Language of document : ECLI:EU:T:1999:48

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer — uitgebreid)

11 maart 1999 (1)

„EGKS-Verdrag — Mededinging — Overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende gedragingen — Prijsvaststelling — Marktverdeling — Systemen voor informatie-uitwisseling”

In zaak T-141/94,

Thyssen Stahl AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Duisburg (Duitsland), tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door J. Sedemund en F. Montag, en tijdens de mondelinge behandeling door F. Montag en B. Baltze, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-rue 32,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall en N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. S. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van de juridische dienst, J. Currall en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, waarnemend voor de president, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23, 24, 25, 26 en 27 maart 1998,

het navolgende

Arrest

De feiten

A — Inleiding

1.
    Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1, hierna: „beschikking”). De Commissie heeft daarbij vastgesteld, dat zeventien Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Ter zake van deze inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 hadden plaatsgevonden, heeft zij aan veertien ondernemingen uit de betrokken sector geldboeten opgelegd.

2.
    Verzoekster is het belangrijkste staalproducerende bedrijf van de Thyssen-groep. In 1989/1990 bedroeg haar omzet 8,241 miljard DM. In 1990 bereikte haar omzet met balken in de Gemeenschap 187,5 miljoen DM ofwel 91 miljoen ECU.

3.
    Tien andere adressaten van de beschikking, te weten NMH Stahlwerke GmbH (hierna: „NMH”, zaak T-134/94), Eurofer ASBL (hierna: „Eurofer”, zaak T-136/94), ARBED SA (hierna: „ARBED”, zaak T-137/94), Cockerill-Sambre SA

(hierna: „Cockerill-Sambre”, zaak T-138/94), Unimétal — Société française des aciers longs SA (hierna: „Unimétal”, zaak T-145/94), Krupp Hoesch Stahl AG (hierna: „Krupp Hoesch”, zaak T-147/94), Preussag Stahl AG (hierna: „Preussag”, zaak T-148/94), British Steel plc (hierna: „British Steel”, zaak T-151/94), Siderúrgica Aristrain Madrid SL (hierna: „Aristrain”, zaak T-156/94), en Empresa Nacional Siderúrgica SA (hierna: „Ensidesa”, zaak T-157/94), hebben eveneens beroep ingesteld bij het Gerecht.

4.
    Deze elf zaken zijn voor de schriftelijke en mondelinge behandeling gevoegd bij beschikking van het Gerecht van 10 december 1997. In dit arrest zal dan ook worden verwezen naar een aantal stukken die in de parallelle zaken zijn overgelegd, en zal, waar het de argumenten betreft die verzoeksters in deze zaken bij gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben aangevoerd, worden gesproken van „verzoeksters”.

B — De relaties tussen de staalindustrie en de Commissie tussen 1970 en 1990

De crisis van de zeventiger jaren en de oprichting van Eurofer

5.
    Een scherpe daling van de vraag zorgde vanaf 1974 voor problemen in de Europese staalindustrie: overproductie, en overcapaciteit en daardoor lage prijzen.

6.
    Op 1 januari 1977 nam de Commissie krachtens artikel 46 EGKS-Verdrag het „plan Simonet” aan: elke onderneming verplichtte zich eenzijdig en vrijwillig tegenover de Commissie om haar leveringen te beperken tot de niveaus die werden voorgesteld in de overeenkomstig artikel 46, derde alinea, sub 2, van het Verdrag gepubliceerde kwartaalprogramma's-vooruitzichten. Dit systeem bleek niet toereikend om de markt te stabiliseren, en zo trad in 1978 het „plan Davignon” in werking, dat naast de eenzijdige vrijwillige verplichtingen voorzag in richt- en minimumprijzen („Eurofer I-akkoord”).

7.
    Over de eenzijdige vrijwillige verplichtingen die de ondernemingen jegens de Commissie aangingen, werd door hen tevoren overleg gevoerd binnen Eurofer, een in 1977 met instemming van de Commissie opgerichte ondernemersvereniging. In feite heeft de Commissie zeer zwaar op Eurofer gesteund teneinde de crisis in de staalindustrie het hoofd te bieden; in een brief van het Commissielid Davignon van 13 juli 1978 aan de voorzitter van Eurofer wordt zelfs gesproken van „de gemeenschappelijke aanpak van de crisisbestrijding, waartoe de Commissie en de producenten hebben besloten” (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 2).

De quotaregeling 1980-1988

8.
    Aangezien de situatie op de staalmarkt verder verslechterde, besloot de Commissie op 31 oktober 1980 tot invoering van een quotastelsel voor de productie van staal voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (beschikking 2794/80/EGKS, PB L 291, blz. 1; hierna: „beschikking 2794/80”). In deze beschikking stelde de Commissie een uitgesproken crisis in de zin van artikel 58 EGKS-Verdrag vast en voerde zij bindende productiequota in voor de meeste staalproducten, met inbegrip van balken.

9.
    Deze anti-crisisregeling kan als volgt worden samengevat: elk kwartaal legde de Commissie voor de verschillende categorieën producten een streefdoel voor de productie in de Gemeenschap vast en kende zij aan iedere onderneming een productiequotum alsook een quotum voor leveringen op de markt van de Gemeenschap („I-quota”) toe. Dit I-quotum werd door Eurofer op grond van de Eurofer II tot Eurofer V-akkoorden verder opgesplitst in leveringsquota voor de nationale markten („i-quota”). In geval van meningsverschillen tussen de ondernemingen greep de Commissie zo nodig in (zie de arbitrale beslissing van de heer Davignon van 2 juni 1982 in verband met de „i-quota” van Italsider, bijlage 3, document 11 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94).

10.
    In een brief van 17 januari 1983 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 6) hebben de Commissieleden Davignon en Andriessen nochtans een waarschuwing gericht aan Eurofer:

„De Commissie waardeert de bijdrage die de ondernemingen en hun verenigingen hebben geleverd aan het welslagen van de anti-crisismaatregelen, waaronder die op het gebied van het prijsbeleid. Zij beschouwt hun medewerking als een essentieel element van haar ijzer- en staalbeleid en hoopt op die medewerking te kunnen blijven vertrouwen.

De aandacht van de verenigingen, in het bijzonder van Eurofer, wordt er evenwel op gevestigd, dat zij hun activiteiten dienen uit te oefenen met strikte inachtneming van het kader en de grenzen als vastgelegd in artikel 48 EGKS-Verdrag.

De Commissie wil erop wijzen, dat zij niet kan accepteren dat de beslissingen die zij op het gebied van het prijsbeleid zal nemen, door de staalondernemingen of hun verenigingen worden doorkruist of ontdoken, of dat de in het kader van haar crisisbeleid vastgestelde maatregelen en gedane aanbevelingen worden aangegrepen om afspraken te maken of besluiten te nemen die in strijd zijn met het Verdrag. Tegen dergelijke afspraken en besluiten, die onder artikel 65 vallen en van rechtswege nietig zijn, zou door de Commissie actie moeten worden ondernomen.

(...)”

11.
    Bij brief van 8 februari 1983 heeft de voorzitter van Eurofer aan de heren Davignon en Andriessen als volgt geantwoord (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 7):

„Wij willen (...) u eraan herinneren, dat op kwantitatief vlak de overeenkomsten inzake productie- en leveringsbeperking zijn tot stand gekomen op uitdrukkelijk verzoek van de Europese Commissie en van de Raad. De Commissie wordt

voortdurend tot in bijzonderheden geïnformeerd over hun uitvoering, en wij zijn vastbesloten op deze weg door te gaan.

Op het vlak van de prijzen hebben de Commissie en de Raad onophoudelijk aangedrongen op de noodzaak van een verhoging, zulks teneinde de inkomenspositie van de staalondernemingen te verbeteren (...).

De Commissie wordt nauwgezet geïnformeerd over al hetgeen wordt gedaan ter bereiking van het doel dat zij zich heeft gesteld, en wij zijn vastbesloten dit ook in de toekomst te doen.

Onder deze omstandigheden rekenen wij erop, dat wanneer op een dag het gevaar bestaat dat onze activiteiten verder gaan dan de uitleg die de Commissie aan de bepalingen van het Verdrag van Parijs geeft, u ons hiervan onmiddellijk op de hoogte zult stellen.”

12.
    Aangezien de crisis aanhield, heeft de Commissie haar quoteringsmaatregelen tussen 1984 en 1986 herhaalde malen verlengd en aangevuld, onder meer met een systeem van minimumprijzen voor balken en andere producten (beschikking 3715/83/EGKS van 23 december 1983, PB L 373, blz. 1). Voorts heeft zij bij beschikking 3483/82/EGKS van 17 december 1982 betreffende de verplichting van de ondernemingen van de Gemeenschap opgave te doen van hun leveringen van bepaalde ijzer- en staalproducten (PB L 370, blz. 1; hierna: „beschikking 3483/82”) een stelsel van toezicht ingevoerd, dat voor iedere onderneming de verplichting inhield de Commissie per land opgave van haar leveringen te doen.

13.
    Begin 1984 heeft de Commissie het quotastelsel versterkt bij beschikking 234/84/EGKS van 31 januari 1984 tot verlenging van het stelsel voor toezicht en productiequota voor bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 29, blz. 1; hierna: „beschikking 234/84”). In punt 9

van de considerans van deze beschikking werd verwezen naar een verklaring van de Raad van 22 december 1983 inhoudende dat „de stabiliteit van de traditionele handelsstromen van ijzer- en staalproducten in de Gemeenschap een essentiële factor is waaraan niet mag worden geraakt, wil de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie zich onder mededingingsvoorwaarden kunnen voltrekken die verenigbaar zijn met de door het stelsel van productiequota opgelegde solidariteit”. In artikel 15B van deze beschikking was dan ook bepaald, dat ingeval een lidstaat een klacht ter zake indient, de Commissie, na de gefundeerdheid ervan te hebben onderzocht, van de ondernemingen die de vastgestelde verstoringen hebben veroorzaakt, kon verlangen dat zij zich schriftelijk ertoe verbinden de verstoring die in het evenwicht van hun traditionele leveringen is ontstaan in de loop van het volgende kwartaal weer ongedaan te maken. In geval van niet-naleving van dit solidariteitsbeginsel kon de Commissie het gedeelte van het quotum dat deze onderneming op de gemeenschappelijke markt mocht leveren, verminderen.

14.
    Over het beleid van stabiliteit van de traditionele handelsstromen en het streven naar een acceptabel prijsniveau is herhaalde malen tussen de Commissie en Eurofer van gedachten gewisseld; zie onder meer:

—    een nota van Eurofer van 2 juli 1984, met een weergave van het besprokene op een vergadering tussen vertegenwoordigers van de Commissie en van de industrie op 27 juni 1984 te Brussel (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 8), waarin over de uitvoering van artikel 15B van beschikking 234/84 wordt gezegd:

    „De Commissie heeft het systeem van artikel 15B ingevoerd vanwege de bezorgdheid van de nationale regeringen. Het kan op geen enkele manier het .„i”-systeem‘ van het Eurofer IV-akkoord vervangen. Integendeel. De Commissie heeft Eurofer nodig voor de marktprognoses en voor het regelen van alle details. Zonder Eurofer zou de Commissie in een buitengewoon moeilijke positie verkeren (...). In zijn algemeenheid is de Commissie alleen

maar geïnteresseerd in een algemene analyse van de situatie, niet in secundaire details (...). De Commissie overweegt voor de toekomst een systeem gebaseerd op quota, maar dan zal zij de totale steun van Eurofer nodig hebben”;

—    de notulen van een vergadering op 16 december 1985 tussen de Commissie en Eurofer, in het bijzijn van Commissielid Narjes (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 10), waarin in verband met de traditionele handelsstromen wordt gezegd:

    „De Commissie heeft haar diepe bezorgdheid uitgesproken over de jongste marktontwikkelingen. Zij betreurt, dat Eurofer V nog niet tot stand is gekomen, en heeft gewezen op de verantwoordelijkheid van de producenten ten aanzien van de prijzen (...). De Commissie heeft er bij de deelnemers op aangedrongen naar nieuwe methoden van onderlinge samenwerking te zoeken, aangezien Eurofer in haar ogen een essentiële rol heeft gespeeld bij de uitvoering van artikel 58. Zij wil de criteria voor de toepassing van artikel 15B zo snel mogelijk gereed hebben, dit voor het geval geenoplossing zou worden gevonden in Eurofer-verband, dan wel om een particuliere regeling te vergemakkelijken”;

—    de notulen van een vergadering op 10 maart 1986 tussen de heer Narjes en Eurofer (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 13), waarin over de Spaanse markt wordt opgemerkt:

    „Narjes heeft herinnerd aan het besluit van de Commissie over de beperking van de leveringen naar Spanje (...). Wat de lastenverdeling betreft, toonde hij zich voorstander van een intern akkoord tussen de producenten van Eurofer”;

—    de notulen van een vergadering op 16 mei 1986 tussen de heer Narjes en de vertegenwoordigers van Eurofer (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 14), waarin wordt gezegd:

    „De Commissie heeft erop aangedrongen, dat de in de Gemeenschap gepubliceerde prijzen zo snel mogelijk op hetzelfde peil worden gebracht en dat verschillen tussen de gepubliceerde prijzen en de marktprijzen worden voorkomen. De kortingen per sector zouden in overeenstemming met de werkelijkheid moeten zijn. Bevestigd is, dat de Franse staalindustrie bereid is haar prijzen te verhogen, maar ook dat daarvoor de steun nodig is van de nieuwkomers. Eurofer heeft de hoop uitgesproken, dat het Eurofer V-akkoord de geschikte basis voor een algemeen prijsherstel zal zijn.”

15.
    In diezelfde tijd heeft de Commissie een aantal internationale verdragen gesloten met Zweden, Noorwegen en Finland om de stabiliteit van de traditionele handelsstromen tussen deze landen en de Gemeenschap veilig te stellen (het zogenoemde „akkoordensysteem”): zie de door partijen ter terechtzitting overgelegde brieven van de Commissie van 4 maart 1986, 13 februari 1987 en 21 januari 1988 aan de Zweedse autoriteiten, van 4 maart 1986, 11 maart 1987 en 10 februari 1988 aan de Noorse autoriteiten, van 4 maart 1986, 10 april 1987 en 12 februari 1988 aan de Finse autoriteiten, in het kader van, respectievelijk, de overeenkomst van 22 juli 1972 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en het Koninkrijk Zweden, anderzijds (PB, L 350, blz. 76), de overeenkomst van 14 mei 1973 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en het Koninkrijk Noorwegen, anderzijds (PB L 348, blz. 17), en de overeenkomst van 5 oktober 1973 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en de Republiek Finland, anderzijds (PB L 348, blz. 1).

16.
    Een soortgelijk akkoord is met Spanje gesloten voor een overgangsperiode van drie jaar (protocol nr. 10 bij de Toetredingsakte). Zo heeft de Commissie voor de jaren 1986, 1987 en 1988, de jaarlijkse omvang van de leveringen van staalproducten uit Spanje op de markten van de Gemeenschap, die van Portugal uitgezonderd, vastgesteld. Deze bijzondere overgangsmaatregelen liepen af op 31 december 1988.

De gebeurtenissen voorafgaand aan de beëindiging van de crisisregeling op 31 december 1988

17.
    In 1985 begon de Commissie met de voorbereidingen voor de afschaffing van de crisisregeling en de terugkeer naar normale marktomstandigheden. In een document van het directoraat-generaal Interne markt en industrie van de Commissie (DG III) uit 1985 (document III/534/FR, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 5) wordt eraan herinnerd, dat „het quotastelsel overwegend was gebaseerd op het systeem van vrijwilligheid, dat door Eurofer was beheerd”, en dat vóór medio komend jaar „een akkoord over de toekomst moet worden gesloten, omdat anders in de tweede helft van het jaar een gevecht om de marktaandelen zal losbreken, dat heel goed desastreuze effecten op de prijzen en de winsten van de ondernemingen kan hebben.” Aan het slot wordt opgemerkt, dat „Eurofer dus moet worden aangespoord, haar verantwoordelijkheden te nemen en voorstellen te doen over de manier waarop de overgang van een periode van protectie naar een vrije markt dient te geschieden”.

18.
    In de mededeling van de Commissie aan de Raad over de invoering van een systeem van productiequota krachtens artikel 58 van het EGKS-Verdrag na 31 december 1985 [COM (85) 509 — verzoekschrift in zaak T-145/94, bijlage 14], ging de Commissie in detail in op de periode voorafgaand aan de terugkeer naar een situatie van normale mededinging. Van mening dat het diepste punt van de crisis was gepasseerd, merkte zij het volgende op:

„De herstructurering van de ijzer- en staalindustrie in de Gemeenschap is echter nog niet voltooid (...). Er bestaat dus behoefte aan een overgangsperiode: deze zou beperkt moeten blijven tot ten hoogste drie jaar, waarin de industrie geleidelijk kan overgaan van de uiterst strakke thans geldende regeling tot een markt waarin, overeenkomstig de doelstellingen van het EGKS-Verdrag, volledige vrije concurrentie bestaat. (...) De quotaregeling die men voornemens is per 1 januari 1986 in te voeren (...) moet de laatste zijn voordat teruggekeerd wordt naar een markt van vrije concurrentie. (...) De Commissie is niet voornemens om in de komende beschikking de bepalingen van artikel 15B van beschikking 234/84/EGKS in hun huidige vorm op te nemen. (...) Wel wil de Commissie in de eerste fase van de overgangsperiode voortgaan met de statistische controle van de handelsstromen van ijzer- en staalproducten tussen de lidstaten aan de hand van productiecertificaten. Op grond hiervan kan men nagaan, of de traditionele handelsstromen tussen lidstaten geen bruuske verstoring te zien geven. Indien dergelijke verstoringen bij statistische controle blijken, zal de Commissie onverwijld nagaan of de betrokken bedrijven niet, tegen de regels van het Verdrag — met name van de prijsvoorschriften — in, over zijn gegaan tot het aantrekken van nieuwe klanten.”

19.
    In beschikking 3485/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 tot verlenging van het stelsel voor toezicht en productiequota voor bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 340, blz. 5) gaf de Commissie aan, dat dankzij de verbeterde marktomstandigheden

„het quotastelsel na verloop van een overgangsperiode van twee — doch ten hoogste drie — jaren volledig kan worden afgeschaft. De Raad had er reeds in zijn zitting van 25 juli 1985 op gewezen dat op geordende wijze moet worden teruggekeerd tot een markt waar de ondernemingen van de Gemeenschap vrij met elkaar kunnen concurreren.”

20.
    In de notulen van de vergadering tussen de Commissie en Eurofer op 16 mei 1986 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 14), opgesteld door Eurofer, staat onder het kopje „uitvoering van artikel 58 in 1987”: „De vertegenwoordigers van de Commissie hebben ten aanzien van de tijd na 1987 gezegd, dat zij zich daarover nog geen mening hadden gevormd.” Blijkens dezelfde notulen zijn na het vertrek van de vertegenwoordigers van de Commissie tussen de deelnemers namens Eurofer verschillende mogelijkheden besproken:

„Bij een eerste discussie is gebleken, dat een keuze zou moeten worden gemaakt tussen drie mogelijkheden:

—    totale vrijheid; in dat geval is de vraag, hoe op de beste manier kan worden samengewerkt;

—    verlenging van artikel 58; in dat geval is de vraag, wat de houding tegenover de Commissie moet zijn;

—    geen artikel 58, maar een informele regeling.

    In dat geval moet worden bezien, welke soort regeling (productie, leveringen) en in welke omvang (ruw staal, bepaalde producten, etc.).

Alle leden zijn het erover eens, dat het doel hoe dan ook een prijsniveau moet zijn, dat voor een groot aantal ondernemingen winstgevend is.

Verschillende opvattingen zijn naar voren gebracht; één, gebaseerd op het voortbestaan van overcapaciteiten in de komende jaren, hield in dat regelingen over de hoeveelheden onvermijdelijk zouden zijn, een andere, gebaseerd op de ervaringen van het verleden, betwijfelde of alle ondernemingen na een lange periode van kunstmatige maatregelen de voor een informele regeling noodzakelijke aanpassingen zouden kunnen accepteren.”

21.
    In beschikking 3746/86/EGKS van de Commissie van 5 december 1986 tot wijziging van beschikking 3485/85 (PB L 348, blz. 1) verklaarde de Commissie: „Op het ogenblik waarop de crisis in de ijzer- en staalindustrie het hevigst was moest het bepaalde in artikel 15B in de quotaregeling worden opgenomen. Handhaving van deze bepaling is onder de huidige omstandigheden niet meer gerechtvaardigd en zij dient derhalve te vervallen.”

22.
    In haar mededeling aan de Raad over het ijzer- en staalbeleid, voorgesteld op 18 september 1987 [COM(87) 388 def/2 — PB 1987, C 272, blz. 3], betoogde de Commissie onder meer het volgende:

„De Commissie is niet bereid het quotastelsel, dat naar de mening van iedereen moet worden geactualiseerd, nog verder toe te passen, tenzij dit vergezeld gaat van aanmoediging tot sluitingen en vaste verbintenissen van de betrokken ondernemingen en regeringen.

(...)

Hoewel voor platte producten en zware profielen nog crisisvoorwaarden blijven bestaan, zou de Commissie, die zich bewust is van de remmende werking die het quotastelsel als zodanig kan hebben op de herstructurering van de bedrijfstak, een dergelijk stelsel derhalve alleen hanteren indien zij van de ondernemingen vaste verbintenissen verkrijgt betreffende een bevredigend niveau van sluitingen, uitgevoerd volgens een tijdschema dat ten hoogste drie jaren mag bestrijken.

(...)

Met name zal zij:

(...)

—    het stelsel in de loop van 1988 beëindigen indien de ondernemingen vóór 1 augustus 1988 geen extra inspanningen hebben gedaan (...).”

23.
    Op 8 oktober 1987 heeft de Commissie een groep van drie „wijzen”, de heren Colombo, Friderichs en Mayoux, opdracht gegeven te onderzoeken, of in drie productgroepen, waaronder balken, de ondernemingen bereid waren zich tot een snelle en voldoende inkrimping van de overtollig geachte productiecapaciteit te verplichten.

24.
    Volgens het „rapport van de drie wijzen” (PB C 9 van 14 januari 1988, blz. 6) was het overduidelijk „dat de ondernemingen, die sinds zeven jaren beschermd worden door een quotastelsel en eraan gewend zijn dat dit wordt verlengd, niet bereid zijn voldoende sluitingstoezeggingen te doen om een verlenging van dit stelsel te rechtvaardigen (...).

Gezien de internationale economische situatie moet echter worden verwacht dat de huidige situatie met betrekkelijk hoge prijzen niet lang zal aanhouden en dat de overcapaciteiten opnieuw op de markt zullen drukken, zodat de ijzer- en staalbedrijven genoopt zullen worden tot herstructurering en sluiting van installaties.

De Commissie moet derhalve met kracht optreden, doch zich ook duidelijk bewust zijn van haar verantwoordelijkheden. Het huidige quotastelsel kan niet worden aangehouden wanneer de ondernemingen zich niet verplichten tot capaciteitsinkrimping. Indien echter plotseling vrij spel wordt gelaten aan de marktkrachten, zou de prijsverslechtering die daaruit ongetwijfeld zou voortvloeien nadelige gevolgen kunnen hebben voor alle ondernemingen en de voorgenomen herstructurering nog verder bemoeilijken.”

25.
    Aan het slot van het rapport werd opgemerkt:

„Bij de beëindiging van onze werkzaamheden willen wij nogmaals wijzen op de ernst van de crisis in de ijzer- en staalindustrie, die veel groter is dan de meeste industriëlen willen toegeven.

Deze crisis vergt een vastbesloten en duidelijk optreden van de gemeenschapsautoriteiten om de industrie haar verantwoordelijkheden onder ogen te doen zien.

Er is haast bij de herstructurering van de ondernemingen, willen zij stand kunnen houden tegen de mondiale concurrentie en volledig concurrerend worden op een markt die steeds meer zal worden opengesteld.”

26.
    In de loop van 1987 heeft de Commissie haar beleid van handhaving van de „traditionele handelsstromen” verlaten. In bijlage I bij de reeds geciteerde mededeling aan de Raad van 18 september 1987 verklaarde zij, dat „bescherming van de traditionele handelsstromen in ijzer- en staalproducten tussen de lidstaten niet consistent is met de doelstelling van de Gemeenschap, tegen 1992 een open interne markt te scheppen”.

27.
    Het nieuwe beleid van de Gemeenschap in de ijzer- en staalsector heeft de Commissie uiteengezet in een op 16 juni 1988 bij de Raad ingediende mededeling [COM(88) 343 def; PB 1988, C 194, blz. 23]. Over de te nemen maatregelen merkte zij het volgende op:

„Aangetekend moet worden dat het Verdrag van Parijs van de mededinging op de markt uitgaat als de normale situatie en dat de Commissie volgens artikel 5 van dit verdrag alleen kan overgaan tot een rechtstreekse beïnvloeding van de productie wanneer de omstandigheden zulks vereisen (...). Het verdrag bepaalt eveneens dat de mededinging onder normale omstandigheden dient plaats te vinden.

Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de totstandbrenging van de interne markt in 1992 ook voor de ijzer- en staalmarkten hoofddoelstelling is. De voorbereiding op 1992 zal een radicale beleidswijziging van de ondernemingen vergen, die nog al te veel in termen van nationale markten denken.”

28.
    De Commissie kwam tot de volgende slotsom:

„Op de ijzer- en staalmarkt is een zodanige verbetering ingetreden, dat het quotastelsel niet meer gerechtvaardigd is. Ook heeft het de ondernemingen onvoldoende aangemoedigd tot voltooiing van de herstructurering, waarvan de noodzaak hoe dan ook niet wordt betwist. [De Commissie] is van mening dat de structurele aanpassing onder normale marktvoorwaarden moet worden voortgezet”.

29.
    Tijdens zijn 1255e zitting op 24 juni 1988 heeft de Raad akte ervan genomen, dat de Commissie voornemens was de quotaregeling voor alle producten op 30 juni 1988 te beëindigen. Refererend aan de door de Commissie voorgenomen begeleidende en toezichthoudende maatregelen (maandelijkse statistieken over productie en leveringen, programma's omtrent de vooruitzichten, raadpleging van de betrokkenen) heeft de Raad beklemtoond, dat „het controlesysteem niet mag worden gebruikt om artikel 65 EGKS-Verdrag te omzeilen” (zie uittreksel uit de ontwerpnotulen van de 1255e zitting van de Raad, bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-151/94).

30.
    Op 4 mei 1988 heeft de Commissie in een persbericht [IP(88) 261, zie verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 5, document 4] naar aanleiding van de inspectie die zij had verricht in de zaak betreffende roestvrij staal (zie hierna punt 36) het volgende opgemerkt:

„Dit is het eerste onderzoek sinds dertien jaar, dat door de Commissie naar kartelvorming in de staalsector wordt ingesteld. Nu het officiële quotastelsel van de

Commissie voor bepaalde producten is opgeheven en voorstellen zijn gedaan om het quotastelsel op 30 juni 1988 te beëindigen, is het duidelijk dat de Commissie niet kan tolereren dat het communautaire systeem op enigerlei wijze door particuliere en onwettige regelingen van de industrie wordt vervangen.”

31.
    Wat balken betreft, is de crisisregeling officieel geëindigd op 30 juni 1988. Op hetzelfde tijdstip liep eveneens het Eurofer V-akkoord af. Het stelsel van toezicht op de leveringen tussen lidstaten, dat was ingevoerd bij beschikking 3483/82 bleef evenwel van toepassing tot november 1988.

Het toezicht na 1 juli 1988

32.
    Hoewel de crisisregeling op 30 juni 1988 een einde had genomen, blijkt uit een interne nota van DG III van 24 oktober 1988, die verweerster heeft overgelegd na de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997, dat volgens de Raad en de Commissie de aanpassing aan eventuele veranderingen in de vraag moest worden vergemakkelijkt voor de ondernemingen. Afgesproken was, dat de Commissie met drie maatregelen toezicht zou blijven houden op de markt:

—    de verzameling van maandelijkse statistieken over productie en leveringen van bepaalde producten;

—    bestudering van de ontwikkeling van de markten van deze producten, in het kader van de driemaandelijkse programma's omtrent de vooruitzichten;

—    regelmatige raadpleging van de ondernemingen over de situatie en de tendensen op de markt.

33.
    Aan dit beleid heeft de Commissie met name uitvoering gegeven bij beschikking 2448/88/EGKS van 19 juli 1988 tot invoering van een stelsel van toezicht voor bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie

(PB L 212, blz. 1; hierna: „beschikking 2448/88”). Ingevolge dit stelsel moest elke onderneming de Commissie opgave van haar leveringen doen. Dit stelsel is afgeschaft op 30 juni 1990 en vervangen door een individuele en vrijwillige informatieregeling.

34.
    Tussen de ondernemingen en DG III bleven dus nauwe en regelmatige contacten bestaan, waarbij de marktparameters (productie, levering, voorraden, prijzen, exporten, importen enz.) werden besproken. Die contacten vonden plaats bij de volgende gelegenheden:

a)    de officiële driemaandelijkse bijeenkomsten van vertegenwoordigers van de producenten, de gebruikers, de handel en de Commissie, waarbij conform artikel 46 van het Verdrag de programma's omtrent de vooruitzichten („forward programmes”) werden besproken. Dergelijke bijeenkomsten hebben onder meer plaatsgevonden op 4 mei 1988, 1 september 1988, 3 november 1988, 1 februari 1989, 28 april 1989, 1 september 1989, 7 november 1989, 7 februari 1990, 3 mei 1990, 4 september 1990 en 5 november 1990;

b)    de overlegvergaderingen („consultation meetings”), beperkt tot een klein aantal vertegenwoordigers van de industrie, al dan niet lid van Eurofer, en van de Commissie, die onder meer hebben plaatsgevonden op 27 oktober 1988, 26 januari 1989, 28 april 1989, 27 juli 1989, 26 oktober 1989, 25 januari 1990 en 27 juli 1990;

c)    de vergaderingen in kleine kring („restricted meetings”), tussen een zeer klein aantal vertegenwoordigers van de industrie, al dan niet lid van Eurofer, en van de Commissie op 8 december 1988, 21 maart 1989, 15 juni 1989 en 13 december 1989;

d)    de werklunches („steel lunches”) waarbij vertegenwoordigers van Eurofer en van de Commissie elkaar in informele kring ontmoetten bij gelegenheid van overlegvergaderingen of bijeenkomsten in kleine kring.

35.
    Het voornaamste doel van deze contacten was, de Commissie de informatie over de ontwikkelingen in de industrie te verschaffen, die zij nodig had in verband met artikel 46 van het Verdrag en de toezichtregeling van beschikking 2448/88. Bij die vergaderingen waren aanwezig ambtenaren van DG III (onder meer de heren Ortún, Kutscher, Evans, Drees, Aarts en Vanderseypen), de voorzitter van de CDE, de voorzitters van de productcommissies van Eurofer, bepaalde vertegenwoordigers van andere verenigingen uit de ijzer- en staalbranche en bepaalde personeelsleden van Eurofer. De vertegenwoordigers van de industrie verstrekten de Commissie algemene informatie over de economische situatie van elk product. De bij deze gelegenheden uitgewisselde algemene en productgerichte informatie betrof het werkelijke verbruik, het zichtbare verbruik, de prijzen, de orders, de leveringen, de importen, de exporten en de voorraden. Van de overlegvergaderingen werd door Eurofer meestal binnen enkele dagen na de desbetreffende vergadering een verslag, de zogenoemde speaking notes, aan DG III gezonden.

De „beschikking roestvrij staal” van 18 juli 1990

36.
    Op 18 juli 1990 heeft de Commissie bij beschikking 90/417/EGKS inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28; hierna: „beschikking roestvrij staal”) wegens schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag geldboeten variërend van 25 000 tot 100 000 ECU opgelegd aan bepaalde staalondernemingen, waaronder British Steel, Thyssen Edelstahlwerke AG, een zusteronderneming van verzoekster, en Ugine Aciers de Châtillon et Gueugnon, een dochteronderneming van Unimétal, ter zake van een op 15 april 1986 gesloten overeenkomst over quota en prijzen.

Gedachten van de Commissie over de toekomst van het EGKS-Verdrag vanaf 1990

37.
    In de loop van 1990 is de Commissie zich gaan beraden over de toekomst van het EGKS-Verdrag, zoals blijkt uit een ontwerpmededeling van 23 oktober 1990 van de heer Bangemann, commissaris voor industriebeleid, aan de leden van de Commissie over deze vraag (bijlage 10 bij het verzoekschrift in zaak T-156/94). De Commissie toont zich hierin voorstander van de normale beëindiging van het EGKS-Verdrag in 2002, „waarbij gebruik zal worden gemaakt van de in dat verdrag geboden mogelijkheden om de toepassing ervan zoveel mogelijk aan te passen aan de situatie in de beide sectoren, en er geleidelijk aan voor zal worden gezorgd dat deze in het jaar 2002 in het EEG-Verdrag kunnen worden opgenomen (het zogenoemde .phasing in‘)” (zie ook de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 15 maart 1991 over de toekomst van het EGKS-Verdrag, SEC (91)407 def, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 1).

38.
    In haar mededeling van september 1991 over het EGKS-mededingingsbeleid (IV/832/91 — repliek in zaak T-151/94, bijlage 5) heeft de Commissie voorgesteld, „de praktijk van de EGKS en die van de EEG inzake de mededinging in de toekomst zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen”. In haar XXe verslag over het mededingingsbeleid, gepubliceerd in 1991, merkte de Commissie eveneens op, dat haars inziens „het moment is gekomen om de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de in het Verdrag van Rome vervatte regels” (punt 122).

C — De administratieve procedure voor de Commissie

39.
    Op 16, 17 en 18 januari 1991 heeft de Commissie op grond van individuele beschikkingen ex artikel 47 van het Verdrag inspecties uitgevoerd ten kantore van zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen. Aanvullende inspecties

zijn uitgevoerd op 5, 7 en 25 maart 1991. Sommige van de betrokken ondernemingen en verenigingen hebben nog nadere informatie verstrekt op desbetreffende verzoeken van de Commissie krachtens artikel 47 van het Verdrag.

40.
    Op 6 mei 1992 heeft de Commissie een mededeling van de punten van bezwaar gezonden aan de betrokken ondernemingen en verenigingen, waaronder verzoekster. Verzoekster heeft hierop geantwoord bij brieven van 18 augustus en 20 december 1992.

41.
    De partijen hebben bovendien de gelegenheid gehad hun standpunt uiteen te zetten tijdens een hoorzitting, die van 11 tot 14 januari 1993 te Brussel plaatsvond. Het verslag van de hoorzitting is hen toegezonden op 8 juli en 8 september 1993. Wegens de vele toespelingen van de aanwezige partijen op bepaalde contacten die tussen DG III en de balkenproducenten zouden hebben bestaan tijdens de door de punten van bezwaar bestreken periode, heeft de raadadviseur-auditeur hen bij die gelegenheid verzocht hem alle ter zake in hun bezit zijnde bewijzen over te leggen. Verzoekster heeft dit gedaan bij brief van 16 februari 1993.

42.
    Bij brief van 22 april 1993 heeft de raadadviseur-auditeur aan de betrokken partijen meegedeeld, dat hij niet voornemens was een tweede hoorzitting te houden.

43.
    Op 15 februari 1994, dus aan de vooravond van de goedkeuring van de beschikking, werden de besprekingen die de Commissie en de vertegenwoordigers van de staalindustrie in die tijd voerden over de herstructurering van deze bedrijfstak door middel van vrijwillige inkrimping van de productiecapaciteit, afgebroken omdat overeenstemming onmogelijk bleek.

44.
    Volgens de notulen van de 1189e vergadering van de Commissie ('s ochtends en 's middags), die verweerster heeft overgelegd op verzoek van het Gerecht, is de beschikking definitief goedgekeurd in de namiddag van 16 februari 1994.

45.
    Omstreeks het middaguur van die dag gaf de heer Van Miert, het met mededingingszaken belaste lid van de Commissie, een persconferentie waarop hij meedeelde, dat de Commissie zojuist de beschikking had goedgekeurd, en waarop hij het bedrag van de aan verzoeksters British Steel, Preussag en ARBED opgelegde geldboetes noemde. Deze bedragen komen niet overeen met die vermeld in de beschikking. Tevens ging hij nader in op sommige van de criteria die ter bepaling van de boetes waren gehanteerd, en beantwoordde hij vragen van de journalisten. In het bijzonder ontkende hij ieder verband tussen de goedkeuring van de beschikking en de mislukking daags tevoren van de besprekingen over de vrijwillige inkrimping van de productiecapaciteit.

46.
    Tijdens een debat in het Europees Parlement op 24 februari 1994 hebben enkele parlementariërs vragen gesteld over de redenen die de Commissie ertoe hadden bewogen om de beschikking daags na de mislukking van de herstructureringsbesprekingen goed te keuren. De heer Van Miert heeft het standpunt van de Commissie verdedigd met erop te wijzen, dat het twee verschillende zaken betrof.

D — De beschikking

47.
    De beschikking is verzoekster ter kennis gekomen op 3 maart 1994 en ging vergezeld van een brief van de heer Van Miert, gedateerd 28 februari 1994 (hierna: „Brief”). Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben in de in deze beschikking beschreven mate deelgenomen aan de bij hun naam vermelde concurrentiebeperkende praktijken, welke de normale werking van de mededinging op de gemeenschappelijke markt hebben belet, beperkt en vervalst. Waar geldboeten worden opgelegd, wordt de

duur van de inbreuk in maanden aangegeven, behalve in het geval van de harmonisatie van toeslagen, waar deelneming aan de inbreuk met „x” wordt aangegeven.

(...)

Thyssen

a)    Uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het „Poutrelles Committee” en de „Walzstahl-Vereinigung”

(30)

b)    Vaststelling van prijzen in het „Poutrelles Committee”

(30)

c)    Vaststelling van prijzen op de Duitse markt

(3)

d)    Vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt

(3)

e)    Vaststelling van prijzen op de Deense markt

(30)

f)    Verdeling van de markt, „Traverso-systeem”

(3 + 3)

g)    Verdeling van de markt, Frankrijk

(3)

h)    Verdeling van de markt, Italië

(3)

i)    Harmonisatie van toeslagen

(x)

(...)

