casu vloeit het Amerikaanse aanvullend douanerecht uiteindelijk voort uit de handhaving van een met de WTO-regels onverenigbare gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen.

172    Het voornemen van de Amerikaanse autoriteiten om vergeldingsmaatregelen vast te stellen en de lijst van de betrokken producten waren genoeglijk bekend. Niet van belang is dat elke communautaire ondernemer kan worden getroffen en dat de Verenigde Staten van Amerika het recht hadden de betrokken sectoren aan te wijzen of te reageren via andere, door de WTO-regels vastgelegde of gedoogde opties.

173    Verweerders ontkennen ieder causaal verband tussen de gestelde schade en hun gedraging. Het aanvullende douanerecht is niet het gevolg van hun optreden maar van een eenzijdige handeling van de Verenigde Staten van Amerika, die de kring van getroffen communautaire ondernemers heeft bepaald. De Amerikaanse autoriteiten hadden andere producten dan accu’s kunnen kiezen en hebben overigens producten van oorsprong uit bepaalde lidstaten van de Gemeenschap van hun aanvullend douanerecht uitgezonderd. Ook de mate van de tariefverhoging is door de Amerikaanse regering in alle vrijheid vastgesteld.

174    De Gemeenschap kan dus niet worden verweten dat zij de betrokken ondernemers onevenredige lasten heeft opgelegd. Overigens tonen verzoeksters’ opmerkingen over de discriminatie waarvan zij beweren het slachtoffer te zijn, aan dat tussen verweerders’ gedraging en de gestelde schade geen causaal verband bestaat.

175    Een intrekking van concessies door een WTO-lid is automatisch noch verplicht. Zo voorziet de procedure van artikel 22, leden 1 en 2, DSU in onderhandeling over compensaties in de vorm van concessies voor de toegang tot de markt, indien de aanbevelingen of de uitspraken van het DSB niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer worden gelegd.

176    Verder bestaat er geen – zelfs geen indirect – verband tussen de GMO-bananen en verzoeksters’ besluit tot het betalen van verhoogde douanerechten. Geen enkele handeling van de Gemeenschap heeft hen verplicht, naar de Verenigde Staten uit te voeren of zulks in de nieuwe omstandigheden te blijven doen, dan wel de mogelijkheid uitgesloten om opnieuw te onderhandelen over de invoerprijs of hun producten naar elders uit te voeren.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    De beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben als bedoeld in artikel 288, tweede alinea, EG, kunnen niet worden ingeroepen ten betoge dat er voor de Gemeenschap een verplichting zou bestaan om alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden (zie naar analogie arresten Hof van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, Jurispr. blz. I‑359, punt 25; beschikking Gerecht van 12 december 2000, Royal Olympic Cruises e.a./Raad en Commissie, T‑201/99, Jurispr. blz. II‑4005, punt 26).

178    De door artikel 288, tweede alinea, EG gestelde voorwaarde betreffende het oorzakelijk verband veronderstelt immers het bestaan van een voldoende rechtstreeks causaal verband tussen de gedraging van de gemeenschapsinstellingen en de schade (arrest Dumortier e.a./Raad, punt 177 supra, punt 21, en arrest Gerecht van 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98, Jurispr. blz. II‑3331, punt 118, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, Jurispr. blz. I‑7541).

179    Het is weliswaar juist dat de Verenigde Staten van Amerika op hun verzoek door het DSB enkel zijn gemachtigd en niet zijn verplicht om concessies in te trekken in de vorm van een verhoging van hun invoerrechten op producten van oorsprong uit de Gemeenschap. Ook na deze machtiging behield de Amerikaanse regering de mogelijkheid de procedure van geschillenbeslechting met de Gemeenschap voort te zetten zonder tegen deze laatste vergeldingsmaatregelen te nemen.

180    Ook heeft de Amerikaanse administratie in de uitoefening van haar discretionaire keuzebevoegdheid enerzijds besloten haar vergeldingsmaatregel toe te passen op accu’s, terwijl accu’s van oorsprong uit bepaalde lidstaten van de Gemeenschap door haarzelf daarvan zijn uitgezonderd, en anderzijds het verhogingspercentage van de invoerrechten op de betrokken producten op 96,5 % vastgesteld.

181    Dit neemt evenwel niet weg dat de Verenigde Staten van Amerika, zonder de betrokken gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen en de voorafgaande onverenigbaarverklaring door het DSB daarvan met de WTO-regels, van het DSB niet een machtiging hadden kunnen vragen of verkrijgen om hun tariefconcessies voor producten van oorsprong uit de Gemeenschap te schorsen in de mate waarin hun voordelen als gevolg van de handhaving van de betrokken gemeenschapsregeling waren tenietgedaan of uitgehold.

