Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 28 april 2021 – EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich en Bundesbeschaffung GmbH

(Zaak C-275/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H.

Verwerende partijen: Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

Prejudiciële vragen

Is een beroepsprocedure bij het Bundesverwaltungsgericht die plaatsvindt ter uitvoering van richtlijn 89/665/EEG1 , als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU2 , aan te merken als een burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/20123 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „executieverordening”)? Is een beroepsprocedure zoals omschreven in de bovenstaande vraag in elk geval aan te merken als een burgerlijke zaak als bedoeld in artikel 81, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”)?

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent tegenover de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter, alvorens te beslissen op een beroep tot nietigverklaring dat telkens moet zijn gericht tegen een afzonderlijk aanvechtbaar besluit van een aanbestedende dienst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, om vervolgens, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de verwerping van het beroep wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht, terwijl in burgerlijke zaken in Oostenrijk, zoals bijvoorbeeld vorderingen tot schadevergoeding of tot staking wegens inbreuk op de mededingingsregels, de niet-betaling van proceskosten de afdoening van de vordering onverlet laat, ongeacht het bedrag aan verschuldigde proces- en gerechtskosten, en in Oostenrijk voorts ook de niet-betaling van proceskosten in beroepsprocedures tegen administratieve besluiten of de niet-betaling van proceskosten in een procedure in hoger beroep of in Revision tegen bestuursrechtelijke beslissingen bij het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) of het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) niet leidt tot verwerping van het beroep wegens niet-betaling van proces- en gerechtskosten?

2.1. Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de kamerpresident als alleensprekend rechter, alvorens te beslissen op een verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, bij gebreke van volledige betaling van vaste proces- en gerechtskosten een verzoek om regularisatiebetaling moet betekenen en dat deze alleensprekende rechter dit verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen moet afwijzen bij uitblijven van betaling, terwijl bij civiele vorderingen in Oostenrijk in geval van een gelijktijdig met een vordering ingediend verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen volgens het Gerichtsgebührengesetz (Oostenrijkse wet inzake gerechtskosten) naast de kosten in eerste aanleg in beginsel geen aanvullende vaste proces- en gerechtskosten moeten worden betaald, en terwijl ook in geval van verzoeken om toekenning van schorsende werking, die tezamen worden ingediend met een beroep tegen een besluit bij de bestuursrechter, een beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of een hogere voorziening bij het Verfassungsgerichtshof en die in functioneel opzicht een identieke dan wel gelijkaardige rechtsbescherming bieden, geen afzonderlijke kosten zijn verschuldigd voor deze accessoire verzoeken om toekenning van schorsende werking?

Moet het vereiste van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, dat doeltreffend en vooral zo snel mogelijk beroep kan worden ingesteld, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat dit vereiste van spoedige behandeling een subjectief recht verleent op een onverwijlde afdoening in beroep en zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter in ieder geval, dus ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een beroep tot nietigverklaring dat telkens moet zijn gericht tegen een afzonderlijk aanvechtbaar besluit van een aanbestedende dienst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de verwerping van het beroep wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie4 , gelezen in samenhang met het transparantievereiste van artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU5 en in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter in ieder geval, dus ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een beroep tot nietigverklaring dat telkens moet zijn gericht tegen een afzonderlijk aanvechtbaar besluit van een aanbestedende dienst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en,, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de verwerping van het beroep wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent ten aanzien van de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke in geval van niet-betaling van de vaste kosten voor het instellen van een beroep in rechte tegen besluiten van een aanbestedende dienst in de zin van richtlijn 89/665/EEG in de thans geldende versie (en in voorkomend geval ook voor het instellen van een beroep in rechte tot vaststelling van de onrechtmatigheid van het besluit tot gunning van een overheidsopdracht met het oog op schadevergoeding), (uitsluitend nog) een kamer van een bestuursrechtbank als rechtsprekend orgaan de invordering kan gelasten van niet-betaalde maar verschuldigde vaste proces- en gerechtskosten (met de daaruit voortvloeiende verminderde rechtsbeschermingsmogelijkheden voor de schuldenaar van deze kosten), terwijl in civielrechtelijke procedures de proces- en beroepskosten in geval van niet-betaling overeenkomstig de wet inzake gerechtskosten bij administratief besluit worden ingevorderd, en ook terwijl in het bestuursrecht de kosten voor het instellen van hoger beroep bij de bestuursrechter of bij het Verfassungsgerichtshof, dan wel voor het instellen van beroep tot Revision bij het Verwaltungsgerichtshof, in geval van niet-betaling in de regel worden ingevorderd bij besluit van een administratieve instantie (het zogenoemde „Gebührenvorschreibungsbescheid”) waartegen in de regel altijd beroep kan worden ingesteld bij een bestuursrechter en vervolgens ook beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of hoger beroep bij het Verfassungsgerichtshof?

Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat wanneer een raamovereenkomst wordt gesloten met één enkele ondernemer overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU, deze overeenkomst wordt gesloten overeenkomstig artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665/EWG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, en dat het besluit van de aanbestedende dienst tot aanduiding van de ondernemer met wie deze raamovereenkomst in de zin van artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU moet worden gesloten, derhalve is aan te merken als een besluit tot gunning van de opdracht overeenkomstig artikel 2 bis, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU?

6.1.    Moeten de in artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU gehanteerde bewoordingen „de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat sprake is van een op een raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de aanbestedende dienst de plaatsing van een afzonderlijke opdracht uitdrukkelijk baseert op de gesloten raamovereenkomst? Of moet de aangehaalde passage „de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat geen sprake meer is van een op de oorspronkelijk gesloten raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de totale hoeveelheid prestaties waarop de raamovereenkomst is gebaseerd, reeds is uitgeput in de zin van punt 64 van het arrest van het Hof in zaak C-216/176 ?

6.2. Indien vraag 6.1. bevestigend wordt beantwoord:

Moeten de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2014/24/EU in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de geraamde waarde van een afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht altijd gelijk is aan de geraamde waarde zoals berekend volgens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2014/24/EU? Of is de geraamde waarde van de opdracht overeenkomstig artikel 4 van deze richtlijn in geval van een afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht gelijk aan de waarde van die afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht voor leveringen zoals vastgesteld volgens de in artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven methode voor de berekening van de geraamde waarde van een opdracht?

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02) (PB 2012, C 326, blz. 391), mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een bepaling volgens welke de in het aanbestedingsgeschil gedaagde aanbestedende dienst verplicht is alle vereiste informatie te verstrekken en alle vereiste documenten te overleggen – in voorkomend geval in uitvoering van een jegens hem gegeven verstekbeslissing –, wanneer de bestuurders of werknemers van deze aanbestedende dienst die deze informatie namens deze dienst moeten meedelen, hierbij het risico lopen dat zij zelf door het meedelen van deze informatie of het overleggen van deze documenten strafrechtelijk worden vervolgd?

Moet het vereiste van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/24/EU, dat doeltreffend beroep kan worden ingesteld tegen de door de aanbestedende diensten genomen besluiten, gelezen in samenhang met het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest en mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen subjectieve rechten verlenen en zich verzetten tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke indiener van het beroep die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om telkens de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete afzonderlijk aanvechtbare besluit van de aanbestedende dienst in zijn beroepsschrift te preciseren, ook wanneer de indiener van het beroep in geval van een openbare aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten of de aanbestedende dienst voor hem niet-transparante onderhandse aanbestedingsprocedures volgens nationaal recht of voor hem niet-transparante onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking heeft gevoerd, dan wel of één of meer niet-transparante aanbestedingsprocedures met één of meer aanvechtbare besluiten zijn gevoerd?

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het beroep die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om telkens de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete afzonderlijk aanvechtbare besluit van de aanbestedende dienst in zijn beroepsschrift te preciseren, ook wanneer de indiener van het beroep in geval van een openbare aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet zal weten of de aanbestedende dienst voor hem niet-transparante onderhandse aanbestedingsprocedures volgens nationaal recht, of voor hem niet-transparante onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van opdracht heeft gevoerd, dan wel of één of meer aanbestedingsprocedures zijn gevoerd, waarin één of meer afzonderlijk aanvechtbare besluiten zijn genomen?

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de rechtsbescherming zoekende indiener van het beroep de verplichting rust om vaste proces- en gerechtskosten te betalen waarvan het bedrag op het tijdstip van instelling van het beroep [voor hem] onvoorspelbaar is, aangezien de indiener van het beroep in geval van een voor hem niet-transparante aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten of de aanbestedende dienst onderhandse aanbestedingsprocedures volgens nationaal recht of niet-transparante onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking heeft gevoerd, en evenmin, indien mogelijkerwijs een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking is gevoerd, kan weten hoe hoog de geraamde waarde van de opdracht is, dan wel hoeveel afzonderlijk aanvechtbare besluiten reeds zijn genomen?

____________

1     Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33).

2     Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1).

3     Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 391).

5     Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).

6 Arrest van 19 december 2018, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato − Antitrust en Coopservice, ECLI:EU:C:2018:1034.