Artikel 2

Eurofer heeft inbreuk op artikel 65 van het Verdrag gemaakt door het organiseren van een uitwisseling van vertrouwelijke informatie die met de in artikel 1 opgesomde inbreuken van haar leden in verband staat.

Artikel 3

De in de artikelen 1 en 2 genoemde ondernemingen en verenigingen van ondernemingen moeten de aldaar genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor

zover zij dit niet reeds hebben gedaan. Daartoe dienen de betrokken ondernemingen en verenigingen van ondernemingen zich ervan te onthouden in artikel 1, respectievelijk in artikel 2, naar gelang van het geval, genoemde handelingen of gedragingen te herhalen of voort te zetten en dienen zij zich te onthouden van enigerlei maatregel van gelijke werking.

Artikel 4

Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken die na 30 juni 1988 (na 31 december 1989(2) in het geval van Aristrain en Ensidesa) zijn geschied, worden de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

Thyssen Stahl AG

6 500 000 ECU

Artikel 5

De in artikel 4 opgelegde geldboeten moeten binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking op de volgende bankrekeningen worden gestort:

(...)

Na afloop van de genoemde betalingstermijn is van rechtswege rente verschuldigd tegen de rentevoet die door het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ecu wordt toegepast op de eerste werkdag van de

maand waarin deze beschikking werd gegeven, vermeerderd met 3,5 procentpunten, of wel 9,75 %.

Geldboeten die meer dan 20 000 ECU bedragen, kunnen echter in vijf gelijke jaarlijkse termijnen worden betaald.

—    de eerste, binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking;

—    de tweede, derde, vierde en vijfde, één, twee, drie, respectievelijk vier jaar na de datum van kennisgeving van deze beschikking. Elke termijn wordt vermeerderd met rente, berekend over het nog te betalen bedrag van de boete, volgens de rentevoet die door het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ecu wordt toegepast in de maand welke aan de vervaldag van elke jaarlijkse betaling voorafgaat. Deze betaalwijze wordt toegestaan op voorwaarde dat op de in het eerste streepje bedoelde datum een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie is voorgelegd welke de resterende hoofdsom en rente dekt.

Bij laattijdige betaling wordt deze rentevoet verhoogd met 3,5 procentpunten.

De ondernemingen dienen de Commissie binnen de voormelde drie maanden van hun keuze van betaalwijze in kennis te stellen.

Bij betaling in de nationale valuta van de lidstaat waar de voor de betaling aangewezen bank is gevestigd, geschiedt de omrekening op basis van de door de Commissie gepubliceerde officiële wisselkoers van de dag die voorafgaat aan die waarop de storting geschiedt.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot:

(...)

    — Thyssen Stahl AG

(...)

48.
    Na een verwijzing naar artikel 5 van de beschikking vervolgde de Brief:

„Indien u beroep instelt bij een rechterlijke instantie van de Gemeenschap, zal de Commissie niet tot invorderingsmaatregelen overgaan zolang de zaak bij die rechterlijke instantie aanhangig is, mits

—    u ermee instemt, dat over het door u verschuldigde bedrag tussen het tijdstip van opeisbaarheid en het tijdstip van betaling, te weten in de maand volgend op die van de uitspraak van het definitieve arrest, rente wordt gevorderd ten belope van:

    —    7,75 % bij betaling van het gehele bedrag ineens,

    —    bij betaling in termijnen, 7,75 % voor de eerste termijn en voor de volgende termijnen het in artikel 5 bepaalde percentage verhoogd met anderhalve punt;

—    u de Commissie uiterlijk aan het einde van de in artikel 5, eerste streepje, van de beschikking genoemde termijn een voor haar aanvaardbare garantie verstrekt die de hoofdsom en de rente dekt (...)”

De procedure voor het Gerecht, de ontwikkelingen na de instelling van het beroep en de conclusies van partijen

49.
    Het onderhavige beroep is ingesteld bij een op 8 april 1994 ter griffie van het Gerecht ingediend verzoekschrift.

50.
    Bij brief van 7 september 1994 aan de griffie heeft Aristrain, verzoekster in zaak T-156/94, de vraag aan de orde gesteld, of de Commissie in casu had voldaan aan de verplichtingen van artikel 23 van het EGKS-Statuut van het Hof (hierna: „artikel 23”) inzake de overdracht van stukken. Op het verzoek om haar standpunt ter zake toe te lichten, heeft de Commissie bij brief van 12 oktober 1994 in wezen geantwoord, dat zij haars inziens aan de vereisten van artikel 23 had voldaan.

51.
    Bij brief van 25 oktober 1994 heeft de griffie de Commissie verzocht, te voldoen aan haar verplichtingen uit artikel 23. Bij een begeleidende brief van 24 november 1994 heeft de Commissie ongeveer 11 000 met de beschikking verband houdende stukken ter griffie gedeponeerd. In deze brief stelde zij onder meer, dat verzoeksters geen inzage mocht worden gegeven in de stukken die zakengeheimen bevatten, en evenmin in haar eigen interne documenten.

52.
    Na een informele bijeenkomst met partijen op 14 maart 1995 heeft het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) hun bij brief van de griffier van 30 maart 1995 uitgenodigd, schriftelijke opmerkingen te maken over de vertrouwelijkheidsaspecten en over een eventuele voeging van de zaken. Daar hun antwoorden onvolledig waren, heeft het Gerecht partijen een tweede vragenlijst gezonden bij brief van de griffier van 21 juli 1995 (25 juli in het geval van British Steel). Voorts heeft het verweerster gevraagd haar standpunt te bepalen over een nieuw verzoek van British Steel van 14 juli 1995.

53.
    In hun antwoorden op de vragen van het Gerecht, die tussen 6 en 15 september 1995 zijn ontvangen, hebben verzoeksters onder meer hun vorderingen tot inzage

van de interne stukken van de Commissie geconcretiseerd aan de hand van een door haar opgestelde lijst van deze stukken, die was gevoegd bij een brief die zij op 25 juni 1995 aan het Gerecht had gezonden.

54.
    Bij beschikking van 19 juni 1996, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, 151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-537) heeft het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid, waaraan de rechter-rapporteur inmiddels was toegevoegd) beslist op het recht van verzoeksters tot inzage van de door verweerster toegezonden dossierstukken die enerzijds van verzoeksters zelf en anderzijds van niet aan de onderhavige procedure deelnemende derden afkomstig waren en die door de Commissie in het belang van deze derden als vertrouwelijk waren aangemerkt. Daarentegen heeft het Gerecht zijn beslissing aangehouden wat de vorderingen betreft tot inzage van de door verweerster als interne documenten aangemerkte stukken van dit dossier, alsmede wat de vorderingen betreft tot overlegging van de niet in bedoeld dossier voorkomende stukken; het heeft verweerster verzocht, uitvoerig en concreet aan te geven waarom naar haar mening verzoeksters geen inzage kon worden verleend in bepaalde, door haar als „intern” gekwalificeerde stukken van dit dossier.

55.
    Verweerster heeft het Gerecht geantwoord bij brieven van 11, 12 en 13 september 1996. In deze brieven heeft zij verder voorgesteld, alle zaken naar het Gerecht in volle samenstelling te verwijzen overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Op het verzoek om hun standpunt ter zake mede te delen, hebben verzoeksters gereageerd bij brieven die tussen 4 en 18 oktober 1996 zijn gedateerd. Verzoeksters in de zaken T-134/94, T-137/94, T-138/94, T-148/94, T-151/94 en T-157/94 hebben zich tegen verwijzing uitgesproken.

56.
    Bij beschikking van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, 151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-2293) heeft het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) beslist op de vorderingen van verzoeksters tot inzage van de door de Commissie als „intern” aangemerkte stukken en bepaald, dat sommige van de krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde stukken betreffende de contacten tussen DG III en de staalindustrie gedurende de in de beschikking voor de bepaling van de hoogte van de geldboeten in aanmerking genomen periode van de inbreuken, evenals sommige stukken van het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen (DG I) betreffende de contacten tussen de Commissie en bepaalde Scandinavische nationale autoriteiten in het dossier van de zaak moesten worden opgenomen. Voorts heeft het de Commissie bij wijze van instructiemaatregel gelast haar eigen notulen of aantekeningen met betrekking tot de vergaderingen die tussen DG III en de vertegenwoordigers van de staalindustrie hadden plaatsgevonden tussen juli 1988 en november 1990, over te leggen. Ten slotte heeft het Gerecht de voeging van de zaken bevolen voor de instructie en de mondelinge behandeling en verwijzing van de zaken naar het Gerecht in volle samenstelling afgewezen.

57.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen schriftelijk enkele vragen te stellen krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering. Bij brief van de griffier van 26 november 1997 is verweerster verzocht om overlegging van de definitieve tekst van de notulen van de vergadering van de Commissie van 16 februari 1994 ('s ochtends en 's middags), voor zover betrekking hebbend op de goedkeuring van de bestreden beschikking. Bij dezelfde brief is de Commissie verzocht, voor elke verzoekster alsook voor de ondernemingen Norsk Jernverk en Inexa Profil AB aan te geven:

—    welke omzetcijfers zij had gebruikt bij de berekening van de boetes van de individuele ondernemingen;

—    welke percentages zij had toegepast op de omzetcijfers ter berekening van de boetes van de individuele ondernemingen;

—    hoe zij de verschillende verzwarende of verzachtende omstandigheden per onderneming had beoordeeld om tot het eindbedrag van de boete te komen.

58.
    Verweerster heeft op deze vragen geantwoord bij brief van 19 januari 1998 die ter griffie is ontvangen op 22 januari 1998. Bij deze brief heeft zij twee documenten geproduceerd, respectievelijk met het opschrift „Ontwerpnotulen van de 1189e vergadering van de Commissie te Brussel (Breydel) op woensdag 16 februari 1994 ('s ochtends en 's middags)” en „Ontwerp bijzondere notulen van de 1189e réunion van de Commissie te Brussel (Breydel) op woensdag 16 februari 1994 ('s ochtends en 's middags)”, erop wijzend dat beide documenten onder het geheim van de beraadslagingen vielen en niet aan verzoeksters ter inzage mochten worden verstrekt.

59.
    Bij brief van de griffier van 27 november 1997 is verzoekster gevraagd, in hoeverre zij haar stelling handhaafde, dat zij tijdens de administratieve procedure bepaalde belastende documenten niet had kunnen inzien. Verzoekster heeft geantwoord bij brief van 19 januari 1998.

60.
    Op 14 januari 1998 heeft het Gerecht een informele bijeenkomst met de partijen belegd om het verloop van de terechtzitting te organiseren. Aan partijen is medegedeeld, dat zij gerechtigd waren het krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde dossier in te zien met inachtneming van het bepaalde in de beschikkingen van 19 juni 1996 en 10 december 1997 en op de door de griffie te organiseren wijze. Voorts is partijen verzocht om, nadat zij het dossier hadden ingezien, opgave te doen van de verdere specifieke documenten die zij ter terechtzitting wilden citeren.

61.
    Verzoeksters ARBED, Aristrain, Cockerill-Sambre, British Steel, Ensidesa, Preussag en Unimétal hebben het dossier van het Gerecht ingezien en een kopie ontvangen van de stukken die zij voor hun verdediging meenden nodig te hebben. Bij brief van 9 februari 1998 heeft Ensidesa opmerkingen ingediend over sommige van de betrokken stukken.

62.
    Bij brieven van de griffier van 30 januari 1998 heeft het Gerecht nadere vragen gesteld aan de Commissie en Eurofer over het door Eurofer opgezette systeem van maandelijkse informatie-uitwisseling over orders en leveringen, dat in de beschikking wordt omschreven met de term „fast bookings”. Zij hebben hierop geantwoord bij brieven van 18 en 23 februari 1998.

63.
    Bij brief van de griffier van 6 februari 1998 zijn aan verweerster nog enkele nadere vragen gesteld over de berekening van de boetes in casu, waarop zij heeft geantwoord bij brief van 20 februari 1998, die op 24 februari 1998 ter griffie is ontvangen.

64.
    Bij beschikking van 16 februari 1998 heeft het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) bevolen, dat het document met het opschrift „Ontwerpnotulen van de 1189e vergadering van de Commissie te Brussel (Breydel) op woensdag 16 februari 1994 ('s ochtends en 's middags)”, dat op 22 januari 1998 ter griffie was neergelegd, aan het procesdossier zou worden toegevoegd en meegedeeld aan verzoeksters.

65.
    Bij brieven van 13 en 19 februari 1998 hebben verzoeksters gezamenlijk verzocht om instructiemaatregelen met betrekking tot, onder meer, de berekening van de boeten en de stukken verband houdend met de goedkeuring van de beschikking. De Commissie heeft hierop geantwoord per brief van 2 maart 1998.

66.
    Bij brief van de griffier van 11 maart 1998 is verweerster verzocht, enerzijds, in aanvulling op haar antwoorden van 19 januari en 20 februari 1998 voor ieder van

verzoeksters concreet te vermelden, hoe het bedrag van de boete precies was berekend, en anderzijds, de definitieve tekst over te leggen van de notulen van de vergadering van de Commissie ('s ochtends en 's middags) waarop de beschikking was goedgekeurd, alsmede de bijlagen voor zover zij deze beschikking betroffen. Verweerster heeft aan dit verzoek voldaan bij brief van 19 maart 1998 en heeft de definitieve tekst van de notulen, met bijlagen, van de vergadering van de Commissie van 16 februari 1994 ter griffie gedeponeerd.

67.
    Bij beschikking van 23 maart 1998 heeft het Gerecht de oproeping bevolen van de heren Ortún en Vanderseypen, ambtenaren van DG III, en van de heer Kutscher, oud-ambtenaar van DG III, ten einde als getuigen te worden gehoord over de contacten tussen DG III en de staalindustrie tijdens de ter bepaling van de hoogte van de boeten in aanmerking genomen inbreukperiode, te weten 1 juli 1988 tot eind 1990.

68.
    Ter terechtzitting, die heeft plaatsgevonden van 23 tot 27 maart 1998, hebben partijen hun standpunt bepleit en geantwoord op vragen van het Gerecht, Tweede kamer — uitgebreid, die was samengesteld als volgt: A. Kalogeropoulos, president, C. P. Briët, C .W. Bellamy, A. Potocki en J. Pirrung, rechters. Verzoeksters hebben op bepaalde punten gezamenlijk pleidooi gevoerd. Als deskundige is gehoord professor Steindorff, oud algemeen secretaris van de Duitse delegatie tijdens de onderhandelingen over de sluiting van het EGKS-Verdrag. Voorts zijn als getuigen gehoord de heren Ortún, Vanderseypen en Kutscher, alsmede, op verzoek van Preussag, haar directeuren Mette en Kröll. Het Gerecht heeft eveneens een video-opname van Aristrain van de persconferentie van de heer Van Miert op 16 februari 1994 bekeken.

69.
    Ter terechtzitting zijn op verzoek van het Gerecht dan wel met zijn toestemming een aantal nieuwe documenten overgelegd. Het Gerecht heeft de Commissieverzocht om overlegging van bepaalde documenten inzake de relaties met de

nationale Scandinavische autoriteiten in 1989 en 1990. Deze stukken zijn bij schrijven van 11 mei 1998 ter griffie gedeponeerd.

70.
    Na afloop van de terechtzitting op 27 maart 1998 is de mondelinge behandeling gesloten. Aangezien twee leden van de kamer verhinderd waren aan de beraadslagingen deel te nemen na het verstrijken van hun mandaat op 17 september 1998, zijn de beraadslagingen van het Gerecht conform artikel 32 Reglement voor de procesvoering voortgezet door de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend.

71.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

—    de artikelen 1, 3 en 4 van de beschikking nietig te verklaren voor zover zij verzoekster betreffen;

—    subsidiair, de in artikel 4 van de beschikking aan verzoekster opgelegde boete te verlagen tot een redelijk bedrag;

—    subsidiair, de Brief nietig te verklaren voor zover daarin een van artikel 5 van de beschikking afwijkend rentepercentage wordt gehanteerd;

—    de Commissie in de kosten te veroordelen.

72.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster in de kosten te veroordelen.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking

73.
    Ter ondersteuning van deze vordering voert verzoekster diverse klachten aan, die in drie groepen kunnen worden verdeeld: schending van procedurele rechten, schending van wezenlijke vormvoorschriften door de Commissie tijdens de administratieve procedure en schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag (zie hierna, punten 171 en 172).

A — Schending van de procedurele rechten van verzoekster

Geen toezending van alle in de beschikking genoemde stukken

Summiere samenvatting van de stellingen van verzoekster

74.
    Verzoekster verwijt de Commissie, haar rechten van de verdediging te hebben geschonden doordat diverse stukken waarop de beschikking steunt en die eveneens in de mededeling van de punten van bezwaar waren geciteerd, niet bij deze laatste waren gevoegd en haar evenmin later in de administratieve procedure ter beschikking zijn gesteld. Bij brief van 20 december 1992 alsook tijdens de administratieve hoorzitting had zij dit punt wat het merendeel van deze stukken betreft reeds naar voren gebracht.

75.
    In repliek erkent verzoekster, dat „de meeste van de betrokken stukken haar op 19 januari 1993 zijn overhandigd”, en „trekt zij haar klacht in zoverre in”.

76.
    Op een vraag van het Gerecht, in hoeverre en voor welke stukken zij haar klacht handhaafde, heeft verzoekster bij brief van 19 januari 1998 geantwoord, dat zij de klacht introk voor zover zij had gesteld dat de in punt 17 van het verzoekschrift vermelde documenten haar niet vóór de vaststelling van de beschikking waren overhandigd. Zij wenste de klacht echter te handhaven voor zover de Commissie

daarmee wordt verweten, haar deze documenten niet tegelijk met de mededeling van de punten van bezwaar ter beschikking te hebben gesteld, waardoor zij zich tijdens de hoorzitting niet over deze stukken had kunnen uitlaten.

Beoordeling door het Gerecht

77.
    De rechten van de verdediging waarop verzoekster zich beroept, worden in casu gewaarborgd door artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag, volgens hetwelk de Commissie verplicht is de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken voordat zij een van de in dit verdrag voorziene geldstraffen oplegt. Bij de beoordeling, of dit in casu is gebeurd, dient onderscheid te worden gemaakt tussen de stukken over de achterwege gebleven toezending waarvan reeds was geklaagd in verzoeksters brief van 20 december 1992, en de stukken ten aanzien waarvan deze kritiek voor het eerst in het verzoekschrift is geuit.

— De documenten over de niet-toezending waarvan reeds was geklaagd in verzoeksters brief van 20 december 1992

78.
    Blijkens bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn aan verzoekster bij de brief van de Commissie van 6 mei 1992 kopieën meegezonden van de stukken die op verzoekster betrekking hadden. Een aantal van de in verzoeksters brief van 20 december 1992 genoemde stukken wordt genoemd in bedoelde bijlage 3.

79.
    In bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie verzoekster een lijst verstrekt van alle documenten die zich in het dossier van deze zaak bevonden, en daarop aangegeven, welke stukken voor verzoekster toegankelijk waren. Alle in verzoeksters brief van 20 december 1992 genoemde stukken, uitgezonderd een reeks stukken over de informatie-uitwisseling via Eurofer die verzoekster zijn toegezonden bij brief van de Commissie van 14 juli 1992, zijn in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar aangemerkt als

„toegankelijk” dan wel, wat een aantal interne documenten van British Steel betreft, als „gedeeltelijk toegankelijk” voor verzoekster. Ten aanzien van deze laatste stukken heeft verzoekster niet betwist, dat de klacht uitsluitend de toegankelijke passages betreft.

80.
    Op 5 juni 1992 heeft verzoekster het dossier kunnen inzien op de wijze als door de Commissie aangegeven in haar brief van 6 mei 1992. Zij heeft dus kopieën kunnen maken van alle stukken die de Commissie als „toegankelijk” of „gedeeltelijk toegankelijk” had aangemerkt.

81.
    In haar antwoord van 18 augustus 1992 op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verzoekster niet geklaagd over stukken die haar niet waren toegezonden, behalve wat betreft „het stuk genoemd in punt 266” van die mededeling (blz. 5 van de antwoordbrief). Pas bij haar brief van 20 december 1992, ofwel zeven maanden na de mededeling van de punten van bezwaar, heeft verzoekster de Commissie een lijst verstrekt van documenten die zij niet zou hebben ontvangen.

82.
    Tijdens de hoorzitting van 11-14 januari 1993 heeft de raadadviseur-auditeur voorgesteld, verzoekster kopieën van de in haar brief van 20 december 1992 genoemde documenten (opnieuw) ter beschikking te stellen, en heeft hij haar verzocht na te gaan, of zij op grond van deze documenten meende haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar te moeten wijzigen; hij zou dan vervolgens bezien, of de hele zaak opnieuw moest worden onderzocht (verslag van de hoorzitting, blz. 176).

83.
    Op 19 januari 1993 heeft een vertegenwoordiger van verzoekster een ontvangstbevestiging ondertekend, luidend als volgt:

„Following your access to files June 5, 1992, your letter dated December 20, 1992, and your request at the hearing January 12, 1993, the documents, listed in the above mentioned letter, have been given to the undersigned as of this date. All of these documents were available either in the appendix 3 to the Statement of Objections or in the files you consulted on June the 5th, 1992.” [In vervolg op uw inzage van de dossiers op 5 juni 1992, uw brief van 20 december 1992 en uw verzoek op de hoorzitting van 12 januari 1993 zijn de in voormelde brief genoemde documenten heden aan ondergetekende overhandigd. Al deze documenten waren opgenomen in hetzij bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar, hetzij de dossiers die u op 5 juni 1992 hebt ingezien.]

84.
    Blijkens het verweerschrift van de Commissie zijn evenwel, anders dan in deze ontvangstbevestiging wordt gesuggereerd, vijf van de in verzoeksters brief van 20 december 1992 genoemde stukken niet op 19 januari 1993 overhandigd. Vier van deze stukken waren echter op de lijst van bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar als „toegankelijk” aangemerkt; het vijfde (een archiefnota van British Steel over een vergadering op 14 september 1988, geciteerd in punt 172 van de beschikking) was weliswaar niet toegankelijk, maar is niet tegen verzoekster gebruikt.

85.
    Ofschoon verzoekster de raadadviseur-auditeur op 16 februari 1993 nader heeft bericht over de contacten tussen DG III en de staalindustrie en zij het verslag van de hoorzitting uiterlijk op 8 september 1993 heeft ontvangen, is zij niet teruggekomen op de kwestie van de toegang tot dossier.

86.
    Onder deze omstandigheden heeft verzoekster niet bewezen, dat zij haar standpunt over de in haar brief van 20 december 1992 genoemde stukken tijdens de administratieve procedure niet naar behoren kenbaar had kunnen maken.

87.
    Verzoeksters klachten in verband met een verzuimende toezending van de in de beschikking geciteerde stukken moeten derhalve worden afgewezen voor zover zij de stukken betreffen genoemd in verzoeksters brief van 20 december 1992.

— De stukken waarvan de niet-toezending voor het eerst in het verzoekschrift is aangevoerd

88.
    Deze groep omvat slechts een beperkt aantal stukken, te weten: de leveringstabellen, gedateerd 3 december 1990, geciteerd in bijlage 1, punt 26, bij de beschikking; de handgeschreven nota van Peine-Salzgitter geciteerd in punt 63 van de beschikking; de in punt 115 van de beschikking geciteerde stukken, en het faxbericht van 3 december 1990 van de juridisch adviseur van Eurofer aan deze vereniging (punt 140 van de beschikking).

89.
    Wat de stukken betreft die volgens bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar daarbij waren gevoegd — dit waren alle voormelde stukken behalve het eerste —, heeft verzoekster in haar brief van 20 december 1992 niet geklaagd. Aangenomen moet worden, dat zij haar inderdaad tegelijk met de mededeling van de punten van bezwaar zijn toegezonden. Hoe dan ook waren deze documenten echter in bijlage 2 bij deze mededeling vermeld als voor verzoekster toegankelijke stukken in het dossier van de Commissie.

90.
    De leveringstabellen, gedateerd 3 december 1990, zijn niet tegen verzoekster gebruikt en bevatten geen ontlastende omstandigheden, hetgeen verzoekster overigens ook niet heeft gesteld na er kennis van genomen te hebben in vervolg op de beschikking van 19 juni 1996.

91.
    Verzoeksters klachten ter zake van een verzuimende toezending van de in de beschikking geciteerde documenten moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen.

Schending van het „beginsel van ambtshalve onderzoek” en van het recht op een faire behandeling

92.
    In de eerste plaats klaagt verzoekster, dat ondanks haar aandringen tijdens de administratieve procedure de Commissie geen diepgaand onderzoek heeft ingesteld naar de vraag, in hoeverre de ambtenaren van DG III de ondernemingen hadden aangemoedigd om uitvoering te geven aan de in de beschikking gelaakte praktijken, en in hoeverre zij daaraan hadden deelgenomen. De bewering in punt 312 van de beschikking, dat de Commissie ter zake een grondig onderzoek had ingesteld, is ongeloofwaardig gezien het summiere antwoord in de punten 312 en 315 van de beschikking op het uitvoerige betoog van verzoekster. Bovendien wordt deze bewering tegengesproken door de interne correspondentie tussen DG III en het directoraat-generaal mededinging (DG IV), die de Commissie bij het verweerschrift heeft overgelegd.

93.
    Verzoekster stelt, dat de met de onderhavige zaak belaste ambtenaren van DG IV nimmer zelf de stukken van DG III over de ontmoetingen tussen de vertegenwoordigers van de ondernemingen met de Commissie hebben ingezien. In het gemeenschappelijk pleidooi van verzoeksters ter terechtzitting is de Commissie in het bijzonder verweten, tijdens de administratieve procedure de 26 interne nota's van DG III over de tussen juli 1988 en november 1989 plaatsgevonden bijeenkomsten met de staalproducenten, alsook de stukken over de contacten tussen de Commissie en de Zweedse autoriteiten, die later op de voet van de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997 zijn overgelegd, niet heeft onderzocht en de heren Ortún, Kutscher en Vanderseypen niet als getuigen heeft gehoord.

94.
    In de tweede plaats klaagt verzoekster, dat de Commissie de resultaten van haar onderzoek niet ter beschikking van de ondernemingen heeft gesteld en hun, in strijd met de rechten van de verdediging, niet de gelegenheid heeft gegeven daarop

vóór de vaststelling van de beschikking te reageren, hetzij op een tweede hoorzitting, hetzij in een schriftelijke nota.

95.
    Het Gerecht wijst er om te beginnen op, dat de klachten inzake schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek en van de procedurele rechten van verzoekster, in het bijzonder hierin bestaande dat de Commissie geen nieuwe hoorzitting heeft willen organiseren, formeel losstaan van de vraag, of de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beweringen van verzoeksters geen steun vonden in de na de hoorzitting door hen overgelegde stukken. Dit punt zal later worden onderzocht (zie hierna, deel D, inzake de betrokkenheid van de Commissie bij de aan verzoekster verweten inbreuken).

96.
    Ten aanzien van de klacht inzake schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek merkt het Gerecht op, dat de beweringen die de betrokken ondernemingen ten overstaan van de Commissie hebben geuit, onmiskenbaar van belang waren voor hun verdediging, zoals trouwens in punt 312 van de beschikking wordt erkend, en dat de Commissie, waar het immers de gedragingen van haar eigen diensten betrof, beter dan deze ondernemingen in staat was om de (on-)juistheid van een en ander na te gaan.

97.
    Op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en equality of arms was deCommissie onder deze omstandigheden verplicht, dit aspect van de zaak serieus te onderzoeken teneinde te bepalen, in hoeverre die beweringen al dan niet terecht waren. Niettemin was het aan de Commissie en niet aan verzoeksters om te beslissen, op welke wijze dit onderzoek zou worden uitgevoerd.

98.
    Blijkens het dossier heeft de heer Temple Lang, directeur van directoraat D „Mededingingsregelingen, misbruik van machtsposities en andere concurrentievervalsing III” van DG IV, bij nota nr. 002793 van 22 juli 1991 (bijlage 2 bij het verweerschrift), dus vóór de verzending van de mededeling van

de punten van bezwaar, aan de heer Ortún, directeur van directoraat E „Interne markt en industrie III” van DG III, de volgende vragen voorgelegd:

„Wij hadden graag (...) duidelijkheid over de omvang van de informatie die tussen DG III en de CDE Eurofer is uitgewisseld tijdens de bijeenkomsten ter voorbereiding van de programma's omtrent de vooruitzichten voor staal. Kunt u ons een beschrijving geven van:

—    de berekeningsmethode van de communautaire cijfers voor ruw staal en de productcategorieën, ingeval ze werden gepubliceerd;

—    de statistische gegevens die DG III tijdens de bijeenkomsten met de CDE-delegatie ontving, alsook de mate van concentratie en de frequentie van verstrekking ervan.

Hebt u tijdens uw vergaderingen horen spreken van een .Traverso-methode‘, waarvan het doel lijkt te zijn, de vraag en de leveringen voor de diverse productcategorieën per nationale markt aan te passen?”

99.
    Bij nota nr. 10018 van 12 september 1991 (bijlage 3 bij het verweerschrift) heeft de heer Ortún aan de heer Temple Lang onder meer het volgende geantwoord:

„2.    Wat de van Eurofer ontvangen informatie betreft, kregen wij behalve een kopie van de u bekende actuele statistieken van Eurofer over orders en leveringen, prognoses volgens bijgaand model (...). De gegevens waren steeds op EEG-niveau geglobaliseerd.

    Ik wijs er ook op, dat DG III (vanaf de start van het systeem van prognoses per product) ervoor heeft gezorgd, dat enkel prognoses over de productie (niet over leveringen) gepubliceerd werden, dat de cijfers werden afgerond

en anders gepresenteerd (...) teneinde afstand te nemen van de door Eurofer gekozen omschrijvingen.

3.    De ontmoetingen met de CDE vonden plaats in het kader van de bijeenkomsten van de deskundigengroep voor het toezicht, in beginsel om de drie maanden, teneinde de marktsituatie te bespreken. Deze ontmoetingen zijn de laatste tijd minder frequent geworden. De laatste ontmoeting, waarbij wij de bijgaande [speaking note] ontvingen, was op 19 juli 1991. Ons inziens zijn deze bijeenkomsten nuttig voor een geregelde bewaking van de markt (...).

4.    Over een .Traverso‘-methode is mijn huidige medewerkers niets bekend (...).”

100.
    Het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het Gerecht heeft gezonden, bevat eveneens een nota van de heer Ehlermann, directeur-generaal van DG IV, aan de heer M. Perissich, directeur-generaal van DG III, van 27 januari 1993 (document nr. 9729, dat verzoekster heeft kunnen inzien ingevolge de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997), luidend als volgt:

„In opgemelde zaak is er overleg geweest tussen mijn en uw diensten, in het bijzonder bij de voorbereiding van de mededeling van de punten van bezwaar en naar aanleiding van de schriftelijke antwoorden van bepaalde ondernemingen waarin wordt gewezen op het optreden van DG III.

Blijkens de hoorzitting die van 11 tot en met 14 januari 1993 heeft plaatsgehad en waaraan vertegenwoordigers van uw diensten hebben deelgenomen, is het belangrijkste deel van het verweer van de partijen gebaseerd op de stelling, dat de Commissie, in casu DG III, op de hoogte zou zijn geweest van de gehekelde praktijken, vooral via de speaking notes van de industrie.

De raadadviseur-auditeur heeft partijen en hun vertegenwoordigers die hierom hadden gevraagd, de toegang tot de dossiers van DG III geweigerd. Hij heeft hen echter voorgesteld, de in hun bezit zijnde documenten die, althans vanuit hun standpunt bezien, ontlastend voor hen zouden kunnen zijn, binnen twee weken na de hoorzitting aan DG IV te zenden.

Wat dit specifieke punt betreft, zou ik u willen verzoeken opnieuw te verifiëren, of zich dergelijke documenten (correspondentie tussen de ondernemingen en de Commissie of documenten van de ondernemingen die aan de diensten van de Commissie ter beschikking zijn gesteld) in uw archieven bevinden en mij in voorkomend geval kopieën daarvan met uw opmerkingen te sturen.”

101.
    De heer Perissich heeft de heer Ehlermann geantwoord bij nota nr. 001836 van 12 februari 1993 (bijlage 4 bij het verweerschrift). Bijgevoegd waren de voormelde nota van de heer Ortún van 12 september 1991 en de bijlagen daarbij. Hij schreef het volgende:

„Zoals u uit de bijlagen kunt opmaken, was de informatie in deze speaking notes zeer algemeen en kon dan ook in geen geval de verdenking wekken bij mijn diensten, dat deze het resultaat van eventuele met het EGKS-Verdrag strijdige praktijken kon zijn.

Het doel van deze ontmoetingen met Eurofer is steeds beperkt geweest tot het voortdurend bestuderen van de marktontwikkeling, zoals in artikel 46.1 van het Verdrag is bepaald.

Desgewenst kunnen wij u de speaking notes over andere kwartalen toesturen. Andere documenten die ons inziens met deze zaak in verband zouden kunnen worden gebracht, zijn in het archief van DG III niet te vinden.”

102.
    De heer Temple Lang van zijn kant heeft de heer Ortún bij nota van 18 februari 1993 (document nr. 9763 van het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het Gerecht heeft gezonden; verzoekster heeft van dit document kennis kunnen nemen ingevolge de beschikking van 10 december 1997) de stukken (speaking notes) toegezonden, die verzoeksters Preussag en Unimétal na de hoorzitting aan DG IV hadden doen toekomen; hij vroeg hem deze te onderzoeken en hem zijn mening mee te delen „over het belang dat aan de daarin vervatte informatie moet worden gehecht in verband met de gewraakte praktijken van de balkenproducenten”. Bij nota van 22 februari 1993 (document nr. 9764 van het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het Gerecht heeft gezonden; verzoekster heeft van dit document kennis kunnen nemen ingevolge de beschikking van 10 december 1997) heeft hij de heer Ortún eveneens de documenten toegezonden, die verzoeksters Cockerill-Sambre, TradeARBED en British Steel hadden overgelegd, en hem om commentaar verzocht.

103.
    De heer Ortún heeft de heer Temple Lang geantwoord bij nota van 5 mei 1993 (document nr. 9769 van het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het Gerecht heeft overgelegd; van dit document heeft verzoekster kennis kunnen nemen ingevolge de beschikking van 10 december 1997); in grote lijnen bevestigde hij daarbij de eerdere opmerkingen van DG III.

104.
    Het dossier van de Commissie (zie bijlage 5 bij het verweerschrift) bevat eveneens een vertrouwelijke nota van de heer Ortún aan de heer Schaub (DG IV) van 19 februari 1993; het is een „apologie” tegen „de beweringen van de producenten over kennis en zelfs betrokkenheid van DG III bij de door de Commissie (DG IV) gelaakte praktijken”.

105.
    Over de gestelde deelneming van DG III aan de informatie-uitwisseling over de hoeveelheden alsmede aan de monitoring zegt deze nota:

„Bijeenkomsten met commerciële experts van Eurofer en van niet-Eurofer leden vonden plaats in het kader van beschikking 2448/88 over het markttoezicht, dat aan het einde van het quotastelsel in ingevoerd en tot eind juni 1990 heeft gegolden.

De getotaliseerde resultaten betreffende de productie en de leveringen van de ondernemingen werden aan de deelnemers meegedeeld voor commentaar en ter vergelijking met de prognoses opgesteld in het programma vooruitzichten staal (PVS). Ter completering van de beoordeling van de markt werden tevens de tendensen van de buitenlandse handel voor dezelfde producten geanalyseerd.

Via deze bijeenkomsten kon eveneens ten behoeve van het PVS informatie worden vergaard over de toekomstige marktontwikkelingen (met name van de export) voor de producten die onder het stelsel van toezicht vielen. Tijdens deze bijeenkomsten is nimmer gesproken over een mogelijke productgewijze organisatie van de markt.

De speaking notes waarvan de vertegenwoordiger van de CDE (meestal de heer Traverso) bij deze bijeenkomsten gebruik maakte, waren opgesteld in Eurofer-verband zonder medewerking van ambtenaren van DG III. Het feit dat DG III die speaking notes bij gelegenheid van deze „monitoring”-bijeenkomsten ontving, betekent in geen geval een sanctionering van eventuele met het EGKS-Verdrag strijdige praktijken.

(...)

Nadat de monitoring was afgelopen, hebben deze bijeenkomsten om praktische redenen plaats gemaakt voor de „staal lunches”. Het doel van deze ontmoetingen met Eurofer was steeds beperkt tot het voortdurend bestuderen van de marktontwikkeling, zoals in artikel 46.1 van het Verdrag is bepaald. Overigens hebben onze diensten met dit doel hun contacten met alle betrokken kringen uitgebouwd: verenigingen van onafhankelijke producenten, handelaren en verbruikers.”

106.
    Over de vermeende kennis van DG III van de onderling samenhangende gedragingen inzake de prijzen wordt in diezelfde nota gezegd:

„a)    wat de prijzen betreft, gaven de bovengenoemde speaking notes steeds enkel maar een beeld van de ontwikkeling van zeer algemene indices (bijvoorbeeld van alle platte producten tezamen) ten opzichte van het verleden, en een schatting van de verwachte ontwikkeling voor het komende kwartaal.

    Ook in zoverre konden onze diensten door het zeer algemene karakter van de informatie absoluut niet vermoeden, dat zich eventueel met het EGKS-Verdrag strijdige praktijken zouden voordoen.

b)    Harmonisatie van toeslagen

    Op grond van beschikking 31/53/EGKS moeten de ondernemingen hun prijslijst alsmede iedere wijziging daarin meedelen aan de Commissie (...). Daar zij de beschikking hebben over alle prijslijsten en regelmatig de wijzigingen daarvan ontvangen, hebben de diensten van DG III geconstateerd dat de structuur en het peil van de prijzen en soms de data van publicatie van de toeslagen op de prijslijsten gelijklopen. Een en ander is echter niet in strijd met de regels van artikel 60 en is dus door onze diensten nooit gesignaleerd, evenmin als trouwens door DG IV bij de talloze controles ex artikel 60.”

