Language of document : ECLI:EU:T:2009:401

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

14 oktober 2009 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Rechterlijke toetsing – Misbruik van bevoegdheid – Gelijke behandeling – Evenredigheid – Eigendomsrecht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Motiveringsplicht – Bevoegdheid van Gemeenschap”

In zaak T‑390/08,

Bank Melli Iran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door L. Defalque, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop, E. Finnegan en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, L. Butel en E. Belliard als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Aalto en E. Cujo als gemachtigden,

interveniënten,

strekkende tot nietigverklaring van punt 4 van tabel B in de bijlage bij besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 163, blz. 29), voor zover betrekking hebbend op Bank Melli Iran en haar filialen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president (rapporteur), K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juni 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Bank Melli Iran, is een Iraanse handelsbank die eigendom is van de Iraanse staat.

 Tegen de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran teneinde proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        De in geding zijnde regeling vindt haar oorsprong binnen de Verenigde Naties. Op 23 december 2006 nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) resolutie 1737 (2006) aan, waarvan de bijlage een aantal bij nucleaire proliferatie betrokken personen en entiteiten noemt waarvan de tegoeden en economische middelen (hierna: „tegoeden”) moesten worden bevroren. De lijst in de bijlage bij resolutie 1737 (2006) is nadien bij verschillende resoluties gewijzigd, met name bij resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad. Tegen verzoekster zijn evenwel geen door de Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen tot bevriezing van tegoeden genomen.

4        Wat de Europese Unie betreft, is aan resolutie 1737 (2006) uitvoering gegeven bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49). Artikel 5, lid 1, sub a, daarvan bepaalt dat alle tegoeden van de personen en entiteiten die zijn aangewezen in resolutie 1737 (2006) van de Veiligheidsraad, alsmede alle tegoeden en economische middelen die direct of indirect in het bezit zijn, eigendom zijn, of onder het beheer staan van deze personen of entiteiten, worden bevroren. In artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 is voorts bepaald dat dezelfde maatregelen gelden voor onder meer entiteiten die zich volgens de Raad van de Europese Unie bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie. Volgens artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 wordt de lijst van personen of entiteiten waartegen bevriezingsmaatregelen ingevolge artikel 5, lid 1, sub b, van deze tekst zijn genomen, door de Raad met eenparigheid van stemmen opgesteld en gewijzigd.

5        Voor zover het de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betreft, is resolutie 1737 (2006) uitgevoerd bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1). Deze verordening is vastgesteld op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG en is inhoudelijk in wezen gelijk aan gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Zo bepaalt artikel 7, lid 1, van verordening nr. 423/2007 dat alle tegoeden van de personen en entiteiten die zijn aangewezen in resolutie 1737 (2006) van de Veiligheidsraad, alsmede alle tegoeden en economische middelen die in het bezit zijn, eigendom zijn, of onder het beheer staan van deze personen of entiteiten, worden bevroren. In artikel 7, lid 2, van de verordening is bepaald dat dezelfde maatregelen gelden voor onder meer entiteiten waarvan door de Raad volgens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 is vastgesteld dat zij zich bezighouden met, direct betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie. De entiteiten waartegen bevriezingsmaatregelen zijn genomen ingevolge artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, worden genoemd in bijlage V bij deze tekst.

6        In afwijking van artikel 7 van verordening nr. 423/2007 verlenen de artikelen 9 en 10 van die verordening de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, kort gezegd, de bevoegdheid om bevroren tegoeden vrij te geven, met name om de in bijlage V aangewezen entiteiten de mogelijkheid te geven verplichtingen na te komen uit vóór de bevriezingsmaatregel gesloten contracten en bepaalde dagelijkse kosten te dekken.

7        Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 423/2007 bepaalt in de eerste plaats dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de lijst van bijlage V vaststelt, evalueert en wijzigt, geheel overeenkomstig de vaststellingen die de Raad doet ingevolge artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, en in de tweede plaats dat deze lijst met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw wordt bezien.

8        Artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 verplicht de Raad om besluiten op grond van artikel 15, lid 2, van de verordening individueel en expliciet te motiveren en deze besluiten mee te delen aan de betrokken entiteiten.

9        Overigens heeft de Veiligheidsraad blijkens punt 10 van resolutie 1803 (2008) van 3 maart 2008 een oproep gedaan aan „alle staten tot waakzaamheid jegens de activiteiten van financiële instellingen op hun grondgebied met alle in Iran gevestigde banken, in het bijzonder met Bank Melli en Bank Saderat en de filialen en agentschappen daarvan in het buitenland, om te voorkomen dat deze activiteiten bijdragen aan [nucleaire proliferatie]”.

 Tegen verzoekster gerichte maatregelen

10      De Raad heeft op 23 juni 2008 gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 vastgesteld (PB L 163, blz. 43). Krachtens de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2008/479 is verzoekster opgenomen in de lijst van entiteiten waarvan krachtens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 de tegoeden worden bevroren. De bevriezing van de tegoeden van verzoekster is gehandhaafd in gemeenschappelijk standpunt 2008/652/GBVB van de Raad van 7 augustus 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 (PB L 213, blz. 58).

11      Op dezelfde dag heeft de Raad tevens besluit 2008/475/EG houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran vastgesteld (PB L 163, blz. 29; hierna: „bestreden besluit”). Blijkens punt 4 van tabel B in de bijlage bij het bestreden besluit komt verzoekster voor op de lijst in bijlage V bij de verordening, met als gevolg dat haar tegoeden zijn bevroren.

12      De Raad heeft dit als volgt gemotiveerd:

„Verleent financiële ondersteuning (of tracht die te verlenen) aan ondernemingen die betrokken zijn bij, of goederen aankopen voor, Irans nucleaire programma’s en raketprogramma’s (AIO, SHIG, SBIG, AEOI, Novin Energy Company, Mesbah Energy Company, Kalaye Electric Company en DIO). Bank Melli vervult een faciliterende rol bij de gevoelige activiteiten van Iran. Zij heeft tal van aankopen van gevoelige materialen voor de Iraanse nucleaire en raketprogramma’s gefaciliteerd. Zij heeft verscheidende financiële diensten verricht namens entiteiten die bij Irans nucleaire en raketindustrieën zijn betrokken, waaronder het openen van kredietbrieven en het aanhouden van rekeningen. Veel van bovengenoemde ondernemingen worden vermeld in de [resoluties 1737 en 1747 van de Veiligheidsraad].”

 Procesverloop en conclusies van partijen

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 september 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster een verzoek ingediend tot toepassing van de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsmede een verzoek in kort geding tot opschorting van de toepassing op haar van punt 4 van tabel B in de bijlage bij het bestreden besluit.

14      Bij beschikking van 14 oktober 2008 heeft het Gerecht (Tweede kamer) het verzoek om uitspraak te doen volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering toegewezen en de interveniërende lidstaten toegestaan memories in interventie in te dienen.

15      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 15 oktober 2008 is het door verzoekster ingediende verzoek in kort geding afgewezen en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

16      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 oktober en 13 en 18 november 2008 hebben respectievelijk het Verenigd Koninkrijk van Groot‑Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen verzocht om te mogen interveniëren in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de Raad. Bij beschikkingen van 12 november en 8 en 11 december 2008 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht hun interventies toegelaten.

17      Het verweerschrift is ingediend op 5 november 2008. De memories in interventie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek zijn ingediend op respectievelijk 4 december 2008 en 5 januari 2009.

18      Op 4 februari 2009 heeft verzoekster het Gerecht verzocht om bepaalde aanvullende documenten betreffende haar betrekkingen met de in het bestreden besluit genoemde entiteiten aan het dossier te mogen toevoegen op grond dat de betrokken documenten niet in een eerder stadium van de procedure konden worden overgelegd. Bij beschikking van 14 februari 2009 heeft de Tweede kamer van het Gerecht dit verzoek toegewezen.