182    Voor de bepaling van het handelsvolume waarvoor de Amerikaanse administratie machtiging heeft gekregen om haar tariefconcessies ten aanzien van de Gemeenschap te schorsen, is het DSB immers uitgegaan van de schade die de Amerikaanse economie heeft geleden als gevolg van de onverenigbaar met de WTO-regels verklaarde gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen.

183    In die omstandigheden is de intrekking van concessies ten aanzien van de Gemeenschap in de vorm van een aanvullend invoerrecht te beschouwen als een gevolg dat objectief, volgens de normale en voorzienbare, door de Gemeenschap aanvaarde procedure van het stelsel van geschillenbeslechting van de WTO voortvloeit uit de handhaving van een met de WTO-overeenkomsten onverenigbare invoerregeling voor bananen door de verwerende instellingen.

184    Het eenzijdige besluit van de Verenigde Staten van Amerika om een aanvullend invoerrecht op accu’s van oorsprong uit de Gemeenschap in te stellen, verbreekt dus niet het oorzakelijk verband tussen de schade die verzoeksters ten gevolge van de instelling van dit aanvullend recht hebben geleden, en de handhaving van de betrokken invoerregeling voor bananen door verweerders.

185    De gedraging van de verwerende instellingen was immers de directe aanleiding voor de Amerikaanse administratie om met inachtneming van de door het DSU ingestelde en door de Gemeenschap aanvaarde procedures de vergeldingsmaatregel vast te stellen, zodat deze gedraging als de beslissende oorzaak van de schade moet worden beschouwd, die verzoeksters als gevolg van de instelling van het Amerikaanse aanvullend douanerecht hebben geleden.

186    Nog vóór het DSB de Verenigde Staten van Amerika op 19 april 1999 heeft gemachtigd om hun aanvullend invoerrecht te heffen, waren de verwerende instellingen zich bewust van de op handen zijnde Amerikaanse vergeldingsmaatregelen.

187    Reeds op 10 november 1998 hadden de Verenigde Staten van Amerika de voorlopige lijst van producten van oorsprong uit de Gemeenschap gepubliceerd, waarop zij een aanvullend invoerrecht wilden toepassen, waarvan zij op 21 december 1998 hebben bevestigd, dat op korte termijn een tarief van 100 % zou worden toegepast.

188    Reeds op 3 maart 1999, toen de communautaire exporteurs werden verplicht een bankwaarborg te stellen voor 100 % van de waarde van de bedoelde invoerproducten, kon het verweerders niet langer onbekend zijn dat de Verenigde Staten van Amerika het vaste voornemen hadden om een aanvullend douanerecht in te stellen. Na het perscommuniqué van 9 april 1999 waarbij de bijzondere vertegenwoordiger de lijst van producten waarop het aanvullende douanerecht zou worden toegepast, heeft bekendgemaakt, kon volstrekt geen twijfel meer bestaan.

189    Verweerders’ bezwaren dat er geen enkel verband bestaat tussen de betrokken invoerregeling voor bananen en de door hen aan verzoeksters toegeschreven beslissing om het aanvullende douanerecht te betalen, dat verzoeksters niet verplicht waren hun accu’s op de Amerikaanse markt te blijven verkopen, en ten slotte, dat verzoeksters de mogelijkheid hadden om opnieuw te onderhandelen over de prijs van hun producten of om hun producten naar andere markten uit te voeren, zijn irrelevant voor het oorzakelijk verband.

190    Dergelijke overwegingen, die uitsluitend betrekking hebben op de maatregelen die verzoeksters eventueel hadden kunnen nemen om de betaling van het aanvullende douanerecht te omzeilen en hun commercieel nadeel te beperken, doen niet af aan het bestaan van het voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband dat is vastgesteld tussen verweerders’ gedraging en verzoeksters’ schade als gevolg van het ingestelde aanvullend recht.

191    Bijgevolg moet worden aanvaard dat tussen de gedraging van de verwerende instellingen met betrekking tot de invoer van bananen in de Gemeenschap en de schade die verzoeksters als gevolg van de instelling van het Amerikaanse aanvullend douanerecht hebben geleden, het vereiste rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat.

 Het abnormale en bijzondere karakter van de geleden schade

–       Argumenten van partijen

192    Volgens verzoeksters is het abnormale en bijzondere karakter van hun schade het gevolg van de dubbele discriminatie door de gedraging van de verwerende instellingen.