107.
    Uit al deze stukken blijkt naar het oordeel van het Gerecht, dat de Commissie naar behoren rekening heeft gehouden met de opmerkingen en de documenten die de ondernemingen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht, die zijn doorgegeven aan DG III voor commentaar en toelichting. Bovendien heeft DG IV eigener beweging DG III om opheldering over de pretense „betrokkenheid” bij de

omstreden praktijken gevraagd, eerst tijdens het administratieve onderzoek en nogmaals na de hoorzitting.

108.
    Het is juist, dat de ambtenaren van DG IV die de balkenzaken behandelden, blijkbaar geen rechtstreeks contact hebben gehad met de ambtenaren van DG III die de bijeenkomsten met de producenten hebben bijgewoond, en evenmin de notulen van deze bijeenkomsten en de andere in het archief van DG III aanwezige interne nota's die op verzoek van het Gerecht zijn overgelegd, hebben opgevraagd voor onderzoek. Naar het oordeel van het Gerecht kan een dienst van de Commissie evenwel geen verwijt ervan worden gemaakt, dat hij aan de nauwkeurige en gedetailleerde uitleg die hem desgevraagd is verstrekt door een andere dienst, die hij overigens niet tot taak heeft te controleren, geloof hecht zonder te proberen een en ander met andere middelen na te trekken.

109.
    Verzoekster heeft bijgevolg niet aangetoond, dat in casu geen voldoende serieus intern onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat haar klacht inzake schending van het „beginsel van ambtshalve onderzoek” moet worden afgewezen.

110.
    Wat in de tweede plaats de grief betreft, dat verzoeksters procedurele rechten zouden zijn geschonden, in het bijzonder doordat de Commissie aan het slot van haar interne onderzoek de hoorzitting niet heeft hervat, vereist de in artikel 36, eerste alinea, van het Verdrag gewaarborgde eerbiediging van de rechten van de verdediging niet, dat de Commissie op alle middelen van de belanghebbende antwoordt dan wel een nader onderzoek instelt of de door de belanghebbende genoemde getuigen hoort, wanneer zij de feitelijke omstandigheden voldoende opgehelderd acht (arresten Hof van 16 mei 1984, Eisen und Metall Aktiengesellschaft/Commissie, 9/83, Jurispr. blz. 2071, punt 32, en van 12 november 1985, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 7).

111.
    In casu hebben de betrokken ondernemingen de gelegenheid gehad, de in hun bezit zijnde stukken à décharge te behandelen in hun antwoord op de mededeling van

de punten van bezwaar. Hoe dan ook hebben zij op de hoorzitting die van 11 tot en met 14 januari 1993 plaatsvond, hun standpunt uitgebreid kunnen toelichten, en de Commissie heeft hun daarenboven nog een extra mogelijkheid geboden hun standpunt schriftelijk toe te lichten (zie arrest Krupp/Commissie, reeds aangehaald, punt 8).

112.
    Onder deze omstandigheden kon het enkele feit, dat verzoeksters na de hoorzitting bepaalde stukken hebben overgelegd en dat de Commissie na deze hoorzitting heeft besloten een intern onderzoek in te stellen, op zich geen verplichting scheppen voor de Commissie om de hoorzitting na afloop van dit onderzoek te hervatten.

113.
    Overigens heeft de Commissie de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen naar het oordeel van het Gerecht voldoende in acht genomen door hun de resultaten van dit onderzoek mee te delen: bij brief van 22 april 1993 heeft de raadadviseur-auditeur hen immers bericht, dat de stukken die zij na de hoorzitting hadden verstrekt, niet de conclusie toelieten dat de Commissie bekend was geweest met hun praktijken, en geen reden opleverden voor het organiseren van een tweede hoorzitting.

114.
    In het bijzonder is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet verplicht was om tijdens de administratieve procedure de interne nota's betreffende haar onderzoek aan de betrokken ondernemingen toe te zenden of om hen tijdens deadministratieve procedure gelegenheid tot reactie op deze stukken te geven, daar deze naar hun aard vertrouwelijke stukken kennelijk geen ontlastende omstandigheden bevatten.

115.
    In een situatie als de onderhavige moeten de procedurele rechten van de betrokken ondernemingen worden geacht voldoende te worden gewaarborgd door de voor hen openstaande mogelijkheid, beroep in te stellen bij het Gerecht en bij die

gelegenheid de juistheid van de conclusie van de Commissie in punt 312 van de beschikking te bestrijden, waarbij zij zo nodig het Gerecht kunnen verzoeken de noodzakelijke maatregelen ter opheldering van dit aspect van de zaak te treffen (zie beschikking Gerecht van 10 december 1997).

116.
    Bijgevolg moet verzoeksters betoog inzake schending van de procedurele rechten worden verworpen.

De letterlijke overeenstemming tussen de beschikking en de mededeling van de punten van bezwaar

117.
    Volgens verzoekster zijn haar rechten van de verdediging eveneens geschonden doordat de punten van bezwaar bijna letterlijk in de beschikking zijn overgenomen. Gezien deze bijna letterlijke overeenstemming heeft de Commissie kennelijk geen rekening gehouden met de argumenten die verzoekster in de administratieve procedure naar voren heeft gebracht. Voorts levert deze overeenstemming schending op van de motiveringsverplichting van artikel 15 EGKS-Verdrag.

118.
    Wat verzoeksters rechten van de verdediging betreft is het Gerecht van oordeel, dat de letterlijke herhaling van sommige passages van de mededeling van de punten van bezwaar op zich enkel betekent, dat de Commissie haar standpunt heeft gehandhaafd. Bij gebreke van andere relevante aanwijzingen, hetgeen hier het geval is, levert een dergelijke overeenstemmende formulering geen bewijs op, dat de Commissie de door de belanghebbende te zijner verdediging aangevoerde argumenten niet naar behoren zou hebben betrokken bij haar beoordeling van de zaak.

119.
    Wat de door artikel 15 EGKS-Verdrag vereiste motivering betreft, is de Commissie weliswaar niet gehouden in te gaan op alle juridische en feitelijke omstandigheden die in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd (zie voor het EG-Verdrag de arresten van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82

en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22, en van 21 februari 1984, Hasselblad/Commissie, 86/82, Jurispr. blz. 883, punt 17), dit neemt echter niet weg dat elk bezwarend besluit zodanig behoort te zijn gemotiveerd, dat de communautaire rechter zijn controle kan uitoefenen en zowel de lidstaten als de belanghebbende onderdanen eruit kunnen opmaken, onder welke omstandigheden de Commissie het Verdrag heeft toegepast. Deze verplichting kan in voorkomend geval meebrengen, dat de Commissie dient in te gaan op essentiële argumenten die partijen tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht (arrest Hof van 17 januari 1995, Publishers Association/Commissie, C-360/92 P, Jurispr. blz. I-23, punten 39-49). Verzoekster heeft in het kader van dit middel geen enkele passage uit de beschikking genoemd, die op grond van het door haar tijdens de administratieve procedure gestelde had moeten worden gewijzigd ten opzichte van de overeenkomstige passage in de mededeling van de punten van bezwaar.

120.
    Bijgevolg moet verzoeksters klacht inzake de letterlijke overeenstemming tussen de beschikking en de mededeling van de punten van bezwaar worden afgewezen.

B — Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Samenvatting van de argumenten van verzoekster

121.
    Ter terechtzitting zijn bij een gemeenschappelijk pleidooi namens alle verzoeksters de volgende klachten over schending van wezenlijke vormvoorschriften in de totstandkomingsprocedure van de beschikking aangevoerd.

122.
    Om te beginnen stellen verzoeksters, dat de heer Van Miert tijdens zijn persconferentie omstreeks het middaguur van 16 februari 1994 weliswaar verklaarde dat de beschikking was goedgekeurd, doch dat dit niet juist was, en dat sommige van de door hem genoemde boetebedragen evenmin correct waren (zie bijlage 1 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94). Ook in de perscommuniqués die

door de Commissie vóór de goedkeuring van de beschikking waren opgesteld, kwamen fouten voor, met name ten aanzien van de identiteit van de ondernemingen die tot een geldboete waren veroordeeld.

123.
    Met een beroep op het arrest van het Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, hierna: „arrest PVC”), en de arresten van het Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-31/91, Jurispr. blz. II-1821, punt 50), en van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie (T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729, punten 114 en 119; hierna: „arrest LdPE”) hebben verzoeksters vier hoofdklachten aangevoerd.

124.
    In de eerste plaats was het ingevolge artikel 5 van het destijds geldende Reglement van orde van de Commissie van 17 februari 1993 (93/492/Euratom, EGKS, EEG, PB L 230, blz. 15, hierna: „Reglement van orde van 1993”) vereiste quorum van negen leden van de Commissie niet aanwezig. Uitgaande van bladzijde 2 van de notulen van de vergadering van de Commissie van 16 februari 1994 lijkt het weliswaar erop, dat negen leden aanwezig waren bij de goedkeuring van de beschikking tijdens de vergadering in de namiddag (punt XXV, blz. 43), doch blijkt uit de op bladzijde 40 van de notulen opgesomde namen van de personen die „de zitting hebben bijgewoond bij afwezigheid van de leden van de Commissie”, dat in werkelijkheid slechts zes Commissieleden tijdens dit deel van de vergadering aanwezig waren. Daar het vereiste aantal leden niet aanwezig was, kon geen geldige stemming over de beschikking plaatsvinden, gelet op artikel 6 van het Reglement van orde van 1993.

125.
    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de beschikking niet door de Commissie is goedgekeurd in de vorm waarin deze hun is betekend. In ieder geval valt onmogelijk na te gaan, wat de exacte inhoud van de beschikking was die de Commissie op 16 februari 1994 wilde goedkeuren.

126.
    Volgens de notulen van de vergadering (blz. 43) heeft de Commissie „de beschikking die is weergegeven in document C(94)321/2 en 3, in de authentieke talen” goedgekeurd, terwijl de aan verzoeksters betekende versie van de beschikking het kenmerk C(94) 321 final draagt. Voorts blijkt uit de lijst van de krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde interne stukken, die aan de brief van de Commissie van 27 juni 1995 was gehecht, dat er een andere versie van de beschikking bestaat, met het kenmerk C(94)321/4 en gedateerd 25 februari 1994.

127.
    Aanleiding tot bepaalde twijfels geven bovendien ook de verschillende versies van de beschikking die in vervolg op het verzoek van het Gerecht van 11 maart 1998 ter griffie zijn gedeponeerd. Behalve dat alleen bij de Spaanse en Italiaanse versie de vermelding „authentieke versie” op het voorblad voorkomt, lijken de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 te bestaan uit verschillende onafhankelijk van elkaar opgestelde stukken, gezien de afwijkende lettertypen en de niet-doorlopende paginering.

128.
    Nadat de Commissie ter terechtzitting had toegestemd in opheffing van de vertrouwelijkheid van de met goedkeuring van de beschikking verband houdende interne documenten die zich in de ordners nrs. 57, 58 en 61 van het krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde dossier bevinden, verklaarden verzoeksters' advocaten, dat hun twijfels werden versterkt door een aantal verschillen — samengevat in een ter terechtzitting gedeponeerde lijst — tussen de zich in deze ordners bevindende interne documenten en de stukken C(94)321/2 en C(94)321/3. Bovendien zouden er belangrijke verschillen bestaan tussen het document in ordner nr. 61 van het dossier van de Commissie, dat volgens verzoeksters document C(94)321/1 is zoals het door de Commissie tijdens de vergadering in de ochtend van 16 februari 1994 is besproken, en de stukken C(94)321/2 en C(94)321/3. Deze verschillen zijn aangegeven op een tweede ter terechtzitting gedeponeerde lijst. Ten slotte zouden in de versie van document C(94)321/2 na een faxbericht van de

vertaaldienst van de Commissie tussen 17.09 uur en 17.14 uur, dus na de sluiting van de vergadering om 16.25 uur, met de hand enkele wijzigingen zijn aangebracht.

129.
    In de derde plaats stellen verzoeksters, dat noch de versie C(94) 321 final, noch de versies C(94)321/2 en C(94)321/3 van de beschikking zijn gewaarmerkt conform artikel 16 van het Reglement van orde van 1993. Geen van deze versies was namelijk op de door deze bepaling voorgeschreven wijze aan de notulen van de vergadering gevoegd, dat wil zeggen fysiek eraan vastgehecht. Bovendien wordt in de notulen nergens verwezen naar de bijgevoegde documenten.

130.
    De notulen kunnen hoe dan ook niet worden geacht te zijn gewaarmerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 16 van het Reglement van orde van 1993, daar de originele handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal op het schutblad ontbreken.

131.
    In de vierde plaats stellen zij, dat de notulen niet de datum van ondertekening door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie vermelden, zodat zij niet kunnen worden geacht te zijn gewaarmerkt ten tijde van hun goedkeuring.

132.
    Ten slotte hebben verzoeksters het Gerecht gevraagd instructiemaatregelen te bevelen teneinde enerzijds hun in staat te stellen de originele versie van de notulen te raadplegen die zich in de archieven van de Commissie bevinden, en anderzijds vast te stellen, bijvoorbeeld aan de hand van de agenda's van de leden van de Commissie en van andere soortgelijke stukken, welke Commissieleden daadwerkelijk aanwezig waren bij de goedkeuring van de beschikking tijdens de vergadering in de namiddag van 16 februari 1994.

Beoordeling door het Gerecht

De ontvankelijkheid

133.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat het verzoekschrift geen klachten over onregelmatigheden in de totstandkomingsprocedure van de beschikking bevat. De notulen van de vergadering van de Commissie van 16 februari 1994 en de bijlagen daarbij moeten evenwel worden beschouwd als elementen waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, na de door het Gerecht bevolen instructiemaatregelen en maatregelen tot de organisatie van de procesgang. Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is het voordragen van nieuwe middelen die op dergelijke gegevens steunen, niet verboden. Dit middel is bijgevolg ontvankelijk.

Het quorum

134.
    Volgens artikel 13, eerste alinea, van het Verdrag — ingelast bij artikel H, punt 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie — worden de besluiten van de Commissie genomen bij meerderheid van stemmen van het aantal leden, dat destijds zeventien bedroeg. Artikel 13, tweede alinea, van het Verdrag bepaalt, dat de Commissie slechts geldig zitting kan houden, indien het in haar Reglement van orde bepaalde aantal leden aanwezig is.

135.
    Artikel 5 van het Reglement van orde van de Commissie van 1993 bepaalde, dat „voor de geldigheid van de besluiten van de Commissie (...) de aanwezigheid van de meerderheid van het in het Verdrag vastgestelde aantal leden [is] vereist”. Het vereiste quorum voor een geldige beraadslaging van de Commissie ter vergadering van 16 februari 1994 bedroeg derhalve negen leden.

136.
    Artikel 6 van hetzelfde Reglement luidde: „De Commissie besluit op voorstel van een of meer van haar leden. De Commissie gaat op verzoek van een van haar leden tot stemming over. Deze stemming betreft het oorspronkelijke voorstel of een voorstel dat door het verantwoordelijke lid, respectievelijk de verantwoordelijke leden of door de voorzitter werd gewijzigd. De besluiten van de Commissie worden genomen wanneer zij de stemmen van de meerderheid van het in het Verdrag vastgestelde aantal leden hebben verkregen.” Hieruit volgt eveneens, dat de besluiten van de Commissie destijds konden worden genomen met de instemming van negen van haar leden.

137.
    Blijkens de notulen van de 1189e vergadering van de te Brussel op 16 februari 1994 (hierna: „notulen”), die aan het Gerecht zijn overgelegd na zijn verzoeken van 27 november 1997 en 11 maart 1998, vond deze vergadering in twee delen plaats, de ene 's ochtends en de andere 's middags. Punt XVII van de notulen, dat 's ochtends is besproken, luidt als volgt:

„XVII.    PROCEDURE OP GROND VAN ARTIKEL 65 EGKS-VERDRAG [C(94) 321; SEC (94) 267]

        De heer RENAUDIERE, lid van het kabinet van de heer VAN MIERT, woont de beraadslagingen op dit punt bij.

        De heer VAN MIERT zet de verschillende aspecten van de zaak uiteen. Hij beklemtoont de zeer grote ernst van de geconstateerde inbreuken. Hij presenteert de geldboetes die hij voornemens is aan de betrokken ondernemingen op te leggen.

        De Commissie hecht haar goedkeuring aan de inhoud van de door de heer VAN MIERT voorgestelde beschikking, waarna een uitvoerig debat volgt over de hoogte van de boetes. Besloten wordt, op een later tijdstip in deze vergadering te beslissen over de definitieve

beschikking waarvan de heer VAN MIERT een ontwerp zal voorleggen.

        De overige beraadslagingen van de Commissie over dit punt zijn opgenomen in bijzondere notulen.”

138.
    Punt XXV van de notulen, dat is besproken tijdens de vergadering in de namiddag, luidt als volgt:

„XXV.    PROCEDURE OP GROND VAN ARTIKEL 65 EGKS-VERDRAG (VERVOLG VAN PUNT XVII) [C(94) 321/2 en /3; SEC(94) 267]

        De Commissie hervat de tijdens de ochtendzitting begonnen beraadslagingen. Zij stelt de aan de betrokken ondernemingen opgelegde boetes vast als volgt:

        ARBED SA:

11 200 000 ECU

        British Steel plc:

32 000 000 ECU

        Unimétal SA:

12 300 000 ECU

        Saarstahl AG:

4 600 000 ECU

        Ferdofin SpA:

9 500 000 ECU

        Thyssen Stahl AG:

6 500 000 ECU

        Preussag AG:

9 500 000 ECU

        Empresa Nacional Siderurgica SA:

4 000 000 ECU

        Siderurgica Aristrain Madrid SL:

10 600 000 ECU

        SA Cockerill Sambre:

4 000 000 ECU

        Krupp-Hoesch Stahl AG:

13 000 ECU

        NMH Stahlwerke GmbH:

150 000 ECU

        Norsk Jernverk AS:

750 ECU

        Inexa Profil AB:

600 ECU

        De Commissie besluit voorts, dat de boetes boven 20 000 ECU in termijnen kunnen worden betaald. Vervolgens hecht zij haar goedkeuring aan de beschikking zoals weergegeven in document C(94) 321/2 en /3, in de authentieke talen.

*

* *

        De vergadering wordt gesloten om 16.25 uur.”

139.
    Blijkens de punten XVII en XXV van de notulen is de beschikking niet definitief goedgekeurd bij de behandeling van punt XVII tijdens de ochtendzitting, doch pas bij de behandeling van punt XXV tijdens de middagzitting.

140.
    Volgens de presentielijst op bladzijde 2 van de notulen waren bij de behandeling van punt XXV negen leden van de Commissie aanwezig, te weten: de heer Delors, Sir Leon Brittan, de heren Van Miert, Ruberti, Millan, Van den Broek, Flynn, Steichen en Paleokrassas. Het in artikel 5 van het Reglement van orde van 1993 voorgeschreven quorum was derhalve aanwezig. Conform artikel 6 van dit Reglement kon de beschikking ook met de instemming van de negen aanwezige leden worden goedgekeurd.

141.
    Verzoeksters beroepen zich evenwel op de presentielijst op bladzijde 40 van de notulen; volgens deze lijst hebben de heren Budd en Santopinto, kabinetchefs van respectievelijk Sir Leon Brittan en de heer Ruberti, alsmede mevrouw Evans, lid van het kabinet van de heer Flynn, „de zitting bijgewoond bij afwezigheid van de leden van de Commissie”. Verzoeksters leiden hieruit af, dat Sir Leon Brittan en de heren Ruberti en Flynn in tegenstelling tot wat op bladzijde 2 van de notulen staat aangegeven, niet aanwezig waren bij de goedkeuring van de beschikking onder punt XXV.

142.
    Dit argument faalt. De lijst op bladzijde 2 van de notulen heeft blijkens de tekst ervan tot doel, nauwkeurig de aan- of afwezigheid van de Commissieleden bij de betrokken zitting vast te leggen. De lijst omvat zowel de ochtend- als de namiddagzitting en bewijst dus, dat de betrokken Commissieleden tijdens deze twee zittingen aanwezig waren, tenzij volgens uitdrukkelijke aantekening op die lijst een lid afwezig was bij de bespreking van een specifiek punt. De lijst op bladzijde 40 van de notulen dient daarentegen niet ter registratie van de aanwezige Commissieleden, maar betreft uitsluitend eventueel andere aanwezige personen, zoals de kabinetschefs. De indirecte conclusies die verzoeksters willen verbinden aan deze lijst, kunnen niet prevaleren boven de uitdrukkelijke aantekening van de aan- of afwezigheid van de Commissieleden op bladzijde 2 van de notulen.

143.
    In ieder geval dient de aantekening „hebben de zitting bijgewoond bij afwezigheid van de leden van de Commissie” op bladzijde 40 van de notulen naar het oordeel van het Gerecht te worden begrepen als „hebben [de zitting] bijgewoond voor het geval een lid voor een specifiek punt afwezig is”.

144.
    Deze aantekening moet immers worden gelezen in verband met artikel 8 van het Reglement van orde van 1993, dat onder meer bepaalt: „bij afwezigheid van een lid van de Commissie mag zijn kabinetschef de vergadering bijwonen en, op verzoek van de voorzitter, het standpunt van het afwezige lid uiteenzetten”. Het doel van de lijst op bladzijde 40 van de notulen is dus niet, die van bladzijde 2 te vervangen, maar de personen te identificeren die op grond van voormeld artikel 8 de vergadering mogen bijwonen en daar het standpunt van het afwezige lid kunnen uiteenzetten.

145.
    Het feit dat een kabinetschef het standpunt van zijn commissaris over een specifiek punt uiteenzet bij diens afwezigheid, sluit niet uit dat het betrokken Commissielid in de vergadering terugkomt bij de behandeling van een ander punt, zonder dat bij zijn terugkeer zijn kabinetschef de vergaderzaal verlaat. De aantekening op

bladzijde 40 van de notulen, dat de heren Budd en Santopinto en mevrouw Evans de middagzitting hebben bijgewoond, kan derhalve alleen maar zo worden begrepen, dat volgens bladzijde 2 van de notulen Sir Leon Brittan en de heren Ruberti en Flynn afwezig waren bij de bespreking van bepaalde punten van de agenda van de namiddag, te weten de punten XXIII.B, XXIII.C en gedeeltelijk XXIV (Sir Leon Brittan) en de punten XXIII.B en gedeeltelijk XXIII.C (de heren Ruberti en Flynn). Er volgt dus niet uit, dat deze drie Commissieleden in afwijking van de expliciete aantekening op bladzijde 2 van de notulen afwezig waren bij de bespreking van punt XXV.

146.
    Deze interpretatie wordt bevestigd door bladzijde 7 van de notulen, die een lijst bevat — te vergelijken met die op bladzijde 40 voor de middagzitting — van de personen die tijdens de ochtendzitting aan de vergadering hebben deelgenomen „bij afwezigheid van de leden van de Commissie”. Zou de door verzoekster aan de formule „hebben de zitting bijgewoond bij afwezigheid van de leden van de Commissie” gegeven uitleg juist zijn, dan zou uit de op deze lijst aangetekende aanwezigheid van de heren Kubosch en Budd, respectievelijk lid van het kabinet van de heer Bangemann en kabinetschef van Sir Leon Brittan, voor de gehele ochtend moeten worden geconcludeerd, dat deze twee commissarissen tijdens de gehele ochtendzitting afwezig waren. Dit is echter kennelijk niet het geval, aangezien volgens bladzijde 2 van de notulen 's ochtends de heer Bangemann aanwezig was bij de punten I tot en met XVIII en Sir Leon Brittan bij de punten XVII tot en met XXII.

147.
    Bijgevolg was bij de goedkeuring van de beschikking in de namiddag van 16 februari 1994 het vereiste quorum van leden aanwezig.

148.
    Overigens bepaalt artikel 6 van het Reglement van orde van 1993, dat de Commissie besluit op voorstel van één of meer van haar leden en op verzoek van één van haar leden tot stemming overgaat. Bij gebreke van een dergelijk verzoek hoefde de Commissie niet tot een formele stemming over te gaan tijdens de

middagzitting. Aangezien volgens voormeld artikel 6 de besluiten van de Commissie worden genomen met de stemmen van de meerderheid van het in het Verdrag vastgestelde aantal leden, dat destijds negen leden bedroeg, was er hoe dan ook geen beletsel voor de in de namiddag van 16 februari 1994 aanwezige negen leden om eenstemmig te besluiten tot goedkeuring van de beschikking.

149.
    Bijgevolg is de eerste klacht van verzoeksters ongegrond.

De letterlijke overeenstemming tussen de goedgekeurde en de aan verzoekster betekende beschikking

150.
    Volgens de rechtspraak van het Hof moeten het dispositief en de motivering van de beschikking zoals zij aan de adressaat of adressaten is betekend, overeenstemmen met de door het college van commissarissen goedgekeurde beschikking, afgezien van zuiver grammaticale en spellingcorrecties die nog in de tekst van een handeling mogen worden aangebracht, nadat deze door het college definitief is goedgekeurd (arrest PVC, punten 62-70).

151.
    Blijkens punt XXV van de notulen heeft de Commissie „de beschikking die is weergegeven in C(94)321/2 en /3, in de authentieke talen” goedgekeurd.

152.
    Bijgevolg moet de versie C(94)321/2 samen met de versie C(94)321/3 van de beschikking die door de Commissie zijn goedgekeurd in de namiddag van 16 februari 1994, worden vergeleken met de versies die aan verzoeksters in de authentieke talen zijn betekend.

153.
    Een materieel verschil tussen de versie C(94)321/2 in combinatie met de versie C(94)321/3 van de beschikking zoals de Commissie die in de vier authentieke talen ter griffie van het Gerecht heeft gedeponeerd, en de aan verzoeksters betekende versies van de beschikking, is door verzoeksters evenwel niet gesteld en heeft het

Gerecht ook niet kunnen ontdekken. Het feit dat de beschikking is goedgekeurd in de vorm van twee documenten, C(94)321/2 en C(94)321/3, waarbij in het tweede diverse deels handgeschreven wijzigingen in het eerste zijn aangebracht, is onder deze omstandigheden niet van belang, te meer omdat deze wijzigingen in feite enkel betrekking hebben op de betaling van de geldboeten in termijnen en op het besluit, geen geldboeten van minder dan 100 ECU op te leggen. Ook het feit dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 in sommige taalversies niet doorlopend zijn gepagineerd of typografische verschillen vertonen, is niet van belang, aangezien het intellectuele en het formele element van deze documenten in hun onderling verband gelezen, overeenkomen met de aan verzoeksters betekende versie van de beschikking (arrest PVC, punt 70).

154.
    De verschillen tussen de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 getuigen integendeel van het streven van de Commissie om de beschikking pas formeel goed te keuren, nadat alle door het college besloten wijzigingen, in het bijzonder ten aanzien van de betaling van de geldboeten in termijnen en het niet opleggen van geldboeten van minder dan 100 ECU, in alle taalversies waren aangebracht.

155.
    Uit het voorgaande volgt voorts, dat de op een minutieuze vergelijking tussen enkele zich in de ordners 57, 58 en 61 van de Commissie bevindende stukken en de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 berustende argumenten falen. Zoals hierboven gezegd, moeten de door de Commissie overgelegde documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 worden vergeleken met de aan de verzoeksters betekende versie en niet met bepaalde ontwerpen en andere mogelijk oudere stukken in het dossier van de Commissie. In het bijzonder is er geen bewijs, dat het document B uit ordner 61, dat een werkdocument lijkt te zijn, het document C(94)321 is of overeenkomt met het door de Commissie tijdens de vergadering in de ochtend van 16 februari 1994 besproken document. Het document C(94)321 is hoe dan ook niet van belang, aangezien de door de Commissie goedgekeurde definitieve versie van de beschikking de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 omvat.

156.
    Ook het feit dat niet geheel duidelijk is, op welk tijdstip de vertaling van enkele onbelangrijke wijzigingen in de Italiaanse versie van de beschikking precies zijn verzonden, is niet relevant, te meer niet omdat de Italiaanse versie van de beschikking niet aan verzoekster is gericht.

157.
    Ten slotte is in confesso, dat het document C(94)321/4 louter een niet-vertrouwelijke versie van het document C(94)321 final is, waarin bepaalde cijfers, die tot het zakengeheim van de adressaten behoren, ten behoeve van de betekening van de beschikking aan de andere adressaten zijn weggelaten.

158.
    Bijgevolg is de tweede klacht van verzoeksters ongegrond.

De waarmerking van de beschikking

159.
    In verband met de derde klacht van verzoeksters, dat de versies C(94)321/2 en C(94)321/3 van de beschikking niet conform artikel 16, eerste alinea, van het Reglement van orde van 1993 zouden zijn gewaarmerkt, moet erop worden gewezen dat deze bepaling luidt als volgt:

„De ter vergadering of langs de weg van de schriftelijke procedure genomen besluiten worden, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, als bijlage gevoegd bij de notulen van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomen of waarop van de aanneming ervan akte is genomen. Deze besluiten worden gewaarmerkt door de op de eerste bladzijde van deze notulen geplaatste handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal.”

160.
    Voorts bepaalt artikel 9, tweede alinea, van het Reglement van orde van 1993, dat de notulen van de Commissie „worden gewaarmerkt door de handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal”.

161.
    In artikel 16, eerste alinea, van het Reglement van orde van 1993 was niets bepaald over de wijze waarop de tijdens de vergadering genomen besluiten bij de notulen moesten worden gevoegd; volgens artikel 16 van het Reglement van orde van de Commissie in de redactie van besluit 95/148/EG, Euratom, EGKS van 8 maart 1995 (PB L 97, blz. 82) moeten de besluiten „onlosmakelijk met de notulen verbonden” worden.

162.
    Het Gerecht heeft de onderhavige notulen met de verschillende authentieke taalversies van de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 tezamen in een en dezelfde legger ontvangen van de gemachtigden van de Commissie, die hebben verklaard, dat zij deze legger zo van het secretariaat-generaal van de Commissie hadden ontvangen na het verzoek van het Gerecht van 11 maart 1998. Bijgevolg moet worden aangenomen, dat deze stukken aldus bij de notulen waren „gevoegd”,dat zij bij de notulen werden bewaard, zonder fysiek ermee te zijn verbonden.

163.
    Het doel van artikel 16, eerste alinea, van het Reglement van orde van 1993 is, veilig te stellen dat de Commissie de aan de adressaat betekende handeling behoorlijk heeft vastgesteld. In casu heeft verzoekster evenwel geen bewijs geleverd van een materieel verschil tussen de haar betekende versie van de beschikking en de versie die volgens de Commissie bij de notulen was „gevoegd”.

164.
    Onder deze omstandigheden heeft verzoekster, gelet op het geldigheidsvermoeden voor gemeenschapshandelingen (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, John Deere/Commissie, T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punt 31), niet bewezen, dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 niet in de zin van artikel 16 van het Reglement van orde van 1993 bij de notulen waren „gevoegd”. Deze stukken moeten derhalve door de op de eerste bladzijde van de notulen geplaatste handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal als gewaarmerkt worden beschouwd.

165.
    Ten aanzien van de omstandigheid, dat het bij de aan het Gerecht voorgelegde notulen gaat om een fotokopie die niet de originele handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal draagt, moet worden vastgesteld, dat de eerste bladzijde van dit stuk is voorzien van de gestempelde vermelding „voor eensluidend afschrift, de secretaris-generaal Carlo Trojan”, met daarbij de originele handtekening van de heer Trojan, de huidige secretaris-generaal van de Commissie. Naar het oordeel van het Gerecht levert deze echtverklaring door de huidige secretaris-generaal van de Commissie voldoende bewijs op, dat de originele versie van de notulen de originele handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie draagt.

166.
    De derde klacht is bijgevolg ongegrond.

De dagtekening van de ondertekening van de notulen

167.
    Met betrekking tot vierde klacht van verzoeksters, dat op de notulen de dag van ondertekening ervan door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie ontbreekt, volstaat de opmerking, dat op de eerste bladzijde van de aan het Gerecht overgelegde notulen valt te lezen „Brussel, 23 februari 1994” en „deze notulen zijn door de Commissie goedgekeurd op haar 1190e vergadering te Brussel op 23 februari 1994”. Hierna volgen de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal alsmede de waarmerking van de overeenstemming van het afschrift van de notulen met het origineel door de heer Trojan. De notulen zijn dus door de voorzitter en de secretaris-generaal op 23 februari 1994 conform het Reglement van orde van 1993 ondertekend.

168.
    De vierde klacht van verzoeksters is derhalve eveneens ongegrond.

169.
    De onjuiste verklaringen van de heer Van Miert ten slotte tijdens zijn persconferentie omstreeks het middaguur van 16 februari 1994, waarop hij

bekendmaakte dat de Commissie de beschikking zojuist had goedgekeurd, en waarop hij enkele bedragen van opgelegde boetes noemde die niet overeenkwamen met de in de beschikking bepaalde bedragen, hebben als zodanig geen gevolgen voor de regelmatigheid van de vaststelling van de beschikking door het college van commissarissen, aangezien de toetsing van het Gerecht zich slechts kan uitstrekken tot de door de Commissie vastgestelde beschikking (zie arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).

170.
    De verschillende argumenten waarmee is gesteld, dat de Commissie tijdens de administratieve procedure wezenlijke vormvoorschriften zou hebben geschonden, moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen, zonder dat de door verzoeksters gevraagde instructiemaatregelen behoeven te worden bevolen.

C — De schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag

171.
    In het kader van haar betoog inzake schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag voert verzoekster drie hoofdklachten aan. In de eerste plaats bestrijdt zij de feiten op basis waarvan de Commissie de in artikel 1 van de beschikking opgesomde inbreuken heeft vastgesteld, behalve wat de verdeling van de Italiaanse markt betreft (punt 275, zesde alinea, van de beschikking). In de tweede plaats zou de Commissie de feiten, aangenomen dat deze bewezen moeten worden geacht, juridisch onjuist hebben gekwalificeerd, in het bijzonder door rechtsgedachten van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag over te nemen zonder rekening te houden met de zeer verschillende juridische context van het EGKS-Verdrag. In de derde plaats stelt zij, dat DG III bekend was met de gelaakte gedragingen en ze zelfs heeft bevorderd of althans getolereerd, zodat artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet geschonden kan worden geacht. Ook voert zij diverse tekortkomingen in de motivering aan.

172.
    Gelet op de onderlinge verwevenheid van verzoeksters argumenten is het Gerecht van mening, dat de verschillende haar te laste gelegde en door haar bestreden

inbreuken na elkaar moeten worden behandeld, waarbij telkens eerst zal worden onderzocht, of de er aan ten grondslag liggende feiten genoegzaam zijn bewezen, en vervolgens, of de in de beschikking aan die feiten gegeven juridische kwalificatie juist is. In deel D zal dan de vraag worden besproken, of de activiteiten van DG III aan de aldus gekwalificeerde feiten hun onrechtmatig karakter kunnen ontnemen.

De vaststelling van prijzen (richtprijzen) in het Poutrelles Committee

1. De feiten

173.
    Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan een inbreuk bestaande in vaststelling van prijzen in het Poutrelles Committee. De duur van de inbreuk die voor de berekening van de boete in aanmerking is genomen, bedraagt dertig maanden, gelegen tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 (zie de punten 80-121, 223-243, 311 en 314 van de beschikking).

174.
    Verzoekster ontkent niet, aan de in de beschikking beschreven vergaderingen van het Poutrelles Committee te hebben deelgenomen, doch stelt met name, dat daar geen „overeenkomsten” waren gesloten, maar louter informatie tussen de leden was uitgewisseld over hun „schattingen” of „prognoses” op het gebied van de prijzen. Voorts stelt zij, dat de haar te laste gelegde overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen onvoldoende zijn bewezen, waartoe zij onder meer refereert aan de economische analyse die haar deskundige Bishop tijdens de hoorzitting heeft gepresenteerd. Ten slotte zou haar specifieke deelneming aan de vermeende inbreuken in de beschikking onvoldoende tot uiting zijn gebracht en zouden de haar verweten gedragingen daarin niet zijn geconcretiseerd.

— Inleidende opmerkingen

175.
    Alvorens de in de punten 80-121 en 223-237 van de beschikking beschreven overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen te onderzoeken, dient eraan te worden herinnerd, dat de bewijzen in hun totaliteit moeten worden bezien, met inachtneming van alle relevante feitelijke omstandigheden (zie de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, voor het arrest van het Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc e.a./Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, II-869 — gemeenschappelijke conclusie bij de zogenoemde „polypropyleen-”arresten van 24 oktober 1991, T-2/89, T-3/89, Jurispr. blz. II-1087, II-1177, van 17 december 1991, T-4/89, T-6/89, T-7/89, T-8/89, Jurispr. blz. II-1523, II-1623, II-1711, II-1833, en van 10 maart 1992, T-9/89—T-15/89, Jurispr. blz. II-499, II-629, II-757, II-907, II-1021, II-1155, II-1275).

176.
    In zoverre staat in de eerste plaats vast, dat het Poutrelles Committee evenals de andere „productcommissies” van Eurofer door deze vereniging is opgericht tijdens de crisisperiode ten behoeve van een betere coördinatie van het gedrag van de staalondernemingen, met name in het kader van het systeem van „I” en „i”-quota en van de Eurofer-akkoorden I tot en met V (zie de punten 9 en volgende hierboven). Na het einde van de crisisperiode bleef deze commissie, waarin de belangrijkste producenten van balken in de Gemeenschap deelnamen en dat een permanent secretariaat had, regelmatig bij elkaar komen. Het is hoofdzakelijk dit systeem van regelmatige vergaderingen, dat in casu het referentiekader vormt voor de beoordeling van het relevante bewijsmateriaal (zie punten 30, 36, 37 en 212 van de beschikking).