19      Op 5 mei 2009 heeft de Tweede kamer van het Gerecht besloten de mondelinge behandeling te openen zonder voorafgaande maatregelen van instructie te nemen. Ook heeft de Tweede Kamer van het Gerecht verzoekster verzocht om enkele vragen schriftelijk te beantwoorden, hetgeen verzoekster binnen de verleende termijn heeft gedaan.

20      De partijen hebben pleidooi gehouden en mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 3 juni 2009.

21      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, punt 4 van tabel B in de bijlage bij het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit haar, haar dochterondernemingen en filialen betreft;

–        subsidiair, te verklaren dat artikel 7, lid 2, en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 423/2007 niet van toepassing is op de onderhavige zaak;

–        in elk geval de Raad in de kosten te verwijzen.

22      Ter terechtzitting heeft verzoekster haar subsidiaire vordering ingetrokken. Zij heeft daarbij aangetekend dat de tegen de artikelen 7, lid 2, en 15, lid 2, van verordening nr. 423/2007 opgeworpen exceptie van onwettigheid moet worden beschouwd als grief waarmee zij de nietigverklaring van het bestreden besluit wegens het ontbreken van rechtsgrondslag vordert. Zij heeft voorts haar primaire vordering ingetrokken, strekkende tot nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover dit haar dochterondernemingen betreft.

23      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

24      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie concluderen tot verwerping van het beroep.

25      De Franse Republiek concludeert tot verwerping van het beroep, met verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

26      Verzoekster maakt inleidende opmerkingen met betrekking tot de bevoegdheid van het Gerecht om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen. Haar grieven ten gronde kunnen worden verdeeld in vijf middelen, ontleend aan, in de eerste plaats, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het EG-Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan en van artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, misbruik van bevoegdheid, alsmede het ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit; in de tweede plaats, schending van het beginsel van gelijke behandeling; in de derde plaats, schending van het evenredigheidsbeginsel en het eigendomsrecht; in de vierde plaats, schending van de rechten van de verdediging, van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007; in de vijfde plaats, onbevoegdheid van de Gemeenschap.

27      De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de gegrondheid van de door verzoekster aangevoerde middelen.

28      Volgens het Gerecht moet eerst de relevantie van de op 4 februari 2009 door verzoekster overgelegde documenten worden onderzocht, alvorens de door haar aangevoerde middelen te behandelen.

 De relevantie van de op 4 februari 2009 door verzoekster overgelegde documenten

29      De op 4 februari 2009 overgelegde documenten bestaan uit drie verklaringen van de algemeen directeur van verzoekster en van vertegenwoordigers van haar filialen in Parijs (Frankrijk) en Hamburg (Duitsland), waarin een overzicht wordt gegeven van de zakelijke betrekkingen van verzoekster met de in het bestreden besluit genoemde entiteiten. In antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoekster toegelicht dat deze documenten in de eerste plaats zijn overgelegd om aan te tonen dat de haar betreffende bevriezingsmaatregel ongerechtvaardigd was, aangezien de betrekkingen die zij onderhield met de in het bestreden besluit genoemde entiteiten beperkt van omvang waren geweest. Voorts is verzoekster van mening dat de betrokken verklaringen ook het derde middel ondersteunen, aangezien eruit zou blijken dat de bevriezing van de tegoeden niet noodzakelijk was om het door de Raad nagestreefde doel te bereiken en dat dit doel ook met minder vergaande middelen kon worden bereikt. Ten slotte zouden de documenten eveneens relevant zijn in het kader van het vierde middel, aangezien zij de moeilijkheden illustreren waarmee verzoekster werd geconfronteerd door de verplichting om een „negatief bewijs” te leveren, zonder toegang te hebben gehad tot het bewijsmateriaal, gesteld dat dit bestaat, waarop de Raad zich baseert.

30      Het Gerecht stelt vast dat het verzoekschrift geen middel bevat dat zich verzet tegen de constatering van de Raad dat verzoekster financieel medewerking heeft verleend aan nucleaire proliferatie, hoewel deze constatering de grondslag van het bestreden besluit vormt voor zover dit haar betreft. Een dergelijk middel kon dus reeds bij het instellen van het beroep worden opgeworpen, in voorkomend geval met de toelichting dat aanvullend bewijs zou worden overgelegd zodra dit beschikbaar was. Gesteld voorts, in deze samenhang, dat een dergelijk middel voor het eerst ter terechtzitting was aangevoerd, zou het niet-ontvankelijk hebben moeten worden verklaard op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien verzoekster zelfs niet heeft gesteld dat het berust op feitelijke of juridische omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling was gebleken. In deze omstandigheden kunnen de op 4 februari 2009 overgelegde documenten niet in aanmerking worden genomen ter beoordeling van de vraag of de betrekkingen van verzoekster met de in het bestreden besluit aangewezen entiteiten de bevriezing van haar tegoeden rechtvaardigden.

31      Dezelfde conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de relevantie van de betrokken documenten voor het onderzoek van het derde middel. In haar verzoekschrift heeft verzoekster immers enkel betoogd dat het bestreden besluit onevenredig is omdat het verder gaat dan de door de Veiligheidsraad in resolutie 1803 (2008) geformuleerde verplichtingen en aanbevelingen. Zij heeft echter geen enkele grief aangevoerd tegen de in het bestreden besluit weergegeven omvang van haar zakelijke betrekkingen met de aangewezen entiteiten. Aangezien verzoekster ook ter terechtzitting niet heeft gesteld dat dergelijke grieven steunen op feitelijke of juridische omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, vormen zij ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering een nieuw middel dat hoe dan ook niet-ontvankelijk zou zijn. Bijgevolg hoeft ook bij het onderzoek van het derde middel geen rekening te worden gehouden met de op 4 februari 2009 overgelegde documenten.

32      Wat het vierde middel betreft, heeft verzoekster inderdaad in het verzoekschrift betoogd dat zij ten behoeve van haar beroep bij het Gerecht genoodzaakt is om een „negatief bewijs” ervoor te leveren dat zij geen ondersteuning heeft geboden aan nucleaire proliferatie, hetgeen uiterst moeilijk en zelfs onmogelijk zou zijn. Bijgevolg kunnen de op 4 februari 2009 overgelegde documenten in dat verband wel in aanmerking worden genomen.

 Omvang van de rechterlijke toetsing

 Argumenten van partijen

33      Verzoekster is van mening dat de rechtmatigheid van alle door de communautaire instellingen vastgestelde voorschriften, inclusief die waarmee een resolutie van de Veiligheidsraad wordt uitgevoerd, onderworpen is aan de volle toetsing door de gemeenschapsrechter in het kader van het in het EG-Verdrag vastgelegde volledige stelsel van rechtsmiddelen.

34      De Raad betwist niet de bevoegdheid van het Gerecht om het bestreden besluit op zijn rechtmatigheid te toetsen, maar wijst erop over een ruime beoordelingsbevoegdheid te beschikken met betrekking tot de bij het vaststellen van economische of financiële beperkingen in aanmerking te nemen factoren.

 Beoordeling door het Gerecht

35      Wat de omvang van de rechterlijke toetsing betreft, moeten twee soorten elementen worden onderscheiden in verordening nr. 423/2007. Enerzijds bevatten de artikelen van deze verordening namelijk de algemene regels voor de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de daarin neergelegde beperkende maatregelen. Anderzijds vormt bijlage V bij verordening nr. 423/2007, die de entiteiten noemt waartegen ingevolge artikel 7, lid 2, van de verordening bevriezingsmaatregelen worden genomen, een complex van handelingen waarmee de genoemde algemene regels worden toegepast op specifieke entiteiten.

36      Waar het gaat om de algemene regels voor de modaliteiten van de beperkende maatregelen beschikt de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van economische en financiële sanctiemaatregelen op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG, conform een uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ingenomen gemeenschappelijk standpunt (GBVB). Daar de gemeenschapsrechter in het bijzonder niet zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, in de plaats kan stellen van die van de Raad, moet de door het Gerecht uitgevoerde toetsing zich ertoe beperken na te gaan of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke maatregelen zijn gebaseerd (zie mutatis mutandis arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, hierna: „arrest OMPI”, punt 159).

