Language of document : ECLI:EU:T:2005:369

Zaak T‑298/02

Anna Herrero Romeu

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut – Diensten verricht voor andere staat – Begrip ‚regelmatig woonachtig’– Motivering – Gelijkheidsbeginsel”

Samenvatting van het arrest

1.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Doel – Voorwaarden voor toekenning – Ambtenaar die tijdens referentieperiode niet regelmatig woonachtig is geweest of voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in lidstaat van standplaats – Uitzondering – Diensten verricht voor andere staat of internationale organisatie – Rechtvaardiging

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

2.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Beginselen – Autonome uitlegging – Grenzen

3.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning – Diensten verricht voor andere staat of internationale organisatie – Begrip „staat” – Rechtspersoon en enig volkenrechtelijk rechtssubject

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

4.      Ambtenaren – Statuut – Uitbreiding door overeenkomstige toepassing van door bepaling van Statuut toegekend voordeel – Daarvan uitgesloten

5.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning – Diensten verricht voor andere staat of internationale organisatie – Begrip – Vereiste van rechtstreekse juridische band tussen betrokkene en staat of internationale organisatie

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

6.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning – Ambtenaar die tijdens referentieperiode niet regelmatig woonachtig is geweest of voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in lidstaat van standplaats – Begrip „regelmatig woonachtig”

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1)

7.      Ambtenaren – Bezwarend besluit – Motiveringsplicht – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art.25, tweede alinea)

8.      Ambtenaren – Gelijke behandeling – Grenzen – Onwettig toegekend voordeel

1.      De bij artikel 69 van het Statuut vastgestelde ontheemdingstoelage is bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die voortvloeien uit de permanente uitoefening van een ambt in een land waarmee de ambtenaar vóór zijn indiensttreding geen duurzame band had gevestigd. Voor de vestiging van een dergelijke duurzame band, die tot gevolg heeft dat de ambtenaar de ontheemdingstoelage verliest, eist de wetgever dat de ambtenaar gedurende een periode van vijf jaar regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in het land van zijn standplaats.

De in artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut bepaalde uitzondering voor personen die gedurende de referentieperiode van vijf jaar, welke eindigt zes maanden vóór hun indiensttreding, diensten hebben verricht voor een andere staat of een internationale organisatie, heeft als reden van bestaan dat deze personen in die omstandigheden niet kunnen worden geacht een duurzame band met het land van de standplaats te hebben gevestigd wegens het tijdelijke karakter van hun detachering in dit land.

(cf. punten 23‑24)

2.      Uit de eisen van eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en van het beginsel van gelijke behandeling volgt dat het in de regel noodzakelijk is dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht evenwel in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren, wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt dat hem in staat stelt, de inhoud en de draagwijdte van een gemeenschapsbepaling door autonome uitlegging te preciseren.

(cf. punt 27)

3.      Uit de algemene structuur van de Verdragen blijkt duidelijk dat het begrip lidstaat, in de zin van de institutionele bepalingen, alleen slaat op de regeringsautoriteiten van de lidstaten, en niet kan worden uitgebreid tot de regeringen van gewesten of autonome gemeenschappen, ongeacht de omvang van de hun toegekende bevoegdheden. Anders zou het institutionele evenwicht worden verstoord dat is neergelegd in de Verdragen, die onder meer de voorwaarden bepalen, waaronder de lidstaten, dat wil zeggen de staten die partij waren bij de oprichtings‑ en toetredingsverdragen, aan de werking van de gemeenschapsinstellingen deelnemen.

Het in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut gehanteerde begrip „staat” doelt slechts op de staat als rechtspersoon en enig volkenrechtelijk rechtssubject, alsook op de regeringsorganen ervan. Derhalve dient de uitdrukking „diensten, verricht voor een andere staat”, in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, aldus te worden uitgelegd dat zij geen betrekking heeft op diensten die zijn verricht voor de regeringen van de staatkundige onderdelen van de staten.

(cf. punten 29, 32‑33)

4.      In het Statuut, dat uitsluitend tot doel heeft de rechtsbetrekkingen tussen de instellingen en de ambtenaren te regelen door de vaststelling van hun wederzijdse rechten en plichten, wordt een nauwkeurige terminologie gehanteerd, waaraan geen uitbreiding mag worden gegeven door overeenkomstige toepassing op niet uitdrukkelijk voorziene gevallen.

(cf. punt 30)

5.      De uitzondering van artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut kan niet worden beperkt tot personen die tot het personeel van een andere staat of van een internationale organisatie hebben behoord, aangezien zij betrekking heeft op alle situaties die voortvloeien uit diensten verricht voor een andere staat of een internationale organisatie. Voor de toepassing van de uitzondering van dit artikel 4 is niettemin vereist dat de betrokkene ten minste rechtstreekse juridische banden met de staat of de betrokken internationale organisatie heeft gehad, hetgeen in overeenstemming is met de autonomie waarover de staten en de instellingen bij de interne organisatie van hun diensten beschikken, op grond waarvan zij de mogelijkheid hebben om derden die niet tot hun hiërarchieke structuur behoren, te verzoeken hun diensten aan te bieden voor het verrichten van welbepaalde werkzaamheden.

cf. punt 41)

6.      Artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut moet aldus worden uitgelegd, dat het als voornaamste criterium voor de toekenning van de ontheemdingstoelage de plaats van het regelmatig woonachtig zijn van de ambtenaar vóór zijn indiensttreding aanhoudt. Voorts moet het begrip ontheemding eveneens in verband worden gebracht met de subjectieve situatie van de ambtenaar, dat wil zeggen met de mate waarin hij in zijn nieuwe omgeving is geïntegreerd, wat afhangt van, bijvoorbeeld, de vraag of hij daar regelmatig woonachtig is, of er vroeger zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend.

De plaats van regelmatig woonachtig zijn is de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. Voor de vaststelling van de plaats van regelmatig woonachtig zijn moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn, en met name met het daadwerkelijk woonachtig zijn van de belanghebbende.

(cf. punten 50‑51)

7.      De motiveringsplicht, die voortvloeit uit artikel 25, tweede alinea, juncto artikel 90, lid 2, van het Statuut, heeft tot doel, de betrokkene de gegevens te verstrekken die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of het door de administratie genomen besluit gegrond is, en of het zin heeft, beroep bij het Gerecht in stellen, en het Gerecht in staat te stellen, zijn toetsing te verrichten. Bij de beoordeling van de omvang van de motiveringsplicht moet rekening worden gehouden met de concrete omstandigheden, met name met de inhoud van het besluit, de aard van de aangevoerde redenen en het belang dat de adressaat bij toelichtingen kan hebben.

(cf. punt 67)

8.      Volgens het beginsel van gelijke behandeling mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld. Dit beginsel kan slechts worden ingeroepen, zolang de wettigheid daarbij in acht wordt genomen, en niemand kan zich te eigen bate beroepen op een onwettigheid waarvan anderen voordeel hebben gehad.

(cf. punten 76‑77)