177.
    In de tweede plaats staat vast, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de vergaderingen van het Poutrelles Committee op 25 november 1987, 3 mei, 19 juli, 18 oktober, 15 november en 13 december 1988, 10 januari, 7 februari, 19 april, 6 juni, 11 juli, 3 augustus, 21 september en 12 december 1989, 14 februari, 21 maart, 16 mei, 10 juli, 11 september, 9 oktober en 4 december 1990 (punt 38,

sub f, van de beschikking). Wanneer nu een onderneming heeft deelgenomen aan vergaderingen waarop mededingingsbeperkende activiteiten zijn beraamd, dan volstaat dit voor het bewijs van haar deelneming aan die activiteiten, voor zover aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken (zie arrest Gerecht van 10 maart 1992, Montedipe/Commissie, T-14/89, Jurispr. blz. II-1155, punten 129 en 144).

178.
    In de derde plaats staat vast, dat de op deze vergaderingen genomen besluiten zijn meegedeeld aan de Eurofer/Scandinavië-groep, die op dezelfde wijze functioneerde als het Poutrelles Committee en waarin de belangrijkste communautaire en Scandinavische producenten waren verenigd (zie onder meer de punten 81, 84, 86-88, 93, 187, 189, 191 en 192 van de beschikking). Eveneens staat vast, dat verzoekster tussen 5 februari 1986 en 31 oktober 1990 heeft deelgenomen aan de twintig vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep vermeld in punt 178 van de beschikking, met uitzondering van die van 25 juli 1988 (zie punt 181 van de beschikking).

179.
    In de vierde plaats moet in verband met meer in het bijzonder de stelling, dat het in casu niet ging om „overeenkomsten over de prijzen”, maar om „uitwisseling van informatie over de verwachte prijzen”, ofschoon in de betrokken notulen veelvuldig uitdrukkingen worden gebruikt als prijs-„schattingen” of „prognoses”, bij de beoordeling van de bewijzen in hun totaliteit rekening worden gehouden met de volgende omstandigheden:

a)    veel prijstabellen (bijvoorbeeld die met de prijzen die op de vergaderingen van 25 juli 1988, 18 oktober 1988, 10 januari 1989 en 19 april 1989 zijn bepaald) zijn betrekkelijk lange tijd vóór het betrokken kwartaal opgesteld en bevatten zeer gedetailleerde informatie, met name over de verschillende productcategorieën, de verschillende landen, het exacte bedrag van de voorgenomen verhogingen en van de kortingen. Dit soort tabellen kan niet

worden beschouwd als simpelweg de „schattingen” van de ondernemingen over de prijsontwikkeling op de markt te weerspiegelen;

b)    in veel gevallen biedt de tekst van de notulen geen steun aan de stelling van verzoekster: zie bijvoorbeeld formuleringen als „de prijsverhogingen zullen de volgende prijsniveaus opleveren” (vergadering van 18 oktober 1988); „de volgende prijsniveaus worden vermoed voor het tweede kwartaal 1989. Deze prijzen resulteren ten opzichte van T1/89 in de volgende verhogingen: [er volgt een zeer gedetailleerde tabel]” (vergadering van 10 januari 1989); „De verwachtingen T2/89 blijven ongewijzigd voor het derde kwartaal 1989; ofwel de volgende niveaus [er volgt een zeer gedetailleerde tabel]” (vergadering van 19 april 1989); „de verwachte en in het derde kwartaal 1989 bereikte prijzen blijven in dit verband ongewijzigd voor het vierde kwartaal 1989” (vergadering van 11 juli 1989);

c)    ook wordt in de notulen herhaaldelijk gezegd, dat de „verwachte prijzen voor het betrokken kwartaal waren” gerealiseerd of door de afnemers „geaccepteerd” (zie de punten 94, 95, 97-99, 101, 102 en 118 van de beschikking);

d)    de notulen van de vergaderingen van het Poutrelles Committee moeten naast de notulen worden gelegd van de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep, die onder meer ertoe dienden de Scandinavische producenten te informeren over de besluiten die het Poutrelles Committee op zijn voorgaande vergadering had genomen (zie punten 177 en volgende van de beschikking). Uit de notulen van de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep blijkt zeer duidelijk, dat het in casu om overeenkomsten over de prijzen ging (zie hierna);

e)    het bewijsmateriaal van de Commissie omvat niet alleen de notulen van het Poutrelles Committee en van de Eurofer/Scandinavië-groep, maar eveneens

documenten afkomstig van de ondernemingen zelf, bijvoorbeeld het telexbericht van TradeARBED aan Thyssen van 22 september 1988, de interne nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989, de nota van TradeARBED voor de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 31 januari 1990, de brieven van Peine-Salzgitter aan Unimétal van 6 november en 19 december 1989, de brief van TradeARBED aan Unimétal van 7 februari 1990, en de documenten van British Steel die zijn geciteerd in de beschikking, met name in de punten 96, 100, 111, 112, 114, 115 en 117);

f)    verzoekster heeft niet bestreden, dat overeenkomsten tot harmonisatie van de toeslagen zijn gesloten tijdens de vergaderingen van het Poutrelles Committee van 15 november 1988, 19 april 1989, 6 juni 1989, 16 mei 1990 en 4 december 1990 (zie hierna). Gezien het nauwe verband tussen de basisprijzen en de toeslagen is het niet aannemelijk, dat de deelnemers wel op het ene, maar niet op het andere vlak overeenkomsten hebben gesloten;

g)    verzoekster heeft de stelling van de Commissie in punt 37 van de beschikking, dat de definitieve versies van de notulen van het Poutrelles Committee enigszins voorzichtig waren geformuleerd, niet bestreden.

180.
    Tegen de achtergrond van deze algemene opmerkingen zullen thans de verschillende aan verzoekster te laste gelegde overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen inzake de prijzen worden onderzocht.

— De overeenkomsten die in 1986 en 1987 zouden zijn gesloten

181.
    In punt 223 van de beschikking stelt Commissie onder verwijzing naar de punten 80 tot en met 86 vast, dat „in 1986 en 1987 (...) bij diverse gelegenheden overeenstemming over prijzen [werd bereikt]”.

182.
    Ofschoon verzoekster het bestaan van deze overeenkomsten niet uitdrukkelijk heeft bestreden, staat vast, dat zij niet heeft deelgenomen aan de vergaderingen van het Poutrelles Committee vóór 25 november 1987 (punt 38, sub f, van de beschikking).

183.
    Naar het oordeel van het Gerecht is het gestelde in punt 223 van de beschikking derhalve te onnauwkeurig om zo te worden uitgelegd, dat de Commissie verzoekster zou verwijten partij te zijn geweest bij die overeenkomsten.

— De overeenkomst over de Duitse en de Franse prijzen die vóór 2 februari 1988 zou zijn gesloten

184.
    In punt 224 van de beschikking stelt de Commissie vast, dat op een onbekende datum vóór 2 februari 1988 in het Poutrelles Committee overeenstemming was bereikt over het verhogen van de prijzen in Duitsland en Frankrijk. Zij baseert dit op een passage in de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 2 februari 1988: „Besloten is de prijzen op 1 april als volgt te verhogen: op de Duitse markt met 20 DM voor de categorieën 1, 2A, 2B2 en 2B3, en met 10 DM voor categorie 2B1; op de Franse markt met 50 FF voor alle categorieën behalve 2C” (punt 87, documenten nrs. 674-678).

185.
    Naar het oordeel van het Gerecht wijzen de bewoordingen van de notulen van de vergadering Eurofer/Scandinavië-groep van 2 februari 1988 op een overeenkomst over prijsverhogingen op de Duitse en de Franse markt. Het consensuele karakter van deze prijsverhogingen volgt uit het gebruik van de term „besloten” en uit het uniforme karakter van de verhogingen op elk van de twee markten. Voorts staat vast, dat verzoekster op deze vergadering aanwezig was. De door de Commissie gestelde feiten zijn derhalve genoegzaam bewezen.

— De vóór 25 juli 1988 vastgestelde richtprijzen

186.
    In punt 224 van de beschikking stelt de Commissie voorts, dat „verdere richtprijzen (voor het vierde kwartaal van 1988) (...) vóór 25 juli 1988 [waren] afgesproken”. Zij baseert zich op een bij de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 25 juli 1988 gevoegde tabel waarop per categorie „de marktprijzen voor het vierde kwartaal 1988” stonden vermeld voor Duitsland, Frankrijk en België/Luxemburg (punt 88 van de beschikking).

187.
    Het Gerecht wil er om te beginnen op wijzen, dat niet de notulen zelf van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 25 juli 1988, maar de tabel die volgens de Commissie daarbij was gevoegd, het belastende bewijsstuk vormt. Het feit dat die vergadering niet was bijgewoond door een vertegenwoordiger van verzoekster, is derhalve niet van belang.

188.
    De betrokken tabel, die is opgesteld vóór of op 25 juli 1988, geeft de prijzen aan die in het vierde kwartaal van 1988 zouden gelden. Zij is dus vrij ver vóór het referentiekwartaal opgesteld en bevat nauwkeurige prijsgegevens, uitgesplitst per land en per productcategorie. Derhalve moet worden aangenomen, dat het om gedetailleerde prijzen gaat, die de partijen gezamenlijk wilden toepassen, en niet om een eenvoudig overzicht van de werkelijke of verwachte marktprijzen.

189.
    Verder moet dit stuk, bezien in zijn feitelijke context, worden opgevat als een kennisgeving van een dergelijke overeenkomst aan de Eurofer/Scandinavië-groep. Informatie van hetzelfde type is regelmatig aan de leden van deze groep doorgegeven, en in ieder geval herhaalde malen in de vorm van een tabel bij de notulen van de vergadering.

190.
    De door de Commissie gestelde feiten zijn derhalve genoegzaam bewezen.

— De richtprijzen die op 18 oktober 1988 zouden zijn vastgesteld

191.
    Volgens de punten 225 en 226 van de beschikking is tijdens de vergadering van het Poutrelles Committee van 18 oktober 1988 een overeenkomst gesloten over richtprijzen voor het eerste kwartaal van 1989. De Commissie voert hiertoe de volgende omstandigheden aan:

—    de notulen van deze vergadering, waarin onder meer de prijsverhogingen worden genoemd, die worden „geraamd” op 25 tot 40 DM in de Bondsrepubliek Duitsland, op 50 tot 100 FRF in Frankrijk en op 200 tot 800 BFR in de Benelux. De prijzen waarin deze verhogingen „resulteerden”, zijn in een tabel per land en per product- en gebruikersgroep aangegeven (punt 89 van de beschikking);

—    de tabel die diende ter bepaling van de richtprijzen voor het vierde kwartaal van 1988 (document nr. 2507, in bijlage bij de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 25 juli 1988, punt 90 van de beschikking);

—    een telexbericht van verzoekster aan TradeARBED van 22 september 1988 (punt 91 van de beschikking);

—    de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 3 november 1988 (documenten nrs. 2488-2493), waarin wordt gezegd:

    „Er worden nieuwe prijsverhogingen gepland voor het eerste kwartaal van 1989, en de sector verwacht deze overigens. Het gaat om verhogingen van 25-40 DM in Duitsland, 50-100 FFR in Frankrijk en 200-800 BFR in de Benelux”;

—    het feit dat „overeenkomsten werden gesloten om de prijzen te verhogen door het harmoniseren en verhogen van toeslagen”.

192.
    De in de punten 225 en 226 van de beschikking genoemde elementen vormen naar het oordeel van het Gerecht in hun geheel bezien een reeks onderling samenhangende en overeenstemmende aanwijzingen die als bewijs van de gestelde feiten kunnen dienen.

193.
    In de notulen van de vergadering van het Poutrelles Committee van 18 oktober 1988, die verzoekster heeft bijgewoond, worden immers per product en per markt de prijzen voor de diverse gebruikersgroepen gespecificeerd en wordt de formulering gebruikt „de prijsverhogingen zullen de volgende prijsniveaus opleveren”. Ook komen de aangegeven cijfers overeen met die genoemd in de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 3 november 1988 (punt 200 van de beschikking), waaraan verzoekster eveneens heeft deelgenomen, wat bewijst dat het besluit van het Poutrelles Committee van 18 oktober 1988 eveneens is meegedeeld aan de Eurofer/Scandinavië-groep.

194.
    Het telexbericht van verzoekster aan TradeARBED van 22 september 1988 is een verdere steekhoudende aanwijzing voor het consensuele karakter van de in de notulen van de vergadering van 18 oktober 1988 genoemde prijzen. Dit telexbericht luidt als volgt:

„In feite zou het meest nuttige moment voor de discussie na de Eurofer/Scandinavië-vergadering zijn. Maar omdat dit vrij laat is, zouden wij mijns inziens onze vrienden van onze algemene intentie voor de EG op de hoogte

moeten brengen en parallelle actie bepleiten, dit wil zeggen verhogingen voor het Scandinavische programma van:

        Zweden            SKR 100,—

        Noorwegen        NKR 100,—

        Finland            DM 40,—

Er kan dan op 29 september over categorie 2c worden beslist.”

195.
    Met de daarin voorkomende formulering „onze intentie voor de EG” werd gedoeld op de gemeenschappelijke intenties van verschillende ondernemingen. De auteur van het telexbericht pleit immers wat het „Scandinavische programma” betreft voor een „parallelle actie”, inhoudende dat de deelnemers aan de aanstaande vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep de voor de Gemeenschap geplande gemiddelde verhoging zouden volgen (waartoe zij inderdaad op 3 november 1988 hebben besloten). Bovendien wordt aan de geadresseerde van het telexbericht een aanstaande „beslissing” over de prijzen van categorie 2C voorgesteld, wat erop duidt dat het ging om prijzen die in onderlinge overeenstemming werden bepaald.

196.
    In punt 225, zevende streepje, van de beschikking is de Commissie eveneens terecht van mening, dat aangezien de in het Poutrelles Committee verenigde ondernemingen afspraken maakten over geharmoniseerde toeslagen, het verrassend zou zijn, indien de partijen de hoogte van de basisprijzen aan het vrije marktspel hadden overgelaten (zie hierna). Juist tijdens de vergadering van 18 oktober 1988 nu was een voorstel van Usinor Sacilor tot harmonisatie van de toeslagen volgens kwaliteit besproken, dat ter vergadering van 15 november 1988 in beginsel werd aanvaard (punt 122 van de beschikking).

197.
    Voorts wordt in overeenstemming met de redenering in punt 226 van de beschikking het bindende karakter — althans op moreel vlak — van de gelaakte overeenkomsten bewezen door het feit, dat geen van de deelnemers aan de

vergadering verklaarde de voorgestelde prijzen niet toe te passen (zie arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 232), en door de latere verklaringen van de ondernemingen, dat de betrokken prijzen door de afnemers waren aanvaard (zie punten 94 en 95 van de beschikking).

198.
    De Commissie heeft haar feitelijke stellingen met betrekking tot de op 18 oktober 1988 gesloten overeenkomst over de richtprijzen derhalve genoegzaam bewezen.

— De richtprijzen die op de vergadering van 10 januari 1989 zouden zijn afgesproken

199.
    Volgens punt 227 van de beschikking zijn op de vergadering van het Poutrelles Committee van 10 januari 1989 richtprijzen afgesproken voor de leveringen naar Frankrijk, Duitsland, de Beneluxlanden en Italië in het tweede kwartaal van dat jaar.

200.
    De Commissie refereert aan de notulen van deze vergadering (zie punt 95 van de beschikking), waarin de verhogingen voor het referentiekwartaal gespecificeerd naar markten en categorieën worden vermeld. In hetzelfde stuk worden ook de als gevolg van die verhogingen „verwachte prijsniveaus” aangegeven. De Commissie beroept zich eveneens op een ongedateerde archiefnota van British Steel over de resultaten van deze vergadering, alsmede op een interne nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989 (punt 96 van de beschikking).

201.
    Naar het oordeel van het Gerecht leveren de in de punten 95 en 96 van de beschikking geciteerde stukken voldoende bewijs op van de gestelde feiten.

202.
    De partijen hebben immers dezelfde techniek toegepast als bij de vergadering van 18 oktober 1988 en hebben in de notulen van 10 januari 1989 nauwkeurig en

gedetailleerd de verhogingen en de daaruit voortvloeiende nieuwe prijzen voor elke markt en elke product- en gebruikersgroep vastgelegd. Dergelijke gegevens veronderstellen het bestaan van een overeenkomst over de betrokken prijzen. Deze conclusie wordt bevestigd door de twee andere in punt 96 van de beschikking geciteerde stukken, te weten de ongedateerde nota van British Steel (documenten nrs. 2001-2003) en de nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989 (documenten nrs. 3051 en 3052). De nota van British Steel vermeldt prijzen voor Frankrijk, Duitsland en de Beneluxlanden die identiek zijn aan die genoemd in de notulen van de vergadering van 10 januari 1989. Vervolgens wordt daarin gesproken van „prijsvoornemens”, een uitdrukking waarmee, gezien het uniforme karakter van de verhogingen en van de nieuwe prijzen die eruit voortvloeiden, alleen maar de gemeenschappelijke voornemens van de leden van het Poutrelles Committee bedoeld kunnen zijn. Blijkens de nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989 waren de verhogingen reeds tevoren „gepland” en zijn ze tijdens de vergadering „geconcretiseerd”. Na de verhogingen voor Duitsland te hebben gepresenteerd vervolgt de nota: „Selectieve prijsverhogingen zijn voor de verschillende categorieën eveneens besloten in de belangrijkste andere landen van de Gemeenschap (...)”. Ook deze formulering is een indicatie voor het bestaan van wilsovereenstemming. Anders dan verzoekster heeft gesteld, kan in deze omstandigheden niet worden gesproken van het louter uitwisselen informatie over de prijzen.

203.
    Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat de in de ongedateerde nota van British Steel aangegeven nieuwe prijzen voor Italië 20 000 LIT per ton hoger zijn dan de cijfers vermeld in de notulen van betrokken vergadering. Deze afwijking in de nota van British Steel, die enkel de nieuwe prijzen voor Italië betreft, is namelijk toe te schrijven aan een simpele vergissing bij schriftelijke vastlegging van deze nieuwe prijzen.

— De richtprijzen voor de Italiaanse en de Spaanse markt die op de vergadering van 7 februari 1989 zouden zijn vastgesteld

204.
    Volgens punt 227 van de beschikking heeft het Poutrelles Committee op de vergadering van 7 februari 1989 richtprijzen voor de Italiaanse en de Spaanse markt vastgesteld.

205.
    De Commissie leidt dit af uit de notulen van deze vergadering (zie punt 98 van de beschikking), waaruit zou blijken dat de prijzen voor twee balkencategorieën in Italië en de prijzen voor Spanje waren vastgesteld ter completering van de prijsgegevens vermeld in de notulen van de vergadering van 10 januari 1989 (zie punt 95 van de beschikking).

206.
    Ondanks de bewoordingen van de notulen van de vergadering van 7 februari 1989 (documenten nrs. 97-106), waarin de genoemde gegevens als „aanvullingen op deprijsprognoses voor het tweede kwartaal van 1989” worden bestempeld, blijkt uit verschillende omstandigheden, dat de prijzen in feite waren afgesproken.

207.
    In de eerste plaats waren de prijzen ter aanvulling waarvan deze gegevens moesten dienen, reeds met algemene instemming bepaald op de vergadering van 10 januari 1989 (zie hierboven). Tevens hebben de deelnemers op de vergadering van 7 februari 1989 te kennen gegeven, dat de laatstgenoemde prijzen zonder problemen waren of zouden worden verwezenlijkt (zie punt 98 van de beschikking).

208.
    In de tweede plaats wordt in de notulen gezegd, dat het nieuwe prijsniveau voor producten van categorie 2C in Italië „een .harmonie‘ tussen de prijzen op alle Europese markten handhaaft en rekening houdt met de concurrentie van de gelaste samengestelde profielbalken (gsp)”. Met betrekking tot de Spaanse markt wordt gezegd, dat de „geplande prijzen” voor het lopende kwartaal worden „aangehouden” voor het daaropvolgende kwartaal „ter consolidatie van de bereikte

niveaus”. Uit deze formuleringen blijkt, dat er tussen de ondernemingen consensus bestond over het bereiken van bepaalde gemeenschappelijke doelstellingen door middel van toepassing van deze prijzen. Bijgevolg waren deze ondernemingen noodzakelijkerwijs accoord met de toepassing van deze prijzen.

209.
    De in punt 227, tweede alinea, van de beschikking gestelde feiten zijn derhalve genoegzaam bewezen.

— De richtprijzen die op de vergadering van 19 april 1989 zouden zijn overeengekomen

210.
    Volgens punt 228 van de beschikking zijn op de vergadering van 19 april 1989 richtprijzen afgesproken voor het derde kwartaal van 1989 op de markten van Duitsland, Frankrijk, België/Luxemburg, Italië en Spanje, die vrijwel identiek waren aan die voor het voorgaande kwartaal.

211.
    De Commissie baseert zich hiertoe op de notulen van deze vergadering, waarin eerst wordt gezegd dat de verwachte prijzen in Duitsland, Frankrijk en Italië zijn verwezenlijkt, en vervolgens de prijzen voor het komende kwartaal worden aangegeven (punt 99 van de beschikking).

212.
    Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Commissie genoegzaam bewezen, dat in de notulen van 19 april 1989 (documenten nrs. 125-145) genoemde prijzen op een overeenkomst berusten.

213.
    In de eerste plaats moet met betrekking tot de relevante passage van dit document, inhoudende dat de „prognoses T2/89 worden aangehouden voor het derde kwartaal van 1989”, eraan worden herinnerd, dat deze „prognoses” in feite het resultaat waren van een in het Poutrelles Committee bereikt akkoord tussen de betrokken ondernemingen op de vergaderingen van 10 januari en 7 februari 1989 (zie hierboven). Ook de „aanhouding” van deze „prognoses” hield een overeenkomst

in, ditmaal gericht op handhaving van het oude prijsniveau. Dit wordt bevestigd door de constatering in hetzelfde stuk, dat de „geplande prijzen” voor het tweede kwartaal of de „prognoses” voor dit kwartaal waren „geaccepteerd door de afnemers” (document nr. 126). De opmerking met betrekking tot de Duitse markt, namelijk dat de desbetreffende „prognoses” waren „bereikt”, moet in dezelfde zin worden opgevat.

214.
    In de tweede plaats worden in de notulen van de vergadering van 18 april 1989 de prijzen voor het komende kwartaal even nauwkeurig en gedetailleerd gepresenteerd als de prijzen voor het vierde kwartaal van 1988 en die voor de twee eerste kwartalen van 1989 in de voorgaande notulen. Dergelijke gedetailleerde opgaven kunnen niet als loutere prognoses of ramingen worden opgevat.

— De vaststelling van de in het Verenigd Koninkrijk vanaf juni 1989 geldende prijzen

215.
    In de punten 229 en 230 van de beschikking maakt de Commissie melding van een onderling samenhangende gedraging die de vaststelling van de vanaf juni 1989 in het Verenigd Koninkrijk geldende prijzen betrof; het initiatief hiertoe zou zijn uitgegaan van British Steel en haar concurrenten zouden haar voorstel hebben aanvaard.

216.
    De Commissie beroept zich hiertoe op een memo van British Steel van 24 april 1989 (zie punt 100 van de beschikking) en op de verklaring in de notulen van de vergaderingen van het Poutrelles Committee van 6 juni en 11 juli 1989, dat volgens British Steel de prijsverhoging door de afnemers was geaccepteerd (zie punten 101 en 102 van de beschikking).

217.
    Het Gerecht acht de stelling van de Commissie, dat British Steel op 19 april 1989 de andere ondernemingen op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen haar

prijzen op de Britse markt te verhogen en hen heeft uitgenodigd deze verhoging te volgen (punt 229 van de beschikking), voldoende bewezen door de memo van 24 april 1989 (documenten nrs. 1969 en 1970) geciteerd in punt 100 van de beschikking. Eveneens staat vast, dat verzoekster, die bij de vergadering van 19 april 1989 aanwezig was, de aankondiging van British Steel alsook haar verzoek de nieuwe prijzen op de Britse markt toe te passen, heeft ontvangen.

218.
    De Commissie heeft eveneens voldoende bewezen, dat British Steel en haar concurrenten hun prijzen met elkaar hebben afgestemd (punt 230 van de beschikking). De Commissie betoogt immers terecht in punt 229 van de beschikking, dat de samenwerking in het kader waarvan de bestreden gedraging was gesitueerd, reeds had geleid tot een aantal prijsvaststellingsovereenkomsten voor continentale EGKS-markten, waarbij British Steel partij was. Onder deze omstandigheden kan de actie van British Steel niet worden beschouwd als een eenzijdige gedraging jegens een concurrent waarmee zij geen samenwerkingsbanden had.

219.
    Aangezien British Steel zich op tal van eerdere vergaderingen van het Poutrelles Committee had verbonden — op zijn minst moreel gezien — tot inachtneming van de continentale prijzen, kon zij immers redelijkerwijs van haar concurrenten verwachten, dat zij met haar verzoek om haar nieuwe prijzen op de Britse markt te respecteren, rekening zouden houden bij de bepaling van hun eigen gedrag op deze markt. Ditzelfde geldt eveneens voor verzoekster, die haar deelneming aan de betrokken vergaderingen niet heeft betwist.

220.
    Ten slotte heeft de Commissie voldoende bewezen, dat de ondernemingen daadwerkelijk hebben voldaan aan het verzoek van British Steel (punten 229 en 230 van de beschikking). De verklaring van British Steel, dat de prijsverhogingen op de Britse markt waren geaccepteerd, en de stelling van de Commissie, dat de prijzen in het Verenigd Koninkrijk destijds duidelijk hoger waren dan op de continentale markten van de EGKS (punt 229 van de beschikking), zijn door

verzoekster niet bestreden. Aangezien onder deze omstandigheden aanbiedingen tegen het continentale prijsniveau de acceptatie van de nieuwe prijzen van British Steel door de lokale afnemers hadden belet, vormt het feit dat deze prijsverhogingen „zonder moeilijkheden” waren aanvaard, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel voldoende bewijs, dat verzoekster de verwezenlijking van de betrokken prijsverhogingen door British Steel niet heeft tegengewerkt.

221.
    De feitelijke stellingen die aan de redenering in de punten 229 en 230 van de beschikking ten grondslag liggen, zijn derhalve voldoende bewezen.

— De overeenkomst die op de vergadering van 11 juli 1989 zou zijn gesloten, om voor Duitsland de richtprijzen van het derde kwartaal te handhaven voor het vierde kwartaal

222.
    In punt 231 van de beschikking leidt de Commissie uit de notulen van de vergadering van het Poutrelles Committee van 11 juli 1989 (zie punt 102 van de beschikking) af, dat op die vergadering is afgesproken dat in het vierde kwartaal 1989 in Duitsland dezelfde richtprijzen zouden worden toegepast als in het derde kwartaal.

223.
    De notulen van de vergadering van 11 juli 1989 (documenten nrs. 182-188) leveren naar het oordeel van het Gerecht voldoende bewijs op van het bestaan van een overeenkomst inzake handhaving van de prijzen op de Duitse markt tijdens het vierde kwartaal 1989, zoals de Commissie heeft gesteld.

224.
    De desbetreffende passage in de notulen, onder het opschrift „Verwachte prijsontwikkeling voor het vierde kwartaal 1989”, luidt als volgt:

„Aan Duitse kant bestaat het voornemen, aangezien een verhoging van de Toeslagen volgens grootte en kwaliteit in de orde van 20-25 DM/ton is voorzien voor 1 oktober 1989, de basisprijzen niet te verhogen. De voor het derde kwartaal van 1989 geplande en verwezenlijkte prijzen worden daarom voor het vierde kwartaal 1989 gehandhaafd. Tijdens de volgende vergadering van het Poutrelles Committee zal informatie met betrekking tot de andere communautaire markten worden uitgewisseld.”

225.
    Uit de opbouw van deze paragraaf blijkt, dat uitsluitend de prijzen op de andere markten het onderwerp van een latere „informatie-uitwisseling” zouden zijn, terwijl de prijzen op de Duitse markt op de bedoelde vergadering met algemene instemming zijn „gehandhaafd”.

226.
    De aankondiging van de Duitse producenten moet worden gezien tegen de achtergrond van de geregelde bijeenkomsten van het Poutrelles Committee en van de andere overeenkomsten die reeds bewezen zijn geacht. Zo was met betrekking tot de „gehandhaafde” prijzen zelf op 19 april 1989 reeds een overeenkomst tot stand gekomen in het Poutrelles Committee (zie punten 210 en volgende hierboven). De met betrekking tot de Duitse markt genomen maatregelen liggen dan ook in het verlengde van de tijdens voorgaande vergaderingen gevolgde gewoonte om de prijzen voor de belangrijkste markten van de Gemeenschap per kwartaal vast te stellen.

227.
    Overigens is het Gerecht van oordeel, dat een overeenkomst die ertoe strekt de prijzen niet te verhogen, een prijsvaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag kan zijn.

228.
    Ten slotte moet erop worden gewezen, dat de Commissie de ondernemingen niet verwijt een overeenkomst inzake de vaststelling van richtprijzen te hebben gesloten tijdens de vergadering van 3 augustus 1989. Voor zover de argumenten van verzoekster hiertegen zijn gericht, missen zij derhalve feitelijke grondslag.

— Het besluit dat op de vergadering van 12 december 1989 zou zijn genomen over de in het eerste kwartaal van 1990 te bereiken richtprijzen

229.
    Volgens punt 232 van de beschikking heeft het Poutrelles Committee op de vergadering van 12 december 1989 besloten om in het eerste kwartaal van 1990 dezelfde richtprijzen als in het vierde kwartaal 1989 toe te passen.

230.
    De Commissie baseert een en ander op een nota van een vertegenwoordiger van TradeARBED, die als grondslag zou hebben gediend voor een toespraak op de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 31 januari 1990 (documenten nrs. 2414-2416, zie punt 107 van de beschikking).

231.
    De genoemde nota van TradeARBED (document nr. 2414) levert voldoende bewijs op van de gestelde overeenkomst met betrekking tot het eerste kwartaal van 1990. Niet is bestreden, dat dit document als basis heeft gediend voor een toespraak van een vertegenwoordiger van TradeARBED op de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 31 januari 1990. De daarin voorkomende zinsnede, dat „de prijzen van het vierde kwartaal 1989 (...) in principe (...) [konden worden] gehandhaafd”, moet derhalve zo worden geïnterpreteerd, dat daarmee zoals te doen gebruikelijk wordt verwezen naar de uit de samenwerking binnen het Poutrelles Committee voortgevloeide overeenkomsten.

232.
    De stelling van verzoekster, dat de nota enkel een op de vergadering van 12 december 1989 aan de producenten gedane oproep tot matiging verwoordt, wordt niet alleen tegengesproken door de manier waarop de handhaving van de prijzen daarin wordt uitgedrukt [„De prijzen (...) konden in principe (...) worden gehandhaafd”], maar ook doordat daarin de „gehandhaafde” prijzen worden gekwalificeerd als „geprogrammeerde prijzen” en de praktijk van sommige ondernemingen om onder die prijzen te gaan, wordt betreurd.

233.
    Wat de eveneens door verzoekster gereleveerde meningsverschillen betreft, die op die vergadering zijn opgekomen, deze betroffen niet het prijspeil in het komende kwartaal, maar uitsluitend de door British Steel geleverde hoeveelheden en een, blijkbaar door Unimétal gedaan marktverdelingsvoorstel. Het feit ten slotte dat de bestaande prijzen simpelweg zijn gehandhaafd en niet verhoogd, pleit geenszins tegen het bestaan van een overeenkomst, evenmin als het feit dat de nieuwe prijzen mogelijk niet geheel in acht zijn genomen (zie punt 108 van de beschikking).

— De vaststelling van de prijzen voor categorie 2C op de Franse markt, die zou blijken uit de aankondiging van Unimétal op de vergadering van 14 februari 1990

234.
    In punt 233 van de beschikking maakt de Commissie melding van een door Unimétal op de vergadering van 14 februari 1990 aangekondigde prijsverhoging voor balken van categorie 2C op de Franse markt. Volgens de Commissie, die ter zake verwijst naar de punten 109 en 110 van de beschikking, was hierbij geen sprake van een eenzijdige beslissing van Unimétal, maar van een overeenkomst tussen de betrokken ondernemingen.

235.
    De aan verzoekster verweten feiten worden voldoende bewezen door de omstandigheden vermeld in de punten 233, 109 en 110 van de beschikking, bezien tegen de achtergrond van de vergaderingen van het Poutrelles Committee.

236.
    Er volgt immers uit, dat Unimétal door twee van haar concurrenten, Peine-Salzgitter en TradeARBED, was verzocht haar prijzen te verhogen. Wegens een prijsverschil tussen Frankrijk en Duitsland moesten volgens deze ondernemingen „distorsies van de handelsstromen” worden voorkomen (zie de brief van de voorzitter van het Poutrelles Committee aan Unimétal van 6 november 1989, punt 109 van de beschikking, documenten nrs. 3009-3011) of moest worden verhinderd dat „de prijsstructuur in Duitsland” werd „verstoord” (zie het faxbericht van TradeARBED aan Unimétal van 7 februari 1990, punt 110 van de beschikking, document nr. 2413).

237.
    Dit verzoek is door Unimétal in ieder geval ten dele gehonoreerd, zodat de doorgevoerde verhoging een consensueel karakter heeft gehad.

238.
    Bovendien waren bij de aankondiging van een prijsverhoging voor de betrokken categorie op de vergadering van 14 februari 1990 niet alleen TradeARBED en Peine-Salzgitter, maar eveneens de andere in het Poutrelles Committee samenwerkende ondernemingen aanwezig.

239.
    Bovendien kan de verhoging niet door economische motieven zijn ingegeven geweest, want volgens TradeARBED in het geciteerde faxbericht was „het algemene klimaat niet gunstig voor een prijsverhoging”. Onder deze omstandigheden was de toepassing van de aangekondigde prijs door alle andere betrokken ondernemingen noodzakelijk om deze te kunnen doorzetten.

240.
    In hun context bezien leveren deze omstandigheden voldoende bewijs op, dat Unimétal zich met haar aankondiging wilde verzekeren van de steun van alle ondernemingen die aan de vergadering van 14 februari 1990 deelnamen, waaronder verzoekster, om te voorkomen dat de geplande „harmonisatie” door de toepassing van lagere prijzen zou mislukken. Aangezien op voorgaande vergaderingen soortgelijke overeenkomsten waren gesloten voor de belangrijkste markten van de Gemeenschap, mocht Unimétal — en meer in het algemeen alle ondernemingen die deze verhoging in hun belang achtten — aannemen, dat deze oproep werd gevolgd.

241.
    Verzoeksters betoog, dat sommige van de gegevens waarop de Commissie zich in dit verband baseert, aantonen dat er geen overeenkomst was voor het eerste kwartaal van 1990, is reeds afgewezen. Bovendien is hier de vaststelling van de prijzen voor het volgende kwartaal aan de orde, zodat dit betoog ter zake niet relevant is.

— De vaststelling van prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990

242.
    Blijkens de punten 220 en 234 tot en met 236 van de beschikking verwijt de Commissie de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, dat zij de prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990 onderling hebben afgestemd en dat zij die afgestemde prijzen hebben toegepast.

243.
    De Commissie baseert haar stelling in de eerste plaats hierop, dat British Steel bij een faxbericht van 14 februari 1990 aan een aantal ondernemingen meedeelde, welke prijzen haars inziens de Britse markt niet zouden „ontwrichten” (punt 234 van de beschikking) en die zij derhalve bereid was te tolereren (punt 112, in fine, van de beschikking). Naar het oordeel van het Gerecht moet deze stelling bewezen worden geacht bij vergelijking van de handgeschreven notitie op het origineel van dit faxbericht van 14 februari 1990 (document nr. 1887) met de interne memo van British Steel van 20 februari 1990 (document nr. 1908). Deze notities geven de telefonische inlichtingen weer die aan de ontvangers van het faxbericht waren toegezegd. Zij maken melding van „interpenetratiemarges”, dat wil zeggen op prijzen die niet tot te grote invoerstromen aanleiding geven. In de genoemde memo wordt uitdrukkelijk verklaard, dat aan de vertegenwoordiger van Unimétal de prijzen zijn meegedeeld „die ons inziens de markt niet zullen verstoren”.

244.
    In de tweede plaats stelt de Commissie, dat de aankondiging van British Steel neerkwam op een „onderling samenhangende gedraging” (punt 235 van de beschikking; zie ook punt 220), dit wil zeggen dat British Steel in de gegeven context mocht aannemen dat de andere ondernemingen zich aan de aangekondigde prijzen zouden conformeren. De door de Commissie aangevoerde omstandigheden vormen naar het oordeel van het Gerecht voldoende bewijs van haar stelling. De aankondiging maakte immers deel uit „van de constante dialoog tussen deze onderneming en haar concurrenten in andere lidstaten” (punt 235 van de beschikking). Zoals reeds is vastgesteld (zie boven, punt 219), mocht British Steel een zekere solidariteit verwachten van haar concurrenten als tegengebaar voor haar

deelneming aan de overeenkomsten die eerder binnen het Poutrelles Committee waren gesloten. Deze conclusie wordt, althans wat de betrokken Duitse ondernemingen betreft, te weten Peine-Salzgitter, Thyssen en Saarstahl, bevestigd door de tabel (document nr. 1864) geciteerd in de punten 235 en 55 van de beschikking: blijkens dit stuk streefden deze ondernemingen en British Steel naar een zekere congruentie in de handelsstromen tussen de twee landen en had elke partij derhalve aanvaard om, naargelang de omstandigheden, zich solidair te tonen in het belang van de andere partij. Verzoeksters stelling, dat de aankondiging van British Steel niets anders was dan een eenzijdig dreigement met vergeldingsmaatregelen in geval van verstorend gedrag, moet derhalve worden verworpen.