37      Aangaande de toetsing van de rechtmatigheid van het besluit tot plaatsing van een entiteit op de lijst van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 krachtens artikel 7, lid 2, van die verordening, is het de taak van het Gerecht om met name na te gaan, aan de hand van de middelen tot nietigverklaring die door de betrokken entiteit zijn aangevoerd of die ambtshalve zijn opgeworpen, of het concrete geval overeenkomt met een van de vier situaties genoemd in artikel 7, lid 2, sub a tot en met d, van verordening nr. 423/2007. Dit betekent dat de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van het betrokken besluit zich uitstrekt tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging van dat besluit aangevoerde feiten en omstandigheden, alsook van het bewijs en de informatie waarop die beoordeling is gebaseerd. Het Gerecht moet zich er tevens van vergewissen dat de rechten van de verdediging in acht zijn genomen en dat aan de motiveringsplicht dienaangaande is voldaan, alsmede in voorkomend geval dat de dwingende overwegingen die de Raad bij wijze van uitzondering heeft aangevoerd om daarvan af te wijken, gegrond zijn (zie mutatis mutandis arrest OMPI, reeds aangehaald, punt 154).

38      In de onderhavige zaak komt de grief, ontleend aan het ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit, neer op betwisting van de rechtmatigheid van een aantal algemene regels van verordening nr. 423/2007. Bijgevolg moet het onderzoek ervan plaatsvinden op basis van de in punt 36 supra beschreven beperkte toetsing. Voor het overige zijn met betrekking tot de middelen waarmee verzoekster de rechtmatigheid bestrijdt van het besluit waarbij zij op de lijst van bijlage V verordening nr. 423/2007 is geplaatst, de in punt 37 supra uiteengezette overwegingen van toepassing.

 Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het EG-Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan en van artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, misbruik van bevoegdheid, alsmede het ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit

 Argumenten van partijen

39      Verzoekster betoogt dat verordening nr. 423/2007, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, drie rechtsgrondslagen heeft, namelijk de artikelen 60 EG en 301 EG en gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Zij benadrukt dat ingevolge artikel 15, lid 2, van verordening nr. 423/2007 de lijst van entiteiten waarvan krachtens artikel 7, lid 2, van die verordening de tegoeden worden bevroren, door de Raad met gekwalificeerde meerderheid wordt vastgesteld. Artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 zou daarentegen voorschrijven dat de lijst van de krachtens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 door bevriezingsmaatregelen geraakte personen of entiteiten, die feitelijk dezelfde zou zijn als die bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, door de Raad met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld.

40      Verzoekster betoogt in dit verband dat wanneer een handeling meerdere rechtsgrondslagen met elk een andere stemprocedure heeft, de meest strikte procedure moet worden gevolgd. Bijgevolg zou de Commissie, door bij de vaststelling van het bestreden besluit niet het eenparigheidsvereiste van artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 in acht te hebben genomen, wezenlijke vormvoorschriften, het EG-Verdrag en uitvoeringsregelingen ervan hebben geschonden. Ook zou de Raad hierdoor zijn bevoegdheid hebben misbruikt, aangezien hij zich niet heeft gehouden aan de procedure waarin het EU-Verdrag op het gebied van het GBVB speciaal voorziet voor de vaststelling van een besluit met rechtstreekse werking, een juridisch instrument dat op dit gebied niet zou bestaan.

41      Verzoekster is verder van mening dat aangezien artikel 15, lid 2, van verordening nr. 423/2007 een stemming bij gekwalificeerde meerderheid voorschrijft, hoewel het de uitvoering van het GBVB betreft, en derhalve niet in overeenstemming is met de door gemeenschappelijk standpunt 2007/140 voorgeschreven procedure, dit voorschrift geen geldige grondslag van het bestreden besluit kan vormen. De artikelen 15, lid 2, en 7, lid 2, van deze verordening kunnen voorts geen geldige grondslag van het bestreden besluit vormen, omdat zij de vaststelling van tegen verzoekster genomen bevriezingsmaatregelen toelaten, terwijl zij niet is genoemd in de in punt 6 van de considerans van verordening nr. 423/2007 vermelde resolutie 1737 (2006), maar enkel in resolutie 1803 (2008).

42      Ten slotte betoogt verzoekster dat het arrest van het Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, hierna: „arrest Kadi”) in het kader van het onderhavige middel niet relevant is, aangezien het besluit waar het om ging in de zaak waarin dit arrest is gewezen, was gebaseerd op de drievoudige rechtsgrondslag van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG en bijgevolg met eenparigheid van stemmen was vastgesteld.

43      De Raad, ondersteund door de interveniënten, betwist de gegrondheid van de argumenten van verzoekster en betoogt dat de aangewezen stemprocedure, namelijk die geregeld in de artikelen 60 EG en 301 EG die de rechtsgrondslag van het bestreden besluit vormen, is toegepast.

 Beoordeling door het Gerecht

44      Om te beginnen is, anders dan verzoekster beweert, het aangehaalde arrest Kadi in het onderhavige geval wel degelijk relevant, aangezien het Hof zich in dit arrest in het bijzonder heeft uitgesproken over de werkingssfeer van de artikelen 60 EG en 301 EG. Het Hof heeft verklaard dat deze bepalingen betrekking hebben op de vaststelling van maatregelen tegen derde landen, waarbij dit laatste begrip ook de leiders van een dergelijk land kan omvatten, alsook personen en entiteiten die banden met hen onderhouden of door hen direct of indirect worden gecontroleerd (arrest Kadi, reeds aangehaald, punt 166).

45      De artikelen 60 EG en 301 EG hebben het bijzondere kenmerk dat zij een schakel vormen tussen de optredens van de Gemeenschap waarbij economische maatregelen worden vastgesteld en de doelstellingen van het EU-Verdrag op het gebied van de externe betrekkingen, waaronder het GBVB (zie in die zin arrest Kadi, reeds aangehaald, punt 197). De artikelen 60 EG en 301 EG bevatten immers de uitdrukkelijke bepaling dat een optreden van de Gemeenschap nodig kan zijn ter verwezenlijking van één van de bij artikel 2 van het EU‑Verdrag specifiek aan de Unie toegewezen doelstellingen, namelijk het voeren van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

46      Hiermee wordt evenwel geen afbreuk gedaan aan het naast elkaar bestaan van de Unie en de Gemeenschap als geïntegreerde maar afzonderlijke rechtsorden, en aan de constitutionele structuur van de pijlers, zoals die door de auteurs van de thans geldende verdragen is gewild (zie in die zin arrest Kadi, reeds aangehaald, punt 202). Dit betekent dus dat ook al wordt met het optreden van de Gemeenschap in het kader van de artikelen 60 EG en 301 EG uitvoering gegeven aan een van de doelstellingen van de Unie, dit optreden niettemin plaatsvindt op de grondslag van de communautaire pijler. Bijgevolg moet de rechtmatigheid van handelingen op dit gebied, zoals verordening nr. 423/2007 en de handelingen waarmee deze verordening ten uitvoer wordt gelegd, worden beoordeeld aan de hand van de voor deze pijler geldende voorschriften, waaronder die met betrekking tot de aangewezen stemprocedure.

47      Anders dan verzoekster betoogt, volgt uit het voorgaande dat gemeenschappelijk standpunt 2007/140, dat deel uitmaakt van de tweede pijler van de Unie, geen rechtsgrondslag vormt van verordening nr. 423/2007 en de handelingen waarmee deze verordening ten uitvoer wordt gelegd, hetgeen inhoudt dat de voor de vaststelling of wijziging van dit gemeenschappelijk standpunt geldende stemprocedure zonder belang is. Het bestaan van een eerder op het gebied van het GBVB vastgesteld gemeenschappelijk standpunt of gemeenschappelijk optreden is namelijk enkel een voorwaarde, blijkens artikel 301 EG, dat ook de stemprocedure voorschrijft voor de ter uitvoering hiervan vastgestelde handelingen.