193    In de eerste plaats treft het aanvullende douanerecht de zeer specifieke categorie van ondernemers die op de bijzondere lijst van de Amerikaanse administratie staan.

194    Verzoeksters zijn ten aanzien van andere, door de vergeldingsmaatregelen benadeelde ondernemingen gediscrimineerd, voorzover bijna 6 % van het totaalbedrag van 191,4 miljoen USD dat in het besluit van de Amerikaanse regering tot instelling van de vergeldingsmaatregelen is vermeld, voor hun rekening komt.

195    Verzoeksters zijn van mening dat zij hoe dan ook het slachtoffer van discriminatie zijn, niet alleen ten opzichte van de ondernemingen die industriële accu’s produceren, maar ook ten opzichte van alle communautaire ondernemingen, voorzover aan al die ondernemingen potentieel een sanctie kon worden opgelegd.

196    In de tweede plaats beklemtonen verzoeksters dat de kans dat een ondernemer als gevolg van een handelsgeschil in een sector die niet de zijne is, plotseling prohibitieve rechten op zijn uitvoer moet betalen, niet als een normaal ondernemingsrisico kan worden beschouwd.

197    Verzoeksters stellen verder dat het belang bij de handhaving van een aantal bepalingen van de GMO-bananen niet rechtsgeldig als een zo fundamentele doelstelling van algemeen belang van de Gemeenschap kan worden gekwalificeerd, dat zij negatieve gevolgen voor bepaalde ondernemers rechtvaardigt. Het gaat niet om de afschaffing, maar om de aanpassing van de GMO-bananen aan de rechtsorde van de WTO.

198    De verwerende instellingen antwoorden dat in casu niet aan de voorwaarden betreffende de abnormale en bijzondere schade is voldaan. Ten eerste had verzoeksters’ situatie op de Amerikaanse markt te allen tijde kunnen wijzigen als gevolg van eenzijdige handelingen van de lidstaten of overeenkomsten tussen de Gemeenschappen en de Verenigde Staten van Amerika. Ten tweede is de kring van door de Amerikaanse maatregelen getroffen ondernemers niet zodanig beperkt dat hun schade als abnormaal en bijzonder kan worden beschouwd.

199    Een particulier lijdt eerst abnormale en bijzondere schade, wanneer hij in het bijzonder of op andere wijze en veel ernstiger wordt getroffen dan alle andere ondernemers (arrest Hof van 6 december 1984, Biovilac/EEG, 59/83, Jurispr. blz. 4057, punt 28). Het Amerikaanse aanvullend recht heeft echter alle exporteurs van accu’s van oorsprong uit de Gemeenschap naar de Verenigde Staten in dezelfde mate getroffen.

200    Het Hof heeft weliswaar gesproken van een zekere verantwoordelijkheid voor onevenredige verliezen die door bepaalde ondernemers moesten worden gedragen ten gevolge van rechtmatig vastgestelde handelingen (arrest De Boer Buizen/Raad en Commissie, punt 157 supra, punt 17), maar daarbij ging het, anders dan in de onderhavige zaak, om een door de Gemeenschap vastgestelde handeling waarbij de handel werd beperkt. De betrokken ondernemingen konden slechts schadevergoeding krijgen op voorwaarde dat zij, vergeleken met andere distributeurs van dezelfde producten, onevenredige vermogensschade hadden geleden.

201    De verhoging van de Amerikaanse invoerrechten die vijf maanden van tevoren was aangekondigd, vormt geen gebeurtenis die als abnormaal kan worden gekwalificeerd, niet alleen omdat de WTO-overeenkomsten en zelfs sinds 1947 de GATT, het mogelijk maken dat de rechten overeenkomstig artikel XXVIII van de GATT worden gewijzigd, maar ook omdat verschillende handelspolitieke beschermingsmaatregelen op eenzelfde manier werken via de verhoging van rechten.

–       Beoordeling door het Gerecht

202    Wat de schade betreft die ondernemers als gevolg van het handelen van de gemeenschapsinstellingen kunnen lijden, is een schade abnormaal, indien deze de grenzen van het economische risico, verbonden aan de activiteiten in de betrokken sector, overschrijdt, en bijzonder, wanneer een bijzondere categorie van ondernemers daardoor onevenredig wordt getroffen in vergelijking met andere ondernemers (arrest van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, punt 155 supra, punt 80, en arrest Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Raad en Commissie, punt 89 supra, punt 151).