245.
    In de derde plaats stelt de Commissie, dat de betrokken ondernemingen hun prijzen inderdaad hebben verhoogd zoals door British Steel voorgesteld (punt 236 van de beschikking). Het bewijs hiervan vormt haars inziens het feit, dat ofschoon British Steel aanvankelijk klaagde over aanbiedingen die onder haar prijzen lagen, zij toch enkele maanden later na de vergadering van 16 mei 1990 haar prijzen heeft verhoogd (zie punt 115 van de beschikking). Bij gebreke van andersluidende aanwijzingen bewijst deze niet bestreden omstandigheid, dat British Steel ruimschoots erin was geslaagd te bereiken, dat haar prijzen door haar concurrenten in acht werden genomen. Gezien het verschillende prijspeil op het continent en op de Britse markt had British Steel in mei 1990 niet serieus aan een prijsverhoging kunnen denken, indien zij zich niet verzekerd had geweten van het solidaire gedrag van de continentale producenten.

246.
    De inhoud van de memo's van British Steel van 17 en 30 juli 1990 (punt 117 van de beschikking), waarop verzoekster zich beroept, heeft geen betrekking op de uitvoering van de consignes die British Steel kort na de vergadering van 14 februari 1990 heeft gegeven voor het tweede kwartaal van dat jaar. De memo van 17 juli 1990 betreft de na de vergadering van 16 mei 1990 gegeven prijsindicaties voor het

volgende kwartaal (zie hierna). De memo van 30 juli 1990 maakt melding van een inbreuk op een overeenkomst tussen British Steel en TradeARBED en zegt niets over het gedrag van verzoekster.

247.
    De feiten waarop het in de punten 234 tot en met 236 van de beschikking gestelde steunt, zijn derhalve voldoende bewezen.

— De vaststelling van de prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990

248.
    Blijkens punt 237 van de beschikking in combinatie met punt 220 (eerste en derde alinea) verwijt de Commissie de ondernemingen, de prijzen op de Britse markt voor het derde kwartaal van 1990 onderling te hebben afgestemd en de aldus afgestemde prijzen te hebben toegepast.

249.
    Wat in de eerste plaats de stelling van de Commissie betreft, dat British Steel haar nieuwe prijzen ter kennis heeft gebracht van haar concurrenten en hun heeft verzocht deze in acht te nemen, is het Gerecht van oordeel, dat deze twee punten worden bevestigd door het faxbericht van deze onderneming van 7 juni 1990 (zie punt 115 van de beschikking, document nr. 1798). British Steel heeft hetzelfde verzoek trouwens herhaald op de vergadering van het Poutrelles Committee van 10 juli 1990 (zie punt 117 van de beschikking, documenten nrs. 1964-1966). Deze feitelijke punten zijn derhalve voldoende bewezen.

250.
    Wat de door de Commissie aangenomen afstemming ter zake betreft, heeft het Gerecht reeds vastgesteld, dat gezien de eerdere activiteiten van het Poutrelles Committee British Steel redelijkerwijs een solidair prijsgedrag op de Britse markt mocht verwachten van haar concurrenten, en met name dat het verzoek dat zij op een vergadering met haar concurrenten had gedaan om haar nieuwe prijzen in acht te nemen, door hen in aanmerking zou worden genomen bij de bepaling van hun

eigen gedrag op deze markt. De door de Commissie aangenomen afstemming is derhalve voldoende bewezen.

251.
    Wat ten slotte de naleving door de andere ondernemingen van de door British Steel aangekondigde prijzen betreft, dit wordt voldoende bewezen door de aantekening in de notulen van de vergadering van 11 september 1990 (punt 118 van de beschikking, documenten nrs. 1666-1679), dat de Britse afnemers de verhoging van de prijzen van British Steel hadden geaccepteerd. Zouden de andere ondernemingen de nieuwe prijzen van British Steel namelijk niet grotendeels hebben gerespecteerd, valt moeilijk in te zien hoe die verhoging door de afnemers was geaccepteerd. Deze conclusie wordt niet tegengesproken door het feit, dat haar concurrenten nog enige tijd lagere prijzen berekenden alvorens te besluiten de consignes van British Steel op te volgen (zie punt 117 van de beschikking). Het feit dat British Steel in deze periode haar beklag heeft gedaan over het gedrag van TradeARBED (en niet van verzoekster) en dit heeft voorgesteld als een inbreuk op een overeenkomst tussen deze twee ondernemingen, kan evenmin aan deze beoordeling afbreuk doen.

252.
    De feitelijke stellingen die aan punt 237 van de beschikking ten grondslag liggen, zijn derhalve voldoende bewezen.

253.
    Uit het voorgaande volgt, dat alle feiten die de Commissie heeft aangevoerd ter ondersteuning van het gestelde in de punten 224 tot en met 237 van de beschikking inzake de sluiting van overeenkomsten over de prijzen en inzake de gedragingen die zij daarin gelijkstelt met „onderling samenhangende gedragingen”, genoegzaam worden bewezen door de stukken waarop zij zich heeft beroepen.

— Het door verzoekster geproduceerde economische deskundigenrapport

254.
    Naar het oordeel van het Gerecht wordt deze conclusie niet tegengesproken door de analyse van de prijsontwikkeling die verzoeksters deskundige Bishop tijdens de hoorzitting heeft gepresenteerd (blz. 113-127 van het verslag van de hoorzitting). Volgens deze analyse is de stelling van de Commissie, dat de ondernemingen prijsafspraken hadden gemaakt, niet te rijmen met het feit dat de prijzen niet hoger waren dan bij normale mededingingsvoorwaarden mocht worden verwacht. Tussen 1987 en 1991 lagen de reële balkenprijzen in de Gemeenschap op een historisch dieptepunt, uitgezonderd in 1989 toen zij evenwel enkel het peil van 1985 bereikten, in welk jaar de vraag zo klein was als nimmer tevoren. Deze prijsontwikkeling is niet alleen te verklaren met de in deze tijd bereikte productiviteitsverbeteringen.

255.
    In zover verzoekster met dit argument het bestaan van de in punt 224 tot en met 237 van de beschikking gereleveerde mededingingsregelingen wil bestrijden, moet worden opgemerkt, dat reeds is komen vast te staan dat de feiten op basis waarvan de Commissie de betrokken overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen heeft geconstateerd, voldoende steun vinden in de desbetreffende stukken, bezien tegen de achtergrond van de algemene geest van samenwerking die destijds binnen het Poutrelles Committee bestond.

256.
    Het op de algemene ontwikkeling van de balkenprijzen in de Gemeenschap gebaseerde betoog van verzoekster kan naar zijn aard geen afbreuk doen aan de juistheid van deze feitelijke bevindingen. De deskundige heeft overigens tijdens de hoorzitting zelf erkend, dat het doel van zijn analyse niet was commentaar te leveren op de mededeling van de punten van bezwaar, maar uitsluitend om een antwoord te geven op de vraag, of de stappen van de ondernemingen succesvol waren geweest (zie blz. 127 van het verslag van de hoorzitting).

— Conclusie

257.
    Blijkens het voorgaande moet het betoog van verzoekster worden verworpen voor zover het is gericht tegen de feitelijke bevindingen in de punten 224 tot en met 237 van de beschikking. Tevens volgt daaruit, dat de Commissie zowel het bestaan van de aan verzoekster te laste gelegde overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen als haar individuele deelneming aan die overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen voldoende heeft gemotiveerd en de betrokken inbreuken voldoende heeft geconcretiseerd.

2. De juridische kwalificatie van de feiten

258.
    Thans dient de juridische kwalificatie te worden onderzocht die de Commissie aan de in de punten 224 tot en met 237 van de beschikking gelaakte gedragingen heeft gegeven, wat betreft: a) de categorieën ondernemersregelingen genoemd in artikel 65, lid 1, van het Verdrag; b) het doel of gevolg van deze gedragingen, en c) het begrip normale werking van de mededinging in de zin van deze bepaling.

a) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van de categorieën mededingingsregelingen genoemd in artikel 65, lid 1, van het Verdrag

259.
    Volgens verzoekster moet de Commissie, anders dan zoals in de punten 217 tot en met 220 van de beschikking wordt betoogd, voor het bewijs van een onderling samenhangende gedraging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet alleen aantonen dat een afstemming tussen de ondernemingen heeft plaatsgevonden, maar ook dat daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan de gedragingen waarop deze afstemming betrekking had, in het bijzonder door uniforme verhoging van hun prijzen (zie artikel 65, lid 5, van het Verdrag en, wat het EG-Verdrag betreft, het arrest van het Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 enC-125/85—C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punten 64 en 126 e.v.). De Commissie heeft geen bewijs geleverd van een dergelijke gedraging. De in de punten 223 tot en met

237 van de beschikking geciteerde stukken vormen geen bewijs, dat de prijzen die zouden zijn vastgesteld, ook in acht zijn genomen.

260.
    Artikel 4, sub d, van het Verdrag bepaalt:

„Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

(...)

d) beperkende praktijken, die strekken tot verdeling of uitbuiting van markten.”

261.
    Volgens artikel 65, lid 1, van het Verdrag zijn verboden:

„alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a) de prijzen vast te leggen of te bepalen;

b) de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

c) de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.”

262.
    De Commissie heeft de in de punten 224 tot en met 228 en 231 tot en met 233 van de beschikking aan verzoekster verweten gedragingen gekwalificeerd als overeenkomsten tot vaststelling van prijzen in de zin van deze bepaling. Uit de

zojuist door het Gerecht vastgestelde feiten blijkt afdoende, dat bij elke van de in deze punten van de beschikking genoemde gelegenheden de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, zich niet hebben beperkt tot enkel het uitwisselen van informatie over hun „prognoses” of „ramingen” met betrekking tot de prijzen, maar hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt wat de prijzen betreft op een bepaalde manier te gedragen, namelijk ervoor te zorgen dat de op de betrokken vergaderingen afgesproken prijzen werden bereikt dan wel in voorkomend geval gehandhaafd bleven. Bij een dergelijke wilsovereenstemming is er sprake van een „overeenkomst” in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag. Overigens is er geen enkele reden om het begrip overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag anders uit te leggen dan het begrip overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (zie arrest Rhône-Poulenc e.a., reeds aangehaald, punt 120).

263.
    Wat de aan verzoekster verweten gedragingen in verband met de drie prijsverhogingen op de Britse markt betreft, die de beschikking kwalificeert als „onderling samenhangende gedragingen” (zie de punten 220 en 230 in fine), is het Gerecht van mening, dat dit begrip moet worden uitgelegd met inachtneming van de doelstelling van artikel 65, lid 1, en van het juridische kader van het Verdrag.

264.
    Blijkens advies 1/61 van het Hof van 13 december 1961 (Jurispr. blz. 509) is het doel van artikel 4, sub d, van het Verdrag, te beletten dat de ondernemingen door middel van beperkende praktijken een positie verwerven waardoor zij in staat worden gesteld tot verdeling of uitbuiting van de markten. Dit in artikel 65, lid 1, van het Verdrag uitgewerkte verbod is volgens het Hof zeer streng en kenmerkend voor het bij het Verdrag in het leven geroepen stelsel (blz. 550). In verband met het in artikel 60 van het Verdrag geregelde systeem van bekendmaking van prijzen (zie hierna) heeft het Hof opgemerkt, dat „het Verdrag uitgaat van de gedachte, dat de vrije prijsvorming gewaarborgd wordt door de vrijheid van de ondernemingen hun prijzen zelf vast te stellen en nieuwe prijsschalen openbaar te

maken wanneer zij deze prijzen willen wijzigen. Bij verandering van de conjunctuur zijn de producenten gedwongen hun prijsschalen aan te passen en op deze wijze .worden de prijzen door de markt bepaald‘” (arrest Hof van 21 december 1954, Frankrijk/Hoge Autoriteit, 1/54, Jurispr. blz. 7, 32). Uit de rechtspraak van het Hof volgt eveneens, dat hoewel de staalmarkt oligopolistische markt is die wordt gekenmerkt door het systeem van artikel 60 van het Verdrag, dat door middel van verplichte openbaarmaking van prijslijsten en transporttarieven de doorzichtigheid van de door de verschillende ondernemingen toegepaste prijzen waarborgt, de daaruit voortvloeiende starheid of parallellie van de prijzen op zich niet in strijd is met het Verdrag, zolang dit niet het resultaat is van een, desnoods stilzwijgende, afspraak tussen partijen, „maar van het krachtenspel op de markt en van de strategie van de onafhankelijke en concurrerende economische eenheden” (arrest van 15 juli 1964, Nederland/Hoge Autoriteit, 66/63, Jurispr. blz. 1099, 1130-1131).

265.
    Blijkens deze rechtspraak lig aan het EGKS-Verdrag en met name aan de artikelen 4, sub d, en 65, lid 1, de gedachte ten grondslag dat elke onderneming het beleid dat zij op de markt wil voeren, zelfstandig dient te bepalen zonder afspraken met haar concurrenten.

266.
    Naar het oordeel van het Gerecht is het verbod van „onderling samenhangende gedragingen” in artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag in beginsel op hetzelfde doel gericht als het parallelle verbod van „onderling samenhangende gedragingen” in artikel 85, lid 1, EG-Verdrag. Het beoogt meer in het bijzonder het nuttig effect van het verbod van artikel 4, sub d, van het Verdrag veilig te stellen door mede een vorm van coördinatie tussen ondernemingen te verbieden die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de door het Verdrag beoogde normale mededinging welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie arrest Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 64).

267.
    Wat nu de drie prijsverhogingen op de Britse markt betreft waarbij volgens de Commissie sprake was van „onderling samenhangende gedragingen”, moet eraan

worden herinnerd dat: a) deze drie gevallen gesitueerd zijn in het kader van een regelmatig overleg — via talloze vergaderingen en schriftelijke berichten tussen de leden van het Poutrelles Committee — dat met name was gericht op coördinatie van hun prijsgedrag op de verschillende nationale markten; b) bij elk van de drie gelegenheden waarbij de prijzen op de Britse markt aan de orde waren, heeft British Steel op een vergadering waarbij de meeste van haar concurrenten aanwezig waren, bekendgemaakt, wat in de toekomst haar gedragslijn op het gebied van de prijzen zou zijn, daarbij erop aandringend deze gedragslijn over te nemen; zij had dus de uitdrukkelijke bedoeling, hun toekomstige concurrentiegedrag te beïnvloeden; c) de regelmatige coördinatie binnen het Poutrelles Committee was van dien aard, dat British Steel redelijkerwijs mocht verwachten dat haar concurrenten grotendeels aan haar verzoek zouden voldoen of althans dat zij er rekening mee zouden houden bij de bepaling van hun eigen commercieel beleid; d) de door de Commissie aangevoerde omstandigheden tonen aan, dat de betrokken ondernemingen de voorstellen van British Steel grotendeels hebben gevolgd. In het bijzonder heeft verzoekster niets aangevoerd waaruit zou blijken, dat zij zich heeft verzet tegen de verzoeken van British Steel of dat zij haar niet zou hebben gevolgd in de prijsinitiatieven die op de betrokken vergaderingen waren bekendgemaakt.

268.
    Uit al deze omstandigheden tezamen blijkt, dat de betrokken ondernemingen in deze drie gevallen de risico's van de door het Verdrag beoogde normale mededinging hebben vervangen door een feitelijke samenwerking die de Commissie terecht als „onderling samenhangende gedragingen” in de zin van artikel 65, lid 1, heeft gekwalificeerd.

269.
    Wat verzoeksters argument betreft, dat het begrip „onderling samenhangende gedraging” in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag vereist, dat de ondernemingen de gedragingen waarop de onderlinge afstemming betrekking had, ook daadwerkelijk hebben toegepast, volgt uit de rechtspraak van het Gerecht

betreffende het EG-Verdrag, dat het voor het aannemen van een onderling samenhangende gedraging niet nodig is, dat de afstemming in de door verzoekster bedoelde zin tot uiting is gekomen in het marktgedrag van de concurrenten. In voorkomend geval is het voldoende, dat elke onderneming hoogstwaarschijnlijk — al dan niet rechtstreeks — rekening heeft gehouden met de informatie die zij bij de contacten met haar concurrenten heeft ontvangen (arrest Rhône-Poulenc e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 123). De door verzoekster aangevoerde punten 64, 126 en volgende van het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (reeds aangehaald), die andere vraagpunten betreffen, tasten deze rechtspraak niet aan.

270.
    Deze rechtspraak kan naar het oordeel van het Gerecht eveneens worden toegepast in de sfeer van artikel 65 EGKS-Verdrag, aangezien het begrip onderling samenhangende gedraging daarin dezelfde functie vervult als het overeenkomstige begrip in het EG-Verdrag.

271.
    Het bepaalde in artikel 65, lid 5, van het Verdrag, dat de Commissie ter zake van „onderling samenhangende gedragingen” slechts boeten kan opleggen ingeval de betrokkenen „zich schuldig maken” aan gedragingen die in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, verzet zich niet tegen deze conclusie. Ondernemingen maken zich in de zin van deze bepaling schuldig aan een onderling samenhangende gedraging, wanneer zij daadwerkelijk deelnemen aan een mechanisme dat de onzekerheid over hun toekomstige marktgedrag beoogt weg te nemen en onvermijdelijk meebrengt, dat ieder van hen rekening houdt met de van de concurrenten verkregen informatie (zie arrest Rhône-Poulenc e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 123). De Commissie hoeft dus niet te bewijzen, dat de betrokken informatie-uitwisseling tot een specifiek resultaat heeft geleid dan wel vorm heeft gekregen op de betrokken markt.

272.
    Deze uitlegging vindt steun in de formulering van artikel 65, lid 1, van het Verdrag, dat verbiedt: „alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of

indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen”. Dit verbod omvat iedere onderling samenhangende gedraging die „ertoe strekt” of „geschikt is”, de normale werking van de mededinging aan te tasten, zonder dat voor een inbreuk terzake een daadwerkelijke en concrete aantasting van de mededinging hoeft te worden bewezen. Overigens heeft het Hof in het arrest van 20 maart 1957, Geitling e.a./Hoge Autoriteit (2/56, Jurispr. blz. 9, 41, hierna: „arrest Geitling I”) opgemerkt, dat het voor de conclusie dat een overeenkomst de mededinging vervalst of beperkt, niet nodig is de concrete gevolgen ervan te beoordelen; deze conclusie volgt reeds in abstracto uit artikel 65, lid 1.

273.
    Ook al zou de door verzoekster verdedigde interpretatie — inhoudende dat het begrip onderling samenhangende gedraging een marktgedrag veronderstelt dat overeenstemt met het resultaat van de afstemming — moeten worden gevolgd, dan nog zou in het geval van de drie prijsverhogingen op de Britse markt aan die voorwaarde zijn voldaan. Naar immers is komen vast te staan, hebben de ondernemingen in elk van deze gevallen grotendeels aan het verzoek van British Steel voldaan, waardoor de nieuwe prijzen daadwerkelijk in praktijk konden worden gebracht.

274.
    Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster geen rechtsfout heeft weten aan te tonen in de kwalificatie van de betrokken gedragingen als „overeenkomst” of „onderling samenhangende gedragingen” als bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

b) Het doel en gevolg van de gelaakte overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen

275.
    Volgens punt 238 van de beschikking „strekten” de in de punten 223 tot en met 237 besproken overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen ertoe, de mededinging te beperken in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag. In

punt 221 van de beschikking noemt Commissie als „doel” van de betrokken gedragingen onder meer, „het verhogen en harmoniseren van de prijzen”. Gezien dit doel hoefde een nadelig gevolg voor de mededinging niet te worden aangetoond, al achtte zij dit gevolg verre van gering (punt 222 van de beschikking).

276.
    Verzoekster stelt, dat de in geding zijnde overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen niet in strijd waren met artikel 65, lid 1, van het Verdrag, aangezien er geen redenen zijn om aan te nemen dat tijdens de door de boete bestreken periode een mededingingsbeperkend kartel daadwerkelijk in praktijk zou zijn gebracht. Zij beroept zich onder meer op de analyse van de marktsituatie door haar deskundige Bishop en op het feit dat tussen juni 1988 en december 1991 de productie van balken in de Gemeenschap is gestegen van 3,7 miljoen naar 5,6 miljoen ton per jaar, met fluctuaties van de marktaandelen tussen juli 1988 en begin 1992 van 50 % en meer. Bovendien was de intracommunautaire handel in de betrokken periode aanzienlijk toegenomen, waardoor de marktaandelen van de verschillende producenten op hun thuismarkt waren gedaald. Zij verwijt de Commissie eveneens, niet op deze economische analyse te hebben geantwoord, hetgeen een motiveringsfout zou opleveren.

277.
    In zoverre artikel 65, lid 1, van het Verdrag spreekt van afspraken die „zouden kunnen leiden” tot vervalsing van de normale werking van de mededinging, is het Gerecht van mening, dat deze uitdrukking mede de in artikel 85, lid 1, EG-Verdrag voorkomende formulering „ertoe strekken” omvat. De Commissie heeft zich in punt 222 van de beschikking dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat voor het bewijs van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag geen nadelig gevolg voor de mededinging hoefde te worden aangetoond.

278.
    Gezien de vele aanwijzingen, dat de in casu overeengekomen prijsverhogingen zijn gerealiseerd, moet in ieder geval worden vastgesteld, dat de gelaakte gedragingen waarbij de belangrijkste balkenproducenten uit de Gemeenschap betrokken waren,

noodzakelijkerwijs belangrijke gevolgen hebben gehad op de markt, zoals de Commissie heeft opgemerkt in punt 222 van de beschikking.

279.
    Ten slotte is het Gerecht van oordeel, dat het doel en het gevolg van de inbreukin punt 222 voldoende zijn gemotiveerd.

c) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van het criterium „normale werking van de mededinging”

Summiere samenvatting van het betoog van verzoekster

280.
    Volgens verzoekster berusten de conclusies van de Commissie in de punten 239 tot en met 241 van de beschikking op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien zij artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag op dezelfde wijze heeft uitgelegd als artikel 85, lid 1, EG-Verdrag, in het bijzonder wat het begrip „normale” werking van de mededinging betreft, dat moet worden bezien tegen de achtergrond van de artikelen 46 tot en met 48 en 60 EGKS-Verdrag. Bovendien voldoet het gestelde in de punten 239 tot en met 241 van de beschikking niet aan de motiveringseisen.

281.
    De Commissie is ten onrechte van mening, dat er reeds sprake is van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag wanneer de ondernemingen elkaar over hun prijzen informeren, ook indien er geen afstemming tussen deze ondernemingen heeft plaatsgehad en de prijzen niet gezamenlijk zijn vastgesteld. In werkelijkheid maakt een informatie-uitwisseling die zich in het kader van de regeling van het EGKS-Verdrag beweegt, waarvan de artikelen 46 tot en met 48 en 60 enkel in een geleide en beperkte mededinging voorzien, geen inbreuk op artikel 65, zo min als een overeenkomst tussen ondernemingen, die inbreuken op artikel 60 beoogt stop te zetten of te verhinderen.

282.
    Refererend aan artikel 232 EG-Verdrag stelt verzoekster, dat het Hof in het arrest van 18 mei 1962, Geitling e.a./Hoge Autoriteit (13/60, Jurispr. blz. 169, hierna: „arrest Geitling II”) de mogelijkheid om artikel 65 EGKS-Verdrag aan de hand van artikel 85 EG-Verdrag uit te leggen, enkel maar heeft overwogen. In feite heeft het Hof zich echter gebaseerd op de artikelen 2 tot en met 5 EGKS-Verdrag. Evenzo heeft het Hof in het arrest van 13 april 1994, Banks (C-128/92, Jurispr. blz. I-1209) geen rechtstreekse werking aan artikel 65 EGKS-Verdrag willen toekennen zoals wel aan artikel 85 EG-Verdrag. Het beleid van de Commissie, de mededingingsregels van het EGKS- en EG-Verdrag aan elkaar aan te passen (zie het XXe verslag over het mededingingsbeleid), heeft nog niet de goedkeuring van de rechtspraak gekregen.

283.
    Het economisch regime van het EGKS-Verdrag, dat het referentiekader vormt voor de uitlegging van het begrip „normale werking” van de mededinging, geeft blijk van een dirigistische oriëntatie. Het verschilt daarmee duidelijk van dat van het EG-Verdrag, dat wil verzekeren dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst (artikel 3, sub g, EG-Verdrag).

284.
    De artikelen 65 en 66 zijn in het EGKS-Verdrag opgenomen om in het kader van een regeling die in de plaats trad van het tijdens de bezetting geldende recht, te verhinderen dat de industrie in het Ruhrgebied een machtspositie zou krijgen, en om veilig te stellen dat het industriebeleid werd bepaald door de Hoge Autoriteit en niet zoals in het verleden door de ondernemingen in het kader van kartels. Artikel 65, lid 1, verbiedt derhalve slechts de mededingingsbeperkingen die ingaan tegen de in de artikelen 2 tot en met 5 EGKS-Verdrag genoemde industriepolitieke doelstellingen. Tevens wilden de auteurs van het EGKS-Verdrag de verbruikers een gelijke toegang tot de productiebronnen verzekeren, hetgeen de opneming van het bepaalde in artikel 60 noodzakelijk maakte. Al deze industriepolitieke doelstellingen zijn het EG-Verdrag vreemd. Overigens zijn de auteurs van het EGKS-Verdrag ervan uitgegaan, dat inlichtingen van de kant van de Hoge Autoriteit over de markten en prijzen voor de ondernemingen een noodzakelijke

voorwaarde voor hun functioneren waren en dat de voorafgaande verstrekking van inlichtingen aan de Hoge Autoriteit op basis van artikel 46, volgend op een daartoe plaatsgevonden uitwisseling tussen de ondernemingen, dus niet in strijd was met artikel 65. Het oligopolistische karakter van de betrokken markt, waarop de Commissie zich beroept, bevestigt dat een volkomen mededinging nauwelijks werd verwacht.

285.
    In het zesde algemeen verslag (deel II, blz. 56, punt 41) heeft de Commissie zelf opgemerkt, dat de concurrentie op de gemeenschappelijke markt van de EGKS „geen vrije en ongeremde concurrentie [is] welke het gevolg zou zijn van het eenvoudig opheffen van de belemmeringen van het ruilverkeer, maar integendeel een gereguleerde concurrentie, die het resultaat is van een met overleg gevoerde actie en van voortdurende bemiddeling”.

286.
    Verzoekster beroept zich voorts op de artikelen 2, 3, 4 en 5 EGKS-Verdrag. In advies 1/61 (reeds aangehaald) heeft het Hof zich op het standpunt gesteld, dat artikel 65 een uitvoeringsbepaling van artikel 4, sub d, van het Verdrag is. Laatstgenoemde bepaling eist slechts een minimum aan concurrentie, zodat een prijsbepaling door de ondernemingen alleen dan met deze bepaling onverenigbaar is, wanneer de grenzen van artikel 65, lid 2, eerste alinea, sub c, van het Verdrag worden overschreden (arrest Geitling II, blz. 219 e.v.).

287.
    Het Hof heeft uit de artikelen 2 en 5 van het Verdrag afgeleid, dat tegen de macht van een onderneming tot prijsbepaling slechts bezwaar bestaat, wanneer iedere concurrentie is uitgeschakeld (arrest Geitling II, blz. 206). Artikel 5, dat de grondslag vormt van artikel 46 en dat de Gemeenschap verplicht de belanghebbenden bij hun optreden voor te lichten en hun optreden te vergemakkelijken, toont aan dat het Verdrag als normale concurrentievoorwaarden beschouwt de voorwaarden zoals die op een „verlichte” en geïnformeerde markt bestaan. Zonder deze doorzichtigheid van de markt is het niet mogelijk om alle in

vergelijkbare omstandigheden verkerende verbruikers van de gemeenschappelijke markt een gelijke toegang tot de productiebronnen te verzekeren, zoals artikel 3, sub b, van het Verdrag voorschrijft.

288.
    Ondanks zijn algemene en rigide karakter verzet artikel 4, sub d, van het Verdrag zich niet tegen concurrentiebeperkingen die door bijzondere bepalingen worden toegestaan. Daartoe behoren niet alleen, zoals in de rechtspraak is erkend, artikel 65, lid 2, maar eveneens de artikelen 46 tot en met 48 en 60.

289.
    Artikel 60, lid 2, staat een effectieve prijsconcurrentie in de weg. Op een markt met homogene producten, waarop overcapaciteit bestaat, verhindert deze bepaling namelijk, dat de ondernemingen geïnteresseerd zouden zijn in verlaging van hun prijzen, want een prijsverlaging, die noodzakelijkerwijs voor alle afnemers van de betrokken onderneming geldt, zou onmiddellijk parallelle stappen van de concurrenten uitlokken en aldus tot een daling van het algemene prijspeil leiden, zonder de afzet duurzaam te verhogen. Het economisch regime van het Verdrag gaat derhalve niet uit van en laat ook geen ruimte voor een mededinging die kan worden beperkt.

290.
    In ieder geval wordt de mededinging door artikel 60 in tweeërlei opzicht ingeperkt: enerzijds door de beteugeling van de geheime concurrentie via de verplichting van lid 2 tot publicatie van de prijslijsten, en anderzijds door het verbod om te leveren tegen prijzen die afwijken van de geldende prijslijst. Op grond van deze verplichting, die de ondernemingen is opgelegd zowel ten gunste van hun afnemers (artikel 3, sub b, van het Verdrag) als ten gunste van hun concurrenten (arrest Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 24), wordt de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65 niet beperkt, wanneer de producenten onderling informatie uitwisselen over hun toekomstige prijzen.

291.
    Deze uitlegging van artikel 60, lid 2, van het Verdrag wordt bevestigd door het bepaalde in lid 1 ervan. Aangezien deze bepaling de ondernemingen verplicht tot

inachtneming van de artikelen 2, 3 en 4 van het Verdrag, kan niet van een beperking van de normale werking van de mededinging worden gesproken, wanneer zij een gebruik van concurrentieparameters uitsluiten, dat met de doelstellingen van deze artikelen onverenigbaar zou zijn. Indien de ondernemingen een geheime mededinging konden voeren, zou dat in het bijzonder de in artikel 3, sub a, van het Verdrag nagestreefde regelmatige voorziening van de gemeenschappelijke markt in gevaar brengen.

292.
    Ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de handhaving van artikel 60 van het Verdrag (zie punt 241 van de beschikking) merkt verzoekster op, dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft en dat ondernemingen rechtmatig regelingen kunnen treffen voor de naleving ervan, zonder in strijd te komen met artikel 65 van het Verdrag.

293.
    Daarenboven voorziet artikel 46 van het Verdrag in een nauwe samenwerking tussen de Commissie en de ondernemingen; deze omvat een wederzijdse informatievoorziening en de vastlegging van doelstellingen voor het economisch handelen van de ondernemingen door de Commissie. Artikel 48 van het Verdrag kent in dit verband een bijzondere rol toe aan de verenigingen. Wat de onderhavige zaak betreft, waren de ondernemingen op grond van deze bepalingen verplicht geweest, met elkaar alle punten af te stemmen waarmee de Commissie rekening zou kunnen houden bij de opstelling van de programma's vooruitzichten of de definiëring van algemene doelstellingen en waarover de ondernemingen dus een standpunt konden innemen. Om hun standpunt bij de Commissie te kunnen indienen, moeten de ondernemingen tevoren in het kader van hun verenigingen de inhoud ervan afstemmen. Deze afstemming valt onder artikel 46 van het Verdrag, wanneer de Commissie er actief of passief aan heeft deelgenomen zonder bezwaar te maken. Dit is enerzijds in overeenstemming met artikel 5 van het Verdrag, dat de Commissie opdraagt de belanghebbenden bij hun optreden voor te lichten. Anderzijds kan men van de ondernemingen niet verlangen, zelf uit te zoeken, hoe

aan de artikelen 46 en volgende en artikel 65 van het Verdrag gelijktijdig kan worden voldaan.

294.
    In casu heeft de Commissie daadwerkelijk deelgenomen aan de omstreden informatie-uitwisseling, aangezien zij de instigator is geweest van de door de ondernemingen vertoonde gedragingen of althans ervan op de hoogte was en ervan geprofiteerd heeft. De ondernemingen zouden derhalve de normale werking van de mededinging niet hebben beperkt.

295.
    Voorts pleiten haars inziens voor de zelfstandigheid van de mededingingsregeling van het EGKS-Verdrag dezelfde overwegingen als waarop het Hof een bijzondere mededingingsrechtelijke positie voor de landbouw in het EEG-Verdrag heeft aangenomen (zie arresten van 15 mei 1975, Frubo/Commissie, 71/74, Jurispr. blz. 563, 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 59 tot 61, en van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot 48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 65 tot 70).

296.
    In hun gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben verzoeksters onder meer betoogd, dat het aan het EG-Verdrag ten grondslag liggende principe van de markteconomie afsteekt tegen het principe van de geleide economie, dat het EGKS-Verdrag huldigt. Zij hebben in dit verband het werk van professor Paul Reuter, geciteerd, „La Communauté européenne du charbon et de l'acier” (Parijs, LGDJ, 1953), die heeft opgemerkt dat de „door het Verdrag beoogde mededinging geen vrije mededinging is en kan zijn, maar enkel een eerlijke en gereguleerde mededinging” (blz. 143), „volgens regels die de bedrijfsvoorwaarden [van de ondernemingen] laten aansluiten bij de voorwaarden waaronder de openbare diensten functioneren” (blz. 205). De „normale” werking van de mededinging heeft in het EGKS-Verdrag slechts een ondergeschikte functie, zoals blijkt uit de bepalingen inzake de publicatie van de prijslijsten volgens bepaalde pariteitspunten (artikel 60, lid 2), de doorzichtigheidsverplichting (artikelen 46 tot en met 48) en

de mogelijkheid de mededinging te schorsen (artikelen 61, 53 en 58). In het kader van dit Verdrag vormt de mededinging slechts een van meerdere instrumenten (zie arrest Banks, reeds aangehaald). De Commissie, die tot taak heeft gekregen de doelstellingen van het Verdrag met elkaar in overeenstemming te brengen en aldus de toepassing en de inhoud van de mededingingsregels te bepalen (zie het XXe verslag over het mededingingsbeleid, punt 120), werd derhalve geacht nauw met de ondernemingen samen te werken.

297.
    Het gemeenschappelijk pleidooi is ter terechtzitting aangevuld door een uiteenzetting van professor Steindorff. Naar diens mening moet artikel 65 in het licht van het EGKS-Verdrag als geheel, dat wordt gemarkeerd door bepaalde politieke doelstellingen die in verband staan met de specifieke aard van de sector, eng worden uitgelegd. Besprekingen tussen ondernemingen binnen het kader van het systeem van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag zouden nimmer als een inbreuk op artikel 65 zijn gezien (zie het rapport van de Franse delegatie over het EGKS-Verdrag en de overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen, 1951, en het werk van professor Paul Reuter, reeds aangehaald). Die besprekingen vormen een onderdeel van de normale werking van de mededinging, mits ze door de Commissie worden geleid of de ondernemingen, ingeval zij eigener beweging optreden, te goeder trouw en ter voorbereiding van hun besprekingen met de Commissie handelen. Artikel 60 van het Verdrag is bedoeld om de prijsonderbiedingen te limiteren en de bestaande relaties tussen fabrikanten en afnemers te beschermen. Bezien vanuit het perspectief van het EG-Verdrag zou een dergelijk systeem in strijd komen met artikel 85. Gelet op de — door de Commissie toegegeven — moeilijkheden die de uitvoering van artikel 60 van het Verdrag meebrengt, is een informatie-uitwisseling over prijzen, die hoe dan ook openbaar moet worden gemaakt, niet in strijd met artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

298.
    Het betoog van verzoekster is op drie hoofdpunten gebaseerd: de normatieve context van artikel 65, lid 1, artikel 60 van het Verdrag en de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag.

— De context van artikel 65, lid 1, van het Verdrag

299.
    In deze zaak hebben de ondernemingen diverse overeenkomsten gesloten over deprijzen die in een bepaald kwartaal moesten worden toegepast of althans als de doelstelling waren te beschouwen, die men met algemene instemming trachtte te verwezenlijken (zie punt 225, tweede alinea, van de beschikking). Met de drie onderling samenhangende gedragingen betreffende de prijzen op de Britse markt slaagde men erin te bereiken, dat de door British Steel aangekondigde prijsverhogingen niet werden ondermijnd door het prijspeil van de continentale producenten. Het ging dus niet om louter het uitwisselen van informatie over „prognoses” of „schattingen” over de toekomstige prijzen, zoals verzoekster beweert.

300.
    Gezien het doel van artikel 65, lid 1, van het Verdrag, te weten de eis van zelfstandigheid van de ondernemingen op de markt te waarborgen ter handhaving van het verbod van artikel 4, sub d, van „beperkende praktijken, die strekken tot verdeling of uitbuiting van markten”, moet een dergelijke op overeenkomst of een onderling samenhangende gedraging ter bereiking van bepaalde prijsdoelstellingen gebaseerde gedragscoördinatie worden beschouwd als te strekken tot het vaststellen van de prijzen in de zin van artikel 65, lid 1, en derhalve als in strijd met deze bepaling.

301.
    De historische redenen voor opneming van artikel 65 in het Verdrag, ook al zou de door verzoekster gegeven beschrijving daarvan juist zijn, kunnen geen uitlegging van deze bepaling rechtvaardigen, die indruist tegen het uit de formulering en de normatieve context blijkende objectieve doel ervan. Overigens werd in de verklaring van de Franse regering van 9 mei 1950, die voorafging aan de opstelling van het

Verdrag, gezegd: „Anders dan een internationaal kartel dat door middel van restrictieve praktijken en de handhaving van hoge winsten de nationale markten verdeelt en exploiteert, zal de voorgestelde organisatie de samensmelting van de markten en de groei van de productie verzekeren.”