48      In casu staat buiten kijf dat verordening nr. 423/2007 en het bestreden besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zijn vastgesteld, overeenkomstig het voorschrift van artikel 301 EG. Voorts wordt niet betwist dat deze verordening is voorafgegaan door het met eenparigheid van stemmen vastgestelde gemeenschappelijk standpunt 2007/140, en het bestreden besluit door het met eenparigheid van stemmen vastgestelde gemeenschappelijk standpunt 2008/479, waarbij verzoekster op de lijst van de entiteiten is geplaatst waarvoor krachtens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 de bevriezingsmaatregel geldt. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat aan de voorwaarden van artikel 301 EG is voldaan.

49      Bijgevolg moet de grief van verzoekster, ontleend aan niet-inachtneming van de stemprocedure, worden afgewezen.

50      Wat de andere grieven van verzoekster betreft, moet eraan worden herinnerd dat met betrekking tot een handeling slechts sprake van misbruik van bevoegdheid is wanneer op grond van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat deze handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld ter bereiking van een ander dan het aangegeven doel dan wel ter ontwijking van een procedure die in het Verdrag speciaal is voorgeschreven teneinde in de omstandigheden van het concrete geval te voorzien (zie arrest Hof van 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 75, en arrest Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, Jurispr. blz. II‑1, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft verzoekster niets aangevoerd dat erop wijst dat de Raad met het bestreden besluit een ander doel wilde bereiken dan het verhinderen van nucleaire proliferatie door de bevriezing van de tegoeden van entiteiten die zich naar zijn oordeel bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij dan wel medewerking verlenen aan de betrokken activiteiten, overeenkomstig de hiervoor door het EG-Verdrag en verordening nr. 423/2007 bestemde procedure.

51      Ten slotte kan, voor zover verzoekster betoogt dat de artikelen 15, lid 2, en 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 geen geldige rechtsgrondslag voor het bestreden besluit kunnen vormen aangezien de Raad op grond van deze bepalingen bevriezingsmaatregelen kan vaststellen die verder gaan dan de door de Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen, uit de artikelen 60 EG en 301 EG geenszins worden afgeleid dat de hierbij aan de Gemeenschap verleende bevoegdheid zou zijn beperkt tot de tenuitvoerlegging van door de Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen. Bijgevolg was de Raad bevoegd tot vaststelling van niet alleen artikel 7, lid 1, van verordening nr. 423/2007, dat uitvoering geeft aan resolutie 1737 (2006) door de bevriezing van de tegoeden van de daarin aangewezen entiteiten te gelasten, maar ook van artikel 7, lid 2, van die verordening, op grond waarvan bevriezingsmaatregelen kunnen worden vastgesteld tegen entiteiten die zich volgens de Raad bezighouden met, direct betrokken zijn bij dan wel medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie.

52      In dit verband is het weliswaar juist dat ingevolge punt 6 van de considerans van verordening nr. 423/2007 de Raad de hem in artikel 7, lid 2, van die verordening aan hem verleende bevoegdheid moet uitoefenen ,,rekening houdend met de doelstellingen van resolutie 1737 (2006)”. De verplichting om de doelstellingen van resolutie 1737 (2006) na te streven, houdt evenwel geenszins in dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 enkel kan worden uitgevoerd tegen entiteiten waartegen de door de Veiligheidsraad krachtens deze resolutie vastgestelde beperkende maatregelen zich richten. Het ontbreken van door de Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen of van een ingenomen standpunt kan hooguit in aanmerking worden genomen, samen met andere relevante omstandigheden, in het kader van de beoordeling of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007.

53      Gelet op het voorgaande moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

 Argumenten van partijen

54      Verzoekster is van mening dat zij „willekeurig en ongerechtvaardigd is gediscrimineerd”. Hoewel resolutie 1803 (2008) van de Veiligheidsraad de staten heeft opgeroepen tot waakzaamheid jegens alle in Iran gevestigde banken, in het bijzonder jegens haar en Bank Saderat, is zij de enige Iraanse bank geweest waarvan de tegoeden zijn bevroren. Deze ongelijke behandeling van banken die zich in volstrekt gelijke omstandigheden bevinden, zou haar aanzienlijk materieel en immaterieel nadeel hebben berokkend.

55      De Raad, ondersteund door de interveniënten, betwist de gegrondheid van de argumenten van verzoekster en herinnert eraan dat hij de in geding zijnde bevriezingsmaatregel heeft vastgesteld omdat hij na een onafhankelijke beoordeling in het kader van de door artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 aan hem verleende bevoegdheid tot de conclusie was gekomen dat verzoekster meewerkte aan nucleaire proliferatie.

 Beoordeling door het Gerecht

56      Volgens de rechtspraak verbiedt het non-discriminatiebeginsel, een fundamenteel rechtsbeginsel, dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement, T‑222/99, T‑327/99 en T‑329/99, Jurispr. blz. II‑2823, punt 150).

57      Zoals de Raad, ondersteund door de interveniënten, betoogt, is het beslissende criterium voor de toepassing van artikel 7, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 423/2007, en dus het toepasselijke vergelijkingscriterium om vast te stellen of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, de toets of de betrokken entiteit zich bezighoudt met, rechtstreeks betrokken is bij dan wel medewerking verleent aan nucleaire proliferatie.

58      In casu is met betrekking tot verzoekster in het bestreden besluit vastgesteld dat zij een entiteit is die medewerking verleent aan nucleaire proliferatie, en zoals in punt 30 supra is geconcludeerd, heeft zij geen ontvankelijk middel aangevoerd dat de gegrondheid van deze constatering op losse schroeven kan zetten.

59      Al zou de Raad inderdaad hebben nagelaten bevriezingsmaatregelen te nemen ten aanzien van bepaalde Iraanse banken die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij dan wel medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie, dan nog kan op deze omstandigheid door verzoekster niet met vrucht een beroep worden gedaan, aangezien het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatige handeling verricht jegens een ander (arresten Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 160; Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 334, en 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 367).

60      Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het eigendomsrecht

 Argumenten van partijen

61      Verzoekster is van mening dat het bestreden besluit onevenredig is omdat het de bevriezing van haar tegoeden voorschrijft, terwijl resolutie 1803 (2008) van de Veiligheidsraad, waaraan het bestreden besluit uitvoering geeft, de staten slechts oproept om waakzaamheid aan de dag te leggen met betrekking tot haar activiteiten. De resolutie bevatte namelijk noch het verzoek, noch de aanbeveling om de tegoeden van verzoekster te bevriezen, en ook verlangde zij niet dat verzoekster anders werd behandeld dan andere in Iran gevestigde banken. Het bestreden besluit zou bijgevolg „buitensporig” zijn, aangezien het haar aanzienlijk materieel en immaterieel nadeel berokkent door met name haar eigendomsrecht ongerechtvaardigd en onevenredig te beperken.

62      Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd dat de bevriezing van haar tegoeden niet noodzakelijk is om het door de Raad gestelde doel te bereiken en dat dit doel ook kan worden bereikt met minder vergaande maatregelen, zoals controle achteraf van transacties of verificatie door een onafhankelijke derde.

63      De Raad, ondersteund door de interveniënten, is het oneens met verzoekster en betoogt dat de bevriezing van haar tegoeden een geschikt en noodzakelijk middel is om nucleaire proliferatie te verhinderen, gelet op de medewerking die zij verleent aan ondernemingen die hierin een rol spelen. Een dergelijke bevriezingsmaatregel zou tevens gerechtvaardigd en evenredig zijn met het oog op het belang van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, aangezien een andere maatregel niet garandeert dat dit gestelde doel kan worden bereikt.

