Language of document : ECLI:EU:C:2017:680

Zaak C18/16

K.

tegen

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem)

„Prejudiciële verwijzing – Normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 9 – Recht om gedurende de behandeling van het verzoek in een lidstaat te blijven – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b) – Bewaring – Verificatie van de identiteit of de nationaliteit – Verkrijging van de gegevens waarop het verzoek om internationale bescherming is gebaseerd – Geldigheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 6 en 52 – Beperking – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 september 2017

Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Normen voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken – Richtlijn 2013/33 – Artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b) – Bewaring van een verzoeker om internationale bescherming om diens identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan, of om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan diens verzoek om internationale bescherming en die niet anders kunnen worden verkregen – Toetsing van de geldigheid van die bepaling aan de artikelen 6 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Geldigheid

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 6 en 52, leden 1 en 3; richtlijn 2013/33 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8, lid 3, eerste alinea, a) en b), en 9, lid 1]

Uit het onderzoek van artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming is geen enkel element naar voren gekomen dat de geldigheid van die bepaling ten aanzien van artikel 6 en artikel 52, leden 1 en 3, van het Handvest kan aantasten.

In dit verband moet worden opgemerkt dat de beperking van de uitoefening van het recht op vrijheid, die voortvloeit uit artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b), van richtlijn 2013/33, is vastgesteld in een wetgevingshandeling van de Unie en dat deze beperking geen gevolg heeft voor de wezenlijke inhoud van het recht op vrijheid dat is neergelegd in artikel 6 van het Handvest. Dit artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b), van deze richtlijn doet immers niet af aan dit gewaarborgde recht en verleent, zoals uit de tekst van die bepaling en van overweging 15 van die richtlijn blijkt, de lidstaten alleen de bevoegdheid om een verzoeker wegens zijn persoonlijke gedrag en in de in die bepaling omschreven uitzonderlijke omstandigheden in bewaring te stellen, waarbij overigens nog de randvoorwaarden in de artikelen 8 en 9 van die richtlijn gelden (zie naar analogie arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punten 51 en 52). In dit verband volgt zowel uit de bewoordingen en de context als uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8 van richtlijn 2013/33 dat voor die bevoegdheid een reeks voorwaarden geldt, die tot doel hebben het gebruik van een dergelijke maatregel strikt te omkaderen.

De door artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b), van die richtlijn aangebrachte beperkingen aan de uitoefening van het door artikel 6 van het Handvest verleende recht blijken ook niet onevenredig te zijn aan de nagestreefde doelstellingen. In dit verband moet worden opgemerkt dat dit artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b), het gevolg is van een evenwichtige afweging tussen de nagestreefde doelstelling van algemeen belang, namelijk het goed functioneren van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel, waardoor internationale bescherming kan worden verleend aan verzoekers die er daadwerkelijk behoefte aan hebben en de aanvragen kunnen worden afgewezen van hen die niet aan de voorwaarden voldoen enerzijds, en de inmenging in het recht op vrijheid als gevolg van een bewaringsmaatregel anderzijds. Hoewel het goed functioneren van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel in feite vereist dat de bevoegde nationale autoriteiten over betrouwbare informatie beschikken met betrekking tot de identiteit en nationaliteit van de verzoeker om internationale bescherming en met betrekking tot de gegevens die aan diens verzoek ten grondslag liggen, kan die bepaling immers niet rechtvaardigen dat bewaringsmaatregelen worden genomen zonder dat de nationale autoriteiten vooraf per geval zijn nagegaan of deze evenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen.

(zie punten 35, 41, 47, 48, 54 en dictum)