203    In casu staat niet vast dat verzoeksters als gevolg van de onverenigbaarheid van de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen met de WTO-overeenkomsten schade hebben geleden die de grenzen van de risico’s, verbonden aan hun exportactiviteit, te buiten gaat.

204    Weliswaar heeft de Overeenkomst tot oprichting van de WTO luidens de preambule daarvan tot doel, een geïntegreerd multilateraal handelsstelsel te ontwikkelen, dat de resultaten van in het verleden gedane pogingen tot handelsliberalisatie omvat.

205    De mogelijkheid dat tariefconcessies worden geschorst, een maatregel waarin in de WTO-overeenkomsten is voorzien en die zich in casu heeft voorgedaan, is één van de risico’s die inherent zijn aan het huidige internationale stelsel van handel. Dit risico loopt bijgevolg elke ondernemer die besluit zijn producten op de markt van een WTO-lid te verkopen.

206    Zoals verzoeksters zelf hebben opgemerkt, is in de beslissing van de arbiters van 9 april 1999 benadrukt dat het tijdelijk karakter dat de schorsing van concessies volgens artikel 22, lid 1, DSU heeft, tot doel heeft het betrokken WTO-lid ertoe aan te zetten, de aanbevelingen en uitspraken van het DSB na te leven.

207    Verder kan het klagende WTO-lid blijkens artikel 22, lid 3, sub b en c, DSU, een internationaal instrument waaraan de nodige bekendheid is gegeven om ervoor te zorgen dat de communautaire ondernemers ervan op de hoogte zijn, trachten, concessies of andere verplichtingen te schorsen in andere sectoren dan die waarin het panel of de beroepsinstantie een schending door het betrokken lid heeft vastgesteld, ongeacht of dit in het kader van dezelfde dan wel van een andere WTO-overeenkomst geschiedt.

208    Verzoeksters stellen dus ten onrechte dat de mogelijkheid dat een derde land vergeldingsmaatregelen neemt als gevolg van een geschil in een andere dan hun eigen sector, niet als een normaal risico kan worden beschouwd.

209    Bijgevolg kunnen de risico’s waaraan de verkoop van verzoeksters’ accu’s op de Amerikaanse markt als gevolg daarvan kon worden blootgesteld, niet als risico’s worden beschouwd die geen deel uitmaken van de normale risico’s van de internationale handel, zoals deze thans is geregeld.

210    Overigens hebben verzoeksters zelf in hun schrifturen opgemerkt dat de tariefconcessies die na onderhandelingen met de Verenigde Staten van Amerika waren overeengekomen in de vorm van een oorspronkelijk verlaagd invoerrecht van 3,5 %, niet onveranderlijk waren.

211    Er zijn dus geen termen aanwezig om in de onderhavige omstandigheden de door verzoeksters geleden schade als abnormaal aan te merken.

212    Deze vaststelling volstaat om elk recht op schadevergoeding op dit punt uit te sluiten. Het Gerecht behoeft zich dus niet uit te spreken over de voorwaarde inzake het bijzondere karakter van de schade.

213    Bijgevolg moet verzoeksters’ schadevordering, die op de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen is gebaseerd, worden afgewezen.

214    Gelet op een en ander, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

215    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

216    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vorderingen van de beide verwerende instellingen te worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Raad en de Commissie.

217    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

218    Bijgevolg wordt het Koninkrijk Spanje verwezen in zijn eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Grote kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoeksters worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad en de Commissie.

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

Vesterdorf

Lindh

Azizi

Pirrung

Legal

García-Valdecasas

Tiili

Cooke

Meij

Vilaras

 

      Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2005.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      B. Vesterdorf


Inhoud


Toepasselijke bepalingen

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop

Conclusies van partijen

De ontvankelijkheid

De non-conformiteit van het verzoekschrift met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De bevoegdheid van het Gerecht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Ten gronde

De aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor een onrechtmatige gedraging van haar organen

Argumenten van partijen

– De aan de verwerende instellingen verweten onrechtmatigheden

– Het rechtskarakter van de normen die verweerders zouden hebben geschonden

– De ernst van de gestelde schendingen

Beoordeling door het Gerecht

– De preliminaire vraag of een beroep op de WTO-regels kan worden gedaan

– De uitzondering ontleend aan het voornemen om een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting uit te voeren

– De uitzondering ontleend aan de uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten

De analoge toepassing van de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten

De aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

Het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het bestaan van werkelijke en zekere schade

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de gedraging van de verwerende instellingen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het abnormale en bijzondere karakter van de geleden schade

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Italiaans.