 Beoordeling door het Gerecht

64      Om te beginnen blijkt uit de punten 51 en 52 supra dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 de Raad een zelfstandige bevoegdheid verleent, waarvan de uitvoering onafhankelijk is van de vaststelling van beperkende maatregelen tegen de betrokken entiteiten door de Veiligheidsraad. Het doel van artikel 7, lid 2, van deze verordening en het krachtens dit voorschrift vastgestelde bestreden besluit is namelijk niet om uitvoering te geven aan resoluties van de Veiligheidsraad op het gebied van nucleaire proliferatie, maar enkel om ervoor te zorgen dat de doelen van één van de betrokken resoluties, namelijk resolutie 1737 (2006), worden bereikt door middel van de vaststelling van zelfstandige beperkende maatregelen.

65      Anders dan verzoekster betoogt, geeft dus noch artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, noch het bestreden besluit uitvoering aan resolutie 1803 (2008), hetgeen betekent dat de inhoud en de doelen van deze resolutie niet de toetssteen vormen voor de beoordeling van verenigbaarheid van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel.

66      Volgens de rechtspraak geldt op grond van het evenredigheidsbeginsel – één van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht – als voorwaarde voor de rechtmatigheid van maatregelen die het verrichten van een economische activiteit verbieden, dat zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (arrest Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 13). De overige argumenten van verzoekster moeten derhalve aan de hand van deze criteria worden onderzocht.

67      Dienaangaande is in de eerste plaats van belang dat verordening nr. 423/2007 tot doel heeft nucleaire proliferatie en de financiering daarvan te voorkomen en aldus druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran om een einde te maken aan deze activiteiten. Een dergelijk doel, dat strookt met de doeleinden van resolutie 1737 (2006) en past in het algemenere kader van de inspanningen tot handhaving van de internationale vrede en veiligheid, is legitiem.

68      In de tweede plaats vormt de bevriezing van tegoeden van entiteiten die worden geacht zich bezig te houden met, direct betrokken te zijn bij dan wel medewerking te verlenen aan nucleaire proliferatie, een geschikte en noodzakelijke maatregel ter bereiking van bovengenoemd doel. Met een dergelijke maatregel kan immers worden gegarandeerd dat de tegoeden van de beoogde entiteiten niet meer worden ingezet om de nucleaire proliferatie te bevorderen. Voorts, zoals in de punten 30 en 31 supra is geconcludeerd, heeft verzoekster haar argumenten dat, in de eerste plaats, zij geen medewerking verleende aan nucleaire proliferatie en, in de tweede plaats, de bevriezingsmaatregel hoe dan ook in haar geval niet noodzakelijk was, te laat naar voren gebracht, waardoor deze niet-ontvankelijk zijn.

69      In de derde plaats volgt uit punt 31 supra ook dat verzoekster geen ontvankelijke argumenten heeft aangevoerd ter zake van het bestaan van minder beperkende maatregelen waarmee het gebruik van haar tegoeden voor de ondersteuning van nucleaire proliferatie kan worden verhinderd.

70      Met betrekking tot, in de vierde plaats, de bij verzoekster opgekomen nadelen en de inperking van haar grondrechten, waaronder het eigendomsrecht en het recht om een economische activiteit uit te oefenen, volgt uit de vaste rechtspraak dat de grondrechten een integrerend deel vormen van de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert. Dit houdt in dat de eerbiediging van de grondrechten een vereiste is voor de rechtmatigheid van communautaire maatregelen (zie arrest Kadi, reeds aangehaald, punt 284 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de rechtspraak volgt evenwel ook dat de grondrechten geen absolute gelding hebben en dat de uitoefening ervan aan beperkingen kan worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in de door de Gemeenschap nagestreefde doelstellingen van algemeen belang. Zo heeft elke economische of financiële beperkende maatregel per definitie gevolgen die inbreuk maken op het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten, en veroorzaken daardoor schade aan met name de entiteiten die activiteiten uitoefenen die de betrokken beperkende maatregelen beogen te verhinderen. Het belang van de doeleinden die de betrokken regeling nastreeft, kan zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigen (zie in die zin arrest Hof van 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953, punten 21‑23, en arrest Kadi, reeds aangehaald, punten 355 en 361).

71      In casu worden het recht om een economische activiteit uit te oefenen en het eigendomsrecht van verzoekster in belangrijke mate beperkt door het bestreden besluit. In het bijzonder kan verzoekster, behoudens bijzondere toestemming, niet beschikken over haar tegoeden die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden of door gemeenschapsonderdanen worden aangehouden, en haar aldaar gevestigde filialen kunnen geen nieuwe transacties aangaan met hun cliënten. Gelet echter op het fundamentele belang van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid is het Gerecht van oordeel dat de veroorzaakte nadelen niet buiten verhouding staan tot de nagestreefde doeleinden, temeer omdat in de eerste plaats deze beperkingen slechts een deel van de tegoeden van verzoekster raken en, in de tweede plaats, de artikelen 9 en 10 van verordening nr. 423/2007 voorzien in bepaalde uitzonderingen waardoor de entiteiten waartegen de bevriezingsmaatregelen zijn genomen, de noodzakelijke uitgaven kunnen blijven doen.

72      Gelet op het voorgaande moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging, het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en de door artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 voorgeschreven motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

73      Verzoekster betoogt dat de Raad haar, in strijd met de in de rechtspraak van het Hof geformuleerde regels, nimmer op de hoogte heeft gebracht van de jegens haar bestaande bewijselementen die de bevriezing van haar tegoeden rechtvaardigen, aangezien de Raad het bestreden besluit niet aan haar heeft medegedeeld. Bovendien zou de Raad niet hebben aangegeven welke soort financiële medewerking zij had verleend, wat haar rol was, welke goederen met de transacties gemoeid waren en welke entiteiten, afgezien van de acht aangewezene, hierbij betrokken waren. De Raad heeft verzoekster zodoende niet in staat gesteld kennis te nemen van de redenen waarom haar tegoeden werden bevroren, terwijl de oproep van de Veiligheidsraad aan de staten „slechts waakzaamheid” inhield.

74      Voorts stelt verzoekster dat zij geen toegang heeft gehad tot de in het dossier van de Raad opgenomen bewijzen, en dat zij niet is gehoord. Zij preciseert geen contact met de Raad te hebben opgenomen ter uitoefening van deze rechten. In de eerste plaats zouden de geldende procedurevoorschriften niet de mogelijkheid bieden om toegang tot het dossier te krijgen of te worden gehoord, wat op zichzelf in tegenspraak is met het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en bijgevolg een schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming vormt. In de tweede plaats benadrukt verzoekster dat de stappen die Melli Bank plc, haar in het Verenigd Koninkrijk gevestigde filiaal, in dit verband bij de Raad en een aantal lidstaten had genomen vóór de vaststelling van het bestreden besluit, vruchteloos waren gebleven, hetgeen haar tot de gang naar de rechter had doen besluiten. In de derde plaats zou de Raad, hoewel de bewijslast op hem berust, geen bewijs hebben overgelegd aan het Gerecht tot staving van de in het bestreden besluit gegeven motivering, waardoor zij gehouden zou zijn om een „negatief bewijs” te leveren, hetgeen uiterst moeilijk en zelfs onmogelijk zou zijn. In de vierde plaats kon zij haar standpunt bij de Raad pas naar voren brengen na de betrekkingen met de in het bestreden besluit aangewezen entiteiten één voor één te hebben onderzocht. Dit onderzoek kon niet binnen de beroepstermijn worden afgerond.