302.
    Wat het oligopolistische karakter van de door het Verdrag bestreken markten betreft, de werking van de mededinging kan daardoor weliswaar tot op zekere hoogte worden afgezwakt (zie arrest Geitling II, blz. 219), doch dit is nog geen rechtvaardiging om artikel 65 zo uit te leggen, dat gedragingen van ondernemingen waardoor — zoals in casu — de mededinging nog verder wordt beperkt, met name door middel van activiteiten gericht op de vaststelling van prijzen, geoorloofd zouden zijn. Gezien de consequenties die de oligopolistische structuur van de markt kan hebben, is het des te noodzakelijker de overblijvende mededinging te beschermen (zie wat de toepassing van artikel 65, lid 2, van het Verdrag, betreft, arrest Geitling II, blz. 219).

303.
    Ten aanzien van de dirigistische inslag van het Verdrag heeft het Gerecht er reeds op gewezen, dat artikel 4, sub d, van het Verdrag, dat met name uitvoering heeft gevonden in artikel 65, lid 1, van het Verdrag, een rigide verbod behelst, dat kenmerkend is voor het bij het Verdrag in het leven geroepen stelsel (Advies 1/61, reeds aangehaald, blz. 550; arrest Banks, reeds aangehaald, punten 11, 12 en 16). De doelstelling van een vrije mededinging heeft derhalve binnen het Verdrag een autonoom karakter en is derhalve even dwingend als de andere doelstellingen genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 van het Verdrag (zie arresten Hof Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 23, en van 21 juni 1958, Groupement des hauts fourneaux et aciéries belges/Hoge Autoriteit, 8/57, Jurispr. blz. 239, blz. 257).

304.
    Verzoeksters stelling, dat artikel 65, lid 1, enkel mededingingsbeperkingen verbiedt die ingaan tegen de door het Verdrag nagestreefde industriepolitieke doelstellingen,

moet eveneens falen. Een dergelijk criterium komt niet voor in deze bepaling, die juist een algemeen verbod stelt op afspraken die ertoe strekken de normale werking van de mededinging te vervalsen (zie arrest Hof van 15 juli 1960, Präsident e.a./Hoge Autoriteit, 36/59, 37/59, 38/59 en 40/59, Jurispr. blz. 885, blz. 919).

305.
    De vergelijking ten slotte die verzoekster heeft getrokken met de landbouwsector in het kader van het EG-Verdrag, is voor de onderhavige zaak van geen enkel belang.

— Artikel 60 van het Verdrag

306.
    In verband met de argumenten die verzoekster aan artikel 60 van het Verdrag heeft ontleend, zij eraan herinnerd, dat deze bepaling, die uitvoering geeft aan artikel 4, sub b, van het Verdrag, in het eerste lid verbiedt:

„—    oneerlijke concurrentiepraktijken, in het bijzonder zuiver tijdelijke of zuiver plaatselijke prijsverlagingen, welke strekken tot het verkrijgen van een monopoliepositie op de gemeenschappelijke markt;

—    discriminerende praktijken, die op de gemeenschappelijke markt het toepassen door een verkoper van ongelijke voorwaarden bij gelijksoortige transacties met name naargelang van de nationaliteit van de kopers, inhouden.”

307.
    Artikel 60, lid 2, sub a, van het Verdrag verplicht hiertoe de ondernemingen om hun prijsschalen en verkoopvoorwaarden die zij op de gemeenschappelijke markt toepassen, openbaar te maken. Volgens artikel 60, lid 2, sub b, mag de toegepaste wijze van prijsnotering niet tot gevolg hebben, dat de prijzen die een onderneming op de gemeenschappelijke markt berekent, teruggerekend op de grondslag gekozen voor het opstellen van haar prijsschaal, leiden tot verhogingen vergeleken met de prijs voorzien in die prijsschaal voor een gelijksoortige transactie, of tot kortingen

op deze prijs, waarvan de grootte onder meer het bedrag overschrijdt, dat het mogelijk maakt de aanbieding in overeenstemming te brengen met de prijsschaal, opgesteld op grondslag van een ander punt, dat aan de koper de gunstigste voorwaarden biedt op de plaats van levering.

308.
    Volgens vaste rechtspraak is de in artikel 60, lid 2, van het Verdrag verplicht gestelde publicatie van de prijzen bedoeld om ten eerste verboden praktijken zoveel mogelijk te voorkomen, ten tweede de kopers in staat te stellen zich nauwkeurig van de prijzen op de hoogte te stellen en ook aan het tegengaan van discriminatie deel te nemen, en ten derde de ondernemingen in staat te stellen precies te weten welke prijzen hun concurrenten berekenen, zodat zij zich daarnaar kunnen richten (zie arresten Hof, Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 24, en van 12 juli 1979, Rumi/Commissie, 149/78, Jurispr. blz. 2523, punt 10).

309.
    Inderdaad brengt de regeling van artikel 60 van het Verdrag en in het bijzonder het verbod om zelfs maar tijdelijk van de prijsschaal af te wijken, een belangrijke beperking van de mededinging mee.

310.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat artikel 60 van het Verdrag in casu niet van belang is voor de beoordeling van de betrokken gedragingen in verband met artikel 65, lid 1.

311.
    In de eerste plaats falen verzoeksters argumenten voor zover zij steunen op het uitgangspunt, dat in casu louter informatie over „schattingen” of „prognoses” over de toekomstige prijzen, werd uitgewisseld. Zoals het Gerecht zojuist heeft vastgesteld, heeft verzoekster immers deelgenomen aan overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen.

312.
    In de tweede plaats is het vaste rechtspraak de in de prijslijsten genoemde prijzen door elke onderneming zelfstandig moeten worden vastgesteld zonder enige,

desnoods stilzwijgende, afspraak met anderen (zie arresten Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 32, en Nederland/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 1131). In het bijzonder vormt het feit dat de bepalingen van artikel 60 tenderen naar een beperking van de mededinging, geen beletsel voor de toepassing van het kartelverbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag (arrest Nederland/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald).

313.
    In de derde plaats voorziet artikel 60 van het Verdrag niet in enigerlei contact tussen de ondernemingen vóór de publicatie van de prijslijsten om elkaar wederzijds over hun toekomstige prijzen te informeren. Dergelijke contacten verhinderen een onafhankelijke opstelling van die prijslijsten en kunnen derhalve de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag vervalsen.

314.
    Wat ten slotte verzoeksters argument betreft, dat zij het recht had zich tot inachtneming van de bepalingen van artikel 60 van het Verdrag te verbinden door uitsluiting van een met dit artikel onverenigbare verkapte mededinging, volstaat de opmerking, dat het in casu gaat om overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen gericht op het coördineren van de prijzen, meestal à la hausse, en niet om het uitwisselen van informatie met het oog op de naleving van de bepalingen van artikel 60 van het Verdrag.

315.
    Bovendien, zelfs al zou het systeem van artikel 60 destijds niet zo hebben gefunctioneerd als in het Verdrag voorzien (zie het werkdocument van de Commissie in bijlage 5, document 2 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94), volgt nochtans uit de systematiek van de artikelen 4, 60 en 65, dat het Verdrag het belang van de toepassing van niet-discriminerende en openbare prijzen evenzeer beschermt als het belang van een niet door geheime regelingen vervalste mededinging. Het Gerecht kan dan ook niet accepteren, dat ingeval de ter bescherming van het eerste belang gegeven regels door de ondernemingen worden overtreden, de regels ter bescherming van het tweede belang niet toepasbaar

zouden zijn. Overigens behoorden de ondernemingen ieder individueel artikel 60 te respecteren in plaats van onderling tot een particuliere coördinatie van de prijzen te komen, zogenaamd ter vervanging van deze bepaling, waarvan de uitvoering de verantwoordelijkheid van de Commissie is.

316.
    In ieder geval kunnen overeenkomsten tussen producenten niet worden gelijkgesteld met het systeem van artikel 60 van het Verdrag, al was het maar omdat de kopers daarmee niet in staat zijn, zich nauwkeurig van de prijzen op de hoogte te stellen en deel te nemen aan het tegengaan van discriminatie (zie de arresten Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 24 en Rumi/Commissie, reeds aangehaald, punt 10).

— De artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag

317.
    Met betrekking tot de argumenten gebaseerd op de artikelen 5 en 46 tot en met 48 van het Verdrag wordt eraan herinnerd, dat volgens artikel 5, tweede alinea, eerste streepje, de Gemeenschap de belanghebbenden bij hun optreden voorligt en dit optreden vergemakkelijkt door het verzamelen van gegevens, het organiseren van overleg en het omschrijven van algemene doelstellingen. Volgens artikel 5, tweede alinea, derde streepje, verzekert de Gemeenschap de vestiging, de handhaving en de inachtneming van normale concurrentieverhoudingen en gaat zij slechts dan over tot een rechtstreekse beïnvloeding van de productie en de markt, wanneer de omstandigheden zulks vereisen. Artikel 46 van het Verdrag bepaalt onder meer, dat de Commissie met behulp van het overleg met de ondernemingen een voortdurende studie van de marktontwikkeling en het prijsverloop maakt en met regelmatige tussenpozen programma's opstelt, die aanwijzingen inhouden omtrent de vooruitzichten van de productie, het verbruik, de uitvoer en de invoer. Volgens artikel 47 van het Verdrag kan de Commissie onder inachtneming van het beroepsgeheim de voor de vervulling van haar taak noodzakelijke inlichtingen inwinnen. Artikel 48 van het Verdrag bepaalt onder meer, dat de verenigingen van

ondernemingen elke werkzaamheid kunnen verrichten die niet strijdig is met de bepalingen van het Verdrag, het recht hebben de opmerkingen van hun leden aan de Commissie voor te leggen in de gevallen waarin het Verdrag de raadpleging van het in artikel 18 van het Verdrag ingestelde Raadgevend comité voorschrijft, en verplicht zijn de Commissie de haars inziens noodzakelijke gegevens over hun werkzaamheden te verstrekken.

318.
    Geen van de voormelde bepalingen staat de ondernemingen toe, het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag door overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen van het type als waar het in deze zaak om gaat, gericht op vaststelling van de prijzen, te overtreden.

319.
    Voor het overige zal de stelling, dat er in verband met de samenwerking met DG III na 1 juli 1988 een noodzaak voor de ondernemingen bestond om onderling informatie uit te wisselen, nader worden besproken in deel D van dit arrest.

320.
    Onder dit voorbehoud moet op grond van het bovenstaande worden geconcludeerd, dat de Commissie noch de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag heeft miskend, noch ten onrechte de bepalingen van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag op de feiten van deze zaak heeft toegepast. Ook vormt de uitleg die de Commissie in de punten 239 tot en met 241 van de beschikking heeft gegeven, een voldoende motivering van dit aspect van de beschikking.

321.
    Onder voormeld voorbehoud moeten alle argumenten die zijn aangevoerd tegen de kwalificatie van de aan verzoekster te laste gelegde praktijken als overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van richtprijzen (punten 224 tot en met 237 van de beschikking), worden verworpen.

De overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen

322.
    In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster, te hebben deelgenomen aan „harmonisatie van toeslagen”. Volgens de punten 122 tot en met 142 (voor het feitelijk deel) en 244 tot en met 252 (voor de juridische beoordeling) van de beschikking hebben de betrokken ondernemingen op vergaderingen van het Poutrelles Committee van 15 november 1988, 19 april 1989, 6 juni 1989, 16 mei 1990 en 4 december 1990 vijf opeenvolgende overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen gesloten.

323.
    Verzoekster ontkent niet, dat overeenstemming was bereikt over de harmonisatie van de hoogte van de toeslagen, doch stelt, dat de Commissie haar ter zake geen inbreuk op artikel 65 van het Verdrag kan verwijten. Sinds 1976 heeft de Commissie op grond van een op artikel 65 van het Verdrag gebaseerd mandaat deondernemingen informatie over de harmonisatie van de toeslagen gevraagd. Aangezien zij op de ontvangen informatie niet heeft gereageerd, mochten de ondernemingen ervan uitgaan, dat er vanuit het oogpunt van deze bepaling geen bezwaren tegen hun acties bestonden. Overigens was voor de vaststelling eind 1977 van invoerbasisprijzen (zie de mededeling in PB 1977, L 353, blz. 1) op verzoek van de Commissie en samen met haar op korte termijn een harmonisatie van alle toeslagvormen voor alle producten doorgevoerd. De ondernemingen hebben de Commissie daarna op de hoogte gehouden van de resultaten van deze harmonisatie door toezending van de prijslijsten, die nimmer op kritiek van de Commissie zijn gestuit. De Commissie heeft derhalve deelgenomen aan het gedrag van de ondernemingen. Dit gedrag is derhalve binnen het door artikel 60 van het Verdrag getrokken kader gebleven en kan niet worden beschouwd als een beperking van de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

324.
    Het Gerecht merkt op, dat geen van de feitelijke bevindingen en feitelijke conclusies die de punten 122 tot en met 142 en 244 tot en met 252 van de beschikking bevatten met betrekking tot de sluiting van de daarin genoemde overeenkomsten en de identificatie van hun doel, dat niet alleen in de harmonisatie, maar ook de verhoging van de toeslagen bestond, door verzoekster wordt bestreden. Zij beperkt zich ertoe te stellen, dat de Commissie met deze gedragingen bekend was en zelfs eraan heeft deelgenomen.

325.
    Voor zover verzoekster zich baseert op het feit, dat de Commissie in 1976 naar de harmonisatie van de toeslagen zou hebben geïnformeerd en niet zou hebben gereageerd op de ontvangen informatie, kan haar betoog niet worden aanvaard. Verzoekster heeft niets naders gesteld omtrent de aard van de gegevens of inlichtingen die tussen de Commissie en de ondernemingen zouden zijn uitgewisseld, evenmin als over de context van deze gebeurtenissen of over het verband dat zij zouden kunnen hebben met de ruim elf jaar later plaatsgevonden gedragingen.

326.
    Voor zover verzoekster zou doelen op het onderzoek van de Commissie bij de Groupement Belge de la sidérurgie, waarover wordt gesproken in een nota van 24 februari 1976 (bijlage 5 bij de verzoekschriften in de zaken T-137/94 en T-138/94), moet worden opgemerkt, dat dit stuk haar stellingen niet bevestigd. Blijkens dit stuk waren de vergaderingen waarop het onderzoek betrekking had, in de ogen van de vertegenwoordiger van de Groupement „onmisbaar voor het bereiken van een zekere transparantie van de markt en van een homogeniteit in de kwaliteiten”. Geen van deze doelstellingen vereiste een harmonisatie en nog minder een verhoging van de toeslagen. Bovendien wordt in dit stuk een verklaring van dezelfde persoon geciteerd, dat uit de internationale contacten tussen de ondernemingen geen „prijsovereenkomsten” waren voortgekomen.

327.
    Het argument, dat de Commissie aan de omstreden gedragingen zou hebben deelgenomen doordat zij in het kader van antidumpingmaatregelen eind 1977

harmonisatie van de toeslagen had verlangd om de invoerbasisprijzen te kunnen bepalen, kan evenmin slagen. Er is geen enkele aanwijzing voor enig verband tussen deze actie en de in casu aan de orde zijnde harmonisatieovereenkomsten, die ruim tien jaar later zijn gesloten.

328.
    Evenzo is het feit, dat de Commissie parallellen tussen de prijslijsten van de ondernemingen had kunnen ontdekken, op zich onvoldoende bewijs, dat zij de betrokken afspraken kende en nog minder dat zij ze had goedgekeurd.

329.
    De harmonisatie van de structuur van de toeslagen (afmetingen, kwaliteiten, enz.) moge weliswaar een zeker nut hebben in de context van de publicatie van de prijslijsten overeenkomstig artikel 60 van het Verdrag, niettemin moet worden vastgesteld, dat het bij de onderhavige overeenkomsten niet enkel ging om de structuur van de toeslagen, maar om het niveau van die toeslagen en met name om het verhogen daarvan, wat tussen 15 november 1988 en 4 december 1990 vijfmaal is gebeurd. Aangezien artikel 60 van het Verdrag geen overeenkomsten inzake de prijzen toelaat, kunnen de op deze bepaling gebaseerde argumenten van verzoekster geen doel treffen.

330.
    Onverminderd de hierna in deel D te bespreken argumenten moeten verzoeksters klachten tegen het standpunt van de Commissie in de punten 122 tot en met 142 en 244 tot en met 252 van de beschikking, dat in strijd met artikel 65, lid 1, van het Verdrag overeenkomsten tot harmonisatie van toeslagen zijn gesloten, in hun geheel worden afgewezen.

De verdeling van de markt in het kader van de „Traverso-methode”

331.
    In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster, te hebben deelgenomen aan een marktverdelingssysteem, de zogenoemde „Traverso-methode”. Voor de berekening van de boete is ter zake een periode van tweemaal

drie maanden in aanmerking genomen. Het standpunt van de Commissie is nader toegelicht in de punten 72 tot en met 79 (voor het feitelijk deel) en 254 tot en met 259 (voor de juridische beoordeling) van de beschikking.

332.
    In de punten 254 tot en met 259 van de beschikking stelt de Commissie onder meer, dat dit systeem „op of kort vóór 19 juli 1988 werd ingevoerd” en dat het heeft gefunctioneerd „in het vierde kwartaal van 1988 en het eerste kwartaal van 1990”. De deelnemers aan dit systeem, te weten Peine-Salzgitter, Thyssen, Klöckner, Saarstahl, Unimétal, Ferdofin, Cockerill-Sambre, TradeARBED en British Steel, zouden ernaar hebben gestreefd, „vraag en aanbod in overeenstemming te brengen” (punt 254).

333.
    Volgens de Commissie deelden de ondernemingen hun leveringsplannen mee aan de heer Traverso, destijds voorzitter van de CDE (zie punt 31 van de beschikking). Deze verkeerde in een positie om elk van de ondernemingen te benaderen en wijzigingen voor te stellen indien hij dat nodig achtte (punt 256). Deze cijfers, die werden doorgegeven aan de deelnemende ondernemingen, werden beschouwd als „leveringsplannen” van elke onderneming voor elk van de betrokken markten (punten 256 en 257). Volgens de Commissie werden de ondernemingen die deze cijfers negeerden, door de voorzitter van de CDE en Eurofer benaderd met het verzoek het traditionele handelspatroon in acht te nemen. „Door hun leveringsvoornemens aan elkaar bekend te maken en de aanbevelingen van de voorzitter van de CDE uit te voeren”, zouden de deelnemende ondernemingen zich schuldig hebben gemaakt aan een door artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden onderling samenhangende gedraging (punt 258 van de beschikking).

334.
    Verzoekster bestrijdt, aan een dergelijk systeem te hebben deelgenomen. Het in punt 74 van de beschikking genoemde faxbericht bevat enkel de leveringsprognoses van Eurofer. Bovendien kunnen uit de in punt 77 van de beschikking geciteerde correspondentie tussen Unimétal en British Steel geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de betekenis die verzoekster aan dit systeem had toegekend.

Ten slotte hebben verzoekster en ook andere ondernemingen blijkens punt 75, tweede alinea, van de beschikking het geplande cijfer aanzienlijk overschreden. Voorts heeft de Commissie evenmin bewezen, dat de Traverso-methode begin 1990 is hervat (zie de punten 78 en 79 van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

— De eerste fase van het Traverso-systeem (vierde kwartaal van 1988)

335.
    De Commissie baseert haar standpunt, dat verzoekster in het vierde kwartaal van 1988 heeft deelgenomen aan een onderling samenhangende gedraging genaamd „Traverso-systeem”, op het volgende bewijsmateriaal:

—    een uittreksel uit de notulen van de vergadering van het Poutrelles Committee van 19 juli 1988 (zie punt 72 van de beschikking, document nr. 3380);

—    een faxbericht van Eurofer aan ARBED/TradeARBED, British Steel, Cockerill-Sambre, Usinor Sacilor, Ferdofin, Klöckner, Saarstahl, Thyssen en Peine-Salzgitter, door de laatste ontvangen op 4 augustus 1988, waarin melding wordt gemaakt van een „tabel met een overzicht van de definitieve voornemens inzake leveringen volgens de gegevens aan het slot van de laatste CDE-vergadering op 27/28 juli 1988 te Parijs” (punt 74 van de beschikking, document nr. 3380);

—    een ongedateerde interne memo van Peine-Salzgitter, waarin de leveringsvoornemens van Peine Salzgitter, Thyssen, Klöckner, Saarstahl, Unimétal, Ferdofin, Cockerill-Sambre, TradeARBED et British Steel voor het vierde kwartaal van 1988 met de daadwerkelijke leveringen worden vergeleken (punt 75 van de beschikking);

—    een telexbericht van Unimétal aan British Steel van 28 november 1988 en het antwoord van British Steel van 6 december 1988 (punt 77 van de beschikking, documenten nrs. 1989 en 1986).

336.
    Voormelde stukken leveren naar het oordeel van het Gerecht voldoende bewijs op van een onderling samenhangende gedraging van de betrokken ondernemingen in het vierde kwartaal van 1988, bestaande in het over en weer bekendmaken van hun leveringsvoornemens met de bedoeling, de aanbevelingen van de voorzitter van de CDE in praktijk te brengen en aldus het aanbod aan te passen aan de vraag. Mededeling van de „afzetvoornemens” aan Eurofer maakte immers uitdrukkelijk deel uit van het in de notulen van de vergadering van 19 juli 1988 beschreven systeem, evenals toetsing van deze cijfers aan de marktramingen en de uitvoering van door de heer Traverso voor te stellen aanpassingen ingeval de opgegeven voornemens „aanzienlijk van vroegere cijfers” afweken (punt 72, document nr. 2207). Dienovereenkomstig zijn definitieve leveringsvoornemens ingezameld op de vergadering van de CDE op 27 en 28 juli daaraanvolgend te Parijs (faxbericht van 4 augustus 1988, punt 74 van de beschikking, document nr. 3380). In de tabel waarvan in dit faxbericht wordt gesproken (zie punt 75 van de beschikking, documenten nrs. 3383 en 3384), correspondeert de som van de „leveringsvoornemens” voor elke markt met het opgegeven cijfer voor de „nieuwe marktraming”. In het faxbericht zelf wordt gezegd: „Behalve in de te Parijs besproken cijfers zijn enkele kleinere correcties aangebracht in de cijfers voor de Engelse en de Deense markt.”

337.
    In de vergadering van 19 juli 1988 is ook gesproken over het bereiken van „het noodzakelijke evenwicht” (zie punt 72 van de beschikking), terwijl volgens het faxbericht van 4 augustus 1988 de voorzitter van de CDE van de betrokken ondernemingen verwachtte, dat zij de meegedeelde „voornemens” die, zoals daarin wordt gezegd, „verband houden met de prijsstabiliteit”, niet overschreden. Deze stukken tonen aan, dat de betrokken ondernemingen deze voornemens hadden geaccepteerd en dat het doel van het systeem inderdaad was, de

„leveringsvoornemens” in overeenstemming te brengen met de „marktramingen” (zie punt 72 alsmede de tabel geciteerd in punt 75 van de beschikking).

338.
    Dit doel was moeilijk te realiseren geweest, indien de ondernemingen — onbekend met de voor de concurrenten bepaalde definitieve cijfers — de naleving niet hadden kunnen controleren. Die controle heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden nadat de meergenoemde tabel was rondgestuurd, zowel door Peine-Salzgitter (zie de interne nota geciteerd in punt 75 van de beschikking) als door British Steel en Unimétal (zie de telexberichten geciteerd in punt 77 van de beschikking). Overigens blijkt nergens uit, dat de betrokken ondernemingen de verspreiding van individuele gegevens onder concurrenten abnormaal vonden.

339.
    Het in punt 74 van de beschikking geciteerde faxbericht bevat dus niet alleen maar de leveringsprognoses van Eurofer, zoals verzoekster heeft gesteld. Het feit dat verzoekster niet bij de briefwisseling tussen Unimétal en British Steel (punt 77 van de beschikking) betrokken was, neemt niet weg, dat deze correspondentie een belangrijke aanwijzing bevat over het doel van het Traverso-systeem. Er blijkt immers uit, dat men geacht werd zich aan de rondgedeeld cijfers te houden.

340.
    Verzoekster nu heeft deelgenomen aan de vergadering van het Poutrelles Committee op 19 juli 1988 (punt 38, sub f, van de beschikking), het faxbericht van 4 augustus 1988 was aan haar gericht en op de daarbij gevoegde tabel waren haar leveringsvoornemens vermeld. Haar deelneming aan de betrokken onderling samenhangende gedraging is derhalve voldoende bewezen.

341.
    Het feit ten slotte, dat verzoekster de in het kader van dit systeem bepaalde cijfers heeft overschreden (zie punt 76 van de beschikking), doet niet eraan af, dat de Commissie een inbreuk kon vaststellen.

— De tweede fase van het Traverso-systeem (eerste kwartaal van 1990)

342.
    Naar het oordeel van het Gerecht wordt de hervatting van het systeem in het eerste kwartaal van 1990 voldoende bewezen door de twee documenten geciteerd in punt 78 van de beschikking, te weten de brief van Peine-Salzgitter aan de voorzitter van de CDE van 31 januari 1990 (documenten nrs. 3422 en 3423) en de nota van British Steel van 20 juli 1990 (documenten nrs. 1964-1966).

343.
    De brief van Peine-Salzgitter van 31 januari 1990 volgt immers de lijn van de Traverso-methode. Hij was gericht aan de voorzitter van de CDE en bevatte de „leveringsvoornemens” voor de eerste twee kwartalen van 1990, die in beginsel aansloten bij de cijfers voor de eerdere kwartalen, dat wil zeggen de „vroegere cijfers” volgens de terminologie in de notulen van de vergadering van 19 juli 1988 (zie punt 72 van de beschikking). Een bijzonderheid voor het eerste kwartaal van 1990 was, dat de leveringen die daarvóór nog niet waren uitgevoerd, bij de cijfers voor dit kwartaal waren gerekend.

344.
    De interne nota van British Steel van 20 juli 1990 met betrekking tot de vergadering van het Poutrelles Committee van 10 juli 1990 maakt melding van klachten van andere producenten over de ontwikkeling van de verkopen van British Steel op het continent. Deze voerde hiertegen aan, dat haar verkopen in hetvoorgaande kwartaal waren gebleven „within the Traverso guidelines” („binnen de Traverso-richtlijnen”).

345.
    Deze conclusie wordt niet weerlegd door het feit dat, zoals verzoekster heeft benadrukt, British Steel was bekritiseerd hoewel zij naar haar zeggen de „Traverso-richtlijnen” was nagekomen. In dergelijke kritiek kan immers geen ontkenning van het bestaan of van de toepassing van het betrokken systeem worden gezien.

346.
    Ook het argument van verzoekster, dat in december 1989 een alternatief is voorgesteld voor dit systeem dat niet erg doeltreffend werkte (zie punt 108 van de mededeling van de punten van bezwaar), doet er niet aan af, dat het systeem begin

1990 is hervat, zoals duidelijk blijkt uit de brief van Peine-Salzgitter en de interne nota van British Steel.

347.
    Wat de nota van British Steel over de vergadering van 21 maart 1990 betreft, waarin wordt gezegd dat volgens een medewerker van Unimétal het systeem op een mislukking was uitgelopen (zie punt 79 van de beschikking), dit stuk toont hooguit aan, dat er tegen het eind van het eerste kwartaal van 1990 waartoe het verwijt van de Commissie zich beperkt, niet meer op mocht worden vertrouwd dat de ondernemingen de verspreide cijfers zouden naleven. Dit neemt echter niet weg, dat kan worden gezegd dat tot aan deze „mislukking” de methode wel degelijk heeft gewerkt.

348.
    Uit het voorgaande volgt, dat de invoering van het bestreden systeem en het functioneren ervan in het vierde kwartaal van 1988 en het eerste kwartaal van 1990, zoals een en ander in de beschikking is beschreven, voldoende is bewezen. Hetzelfde geldt ten aanzien van verzoeksters deelneming aan de twee fasen van dit systeem.

349.
    Onder voorbehoud van de hierna in deel D te onderzoeken punten moeten derhalve alle argumenten van verzoekster in verband met de Traverso-methode worden verworpen.

De overeenkomst inzake de verdeling van de Franse markt in het vierde kwartaal 1989

350.
    Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan verdeling van de Franse markt; bij de berekening van de boete is uitgegaan van een inbreukduur van drie maanden.

351.
    In de punten 63 tot en met 71 (feitelijk deel) en 260 tot en met 262 (juridische beoordeling) van de beschikking maakt de Commissie melding van een

overeenkomst tot verdeling van de leveringen op de Franse markt voor het vierde kwartaal 1989. Deze overeenkomst zou op of rond de vergadering van het Poutrelles Committee van 21 september 1989 zijn gesloten tussen Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, Ferdofin, Cockerill-Sambre, TradeARBED, British Steel, Ensidesa en Unimétal. Volgens de Commissie heeft Ensidesa niet actief deelgenomen aan de uitwerking van de regeling, maar zich wel eraan gehouden.

352.
    Verzoekster bestrijdt, aan de vergadering van 21 september 1989 te hebben deelgenomen. De nota van Walzstahl-Vereinigung (punt 66 van de beschikking), waarin de resultaten van deze vergadering zijn weergegeven, zou dan ook niet een voor verzoekster belastend bewijsstuk zijn. De nota bewijst ook niet, dat zij aan de voorbereidingen van de pretense overeenkomst heeft deelgenomen. Voorts wordt in de notulen van de genoemde vergadering alleen gesproken over leveringen van Unimétal (punt 207 van de mededeling van de punten van bezwaar). Het feit dat zij op de vergadering van 13 september 1989 vertegenwoordigd was, volstaat niet voor het bewijs van haar deelneming aan de pretense overeenkomst van 21 september daaraanvolgend. Ook de in de punten 67 en 68 van de beschikking geciteerde stukken kunnen niet de conclusie dragen, dat zij aan een marktverdelingsovereenkomst had deelgenomen. Ten slotte zouden verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, de voorziene hoeveelheden ruimschoots hebben overschreden (punt 69 van de beschikking).

353.
    De Commissie beroept zich terzake op het volgende:

a)    een vergadering op 13 september 1989 tussen vertegenwoordigers van Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, British Steel, Unimétal, TradeARBED en Cockerill-Sambre/Steelinter, die gewijd was aan de leveringen van balken op de Franse markt in het vierde kwartaal 1989 (punt 63 van de beschikking);

b)    een document van Walzstahl-Vereinigung dat is gevonden bij Peine-Salzgitter (punt 63 van de beschikking, documenten nrs. 3140 en 3141) en een handgeschreven nota (document nr. 3138) die bij de memo van Peine-Salzgitter was gevoegd;

c)    een interne memo van Peine-Salzgitter van 19 september 1989 (punt 64 van de beschikking, document nr. 3139);

d)    de notulen van de vergadering van het Poutrelles Committee van 21 september 1989 (punt 65 van de beschikking, documenten nrs. 211-217);

e)    een nota van Walzstahl-Vereinigung van 25 september 1989 met de resultaten van de vergadering van 21 september 1989 (punt 66 van de beschikking, documenten nrs. 207-210);

f)    een telexbericht van 26 september 1989 van Walzstahl-Vereinigung aan Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, Ferdofin, TradeARBED, British Steel, Ensidesa en Unimétal (punten 67 en 261 van de beschikking, document nr. 3136);

g)    een beknopt verslag van de resultaten van de vergadering van het Poutrelles Committee op 7 november 1989, waarin wordt gezegd: „Hopen dat het .systeem van leveringen voor de Franse markt in het vierde kwartaal 1989‘ tot het eerste kwartaal van 1990 en tot alle EGKS-markten wordt uitgebreid” (punten 68 en 261, laatste streepje, van de beschikking, documenten nrs. 224-229), alsmede de notulen van dezelfde vergadering (punt 71 van de beschikking, documenten nrs. 230-235).

354.
    Daarnaast stelt de Commissie op grond van de gegevens uit de monitoring van de leveringen in het vierde kwartaal 1989, dat de meeste deelnemende ondernemingen

zich aan het leveringsplan hielden dan wel minder leverden dan was gepland. Slechts drie ondernemingen (Thyssen, Ferdofin en British Steel) zouden aanzienlijk meer hebben geleverd (punten 262 en 69 van de beschikking).

355.
    Naar het oordeel van het Gerecht biedt hetgeen de Commissie in de punten 261 en 262 van de beschikking heeft gesteld op basis van het in de punten 63 tot en met 71 genoemde bewijsmateriaal, voldoende steun aan haar conclusie, dat voor het vierde kwartaal 1989 een overeenkomst tot verdeling van de Franse markt was gesloten, betrekking hebbend op de hoeveelheden vermeld in het telexbericht van 26 september 1989 (geciteerd in punt 67 van de beschikking).

356.
    In de eerste plaats volgt uit de in de punten 63 en 64 van de beschikking gereleveerde feiten, dat de betrokken ondernemingen na de vergadering van het Poutrelles Committee op 13 september 1989 die met name gewijd was aan de leveringen op de Franse markt, en reeds vóór de vergadering van 21 september 1989 pogingen in het werk stelden om tot een dergelijke overeenkomst te komen.

357.
    Blijkens de interne memo van Peine-Salzgitter van 19 september 1989 (punt 64, document nr. 3139) waren deze ondernemingen besprekingen begonnen om op basis van twee voorstellen tot een verdeelsleutel te komen. Het stuk van Walzstahl-Vereinigung (document nr. 3141), waarnaar de auteur van de memo verwijst, geeft de vroegere leveringen van de betrokken ondernemingen weer evenals twee verschillende, daarop gebaseerde verdeelsleutels. De eerste draagt het opschrift „Franse markt — balken — vierde kwartaal 1989”, de tweede „Alternative Gaillard”. Volgens deze memo was Peine-Salzgitter „akkoord”, dat op haar het percentage overeenkomend met de cijfers van de eerdere leveringen werd toegepast overeenkomstig „het door [Walzstahl-Vereinigung] opgestelde document”, dat zij erkende als „basis voor de toewijzing aan Eurofer-leveranciers”. Daar haars inziens echter „de basis 33 000 ton per maand” moest zijn, koos zij voor de eerste verdeelsleutel met uitsluiting van de tweede (te weten het „alternative Gaillard”), die was voorgesteld door een medewerker van Unimétal. Dit standpunt wordt

eveneens ingenomen in de handgeschreven nota van de dezelfde onderneming, geciteerd in punt 63, laatste alinea, van de beschikking (document nr. 3138). Uit deze twee stukken volgt, dat de andere betrokken ondernemingen eveneens de „alternative Gaillard” afwezen.

358.
    Wat in de tweede plaats de stukken betreft verband houdend met de vergadering van 21 september 1989, dus twee dagen na de voormelde nota van Peine-Salzgitter van 19 september 1989, is het weliswaar juist, dat in de notulen uitsluitend wordt gesproken van de leveringen van Unimétal, doch blijkt dat alle betrokken ondernemingen — leden zowel als niet-leden van Eurofer — „plannen hadden bekendgemaakt om hun leveringen te beperken” (zie de nota van Walzstahl-Vereinigung, punt 66 van de beschikking, documenten nrs. 207-210). Deze laatste zinsnede kan redelijkerwijs alleen maar zo worden uitgelegd, dat de slechts enkele dagen eerder ondernomen stappen om tot overeenstemming te komen over de op de Franse markt te leveren hoeveelheden blijkbaar succes hadden opgeleverd. Gezien de context van deze voorafgaande besprekingen kan met voldoende zekerheid worden uitgesloten, dat de door de ondernemingen aangekondigde leveringen berustten op zelfstandig genomen besluiten.

359.
    In de derde plaats werden in het telexbericht van Walzstahl-Vereinigung van 26 september 1989 (punt 67 van de beschikking, document nr. 3136) de details van de overeenkomst meegedeeld aan de partijen daarbij. De ondernemingen waarvoor daarin een leveringshoeveelheid wordt aangegeven, zijn degenen waarvoor een dergelijke hoeveelheid was voorzien in de door Walzstahl-Vereinigung opgestelde voorstukken, met uitzondering van Klöckner die (met een te verwaarlozen hoeveelheid) slechts wordt genoemd in deze voorstukken (punt 63 van de beschikking). Bij nadere beschouwing van deze cijfers blijkt overigens, dat de twee historische percentages die in laatstbedoelde stukken voor zeven van de betrokken ondernemingen worden gebruikt (Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, Ferdofin, Cockerill-Sambre, ARBED en British Steel), blijkbaar als maatstaf hebben gediend

ter bepaling van ieders aandeel in de totale hoeveelheid die hun was toegewezen. Zo bedroegen de historische percentages voor verzoekster 2,0 en 2,1 % en was volgens het telexbericht van 26 september 1989 haar definitieve aandeel 2,1 %.

360.
    Het feit dat in dit telexbericht de daarin weergegeven cijfers als „approximatief” worden gekwalificeerd, neemt niet weg, dat ter zake van deze hoeveelheden sprake is van een overeenkomst tussen de betrokken ondernemingen.

361.
    Voorts blijkt, dat de ondernemingen op de vergadering van 7 november 1989 de omvang van de orders voor het betrokken kwartaal als „redelijk” beschouwden (zie het beknopte verslag, geciteerd in punt 68 van de beschikking, alsmede de notulen geciteerd in punt 71, documenten nrs. 230-235) en de wens uitten „dat het .systeem van leveringen voor de Franse markt in het vierde kwartaal 1989‘ tot het eerste kwartaal van 1990 en tot alle EGKS-markten wordt uitgebreid”. Gelezen in zijn context betekent deze zinsnede, dat een dergelijk systeem, ter verdeling van de leveringen op de betrokken markt en voor het betrokken kwartaal, inderdaad was ingevoerd.

362.
    Het bestaan van de door de Commissie gewraakte overeenkomst is derhalve voldoende bewezen.

363.
    Om de redenen uiteengezet in het heden gewezen arrest in zaak T-148/94, Preussag/Commissie, wordt deze conclusie niet aangetast door hetgeen de heren Mette en Kröll, medewerkers van Preussag, ter terechtzitting hebben verklaard.