75      Verzoekster stelt dat, aangezien zij niet is geïnformeerd over de haar belastende bewijselementen, geen toegang heeft gehad tot de bewijselementen in het dossier van de Raad en niet is gehoord, zij haar standpunt niet naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, hetgeen volgens haar schending van haar rechten van de verdediging inhoudt, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord. Om diezelfde reden zou zij nu niet in staat zijn om haar recht van beroep bij het Gerecht behoorlijk uit te oefenen, waarmee dus ook haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming zou zijn geschonden. Ook zou de Raad de bovengenoemde schendingen niet kunnen rechtvaardigen met de noodzaak van een verrassingseffect, aangezien de minister-president van het Verenigd Koninkrijk reeds op 16 juni 2008 de bevriezing van de tegoeden had aangekondigd.

76      Ten slotte zou het verzuim van de Raad om individuele en specifieke redenen te geven ter rechtvaardiging van de bevriezing van haar tegoeden, hoewel de Veiligheidsraad slechts had opgeroepen tot waakzaamheid en andere in Iran gevestigde banken anders zijn behandeld, tevens gelijkstaan met schending van de door artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 voorgeschreven motiveringsplicht.

77      De Raad, ondersteund door de interveniënten, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Dienaangaande betoogt de Raad in de eerste plaats te hebben voldaan aan de door artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 voorgeschreven motiveringsplicht door de publicatie van het bestreden besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat op de dag van verschijning onder andere op internet beschikbaar is. De verordening zou namelijk geen individuele betekening voorschrijven, aangezien in een aantal gevallen helemaal geen adres bekend is waaraan een individuele betekening kan worden gedaan, en hoe dan ook wordt eenieder geacht de wet te kennen. Bovendien zouden de overwegingen die een rol spelen bij de bestrijding van nucleaire proliferatie minder nadeel berokkenen dan die welke aan de orde zijn bij de vaststelling van soortgelijke maatregelen in het kader van terrorismebestrijding, die wel individueel worden betekend.

78      In de tweede plaats heeft verzoekster volgens de Raad door de publicatie van de motivering van het bestreden besluit in het Publicatieblad kennis kunnen nemen van de haar belastende punten, zodat haar rechten van verdediging en haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming zijn geëerbiedigd. De Raad benadrukt in dit verband het feit dat verzoekster niet heeft verzocht om heroverweging van de maatregel tot bevriezing van haar tegoeden, hoewel de mogelijkheid hiertoe werd geboden in de kennisgeving aan de personen, entiteiten en lichamen die door de Raad zijn geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (bijlage V) van toepassing is (PB 2008, C 159, blz. 1).

 Beoordeling door het Gerecht

79      In de eerste plaats moet worden stilgestaan bij de grief met betrekking tot de schending van de in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 opgenomen motiveringsplicht. Aangezien de verschillende procedurele rechten die in casu in geding zijn, niet los van elkaar kunnen worden bezien, is de aanwezigheid van een toereikende en tijdig aan verzoekster medegedeelde motivering relevant voor alle in het kader van dit middel naar voren gebrachte grieven.

80      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 253 EG en in casu in het bijzonder in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, heeft enerzijds tot doel, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de gemeenschapsrechter kan worden betwist, en anderzijds de gemeenschapsrechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de gemeenschapsrechter kennis krijgt van de redenen van het besluit. Voorts is de naleving van de motiveringsplicht des te belangrijker wanneer het een eerste besluit tot bevriezing van tegoeden van een entiteit betreft, omdat zij de enige waarborg vormt die het de betrokkene mogelijk maakt met vrucht gebruik te maken van de ter beschikking staande rechtsmiddelen om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten, aangezien hij niet het recht heeft om vóór de vaststelling van dat besluit te worden gehoord (zie in die zin en mutatis mutandis arrest OMPI, reeds aangehaald, punten 138‑140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Tenzij dwingende overwegingen in verband met de veiligheid van de Gemeenschap of haar lidstaten of met het onderhouden van hun internationale betrekkingen daaraan in de weg staan (zie arrest Kadi, reeds aangehaald, punt 342), is de Raad derhalve op grond van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 verplicht, bij het vaststellen van een besluit tot bevriezing van tegoeden als het bestreden besluit, de specifieke en concrete redenen ter kennis van de betrokken entiteit te brengen. Hij moet dus de feitelijke en juridische gronden vermelden waarvan de rechtmatigheid van de maatregel afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen van het besluit hebben gebracht. Voor zover mogelijk moet deze motivering tegelijk met het nemen van de maatregel worden meegedeeld, en anders zo spoedig mogelijk daarna (zie in die zin en mutatis mutandis arrest OMPI, reeds aangehaald, punten 143‑148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      De motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en van de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest OMPI, reeds aangehaald, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Zoals in punt 57 supra is uiteengezet, vereist de toepassing van artikel 7, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 423/2007 dat de betrokken entiteit zich bezighoudt met, direct betrokken is bij dan wel medewerking verleent aan nucleaire proliferatie. Naast de vermelding van de rechtsgrondslag van de genomen maatregel betreft de motiveringsplicht van de Raad derhalve precies dit punt. Anders dan verzoekster betoogt, hoefde de Raad echter niet te motiveren waarom hij verder is gegaan dan de bij resolutie 1803 (2008) vastgestelde maatregelen – zoals in punt 65 supra is vastgesteld, gaf het bestreden besluit geen uitvoering aan die resolutie – noch waarom hij verzoekster anders heeft behandeld dan andere Iraanse banken.

84      In het onderhavige geval heeft de Raad zowel in de titel van het bestreden besluit als in punt 2 van de considerans aangegeven dat de genomen maatregelen gebaseerd zijn op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007. Ook heeft de Raad, in punt 4 van tabel B in de bijlage bij het bestreden besluit, de specifieke en individuele redenen vermeld die hem tot de slotsom hebben gebracht dat verzoekster medewerking verleende aan nucleaire proliferatie. De Raad vermeldt immers in de eerste plaats het soort door verzoekster verleende medewerking, te weten het verrichten van financiële diensten, waaronder het openen van kredietbrieven en het aanhouden van rekeningen, in de tweede plaats de met nucleaire proliferatie verbonden activiteiten waarop deze diensten betrekking hadden, te weten de aankoop van gevoelige materialen, en in de derde plaats de begunstigden van de steun van verzoekster, te weten de acht bij name genoemde entiteiten.

85      In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op verzoekster, gelet op de hiervóór in de punten 80‑82 aangehaalde rechtspraak en de bewoordingen van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, toereikend is.

86      Daarentegen kan het betoog van de Raad, ondersteund door de interveniënten, dat hij door de publicatie van de motivering van het bestreden besluit in het Publicatieblad heeft voldaan aan de verplichting om zijn overwegingen aan verzoekster mede te delen, niet worden aanvaard. Een besluit als waar het hier om gaat, waarbij een gewijzigde versie van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 wordt vastgesteld, heeft erga-omneswerking, aangezien het zich richt tot een groot aantal, op algemene en abstracte wijze bepaalde adressaten die zijn gehouden de tegoeden te bevriezen van de entiteiten waarvan de naam is vermeld op de lijst van deze bijlage. Een dergelijk besluit is evenwel niet uitsluitend algemeen van aard, aangezien de bevriezing van tegoeden betrekking heeft op bij name genoemde entiteiten, die rechtstreeks en individueel worden geraakt door de tegen hen vastgestelde individuele beperkende maatregelen (zie in die zin en mutatis mutandis arresten Kadi, reeds aangehaald, punten 241‑244, en OMPI, reeds aangehaald, punt 98). Daar komt bij dat de bevriezing van tegoeden aanzienlijke gevolgen heeft voor de betrokken entiteiten, aangezien hierdoor de uitoefening van hun fundamentele rechten kan worden belemmerd. Gelet op het vereiste om de eerbiediging van deze zowel materiële als procedurele rechten te waarborgen, zoals uiteengezet in punt 70 supra, is de Raad in die omstandigheden gehouden om de betrokken entiteiten, voor zover mogelijk, door middel van individuele betekening op de hoogte te brengen van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden.

87      De argumenten van de Raad kunnen geen wijziging brengen in deze conclusie. In de eerste plaats doet het feit dat een individuele betekening in een aantal gevallen onmogelijk kan blijken, niet af aan het belang van de betrokken entiteiten bij een dergelijke betekening en speelt dus geen rol in die gevallen waarin het adres van de betrokken entiteit bekend is. In de tweede plaats kan het argument dat eenieder de wet behoort te kennen niet worden aangevoerd tegen verzoekster, aangezien het bestreden besluit jegens haar een handeling van individuele aard is. In de derde plaats snijdt de door de Raad gemaakte vergelijking met maatregelen tot bevriezing van tegoeden die worden vastgesteld in het kader van de terrorismebestrijding geen hout, aangezien de vraag of de in aanmerking genomen overwegingen de betrokken entiteit al dan niet in opspraak kunnen brengen, enkel van belang is wanneer het gaat om de beoordeling van de opportuniteit van de publicatie van de motivering in het Publicatieblad. Het vereiste van individuele betekening van maatregelen tot bevriezing van tegoeden vloeit daarentegen voort uit het feit dat dergelijke maatregelen de rechten van de betrokken entiteiten individueel en in aanzienlijke mate raken. Aangezien de gevolgen van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden die worden vastgesteld krachtens verordening nr. 423/2007 vergelijkbaar zijn met die van de maatregelen die in het kader van de bestrijding van het terrorisme worden vastgesteld, moeten de vastgestelde maatregelen in beide gevallen ook op dezelfde wijze aan de betrokken entiteiten worden bekendgemaakt.

88      Gelet op het voorgaande heeft de Raad niet voldaan aan de verplichting om de motivering van het bestreden besluit aan verzoekster mede te delen, als voortvloeiend uit artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, aangezien hij geen individuele betekening heeft verricht, hoewel hij blijkens het bestreden besluit het adres van verzoeksters hoofdkantoor kende.

89      Uit de bijlagen bij het verzoek in kort geding van verzoekster in zaak T‑390/08 R blijkt evenwel dat het filiaal van verzoekster in Parijs bij brief van 24 juni 2008 van de Franse bankcommissie in kennis is gesteld van het bestreden besluit en van de publicatie ervan, op die dag, in het Publicatieblad. Verzoekster is dus tijdig en door een officiële instantie op de hoogte gebracht van het bestreden besluit en van de mogelijkheid om in het Publicatieblad kennis te nemen van de motivering ervan. Bovendien heeft zij naar alle waarschijnlijkheid ook daadwerkelijk kennis genomen van de inhoud van dit besluit, waarvan zij een kopie bij het verzoekschrift heeft gevoegd.

90      Gelet op deze bijzondere omstandigheden heeft het feit dat de Raad de motivering van het bestreden besluit niet aan verzoekster individueel heeft medegedeeld door middel van individuele betekening, niet ertoe geleid dat verzoekster niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de motivering van het bestreden besluit en de gegrondheid van de tegen haar genomen maatregel tot bevriezing van tegoeden niet heeft kunnen beoordelen. Bijgevolg kan de tekortkoming van de Raad de nietigverklaring van het bestreden besluit niet rechtvaardigen.

91      In de tweede plaats vormt volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van verdediging, en in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, in elke tegen een entiteit gerichte procedure die tot een voor haar bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van elke regeling betreffende de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie in die zin arrest OMPI, reeds aangehaald, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging verlangt onder andere dat de omstandigheden die tegen de betrokken entiteit zijn aangevoerd als grondslag van de voor haar bezwarende handeling, haar worden meegedeeld, zoveel mogelijk tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de vaststelling van een eerste besluit tot bevriezing van tegoeden. Dwingende overwegingen betreffende de veiligheid van de Gemeenschap of haar lidstaten dan wel het onderhouden van hun internationale betrekkingen kunnen zich evenwel tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten (zie in die zin en mutatis mutandis arresten Kadi, reeds aangehaald, punt 342, en OMPI, reeds aangehaald, punten 93 en 137).

93      Anderzijds, omdat het eerste besluit waarbij de tegoeden van een entiteit worden bevroren, zoals het geval is met het bestreden besluit, een verrassingseffect moet kunnen sorteren, is niet vereist dat de tegen de betrokken entiteit aangevoerde omstandigheden haar vóór de vaststelling van het betrokken besluit worden medegedeeld en dat zij wordt gehoord (zie in die zin en mutatis mutandis arresten Kadi, reeds aangehaald, punten 338‑341, en OMPI, reeds aangehaald, punten 128 en 137).

94      In die samenhang moet de bewering van verzoekster dat vanwege de gestelde aankondiging van de minister-president van het Verenigd Koninkrijk op 16 mei 2008 geen beroep kan worden gedaan op de noodzaak van het sorteren van een verrassingseffect, aanstonds worden afgewezen. Verzoekster heeft immers niet aangetoond dat deze aankondiging ook werkelijk is gedaan en heeft niet eens gesteld dat de minister-president van het Verenigd Koninkrijk namens de Raad of zelfs namens de Gemeenschap heeft gesproken.

95      In het kader van de vaststelling van een besluit krachtens artikel 7, lid 2, sub a of b, van verordening nr. 423/2007 moet de mededeling van de ten laste gelegde omstandigheden betrekking hebben op welbepaalde inlichtingen of gegevens in het dossier, die aantonen dat in het geval van de betrokken entiteit aan de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze bepaling is voldaan (zie in die zin en mutatis mutandis arrest OMPI, reeds aangehaald, punt 126).

96      Uit de vaststellingen in de punten 84 tot en met 90 supra volgt dat in casu aan dit vereiste is voldaan. Aangezien in de eerste plaats het bestreden besluit toereikend was gemotiveerd, in de tweede plaats verzoekster door de Franse bankcommissie tijdig in kennis is gesteld van de vaststelling en de publicatie van het bestreden besluit, inclusief de motivering ervan, in het Publicatieblad, en in de derde plaats verzoekster dit besluit ook daadwerkelijk heeft ingezien, beschikte zij immers over voldoende nauwkeurige inlichtingen met betrekking tot de omstandigheden op grond waarvan de Raad artikel 7, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 423/2007 in casu van toepassing achtte.

97      Dienaangaande moet de bewering van verzoekster dat de Raad haar ambtshalve toegang tot de gegevens in zijn dossier behoorde te verschaffen, worden afgewezen. Wanneer namelijk voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn medegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen om haar standpunt met betrekking tot de door de Raad ten laste gelegde omstandigheden naar behoren kenbaar te maken, dan verlangt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet dat de Raad uit eigen beweging toegang verleent tot de documenten in zijn dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende het bestreden besluit (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Gerecht van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, Jurispr. blz. II‑3141, punten 63‑65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De spontane mededeling van de gegevens van het dossier zou feitelijk een overdreven vereiste zijn, aangezien het op het moment van de vaststelling van een maatregel tot bevriezing van tegoeden niet zeker is dat de betrokken entiteit door middel van de toegang tot het dossier de feiten wenst te verifiëren waarop de Raad het haar ten laste gelegde baseert.

98      Wat het recht om te worden gehoord betreft, heeft de entiteit waartegen een eerste maatregel tot bevriezing van haar tegoeden is gericht, het recht om na de vaststelling van het bestreden besluit te worden gehoord door de Raad. Volgens de rechtspraak heeft de Raad echter geen ambtshalve hoorplicht, aangezien de betrokkenen entiteiten ook de mogelijkheid hebben om onmiddellijk beroep bij het Gerecht in te stellen (zie in die zin en mutatis mutandis arrest OMPI, reeds aangehaald, punten 130 en 137). Op de dag van de bekendmaking van het bestreden besluit is de Raad overgegaan tot de vaststelling en publicatie in het Publicatieblad van de kennisgeving aan personen, entiteiten en lichamen die door de Raad zijn geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 van de Raad (bijlage V) van toepassing is. Deze kennisgeving vermeldt dat de betrokken entiteiten kunnen verzoeken om heroverweging van hun plaatsing op de lijst van bijlage V van deze verordening, en stelt hen bijgevolg in staat hun recht te worden gehoord effectief uit te oefenen.