364.
    Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan deze overeenkomst moet erop worden gewezen, dat zij aanwezig was bij de vergadering van 13 september 1989 (punt 63 van de beschikking) en dat haar leveringscijfers vermeld stonden in de door Walzstahl-Vereinigung opgestelde voorstukken. Anders dan verzoekster stelt, heeft zij wel degelijk eveneens aan de vergadering van 21 september 1989 deelgenomen. In haar antwoord van 10 september 1991 op het inlichtingenverzoek

van de Commissie heeft zij immers vermeld, alle vergaderingen van het Poutrelles Committee vanaf 25 november 1987 te hebben bijgewoond, behalve die van 7 november 1989 (zie ook punt 38, sub f, van de beschikking). De tabel die Walzstahl-Vereinigung op 26 september 1989 verstuurde (punt 67 van de beschikking), was onder meer aan verzoekster gericht en vermeldde bij haar naam een leveringshoeveelheid. Uit deze onderling overeenstemmende omstandigheden blijkt, dat verzoekster partij was bij de betrokken overeenkomst. Het feit ten slotte, dat verzoeksters leveringen in het betrokken kwartaal hoger kunnen zijn geweest dan de haar toegewezen hoeveelheden, vormt geen bewijs, dat zij geen overeenkomst heeft gesloten, maar alleen dat zij zich er niet aan heeft gehouden.

365.
    Gezien het voorgaande zijn de totstandkoming van de betrokken overeenkomst en verzoeksters deelneming daaraan voldoende bewezen. Deze overeenkomst strekte ertoe de markten te verdelen in de zin van artikel 65, lid 1, sub c, van het Verdrag en viel derhalve onder het verbod van deze bepaling, onverminderd hetgeen wordt overwogen in deel D hierna.

De informatie-uitwisseling in het Poutrelles Committee (monitoring van orders en leveringen) en via Walzstahl-Vereinigung

366.
    Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster gedurende dertig maanden deelgenomen aan de „uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het Poutrelles Committee en de Walzstahl-Vereinigung”. In de punten 39 tot en met 60 van het feitelijk deel en de punten 263 tot en met 272 van de juridische beoordeling heeft de Commissie deze systemen nader beschreven.

367.
    De informatie-uitwisseling via het Poutrelles Committee, ook wel „monitoring” genoemd, had betrekking op de orders en leveringen van de deelnemende ondernemingen (punt 263). De uitwisseling werd georganiseerd door hetsecretariaat van het Poutrelles Committee (punt 47), dat destijds werd verzorgd

door Usinor Sacilor (punt 33); het secretariaat verzamelde de cijfers en verspreidde ze in de vorm van statistieken (punt 40).

368.
    In het kader van de in 1984 ingevoerde monitoring van de orders lichtten de deelnemende ondernemingen elkaar regelmatig in over de ontvangen orders voor leveringen in een bepaald kwartaal (punt 39) naar de volgende landen: Frankrijk, Duitsland, België/Luxemburg, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje, Portugal en Griekenland/Ierland/Denemarken. Ten minste vanaf begin 1989 werden deze cijfers door het secretariaat van het Poutrelles Committee wekelijks verzameld en verspreid (punt 40).

369.
    De monitoring van de leveringen, die vanaf begin 1989 heeft gefunctioneerd aan de hand van statistieken van het vierde kwartaal van 1988, betrof de op kwartaalbasis verrichte leveringen op de markten van de EGKS (punt 41). Afzonderlijke cijfers voor elke onderneming zijn uitgewisseld voor de volgende markten: EGKS-markt in zijn geheel, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, de Benelux, Italië, Griekenland/Ierland/Denemarken, Portugal en Spanje. Deze cijfers werden één of twee maanden na het einde van het betrokken kwartaal verspreid (punt 42).

370.
    Volgens de beschikking zijn deze monitoringsystemen eind juli 1990 na de beschikking roestvrij staal geschorst (punten 43 tot en met 46), maar later weer hervat (punt 45). Immers, in december 1990 en januari 1991 zijn individuele cijfers over orders voor leveringen voor het vierde kwartaal van dat jaar en het eerste kwartaal van 1991 van verzoekster en andere deelnemende ondernemingen aan het secretariaat van het Poutrelles Committee gezonden en door Walzstahl-Vereinigung verspreid (punt 46 van de beschikking en bijlage 1, nummer 28).

371.
    Naast deze informatie-uitwisseling in het Poutrelles Committee werd er informatie uitgewisseld via Walzstahl-Vereinigung. De Commissie verwijst ter zake naar twee reeksen tabellen, respectievelijk gedateerd 1 oktober en 23 november 1990, met

een overzicht van de leveringen en orders van verzoekster en van andere ondernemingen op de verschillende markten van de Gemeenschap. De eerste reeks tabellen, opgesteld voor de vergadering van het Poutrelles Committee van 9 oktober 1990, vermeldden per maand de leveringen van januari tot en met juli 1990. Deze reeks bevat eveneens verscheidene weekstaten, beginnend op 2 juni en doorlopend tot 22 september 1990, met de orders voor leveringen in het derde en vierde kwartaal van hetzelfde jaar. De tabellen van 23 november 1990, opgesteld voor de vergadering van het Poutrelles Committee van 4 december daaraanvolgend, waren op dezelfde wijze opgebouwd, doch bevatten recentere gegevens over de tussen januari en september 1990 geleverde hoeveelheden en de orders voor leveringen in het vierde kwartaal van dat jaar (punten 47 et 48 van de beschikking).

372.
    Volgens de Commissie (punten 49-60 en 268 van de beschikking) leidde de informatie-uitwisseling herhaalde malen tot discussies binnen het Poutrelles Committee, waarbij de ondernemingen zich beklaagden over het gedrag van hun concurrenten in verband met orders of exporten en over verschillen tussen de aangekondigde orders en de verrichte leveringen.

1. De juistheid van de feiten

373.
    Verzoekster stelt in de eerste plaats, dat de Duitse producenten slechts globale cijfers hadden uitgewisseld, die hun concurrenten geen inzicht gaven in individuele marktaandelen, prijsstrategieën of huidige en toekomstige markttendensen. In de tweede plaats bestrijdt zij, vanaf december 1990 via Walzstahl-Vereinigung de uitwisseling van informatie over orders voor leveringen te hebben hervat (punten 46 en 263 van de beschikking). Dit verwijt strookt niet met het feit, dat de in punt 75 van de mededeling van de punten van bezwaar genoemde tabellen enkel globale cijfers bevatten. In de derde plaats ontbreekt ieder bewijs voor de stelling in punt 48 van de beschikking, dat Walzstahl-Vereinigung cijfers over individuele ondernemingen had verspreid.

374.
    Wat om te beginnen de monitoring van orders en leveringen tussen juli 1988 en juli 1990 betreft, blijkt uit de in bijlage 1 bij de beschikking geciteerde documenten, dat het een uitwisseling van cijfers betrof die naar ondernemingen en landen waren uitgesplitst, en dat verzoekster daaraan heeft deelgenomen.

375.
    Met betrekking tot de hervatting van de monitoring in december 1990 (punt 46, laatste zin, van de beschikking) stelt het Gerecht vast, dat de bij deze gelegenheid opgestelde tabellen inderdaad waren uitgesplitst naar ondernemingen (zie documenten nrs. 293-295). De in punt 75 van de mededeling van de punten van bezwaar genoemde globale tabellen waarnaar verzoekster verwijst, dateren van verscheidene maanden eerder en hebben dus geen betrekking op de hervatting van de monitoring in december 1990.

376.
    Anders dan verzoekster stelt, waren de door Walzstahl-Vereinigung opgestelde tabellen, gedateerd 1 oktober (documenten nrs. 1409-1414) en 23 november 1990 (documenten nrs. 1447-1552), die in punt 48 van de beschikking worden genoemd, eveneens uitgesplitst naar ondernemingen. Bij de tabellen genoemd in de punten 79 en 82 van de mededeling van de punten van bezwaar, waarnaar verzoekster verwijst, gaat het om andere tabellen.

377.
    De verspreiding van deze twee reeksen tabellen wordt bewezen door de lijsten vooraan in de bij Walzstahl-Vereinigung aangetroffen documentatiemappen (document nr. 1394 betreffende de vergadering van 9 oktober 1990; document nr. 1433 betreffende de vergadering van 4 december 1990). Volgens de memo van de heer Vygen aan de heer Everard van 4 oktober 1990 (punten 48 en 33 van de beschikking, documenten nrs. 1337-1339) verstrekte Walzstahl-Vereinigung aan haar leden vóór elke vergadering van het Poutrelles Committee „bijgewerkte statistieken”. De inhoud van de betrokken tabellen — de cijfers over orders en leveringen op diverse markten tijdens de net verstreken periode — voldoet inderdaad aan deze beschrijving. Deze tabellen zijn in de voormelde lijsten van Walzstahl-Vereinigung (documenten nrs. 1394 en 1433) opgenomen onder het

kopje „ontwikkeling” of „monitoring” van de „leveringen en orders van de Duits-Luxemburgse fabrikanten”. Voorts blijkt uit de memo van de heer Vygen, zoals in punt 48, in fine, van de beschikking wordt gezegd, dat de met het oog op de vergadering van 9 oktober 1990 samengestelde documentatiemap reeds op 2 oktober 1990 aan TradeARBED was gezonden. Het is niet aannemelijk, dat deze map uitsluitend aan TradeARBED is gezonden en dat Walzstahl-Vereinigung anders tewerk is gegaan ten aanzien van de vergadering van 4 december 1990.

378.
    Verzoeksters kritiek op de feitelijke bevindingen van de Commissie in de beschikking is derhalve niet gefundeerd en moet in haar geheel worden afgewezen.

2. De juridische kwalificatie van de feiten

Summiere samenvatting van de argumenten van partijen

379.
    Verzoekster bestrijdt het gestelde in de punten 266, 267, 269 en 271 van de beschikking, dat de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie over orders en leveringen in strijd is met artikel 65, lid 1, van het Verdrag. Het geval van een geïnformeerde ondernemer die informatie over productie, leveringen en prijzen van concurrenten bezit, vormt vanuit het perspectief van het EGKS-Verdrag het normale geval. De omstreden informatie-uitwisseling diende derhalve ter realisering van wat artikel 65 van het Verdrag een „normale werking van de mededinging” beschouwd, die een transparante markt vooropstelt. Verzoekster herhaalt in dit verband haar standpunt ten aanzien van de invloed van de artikelen 46, 48 en 60 van het Verdrag op artikel 65 van het Verdrag. Aangezien de Commissie het verboden karakter van de informatie-uitwisseling heeft afgeleid uit beschikkingen die in het kader van EG-Verdrag zijn vastgesteld (beschikking 87/1/EEG van 2 december 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.128 — Vetzuren), PB 1987, L 3, blz. 17, hierna: „beschikking vetzuren”, en beschikking 92/157/EEG van 17 februari 1992 inzake een procedure

op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.370 en 31.446 — UK Agricultural Tractor Registration Exchange), PB L 68, blz. 19, hierna: „beschikking UK Agricultural Tractor Registration Exchange”), heeft zij de fundamentele verschillen tussen beide verdragen miskend.

380.
    Overigens heeft verzoekster niet de grenzen overschreden waarbinnen de Commissie, gelet op de bekendmaking inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen ondernemingen, gepubliceerd op 29 juli 1968 (PB C 75, blz. 3, hierna: „bekendmaking van 1968”), systemen voor het uitwisselen van informatie toelaat. In ieder geval heeft de Commissie geen aandacht besteed aan de moeilijkheden die, naar zij in punt II.1 van de bekendmaking van 1968 heeft erkend, het maken van onderscheid tussen mededingingneutrale informatie en mededingingbeperkende gedragingen kunnen opleveren.

381.
    Op het argument van de Commissie, dat de mededingingbeperkende effecten van de omstreden uitwisseling onder meer door de actualiteit van de uitgewisselde informatie waren versterkt, antwoordt verzoekster, dat de Commissie zelf de ondernemingen heeft aangemoedigd om de actualiteit van de statistieken in het oog te houden. Bovendien is de anticoncurrentiële inslag die de Commissie uit de oligopolistische structuur van de markt meent te kunnen afleiden, hoe dan ook inherent aan het systeem van het EGKS-Verdrag.

382.
    Afgezien daarvan is de omstreden informatie-uitwisseling daarom niet onverenigbaar met artikel 65 van het Verdrag, omdat de Commissie ermee bekend was en er in het kader van artikel 46 van het Verdrag aan heeft meegewerkt, door het in beschikking 2448/88 voorziene systeem van markttoezicht in te voeren en toe te passen en inlichtingen over orders en leveringen te verlangen van de ondernemingen.

383.
    Naar de mening van de Commissie was de uitwisseling van informatie door de ondernemingen om de redenen genoemd in de punten 263 tot en met 272 van de beschikking in casu onverenigbaar met artikel 65 van het Verdrag.

384.
    In haar antwoord van 19 januari 1998 op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie evenwel gesteld, dat de betrokken systemen van informatie-uitwisseling geen zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag opleverden, maar deel uitmaakten van de veel omvattender inbreuken die de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten vertegenwoordigden. Die systemen waren derhalve in strijd met artikel 65, lid 1, van het Verdrag, voor zover zij het plegen van deze andere inbreuken vergemakkelijkten. Ter terechtzitting heeft de Commissie in twijfel getrokken, of de „tractorarresten” van het Hof en het Gerecht (arrest Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punten 88 tot en met 90; arrest Gerecht Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 51) wel rechtstreeks op het gebied van het EGKS-Verdrag kunnen worden toegepast, en heeft zij gesteld, dat het in casu niet alleen maar om het uitwisselen van informatie gaat, maar — zoals met name uit de punten 49 tot en met 60 van de beschikking blijkt — ook om het gebruik van deze informatie voor ongeoorloofde doeleinden.

Beoordeling door het Gerecht

— De aard van de aan verzoekster verweten inbreuk

385.
    Gelet op hetgeen de Commissie heeft gesteld in haar schriftelijke antwoord van 19 januari 1998 alsook ter terechtzitting, dient in de eerste plaats te worden uitgemaakt, of de in de punten 263 tot en met 272 van de beschikking aan verzoekster verweten inbreuk een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag is dan wel of de bestreden systemen van informatie-uitwisseling daarom een inbreuk opleveren, omdat zij het plegen van de overige in de beschikking

aangevoerde inbreuken hebben vergemakkelijkt. Dit is niet alleen van belang voor de juridische kwalificatie van de betrokken gedragingen, maar ook voor de vraag, of ter zake van deze gedragingen een aparte geldboete mocht worden opgelegd (zie hierna).

386.
    In punt 267 van de beschikking stelt de Commissie zich op het standpunt, dat de betrokken ondernemingen bij het uitwisselen van informatie de grens van het toelaatbare hebben overschreden: in de eerste plaats worden gegevens van individuele ondernemingen over leveringen en orders voor de respectieve markten doorgaans als strikt vertrouwelijk beschouwd, en in de tweede plaats werden de cijfers over orders wekelijks bijgewerkt en snel onder de deelnemers verspreid, terwijl de cijfers over de leveringen kort na afloop van het betrokken kwartaal werden rondgestuurd. Dit brengt de Commissie tot de volgende conclusie: „Elk van de deelnemende ondernemingen beschikte daarom over uitgebreide en gedetailleerde kennis van de door hun concurrenten voorgenomen en uitgevoerde leveringen. Deze ondernemingen waren vervolgens in staat te bepalen welke gedragslijn hun concurrenten voornemens waren op de markt te volgen of reeds volgden, en dienovereenkomstig te handelen.”

387.
    Vervolgens betoogt de Commissie in de punten 267 en 268 van de beschikking, dat dit het motief van de uitwisseling was, aangezien de uitgewisselde informatie als basis diende voor de in de punten 49 tot en met 60 van de beschikking beschreven besprekingen over de handelsstromen. Volgens de Commissie hielden de deelnemende ondernemingen deze cijfers nauwkeurig in het oog en gingen zij na, of de leveringen in overeenstemming waren met de aangekondigde orders. Bij deze discussies waren partijen er in geslaagd „onderling tot een opvallende mate van doorzichtigheid te komen”. De Commissie voegt eraan toe, dat wanneer de uitwisseling zich had beperkt tot cijfers van louter historische waarde zonder mogelijke gevolgen voor de mededinging, deze discussies niet te verklaren waren geweest.

388.
    In punt 269 van de beschikking komt de Commissie tot de conclusie, dat de partijen een „systeem van solidariteit en samenwerking, dat op coördinatie vanzakelijke activiteiten gericht was” hebben ingevoerd en daarmee „de normale risico's van concurrentie vervingen door praktische samenwerking, hetgeen leidde tot mededingingsvoorwaarden die afwijken van die welke in een normale marktsituatie verkregen worden”.

389.
    In de punten 270 en 271 van de beschikking wijst de Commissie erop, dat de uitwisseling van individuele informatie die het marktgedrag van de ondernemingen kan beïnvloeden, niet onder de bekendmaking van 1968 valt. Refererend aan de beschikkingen vetzuren en UK Agricultural Tractor Registration Exchange, die in het kader van het EG-Verdrag zijn vastgesteld, is zij van mening, dat de onderhavige informatie-uitwisseling, die nauwkeurige en actuele gegevens over orders en leveringen van de producenten omvatte waardoor het gedrag van de afzonderlijke ondernemingen in een nauw oligopolie kon worden herkend, in strijd was met artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

390.
    Blijkens het voorgaande heeft de Commissie haar juridische beoordeling in de punten 263 tot en met 271 van de beschikking gebaseerd op de kenmerken van de monitoring en de informatie-uitwisseling via Walzstahl-Vereiniging, waartoe mede in de punten 49 tot en met 60 van de beschikking beschreven discussies over de handelsstromen behoren, die op basis van de uitgewisselde informatie plaatsvonden.

391.
    Ook al volgt uit de beschikking eveneens, dat de monitoring sommige van de andere aan de betrokken ondernemingen te laste gelegde inbreuken, in het bijzonder de „Traversomethode” en de overeenkomst betreffende de Franse markt in het vierde kwartaal van 1989, in feite heeft vergemakkelijkt, zijn er in de beschikking geen aanwijzingen te vinden, dat dit punt een rol heeft gespeeld bij de juridische beoordeling van het omstreden informatie-uitwisselingssysteem in het licht van artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

392.
    Bijgevolg zijn de betrokken informatie-uitwisselingssystemen in de punten 263 tot en met 272 van de beschikking beschouwd als zelfstandige inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag. De afwijkende juridische beoordeling die de Commissie in haar antwoord van 19 januari 1998 en ter terechtzitting ter zake heeft gegeven, moet derhalve van de hand worden gewezen.

— Het anticoncurrentiële karakter van de monitoring

393.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat artikel 65, lid 1, van het Verdrag op de gedachte berust, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt wil voeren.

394.
    De gegevens die in casu zijn verspreid over de orders en leveringen van de deelnemers op de belangrijkste markten van de Gemeenschap, waren uitgesplitst naar ondernemingen en naar lidstaten. Uit deze gegevens kon dus worden opgemaakt, hoe de positie van elke onderneming zich verhield ten opzichte van de totale afzet van de deelnemers op alle betrokken geografische markten.

395.
    Dankzij de actualiteit en de frequentie van de mededeling van de gegevens waren de ondernemingen in staat, de ontwikkeling van de aandelen van de deelnemers in de betrokken markten precies te volgen.

396.
    Zo werden de cijfers over de in een bepaald kwartaal uit te voeren orders (monitoring van de orders) door het secretariaat van het Poutrelles Comittee wekelijks verzameld en verspreid (punt 40 van de beschikking). Voorts blijkt uit de in bijlage 1 bij de beschikking genoemde stukken, dat tussen de referentiedatum van een tabel en de datum van opstelling of verspreiding ervan onder de ondernemingen doorgaans minder dan drie weken lagen. Evenzo werden de in bijlage 1 bij de beschikking opgesomde tabellen over de orders op een uitzondering na (te weten de tabel genoemd in punt 26 van die bijlage, die van ongeveer twee maanden na het referentiekwartaal dateert) hetzij voor het einde van het

referentiekwartaal, soms zelfs verscheidene weken eerder, hetzij enkele dagen daarna verspreid.

397.
    De cijfers over de leveringen werden steeds binnen drie maanden na afloop van het betrokken kwartaal verspreid.

398.
    De gehele aldus opgezette samenwerking was beperkt tot de deelnemende producenten, met uitsluiting van de verbruikers en de overige concurrenten.

399.
    Overigens is in confesso, dat de uitwisseling homogene producten betrof (zie punt 269 van de beschikking), zodat de mededinging aan de hand van de kenmerken van de producten slechts een beperkte rol speelden.

400.
    Wat de marktstructuur betreft stelt het Gerecht vast, dat tien van de ondernemingen die deelnamen aan de monitoring door het Poutrelles Comittee, in 1989 tweederde van het zichtbare verbruik dekten (punt 19 van de beschikking). Bij een zo oligopolistische structuur van de markt, die op zich reeds de mededinging kan verminderen, is het des te noodzakelijker de beslissingsvrijheid van de ondernemingen en de resterende mededinging te beschermen.

401.
    Het gestelde in de punten 49 tot en met 60 van de beschikking bevestigt, dat de omstreden systemen gelet op alle omstandigheden van het geval — in het bijzonder de actualiteit en de vorm van de gegevens, die uitsluitend voor de producenten waren bestemd, de kenmerken van de producten en de concentratiegraad van de markt — de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden.

402.
    In het algemeen was de verspreide informatie een vast gespreksonderwerp in het Poutrelles Comittee. Zoals met name blijkt uit punt 268 van de beschikking, werd er kritiek geuit op te hoog geachte orderniveaus (punt 51) en leveringen van de betrokkenen, in het bijzonder naar andere lidstaten (punten 51, 53 en 60), waarbij

in enkele gevallen de leveringen tussen twee landen of zones werden geanalyseerd (punten 53, 55 en 57). In dit verband maakten de ondernemingen regelmatig gebruik van cijfers uit het verleden (punten 51, 53, 57 en 58), waarbij zij spraken van het „traditionele leveringspatroon” (punt 57). Tijdens die besprekingen werden dreigementen geuit ter zake van onbehoorlijk geachte gedragingen (punt 58), en de bekritiseerde ondernemingen hebben herhaaldelijk getracht hun gedrag te verklaren (punten 52 en 56). Ten slotte diende de verspreiding van cijfers over de leveringen blijkbaar ook ter opsporing van eventuele afwijkingen ten opzichte van de aangekondigde orders (punt 54). Op deze wijze verbeterde de monitoring van de leveringen de doelmatigheid van de monitoring van de orders (zie punt 268 van de beschikking).

403.
    De informatie die de ondernemingen in het kader van de omstreden systemen ontvingen, kon derhalve een merkbare invloed uitoefenen op hun gedrag, zowel omdat elke onderneming wist dat zij scherp in het oog werd gehouden door haar concurrenten, alsook omdat elke onderneming in voorkomend geval zelf op hun gedrag kon reageren aan de hand van aanzienlijk actuelere en nauwkeurigere gegevens dan langs andere weg beschikbaar waren (zie de in punt 59 van de beschikking geciteerde interne nota van Peine-Salzgitter van 10 september 1990 waarin wordt gezegd: „Uitwisseling van alleen totaalcijfers is voor ons (zo goed als) nutteloos (standpunt van de Duits-Luxemburgse groep van 30.8.90), omdat het marktgedrag van individuele leveranciers niet langer kan worden nagegaan”). De Commissie mocht zich derhalve in punt 267 van de beschikking op het standpunt stellen, dat zodanige informatie doorgaans als strikt vertrouwelijk wordt beschouwd. Anders dan verzoekster heeft gesteld, zijn dergelijke gegevens, die inzicht geven in de meest recente marktaandelen van de deelnemers en niet algemeen toegankelijk zijn, naar hun aard vertrouwelijk; dit wordt bevestigd door het feit, dat geïnteresseerde ondernemingen de door het secretariaat verspreide gegevens alleen maar op basis van wederkerigheid ontvingen (zie punt 45 van de beschikking).

404.
    Overigens vond deze wederzijdse controle, op zijn minst stilzwijgend, plaats met gebruikmaking van de cijfers uit het verleden, in een context waarin het beleid van de Commissie tot januari 1987 was gericht op handhaving van het „traditionele leveringspatroon” — een door de deelnemers uitdrukkelijk gebruikte term. De uitwisseling diende derhalve ertoe, de markten op basis van de traditionele handelsstromen af te schermen.

405.
    De gegevens die in het kader van het door Walzstahl-Vereinigung georganiseerde systeem werden verspreid, die eveneens de ontvangen orders en de uitgevoerde leveringen betroffen, waren vergelijkbaar met de zojuist besprokene, zowel wat hun vorm als hun actualiteit betreft (zie punt 48 van de beschikking). Dit systeem functioneerde in het derde en vierde kwartaal van 1990 en gaf de leden van Walzstahl-Vereinigung de beschikking over tabellen met individuele cijfers per onderneming, in een periode waarin het secretariaat van het Poutrelles Comittee nog slechts totaalcijfers verstrekte (zie punt 48 van de beschikking).

406.
    De litigieuze systemen voor het uitwisselen van informatie hebben derhalve de beslissingsvrijheid van de deelnemende producenten merkbaar beperkt, doordat zij de normale risico's van concurrentie vervingen door een praktische samenwerking tussen de producenten.

407.
    De aan verzoekster verweten gedraging werd bijgevolg niet gedekt door punt II, sub 1, van de bekendmaking van 1986, dat reeds naar de letter niet voor een uitwisseling van informatie geldt, waardoor de beslissingsvrijheid van de deelnemers wordt ingeperkt of een gecoördineerd marktgedrag kan worden vergemakkelijkt. Bovendien ging het in casu om een uitwisseling van geïndividualiseerde gegevens in het kader van een oligopolistische markt met homogene producten, die ertoe diende de markten op basis van de traditionele handelsstromen af te schermen.

408.
    Voor zover verzoekster zich ter rechtvaardiging van de betrokken systemen en haar deelneming daaraan beroept op artikel 60 van het Verdrag, kan haar betoog niet worden aanvaard. Enerzijds heeft deze bepaling alleen maar betrekking op prijzen en niet op informatie over de op de markt gebrachte hoeveelheden. Anderzijds is de in artikel 60, lid 2, van het Verdrag geregelde openbaarmaking van prijzen onder meer ten behoeve van de verbruikers bedoeld (zie met name arresten Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 23), terwijl de betrokken systemen uitsluitend de deelnemende producenten ten goede kwamen. Evenzo staat artikel 47 van het Verdrag de Commissie in geen geval toe, informatie over het concurrentiegedrag van de ondernemingen ten aanzien van de hoeveelheden bekend te maken uitsluitend ten behoeve van de producenten. Om dezelfde reden kan verzoekster zich niet beroepen op een aan het EGKS-Verdrag ten grondslag liggend algemeen beginsel van doorzichtigheid, temeer niet omdat het in casu vertrouwelijke gegevens betreft, die naar hun aard tot het zakengeheim behoren.

409.
    Wat het op de artikelen 5 en 46 tot en met 48 EGKS-Verdrag en beschikking 2448/88 betoog betreft, dat de uitwisseling van informatie noodzakelijk was in het kader van de samenwerking met de Commissie, moet worden vastgesteld, dat in geen van deze bepalingen een informatie-uitwisseling zoals die in casu tussen ondernemingen heeft plaatsgehad, uitdrukkelijk wordt toegestaan. De vraag, of deze uitwisseling werd gedekt door het gedrag van DG III, zal hierna in deel D worden besproken.

410.
    Onder dit voorbehoud en in het bijzonder gelet op het basisbeginsel van het Verdrag, volgens hetwelk de daarin beoogde mededinging bestaat uit het spel van onafhankelijke en tegengestelde krachten en economische strategieën op de markt (arrest Nederland/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald), heeft de Commissie geen rechtsfout gemaakt door in punt 271 van de beschikking te verwijzen naar enkele eerdere beschikkingen die zij in het kader van het EG-Verdrag met betrekking tot oligopolistische markten heeft vastgesteld. In het bijzonder in verband met de beschikking UK Agricultural Tractor Registration Exchange hebben zowel het

Gerecht als het Hof overwogen, dat de uitwisseling van marktgegevens op een oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad de ondernemingen in staat stelt kennis te krijgen van de marktpositie en de marketing strategie van hun concurrenten en aldus de nog resterende concurrentie tussen de marktdeelnemers aanmerkelijk vermindert (arrest van het Gerecht in de zaak Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 51; arrest Hof in de zaak Deere/Commissie, punten 88 tot en met 90). Dit geldt temeer, wanneer regelmatig besprekingen tussen de deelnemende ondernemingen plaatsvinden over de uitgewisselde informatie, zoals in casu het geval is geweest.

411.
    Ten slotte kon er bij de ondernemingen, gezien de aard van de besprekingen in het Poutrelles Comittee en de aard van de in dit kader uitgewisselde gegevens alsmede de inhoud van de bekendmaking van 1968, redelijkerwijs geen twijfel over bestaan, dat deze uitwisseling ertoe kon leiden de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen, en dus volgens artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden was. Deze conclusie volgt overigens ook uit het hierna in deel D overwogene. In ieder geval hebben pretense moeilijkheden bij de beoordeling van de onwettigheid van een gedraging geen invloed op het verbod zelf, dat een objectief karakter bezit. Overigens heeft de Commissie in de punten 266 tot met 271 van de beschikking haar standpunt, dat de betrokken systemen in strijd waren met de normale werking van de mededinging, voldoende gemotiveerd.

412.
    Uit al het voorgaande volgt, dat het door verzoekster gestelde inzake de informatie-uitwisseling in het kader van het Poutrelles Comittee en via Walzstahl-Vereinigung in zijn geheel moet worden verworpen, onverminderd hetgeen hierna in deel D wordt overwogen.

De praktijken op de afzonderlijke markten

1. De vaststelling van prijzen op de Duitse markt

413.
    In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster voorts, te hebben deelgenomen aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse markt. De voor de boete in aanmerking genomen periode bedraagt drie maanden. Inpunt 273 van de beschikking somt de Commissie verschillende, als mededingingsbeperkend gekwalificeerde gedragingen op de Duitse markt op. In het eerste en het tweede streepje stelt zij:

„—    vanaf december 1986 sloten Peine-Salzgitter, Thyssen en TradeARBED diverse prijsvaststellingsovereenkomsten (punten 147 en 148);

[...]

—    tijdens een bijeenkomst in januari 1988 deden Peine-Salzgitter, TradeARBED, Hoesch, Saarstahl en Thyssen gemeenschappelijk aanbevelingen met betrekking tot prijzen en kwamen zij belangrijke aspecten van hun toekomstige prijsbeleid overeen (punt 150).”

In het vijfde streepje stelt de Commissie:

„—    bij ten minste twee gelegenheden in 1989 kwamen diverse producenten overeen hun leveringen aan de Duitse markt te beperken teneinde deze markt te stabiliseren. Van deze ondernemingen staat slechts van Peine-Salzgitter vast dat zij partij was bij de eerste van deze overeenkomsten (punt 153) [...].”

414.
    Verzoekster bestrijdt, te hebben deelgenomen aan een prijsvaststellingsovereenkomst op de Duitse markt. Zij klaagt onder meer, dat de Commissie in de punten 147 tot en met 154 en 273 van de beschikking de voor de berekening van de boete in aanmerking genomen periode niet heeft geconcretiseerd. De tekst van de beschikking dwingt niet tot de opvatting van de Commissie in het verweerschrift, dat het om het tweede kwartaal van 1989 ging;

ook heel goed verdedigbaar is, dat de relevante periode bijvoorbeeld het eerste kwartaal 1987 was.

415.
    De Commissie stelt zich in haar memories op het standpunt, dat de totstandkoming van een overeenkomst voor het tweede kwartaal van 1989 bevestiging vindt in de in punt 153 van de beschikking geciteerde nota van Peine-Salzgitter van 20 april 1989, volgens welke de deelnemende producenten in dat kwartaal geen druk op de Duitse markt zouden uitoefenen. Haars inziens kan dit alleen maar zo worden opgevat, dat de toeslagen niet zouden worden verhoogd. De stelling van verzoekster, dat de relevante periode het eerste kwartaal van 1987 zou kunnen zijn waarop de boete geen betrekking heeft (punt 314 van de beschikking), zou geen steun vinden in de punten 314, 273 of 147 tot 153 van de beschikking.

416.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie evenwel gesteld, dat het om de overeenkomst gaat bedoeld in punt 273, derde streepje, van de beschikking, te weten de op 20 januari 1988 gesloten overeenkomst over de houding bij „toekomstige prijsaankondigingen”. Deze overeenkomst heeft zeker tot ten minste 18 april 1989 geduurd (zie punt 152 van de beschikking).

417.
    Het Gerecht wijst erop, dat volgens artikel 1 van de beschikking de aan verzoekster te laste gelegde prijsvaststelling op de Duitse markt na 30 juni 1988 heeft plaatsgevonden (zie de nauwkeurige verwijzing naar een inbreukduur van drie maanden). Alle mededingingsbeperkende gedragingen waaraan verzoekster volgens punt 273 van de beschikking op deze markt zou hebben deelgenomen, liggen echter voor deze datum.

418.
    Hetzelfde geldt voor de in het derde streepje van punt 273 gelaakte gedraging, die de Commissie ter terechtzitting heeft behandeld. Uit artikel 1 van de beschikking en in het bijzonder uit de passages gewijd aan TradeARBED en Hoesch blijkt, dat deze vóór 30 juni 1988 plaatsgevonden gedraging niet in aanmerking is genomen

voor de boete. Overigens wordt in de beschikking niets naders gezegd over de geldigheidsduur van de op 20 januari 1988 gesloten overeenkomst. Voorts is het ter terechtzitting gestelde onverenigbaar met de vermelding in artikel 1 van de beschikking, dat in verzoeksters boete een periode van drie maanden is meegerekend; volgens die stellingen had immers een periode van negen maanden (van 30 juni 1988 tot 18 april 1989) moeten worden meegerekend.

419.
    Wat de gedraging betreft die de Commissie in haar memories aan de orde heeft gesteld en die beschreven wordt in de nota geciteerd in punt 153 van de beschikking (documenten nrs. 3150-3152), wordt in genoemd punt 153 het volgende gezegd:

„In een nota van 20 april 1989, die door Peine-Salzgitter was opgesteld met het oog op een bijeenkomst met handelaren op 21 april 1989, wordt opgemerkt dat tijdens de laatste vergadering van dit forum op 16 februari 1989 was overeengekomen dat de deelnemende producenten in het tweede kwartaal van 1989 geen druk op de markt zouden uitoefenen. De schrijver merkt op dat dit het geval lijkt te zijn geweest.”

420.
    In punt 273, vijfde streepje, van de beschikking leidt de Commissie zelf hieruit af, dat „slechts van Peine-Salzgitter vast [staat] dat zij partij was bij” deze gedraging. Aangezien deze nota niet de namen van de andere ondernemingen vermeldt, die op 16 februari 1989 zouden zijn overeengekomen geen druk op de markt uit te oefenen, levert dit stuk geen bewijs tegen verzoekster op.

421.
    Ook voor zover de Commissie stelt, dat de ondernemingen blijkens dat zelfde stuk waren overeengekomen de toeslagen volgens grootte niet te verhogen, kan haar argumentatie niet worden gevolgd. Want terwijl deze pretense overeenkomst over de toeslagen volgens die nota zou zijn gesloten tijdens de laatste vergadering van het Poutrelles Comittee vóór 20 april 1989, dit wil zeggen de vergadering van 19 april 1989, werd de in de punten 153 en 273, vijfde streepje, van de beschikking

gelaakte overeenkomst op 16 februari 1989 gesloten op een bijeenkomst met handelaren. Bovendien wordt de tijdens de vergadering van het Poutrelles Comittee van 21 april 1989 gesloten overeenkomst in de punten 245 en 125 en in artikel 1 van de beschikking bij de onder „harmonisatie van toeslagen” behandelde gedragingen apart aan de orde gesteld.

422.
    De in artikel 1 van de beschikking aan verzoekster verweten deelneming aan de vaststelling van prijzen op de Duitse markt na 30 juni 1988 vindt derhalve geen steun in de motivering van de beschikking. Bijgevolg dient artikel 1 van de beschikking in zoverre te worden nietigverklaard.

2. De vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt

423.
    In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster, te hebben deelgenomen aan de vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt. De voor de boete in aanmerking genomen periode bedraagt drie maanden. In punt 275 van de beschikking vermeldt de Commissie een aantal beperkende praktijken op de Italiaanse markt. In het tweede en het achtste streepje van punt 275 stelt zij het volgende:

„—    nog meer prijsafspraken werden gemaakt op een niet nader bekende datum kort na die vergadering (zie punten 157, 158 en 159). Uit het bewijsmateriaal blijkt dat althans Peine-Salzgitter en Ferdofin bij die afspraken betrokken waren;

    [...]

—    op een vergadering op 15 mei 1990 werden in onderling overleg prijzen vastgesteld door TradeARBED, Peine-Salzgitter, Saarstahl, Unimétal, Thyssen en Ferdofin (zie punten 170 en 171).”

424.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie niet gespecificeerd, tijdens welke drie maanden in de periode tussen begin 1987 en medio 1990 (punten 275 en 155-171 van de beschikking) zij aan de overeenkomst zou hebben deelgenomen. Op de stellingen van de Commissie in haar verweerschrift antwoordt zij, dat er geen bewijs is dat de prijzen voor het derde kwartaal van 1990 zouden zijn vastgesteld op een vergadering van 15 mei 1990. Voorts zou uit de in de punten 157 en 158 van de beschikking geciteerde stukken niet kunnen worden afgeleid, dat zij aan een eventuele prijsafspraak zou hebben deelgenomen.

425.
    Het Gerecht is in de eerste plaats van oordeel, dat het bij de artikel 1 bedoelde inbreuk ter zake van de vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt enkel gaat om die besproken in punt 275, achtste streepje, van de beschikking. In het bijzonder stemt die inbreuk niet overeen met de in de punten 157 en 158 van de beschikking behandelde, vóór 30 juni 1988 plaatsgevonden inbreuk, waarop verzoekster doelt.