99      Gelet op het voorgaande gold in casu voor de uitoefening van het recht op toegang tot het dossier en van het recht om te worden gehoord, dat verzoekster een verzoek bij de Raad indiende. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoekster toegegeven dit te hebben nagelaten.

100    De argumenten die verzoekster ter rechtvaardiging van deze nalatigheid heeft aangevoerd, kunnen niet worden aanvaard. De bewering dat de toepasselijke voorschriften niet voorzien in een procedure om toegang tot het dossier te krijgen en te worden gehoord, is, zoals volgt uit punt 98 supra, onjuist wat het recht om te worden gehoord betreft. Afgezien daarvan doet het ontbreken van een expliciete procedure voor de toegang tot het dossier niet af aan de verplichting van de Raad om de rechten van de verdediging te eerbiedigen (zie punt 91 supra). Gesteld dat het argument van verzoekster moet worden opgevat als een exceptie van onrechtmatigheid, moet dit bijgevolg worden afgewezen, aangezien het ontbreken van expliciete bepalingen geen afbreuk doet aan de verplichting tot eerbiediging van de rechten van de verdediging, en met name van het recht om in kennis te worden gesteld van de ten laste gelegde omstandigheden, dat mede ertoe strekt de betrokken entiteit in staat te stellen het recht op een effectieve rechterlijke bescherming uit te oefenen (zie punt 105 infra).

101    De stappen die door het filiaal van verzoekster in het Verenigd Koninkrijk zijn gezet, zijn eveneens niet relevant, aangezien het betrokken filiaal eigen rechtspersoonlijkheid bezit, zodat het zich in eigen naam en niet namens zijn moedermaatschappij tot de instellingen en de lidstaten heeft gewend. Bovendien zijn deze stappen, zoals verzoekster heeft erkend, gezet vóór de vaststelling van het bestreden besluit. In punt 93 supra is evenwel vastgesteld dat vóór de vaststelling van het bestreden besluit verzoekster hoe dan ook noch een recht op mededeling van de ten laste gelegde omstandigheden had, noch het recht om te worden gehoord.

102    Met betrekking tot het feit dat de Raad niet uit eigen beweging de bewijselementen ter onderbouwing van het bestreden besluit heeft bekendgemaakt, volgt uit de punten 97 supra en 107 infra dat hij hiertoe noch vóór noch na de instelling van het onderhavige beroep gehouden was.

103    Evenzo maakt verzoekster niet duidelijk, waarom de noodzaak om haar betrekkingen met de in het bestreden besluit aangewezen entiteiten één voor één te verifiëren, haar zou hebben gehinderd een verzoek om toegang tot het dossier van de Raad in te dienen of om te worden gehoord. Dankzij de geraadpleegde documenten of de verkregen informatie was dit onderzoek juist makkelijker geweest.

104    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat waar verzoekster geen verzoek in die zin tot de Raad heeft gericht, de Raad niet gehouden was om haar toegang tot het dossier te verschaffen of haar te horen, hetgeen betekent dat de aan schending van de rechten van de verdediging ontleende grief moet worden afgewezen.

105    In de derde plaats vormt volgens vaste rechtspraak het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; het is verder opnieuw bevestigd in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice vastgestelde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1). De doeltreffendheid van de rechterlijke controle vereist dat de betrokken gemeenschapsautoriteit de redenen van de bevriezing van de tegoeden aan de betrokken entiteit zoveel mogelijk meedeelt op het ogenblik waarop wordt beslist haar op de lijst te plaatsen, of althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de adressaten ervan in staat te stellen hun recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de gemeenschapsrechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de krachtens het EG-Verdrag door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken gemeenschapshandeling uit te oefenen (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Kadi, reeds aangehaald, punten 335‑337 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Uit de punten 84‑90 en 96 supra blijkt dat verzoekster tijdig de beschikking heeft gehad over voldoende nauwkeurige informatie over de redenen van de bevriezing van haar tegoeden. Bovendien is haar argument, dat haar geen toegang tot het dossier is verleend, ongegrond, aangezien zij geen verzoek hiertoe heeft gedaan. Voorts acht het Gerecht zich volledig in staat om zijn rechterlijke controle uit te oefenen. In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het recht van verzoekster op een effectieve rechterlijke bescherming niet door de Raad is geschonden.

107    Voor zover verzoekster in dit verband verder aanvoert dat de Raad tijdens de procedure voor het Gerecht geen enkel bewijs heeft overgelegd ter ondersteuning van de in het bestreden besluit aangegeven redenen, moet erop worden gewezen dat de overlegging van dergelijk bewijs enkel vereist zou zijn geweest wanneer verzoekster een ontvankelijk middel had aangevoerd ter betwisting van de gegrondheid van de constatering dat zij medewerking verleende aan de nucleaire proliferatie. In die omstandigheden was de Raad namelijk, zonder dat verzoekster een negatief bewijs hoefde te produceren, verplicht geweest overeenkomstig hetgeen in punt 37 supra is uiteengezet, tot overlegging van het bewijsmateriaal en de inlichtingen waarop zijn beoordeling is gebaseerd, aangezien de gemeenschapsrechter deze moet kunnen controleren. Zoals volgt uit punt 30 supra, is evenwel in casu een dergelijk middel niet aangevoerd. Bijgevolg kan het feit dat de Raad geen bewijs heeft overgelegd, geen schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming vormen en moet de desbetreffende grief dus worden afgewezen zonder dat behoeft te worden nagegaan of de op 4 februari 2009 overgelegde documenten steun geven aan de bewering dat verzoekster gehouden was om in casu een negatief bewijs te leveren.

108    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: onbevoegdheid

 Argumenten van partijen

109    Verzoekster is van mening dat de Raad in het kader van het EG-Verdrag niet bevoegd is om „strafrechtelijke sancties” op te leggen, zoals de bevriezing van tegoeden. Volgens haar heeft de Raad met de bevriezing van de tegoeden van verzoekster door middel van het bestreden besluit en verordening nr. 423/2007, die zijn vastgesteld in het kader van de door het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, de grenzen van zijn bevoegdheid overschreden, zijn bevoegdheid misbruikt en de wezenlijke vormvoorschriften alsook de bepalingen van het EG-Verdrag geschonden.

110    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de gegrondheid van het betoog van verzoekster en benadrukt dat de bevriezing van tegoeden geen strafrechtelijke sanctie vormt.

 Beoordeling door het Gerecht

111    Aangezien de tegoeden van de entiteiten waartegen de beperkende maatregelen krachtens verordening nr. 423/2007 zich richten, niet verbeurd worden verklaard als uit misdaad verkregen vermogen, maar worden bevroren bij wijze van bewarende maatregel, zijn deze maatregelen geen strafrechtelijke sanctie. Ook houden zij geen enkele beschuldiging van dien aard in (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Gerecht van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 101).

112    Het argument van verzoekster dat de bevriezing van tegoeden een strafrechtelijke sanctie vormt, moet dus ongegrond worden verklaard. Gezien het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen en moet het beroep derhalve in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

113    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen indien dit is gevorderd. Als in het ongelijk gestelde partij moet verzoekster dus overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen.

114    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Derhalve dienen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek en de Commissie hun eigen kosten te dragen, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Bank Melli Iran draagt naast haar eigen kosten de door de Raad van de Europese Unie gemaakte kosten, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen.

3)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 oktober 2009.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Tegen de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen

Tegen verzoekster gerichte maatregelen

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

De relevantie van de op 4 februari 2009 door verzoekster overgelegde documenten

Omvang van de rechterlijke toetsing

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het EG-Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan en van artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, misbruik van bevoegdheid, alsmede het ontbreken van rechtsgrondslag van het bestreden besluit

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het eigendomsrecht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging, het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en de door artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 voorgeschreven motiveringsplicht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: onbevoegdheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Frans.