426.
    In de tweede plaats levert de inhoud van de interne memo van 18 mei 1990 van het secretariaat van het Poutrelles Comittee (punt 170 van de beschikking, documenten nrs. 2266-2268) voldoende bewijs op van het bestaan van de door de Commissie gestelde overeenkomst, die is gesloten tijdens een vergadering op 15 mei 1990 waaraan verzoekster heeft deelgenomen (punt 170 van de beschikking). De in die memo genoemde prijzen worden niet als de alleen door Ferdofin geplande prijzen gepresenteerd, maar als de prijzen voor de Italiaanse markt in het algemeen. Bovendien ging het niet om een loutere prognose, maar om, zoals in de memo wordt gezegd, een „bevestiging” in bepaalde gevallen en om een „lichte verhoging” in andere. Ten slotte worden die prijzen getypeerd als het „resultaat” van de bijeenkomst van 15 mei 1990; dit sluit de mogelijkheid uit, dat Ferdofin ze zelfstandig had vastgesteld.

427.
    Om de redenen uiteengezet in het heden gewezen arrest in de zaak T-148/94, Preussag/Commissie, wordt aan het voorgaande niet afgedaan door de verklaring van getuige Mette ter terechtzitting.

428.
    Bijgevolg moet verzoeksters betoog met betrekking tot de vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt in zijn geheel worden verworpen.

De vaststelling van prijzen op de Deense markt in het kader van de activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep

429.
    Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan de vaststelling van prijzen op de Deense markt. De voor de boete in aanmerking genomen inbreukduur bedraagt dertig maanden.

430.
    De feiten en omstandigheden ter zake worden uiteengezet in de punten 177 tot en met 209 (feitelijk deel) en 284 tot en met 296 (juridische beoordeling) van de beschikking. De Commissie beschrijft hierin, daarbij voornamelijk puttend uit notulen van vergaderingen, een aantal gedragingen die haars inziens overeenkomsten tot vaststelling van richtprijzen voor de Scandinavische markten opleveren en die van kwartaal tot kwartaal op de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep op basis van een enkele voortdurende kaderovereenkomst zouden zijn gesloten (punten 288, 289, 291 en 294). Voor zover deze overeenkomsten de Deense markt betreffen, vallen zij haars inziens onder artikel 65, lid 1, van het Verdrag (punten 286, 287, 292 en 293).

431.
    Verzoekster bestrijdt, in de aangegeven periode te hebben deelgenomen aan overeenkomsten tot vaststelling van prijzen op de Deense markt. Zij stelt onder meer, dat de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep niet ertoe hadden gediend de prijzen voor de Deense markt vast te stellen volgens een algemeen plan (punt 287 van de beschikking), maar om de situatie op de communautaire en de

Scandinavische markten te bespreken, van gedachten te wisselen over de prijsramingen en om de rechtmatige uitwisseling van informatie in Euroferverband uit te breiden tot de Scandinavische producenten. Het ging er onder meer om, informatie over de voor de Deense markt geldende prijslijsten te geven. In het bijzonder waren mededelingen gedaan over de Duitse prijsverhogingen ten opzichte van de prijs af Oberhausen, die op grond van artikel 60 van het Verdrag bepalend is voor de uitvoerprijs naar Denemarken. Aangezien de prijzen op de lijsten van de Noorse en Zweedse producenten over het algemeen hoger waren dan de prijzen van de communautaire producenten, was de laagste prijslijst van die laatste groep uiteraard doorslaggevend voor de mededinging. De algemene toepassing van deze prijslijst hield dan ook geen prijsovereenkomst in. Verzoekster voegt eraan toe, dat de Commissie op de hoogte was van de betrokken prijsverhogingen en dat de in de Eurofer/Scandinavië-groep besproken ramingen regelmatig onder de geldende prijzen lagen.

432.
    Daarnaast hebben verzoeksters bij gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting gesteld, zich daarbij baserend op enkele stukken over de contacten tussen DG I van de Commissie en de Scandinavische autoriteiten, die krachtens artikel 23 aan het Gerecht zijn overgelegd en na de beschikking van 10 december 1997 aan het dossier van de zaak zijn toegevoegd, en op de ter terechtzitting overgelegde stukken over de „akkoorden” tussen de Gemeenschap en Noorwegen, Zweden en Finland (zie boven, punt 15), dat zowel de Commissie als de Scandinavische autoriteiten op de hoogte waren geweest van de activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep; zij hadden deze activiteiten zelfs bevorderd, aangezien ze essentieel waren voor de uitvoering van die „akkoorden”. Onder deze omstandigheden kan volgens verzoekster niet worden gesproken van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

433.
    Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat verzoekster de opvatting van de Commissie, dat de in de punten 184 tot en met 209 van de beschikking behandelde stukken voldoende bewijs opleveren van het bestaan van een systeem van

vergaderingen waarop overeenkomsten over de tussen 5 februari 1986 en 31 oktober 1990 voor Denemarken geldende richtprijzen waren gesloten, niet nader heeft bestreden.

434.
    Na onderzoek van deze stukken — te weten de in de punten 184 tot en met 209 van de beschikking behandelde notulen en andere documenten betreffende de vergaderingen van 5 februari 1986, 22 april 1986, 30 juli 1986, 28 oktober 1986, 3 februari 1987, 28 april 1987, 4 augustus 1987, 4 november 1987, 2 februari 1988, 25 juli 1988, 3 november 1988, 1 februari 1989, 25 april 1989, 31 juli 1989, 30 oktober 1989, 31 januari 1990, 24 april 1990, 31 juli 1990 en 31 oktober 1990 — is het Gerecht van oordeel, dat zij het standpunt van de Commissie bevestigen.

435.
    In het bijzonder wordt in tal van stukken gesproken van „programmering” van de prijzen (punten 184, 192, 193 en 195), „vaststelling” van prijzen of van „vastgestelde”, „besloten” of „overeengekomen” prijzen (punten 184, 186, 187, 189, 190, 191, 192, 200, 201 en 204). Eveneens wordt in tal van stukken gezegd, dat de prijzen „ongewijzigd zouden moeten blijven” (punt 204, 205, 207 en 208), dat voorstellen op een komende vergadering zouden moeten worden goedgekeurd(punt 199), dat de ondernemingen voorafgaand aan een vergadering geen prijzen aan de cliënten mochten noemen (punten 198 en 201), en wordt informatie verstrekt over de in bepaalde vergaderingen genomen besluiten over de prijzen (punten 187, 188, 189, 190, 191, 197 en 205) alsook informatie over de realisering van de op een eerdere vergadering besloten prijzen (punten 184, 193, 195, 200, 202, 203 en 204 van de beschikking).

436.
    Illustratief voor de teneur van de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep is de in punt 206 van de beschikking geciteerde nota van de voorzitter van deze groep van 1 februari 1990:

„(...) Tot op heden hebbend wij positieve reacties op onze bijeenkomsten gehad en een aantal vertegenwoordigers voor andere producten benijdt zelfs de resultaten en het onderlinge begrip van onze club.

Ik zeg dit niet voor niets, omdat in het eerste kwartaal niet iedereen het spel speelde, met name in de sector staafstaal. Derhalve verzoek ik u, als vertegenwoordigers van de Eurofer/Scandinavië-club, en ten bate van onze ondernemingen, uw uiterste best te doen, zodat wij dit vertrek kunnen verlaten vastbesloten om de markt te stabiliseren en daarmee de eer van onze club te redden.”

437.
    Aangezien het bestaan van overeenkomsten over richtprijzen voor Denemarken voldoende is bewezen, kan verzoeksters argument, dat de ondernemingen enkel maar over de marktsituatie en de verwachte prijzen hadden gesproken en algemene informatie hadden uitgewisseld, niet worden aanvaard.

438.
    Dit temeer, nu verzoekster heeft gesteld, dat de op de prijs af Oberhausen gebaseerde prijslijsten doorslaggevend waren voor de mededinging op de Deense markt en dat het derhalve normaal was, de leden van de Eurofer/Scandinavië-groep te informeren over wijzigingen in deze lijsten.

439.
    In zijn algemeenheid wordt de opvatting van verzoekster reeds tegengesproken doordat er overeenkomsten over de Deense markt bestonden die in de Eurofer/Scandinavië-groep waren gesloten in het kader van de tot de Scandinavische markten beperkte maatregelen en die losstonden van de overeenkomsten die in het Poutrelles Comittee waren gesloten voor de Duitse markt en de andere markten van de Gemeenschap. Ten minste een van deze overeenkomsten, die op de vergadering van 30 juli 1986 was gesloten (punt 188 van de beschikking), bepaalde uitdrukkelijk, dat op de Deense markt de Duitse prijzen van toepassing waren. Deze overeenkomsten waren overbodig geweest, wanneer

het enkel erom te doen was geweest, in verband met de mededinging en de geldende bepalingen de Duitse prijzen te volgen.

440.
    Naar het oordeel van het Gerecht wordt de deelneming van verzoekster aan de in de Eurofer/Scandinavië-groep gesloten overeenkomsten voldoende bewezen door het gestelde in de punten 285, 180 en 181 van de beschikking. Er blijkt uit, dat zij aan alle vergaderingen van deze groep heeft deelgenomen, met uitzondering van die op 25 juli 1988. In de beschikking worden de activiteiten van deze groep aan alle deelnemende ondernemingen toegerekend (punten 287 en 289 van de beschikking). Een verschil in de mate van verantwoordelijkheid wordt enkel gemaakt tussen de bij Eurofer aangesloten ondernemingen en de Scandinavische producenten (punten 294 en 295 van de beschikking).

441.
    De betrokken overeenkomsten strekten tot de vaststelling van prijzen in de zin van artikel 65, lid 1, sub a, van het Verdrag en waren derhalve ingevolge deze bepaling verboden.

442.
    Hieraan doet niet af het door verzoekster gestelde, maar voor het Gerecht niet bewezen feit, dat de overeengekomen prijzen lager waren dan die van de geldende prijslijsten, evenmin als het feit, dat de Commissie op de hoogte was van de prijsverhogingen als zodanig.

443.
    Met betrekking tot de ter terechtzitting aangevoerde klachten, dat DG I in het kader van de destijds bestaande „akkoorden” tussen de Gemeenschap en Noorwegen, Zweden en Finland kennis van de activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep had of had moeten hebben, merkt het Gerecht vooraf op, dat de documenten nrs. 9773 tot en met 9787 die ingevolge de beschikking van 10 december 1997 aan het dossier van de zaak zijn toegevoegd, eerst in de loop van de procedure aan het licht zijn gekomen, zodat artikel 48, lid 2, van het

Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzoekster niet belet nieuwe, op deze documenten gebaseerde middelen aan te voeren.

444.
    Wat in de eerste plaats de periode van 1986 tot 1988 betreft, blijkt uit de tussen de Gemeenschap en de Noorse, Zweedse en Finse autoriteiten gewisselde brieven en memoranda, dat in die tijd „akkoorden” tussen de genoemde partijen bestonden, die de handhaving van de traditionele handelsstromen beoogden (zie punt c van de briefwisseling met Noorwegen van 4 maart 1986, 11 maart 1987, en 10 februari 1988, punt c van de briefwisseling met Finland van 4 maart 1986, 10 april 1987 en 12 februari 1988, alsmede de punten 13 tot en met 15 van de brief van 4 maart 1986 en de punten 8 tot en met 10 van de brieven van 13 februari 1987 en 5 februari 1988 die met Zweden zijn gewisseld). Blijkens hoofdstuk V, sub 10, van de beschikking roestvrij staal betekende dit in de praktijk, dat de Scandinavische staaluitvoer naar de Gemeenschap werd bevroren op het peil van de voorgaande jaren en dat geen veranderingen waren toegestaan in de regionale verdeling, het productenpakket of de leveringstermijnen (de zogenaamde „triple-clause”).

445.
    Het Gerecht heeft de volgende stukken nader onderzocht: de mededeling van de Commissie aan de Raad over de buitenlandse handelspolitiek in de sector staal [COM(86) 585 def, door verzoeksters overgelegd ter terechtzitting]; een archiefnota van 30 mei 1985 (document nr. 9774) over een bijeenkomst op 29 mei 1985 met de Zweedse autoriteiten ter zake van bepaalde Zweedse leveringen van staafstaal naar Denemarken, waarin wordt gezegd dat een vertegenwoordiger van DG I de gelegenheid te baat had genomen om de Zweedse autoriteiten te attenderen op het belang dat de Commissie hechtte aan de voortzetting van het „gentlemen's agreement” tussen Eurofer en de Scandinavische branchevereniging voor een harmonieuze ontwikkeling van het handelsverkeer in staalproducten tussen de Gemeenschap en Zweden; het door de Zweedse ondernemingen Ovako Profiler AB en SSAB Svenskt Stål AB tijdens de administratieve procedure overgelegde memorandum van 30 mei 1985, dat zich in het krachtens artikel 23 aan het Gerecht

gezonden dossier bevindt en dat verzoeksters hebben kunnen inzien na de beschikking van het Gerecht van 10 juni 1996; de handgeschreven nota over een vergadering tussen DG I en de Zweedse autoriteiten, die kennelijk op 4 december 1985 of 1986 heeft plaatsgevonden (documenten nrs. 9777-9784) en de nota over een vergadering van de „Contact Group ECSC-Sweden” van 11 en 12 juni 1987.

446.
    Gezien deze stukken kan in de eerste plaats niet worden uitgesloten, dat de activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep hun oorsprong vonden in het gemeenschappelijke streven van de communautaire en Scandinavische autoriteiten, de uitvoer van staalproducten in het kader van de voormelde „akkoorden” te bevriezen op hun traditionele peil. Uit het dossier blijkt namelijk, dat dit doel zonder de medewerking van de betrokken ondernemingen, in het bijzonder in het kader van de „gentlemen's agreements” tussen de Euroferleden en de Scandinavische staalondernemingen, niet had kunnen worden bereikt.

447.
    In de tweede plaats blijkt uit de stukken eveneens, dat zowel de communautaire als de Scandinavische autoriteiten de totstandkoming van dergelijke „gentlemen's agreements” of althans rechtstreekse contacten tussen de betrokken ondernemingen, teneinde aldus een oplossing te vinden voor de in het kader van de genoemde akkoorden optredende problemen, aangemoedigd. Overigens heeft de Commissie in deel X, punt 12, sub a, van de beschikking roestvrij staal uitdrukkelijk erkend, dat die akkoorden de vrijheid van de betrokken ondernemingen om de door hen gewenste hoeveelheden te verkopen, hadden beperkt en dat DG I de Scandinavische ondernemingen in een briefwisseling indirect had aangemoedigd bepaalde bilaterale overeenkomsten met ondernemingen in de Gemeenschap te sluiten.

448.
    Het is juist, dat het bij de genoemde akkoorden niet ging om de prijzen, maar enkel om beperking van de hoeveelheden. Aangezien de Deense markt destijds echter als traditioneel bestanddeel van de Scandinavische markt werd gezien en een

onderbieding van de prijzen tot een stijging van de verkochte hoeveelheden zou hebben geleid, kan niet worden uitgesloten, dat de in de Eurofer/Scandinavië-groep gesloten prijsovereenkomsten voor de Deense markt op zijn minst ten dele als een geschikt middel werden beschouwd ter ondersteuning van de akkoorden die de Commissie en de betrokken Scandinavische landen voor de jaren 1986, 1987 en 1988 hadden gesloten ter handhaving van de traditionele handelsstromen.

449.
    Niettemin laat geen bepaling van het Verdrag dergelijke prijsovereenkomsten toe en zijn noch de Raad noch de Commissie of de ondernemingen gerechtigd, de regels van artikel 65, lid 1, van het Verdrag te negeren of zich te onttrekken aan hun verplichting tot naleving ervan.

450.
    Hieruit volgt, dat ook al zouden de in de Eurofer/Scandinavië-groep in de jaren 1986, 1987 en 1988 gesloten prijsovereenkomsten tot stand zijn gekomen in het kader van akkoorden tot beperking van de handelsstromen tussen de Gemeenschap en de Scandinavische landen en door de Commissie en/of de Scandinavische autoriteiten zijn gesteund — of althans indirect — getolereerd, zij niettemin in strijd waren met artikel 65, lid 1, van het Verdrag voor zover daarbij de prijzen op de Deense markt werden vastgesteld.

451.
    Aangezien de „akkoorden” tussen de Gemeenschap en de Scandinavische landen tot 31 december 1988 van kracht bleven, kunnen de misverstanden die volgens de beschikking (punt 311) mogelijk vóór 30 juni 1988 bestonden, wat de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten betreft op zijn minst tot 31 december 1988 hebben voortgeduurd. Het Gerecht zal hiermee rekening houden bij de bepaling van de boete (zie de bespreking van de subsidiaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans tot verlaging van het bedrag van de boete).

452.
    Wat de periode na 31 december 1988 betreft, volgt uit de briefwisseling tussen de Commissie en de Noorse autoriteiten van 5 april 1989 en uit die tussen de

Commissie en de Zweedse autoriteiten van 4 april 1989 en 28 mei 1990, die verweerster op verzoek van het Gerecht bij schrijven van 11 mei 1998 heeft overgelegd, dat er na 1 januari 1989 geen regelingen over de handhaving van de traditionele handelsstromen tussen de Gemeenschap en de betrokken landen meer bestonden. Bijgevolg was er in ieder geval vanaf 1 januari 1989 geen enkele rechtvaardiging voor particuliere overeenkomsten van de betrokken ondernemingen over de prijzen op de Deense markt.

453.
    Document nr. 9323 van 17 juni 1989, waarnaar verzoeksters ter terechtzitting hebben verwezen, ten slotte betreft een klacht van de Belgische autoriteiten over een vermeende inbreuk van bepaalde Noorse ondernemingen op artikel 60 van het Verdrag, dat ingevolge artikel 20 van de vrijhandelsovereenkomst tussen Noorwegen en de Gemeenschap op de betrokken producten van toepassing was; dit stuk heeft derhalve niets te maken met de inbreuk die verzoekster te laste wordt gelegd in verband met de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten.

454.
    Onder deze omstandigheden moet hetgeen verzoekster heeft aangevoerd tegen de in de beschikking geconstateerde overeenkomsten tot vaststelling van de prijzen op de Deense markt, worden verworpen.

Conclusie

455.
    Onverminderd het overwogene in de punten 422 en 451 hiervóór en de hierna in deel D te bespreken argumenten, is bij het onderzoek van de argumentatie inzake schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet gebleken, dat de Commissie in feitelijk of juridisch opzicht een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de in de beschikking gelaakte en door verzoekster bestreden inbreuken op dit artikel. Bij het onderzoek door het Gerecht is evenmin gebleken van een motiveringsgebrek, in het bijzonder wat betreft deelneming van verzoekster aan de gestelde inbreuken.

456.
    Bijgevolg moet deze argumentatie in haar geheel worden verworpen.

D — De betrokkenheid van de Commissie bij de aan verzoekster verweten inbreuken

Summiere samenvatting van verzoeksters argumenten

457.
    Verzoekster stelt in haar verzoekschrift, dat DG III tijdens de gehele periode waarop de beschikking betrekking heeft, van de ondernemingen gegevens heeft gevraagd en gekregen, die deze alleen maar hadden kunnen verzamelen door het uitwisselen van informatie in het kader van het Poutrelles Committee en van hun verenigingen. Deze activiteiten zouden de Commissie bekend zijn geweest, daar zij uiteindelijk de aanzet ertoe had gegeven. Volgens verzoekster kunnen deze activiteiten dan ook geen inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag maken.

458.
    Andere verzoeksters hebben soortgelijke middelen aangevoerd, zodat ter terechtzitting de rol van DG III in deze zaak is behandeld bij gemeenschappelijk pleidooi. Verzoekster heeft zich in zoverre aangesloten bij hetgeen namens de betrokken verzoeksters is gesteld. De verschillende middelen en argumenten dienen derhalve te worden gehergroepeerd en voor het onderhavige arrest gezamenlijk te worden behandeld.

459.
    Op basis van een chronologisch overzicht van de interventies van de Commissie ter beheersing van de staalcrisis sinds de zeventiger jaren en haar optreden aan het einde van de crisis stellen verzoeksters, dat de Commissie de in de beschikking gelaakte gedragingen zelf heeft geïnitieerd en daarna heeft gesteund of op zijn minst ermee bekend was en ze heeft getolereerd.

460.
    Huns inziens is de beschikking — in verschillende gradaties — in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, de „estoppel-doctrine” en de regel „nemo auditur turpitudinem suam allegans” en had de Commissie derhalve de in

de beschikking genoemde gedragingen van de ondernemingen niet mogen bestraffen.

461.
    Wat de crisisperiode betreft verwijzen zij in de eerste plaats naar de diverse maatregelen die de Commissie vanaf 1974 op basis van de artikelen 46, 47 en, later, 58 en volgende van het Verdrag heeft genomen om aan de crisis in de Europese staalindustrie het hoofd te bieden. Zij noemen onder meer het plan Simonet uit 1977 en het Davignonplan uit 1978 alsook beschikking 2794/80 tot invoering van een bindend stelsel van productiequota, en de verschillende begeleidende maatregelen daarbij (zie boven, punt 5 en volgende).

462.
    Meer in het bijzonder stellen zij, dat het bij beschikking 2794/80 ingevoerde quotastelsel van meet af aan was opgezet als onderdeel van een veel bredere, op de horizontale samenwerking van de ondernemingen berustende aanpak, vooral wat betreft de invoering van de nationale „i-quota” die de Commissie door de producenten wilde zien toegepast in het kader van de uitvoering van haar eigen systeem van „I-quota” die de gehele Gemeenschap omvatten.

463.
    De vereniging Eurofer was daarbij het belangrijkste intermediair tussen de Commissie en de producenten geweest, met name via de Eurofer II tot V-akkoorden die tijdens de gehele looptijd van de crisisregeling tot juli 1988 in hoofdzaak de opzet en het beheer van het systeem van „i-leveringsquota” op de nationale markten en de levering van gegevens over productie en leveringen regelden. In de Eurofer-akkoorden was eveneens bepaald, dat de deelnemers de in overleg met de Commissie bepaalde prijsdoelstellingen moesten naleven.

464.
    Verzoeksters stellen eveneens, dat de uitwisseling van gegevens in de staalsector sinds het uitbreken van de crisis gewoon was; zij refereren hierbij aan het arrest van het Hof van 10 juli 1985, Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie/Commissie (27/84, Jurispr. blz. 2385), waarin de Commissie heeft

erkend, dat tussen de in Eurofer verenigde grote staalondernemingen een zekere doorzichtigheid reeds gebruikelijk was, zodat bepaalde van hen afkomstige informatie niet onder het beroepsgeheim in de zin van artikel 47 van het Verdrag viel.

465.
    Wat de crisisperiode betreft, baseren verzoeksters hun stellingen meer in het bijzonder op uittreksels uit de navolgende stukken, waarvan sommige reeds zijn genoemd in de punten 5 en volgende van dit arrest: het verzoek van de Commissie om instemming van de Raad met de invoering van een stelsel van productiequota voor de ijzer- en staalindustrie [COM (80) 586 def, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 3]; de resolutie van de Raad van 3 maart 1981 over de sanering van de ijzer- en staalindustrie (zie perscommuniqué van de Raad van 26 en 27 maart 1981, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 4); bijlage IV bij document nr. III/534/85/FR van de Commissie inzake de goedkeuring van de Eurofer-akkoorden (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 5); de brief van de heren Andriessen en Davignon van 17 januari 1983 aan Eurofer (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 6); het antwoord van de heer Etchegaray, voorzitter van Eurofer, van 8 februari 1983 aan de heren Andriessen en Davignon (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 7); beschikking 3483/82; punt 302 van het XIXe algemeen verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen; beschikking 234/84; de notulen van een bijeenkomst tussen de Commissie en deskundigen van Eurofer op 27 juni 1984 te Brussel (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 8); een nota van Eurofer naar aanleiding van een van de Gemeenschap tussen het Commissielid Narjes en de voorzitters van Eurofer op 26 september 1985 te Düsseldorf (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 9); de notulen van een vergadering tussen de heer Narjes en Eurofer op 16 december 1985 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 10); verschillende brieven waaruit blijkt dat de Commissie haar medewerking verleende aan het beslechten van geschillen tussen de producenten in verband met het systeem van de „i-quota” (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, documenten 11 en 12); de notulen van een vergadering van de heer

Narjes en Eurofer op 10 maart 1986 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 13); het „rapport van de drie wijzen”; de notulen van een vergadering tussen de heer Narjes en het bestuur van Eurofer op 16 mei 1986 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 14) en de mededeling van de Commissie aan de Raad van 16 juni 1988 aangaande het ijzer- en staalbeleid.

466.
    Ofschoon de crisisregeling op 30 juni 1988 afliep, was de Commissie blijkens punt 278 van het XXIe algemeen verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen bereid het quotastelsel vanaf 1 januari 1988 met drie jaar te verlengen en uitvoering te geven aan een eind 1986 door Eurofer voorgesteld plan voor de vermindering van de overcapaciteit. Aangezien de staalondernemingen zich evenwel niet wilden verbinden tot de capaciteitsreducties die de Commissie in december 1987 als voorwaarde voor een eventuele verlenging van het systeem had gesteld, heeft zij de Raad geen continuering ervan voorgesteld. Verzoeksters leiden hieruit af, dat het quotastelsel in juli 1988 is beëindigd, niet omdat er naar het oordeel van de Commissie geen kennelijke crisis meer bestond, maar om de ondernemingen te bestraffen voor hun gebrek aan medewerking. Tevens blijkt uit deze situatie, dat de Commissie medio 1988 geen inbreuk op artikel 65 van het Verdrag zag in de oproep aan de ondernemingen tot sluiting van een overeenkomst over een gezamenlijke vermindering van hun capaciteiten, hoewel dat, wanneer men de in de beschikking verdedigde strikte interpretatie van dit artikel volgt, evenzeer verboden was als maatregelen op het gebied van de prijzen. De Commissie heeft derhalve geaccepteerd, dat artikel 65, lid 1, van het Verdrag flexibel kan worden toegepast.

467.
    In de periode na 30 juni 1988 heeft de Commissie tot november 1988 het bij beschikking 3483/82 ingevoerde systeem van toezicht op de leveringen gehandhaafd. Voorts heeft zij het toezichtsysteem van beschikking 2448/88 ingevoerd, waaronder de ondernemingen voor bepaalde producten maandelijks opgave moesten doen van de geproduceerde en afgeleverde hoeveelheden. Dit systeem is in juni 1990 buiten

werking getreden, maar de concrete situatie veranderde niet, zoals blijkt uit twee brieven van ambtenaren van de Commissie aan Eurofer van 10 en 12 september 1990 (bijlagen 7 en 8 bij het verzoekschrift in zaak T-137/94). Al deze maatregelen hadden tot doel de doorzichtigheid van de markt te vergroten, zodat de ondernemingen zich gemakkelijker aan eventuele veranderingen in de vraag zouden kunnen aanpassen, en deze doorzichtigheid is nimmer als strijdig met artikel 65 van het Verdrag beschouwd.

468.
    In dit kader en in het bijzonder in het kader van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag en dat van de toezichtregeling van beschikking 2448/88 waren de contacten tussen DG III en de balkenproducenten in de tijd na de crisisregeling zelfs nog geïntensiveerd, aangezien er naast de officiële driemaandelijkse bijeenkomsten waarop conform de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag de programma's omtrent de vooruitzichten werden besproken, nog overlegvergaderingen, vergaderingen in kleine kring en werklunches kwamen.

469.
    Zich beroepend op diverse uittreksels uit speaking notes en andere verslagen van bijeenkomsten na het einde van de crisisregeling (zie bijlage 3 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94) en op de interne nota's van DG III die de Commissie na de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997 heeft overgelegd, stellen verzoeksters, dat de Commissie van het verzamelen en uitwisselen van informatie over de orders, de leveringen, het werkelijke prijspeil en het geraamde toekomstige prijspeil door Eurofer en het Poutrelles Committee, alsook van de harmonisatie van de toeslagen en de andere in de beschikking gestelde praktijken op de hoogte was geweest en deze zelfs had aangemoedigd.

470.
    Onder deze omstandigheden moeten de diverse overeenkomsten en praktijken, zo zij al bewezen zouden zijn, als rechtmatig worden beschouwd, met name tegen de achtergrond van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag en de toezichtregeling van beschikking 2448/88.

471.
    Uit de genoemde stukken blijkt, dat de Commissie en in het bijzonder DG III veel belang hechtte aan haar gesprekken met de producenten en aan de bij deze gelegenheid geleverde informatie; dat de Commissie in het kader van een vrij algemene gedachtenwisseling de frequente initiatieven van de producenten tot stabilisatie van de prijzen en de productie heeft aangemoedigd of althans goedgekeurd; dat de Commissie op de voet van de tijdens de crisisperiode gevolgde praktijk bij de opsplitsing van de „I-quota” op kwartaalbasis over de nationale markten („i-quota”), de producenten haar standpunt over de wenselijke marktontwikkeling meedeelde en de regeling van de praktische details van de door haar aanbevolen actie op de markt aan Eurofer overliet; dat de Commissie zelf in het kader van haar acties tot sanering van de markt een beslissende rol heeft gespeeld bij de pogingen van de producenten om de prijs- en productieschommelingen te beheersen en dat de producenten niets konden beginnen zonder de steun of althans de goedkeuring van de Commissie. Uit de speaking notes blijkt weliswaar niet, welke informatie in het Poutrelles Committee precies was uitgewisseld en ter bepaling van de prijstendensen en de prognoses inzake de hoeveelheden was gebruikt, toch wist de Commissie of had zij moeten weten, dat een dergelijke informatie-uitwisseling tussen de producenten ter voorbereiding van de gesprekken met haar even onmisbaar was als in het recente verleden, en zij had de producenten derhalve moeten adviseren de methode voor het opstellen van hun prognoses te wijzigen. De speaking notes bevatten tal van zeer duidelijke aanwijzingen over de prijsbesprekingen en de gezamenlijke wens van de Commissie en de producenten de prijzen op peil te houden. De Commissie heeft zelfs geprobeerd, de prijsdiscipline rechtstreeks te versterken: in 1989 bijvoorbeeld overwoog zij de producenten de verplichting op te leggen, de toegepaste kortingen aan elkaar mede te delen (zie verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 5).

472.
    Ofschoon de notulen en nota's betreffende de talloze vergaderingen tussen de Commissie en de staalondernemingen in die periode integraal aan de raadadviseur-auditeur zijn overgelegd, blijkt uit punt 312 van de beschikking, dat de Commissie deze documentatie, die zij zonder meer irrelevant acht, niet diepgaand heeft onderzocht.

473.
    Verzoeksters bestrijden niet, dat de Commissie bij tijd en wijle de aandacht heeft gevestigd op artikel 65 van het Verdrag en met name op het feit, dat deze bepaling tijdens de crisisperiode integraal van toepassing bleef. Bij gebreke van praktische richtlijnen van de kant van de Commissie hadden deze simpele adviezen echter geen betekenis.

474.
    Zo had bijvoorbeeld de op verzoek van de heer Kutscher in de notulen van de overlegvergadering van 26 januari 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document nr. 16) opgenomen verklaring, dat de Commissie geen afspraken over de prijzen of de hoeveelheden kon accepteren die in strijd waren met artikel 65 van het Verdrag, de producenten nog geen duidelijkheid verschaft over hoe zij de marktprognoses die de Commissie nodig had, moesten opstellen zonder de orders en leveringen te „bewaken” of informatie over prijswijzigingen uit te wisselen.

475.
    In de beschikking zelf wordt erkend (punt 311), dat er „misverstanden” over de toepassing van artikel 65 van het Verdrag gedurende de crisisperiode kunnen hebben bestaan. Volgens verzoeksters was de onzekerheid na 30 juni 1988 niet verminderd, maar integendeel nog toegenomen, omdat de Commissie bleef interveniëren in de sector en tegelijk zonder nadere uitleg verklaarde, dat artikel 65 van het Verdrag van toepassing was.

476.
    Onder deze omstandigheden had het persbericht van de Commissie van 4 mei 1988 naar aanleiding van de inleiding van de procedure in de roestvrijstaal-zaak, waarin zij stelde onwettige afspraken niet te tolereren (zie punt 305 van de beschikking), geen praktisch nut. Het Commissielid Van Miert heeft overigens op de persconferentie van 16 februari 1994 toegegeven, dat er tijdens de periode na de crisis een zekere onduidelijkheid kan hebben bestaan. Derhalve hadden duidelijke

richtlijnen moeten worden gepubliceerd om ieder misverstand uit de weg te ruimen (zie bijvoorbeeld in het kader van het EG-Verdrag, de richtsnoeren voor de toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector, PB 1991, C 233, blz. 2).

477.
    Pas in de beschikking roestvrij staal van 18 juli 1990 heeft de Commissie voor de eerste maal haar afkeuring van het gedrag van de ondernemingen in de betrokken periode laten blijken en heeft zij praktijken veroordeeld, die zij kort tevoren nog had geaccepteerd en zelfs had aangemoedigd. Deze veroordeling is derhalve in tegenspraak met de vroegere houding van de Commissie, die bij de ondernemingen de indruk had gewekt dat hun praktijken in overeenstemming waren met artikel 65 van het Verdrag.

478.
    Verzoeksters stellen, dat de Commissie haar interpretatie van de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag eind 1990 heeft gewijzigd (zie boven, punten 37 en 38). Huns inziens handelt de Commissie in strijd met het vertrouwensbeginsel door artikel 65 van het Verdrag thans met terugwerkende kracht op de ondernemingen toe te passen, terwijl zij die bepaling in de relevante periode niet had willen toepassen op de litigieuze praktijken en deze integendeel had gestimuleerd of althans samen met de ondernemingen soortgelijke praktijken had ontwikkeld.

479.
    Tegen het principiële argument van de Commissie, dat een tolerante houding van de kant van het bestuur in geen geval een inbreuk kan legitimeren of rechtvaardigen, beroepen verzoeksters zich op de arresten van het Hof van 12 november 1987, Ferriere San Carlo/Commissie (344/85, Jurispr. blz. 4435), envan 24 november 1987, RSV/Commissie (223/85, Jurispr. blz. 4617).

480.
    Zij bestrijden evenwel, dat de arresten van het Hof van 11 december 1980, Lucchini/Commissie (1252/79, Jurispr. blz. 3753, punt 9) en 28 maart 1984,

Bertoli/Commissie (8/83, Jurispr. blz. 1649, punt 21), volgens welke een laks optreden van de Commissie tegen overtredingen deze nog niet rechtmatig maakt, in casu toepasselijk zouden zijn. In dit geval heeft de Commissie zich niet eenvoudig laks gedragen tegenover de balkenproducenten, maar de in de beschikking gelaakte gedragingen met volledige kennis van de situatie getolereerd en zelfs aangemoedigd.

481.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters voorts een uitgebreide analyse van de speaking notes en van de op verzoek van het Gerecht overgelegde stukken van DG III gepresenteerd. Daarnaast hebben zij zich beroepen op de voor het Gerecht afgelegde getuigenverklaringen, in het bijzonder op die van de heer Kutscher.

Verslag van het getuigenverhoor

482.
    Bij beschikking van 23 maart 1998 heeft het Gerecht de oproeping bevolen van de heren Pedro Ortún en Guido Vanderseypen, ambtenaren van DG III, en van de heer Hans Kutscher, oudambtenaar van DG III, teneinde als getuigen te worden gehoord over de contacten tussen DG III en de staalindustrie tussen juli 1988 en einde 1990, de periode die ter bepaling van de hoogte van de boeten in aanmerking is genomen. De getuigen zijn door het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 23 maart 1998 en hebben de eed afgelegd overeenkomstig artikel 68, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering.

483.
    De heer Ortún, destijds directeur van de directie E „Staal” van DG III (later genaamd „Interne markt en Industrie III”), heeft in zijn getuigenis en op vragen van het Gerecht verklaard, dat de na 30 juni 1988 overeenkomstig het mandaat dat de Raad op 24 juni 1988 de Commissie had gegeven, ingevoerde overlegvergaderingen met de gehele staalindustrie evenals de vergaderingen met uitsluitend de leden van Eurofer tot doel hadden, de Commissie een zo nauwkeurig mogelijk beeld van de situatie en van de tendensen op de verschillende productmarkten te verschaffen met het oog op het toezicht in het kader van

beschikking 2448/88 en de uitwerking van de programma's omtrent de vooruitzichten, en dat zij de uit andere bronnen — zoals de niet bij Eurofer aangesloten producenten, de verbruikers, de handelaren en de door de Commissie ingeschakelde onafhankelijke deskundigen — ontvangen informatie aanvulden. Tijdens deze vergaderingen trad gewoonlijk voor elke productgroep een vertegenwoordiger van de industrie als woordvoerder van die sector op; deze verstrekte informatie over de ontwikkeling van de vraag, de productie, de leveringen, de voorraden, de prijzen, de uitvoer, de invoer en andere parameters van de markt in de komende maanden. Volgens de heer Ortún impliceerde deze permanente gedachtenwisseling met de industrie over de voornaamste parameters van de markt, dat de producenten vóór hun ontmoetingen met DG III bij elkaar kwamen om hun indrukken en gedachten over de toekomstige tendensen op de verschillende productmarkten, met inbegrip van de prijsontwikkeling, uit te wisselen. Het was DG III, dat geen verslagen van die interne vergaderingen ontving, niet bekend geweest, welke informatie daarbij werd uitgewisseld en welk gebruik de producenten ervan maakten; zij had er zich ook niet speciaal om bekommerd. Op vragen van het Gerecht heeft de heer Ortún verklaard, dat het beleid van de Commissie na juni 1988 niet erop was gericht de traditionele handelsstromen tussen de lidstaten te stabiliseren of de prijzen te verhogen dan wel te handhaven, maar te voorkomen dat conjuncturele fluctuaties zonder directe relatie met de ontwikkeling van de vraag grote en abrupte veranderingen in de prijzen tot gevolg zouden hebben. Hij heeft eveneens benadrukt, dat DG III, hoewel het niet haar taak of primaire verantwoordelijkheid was om te controleren of ervoor te zorgen, dat de met de uitwisseling van informatie tussen de producenten verband houdende praktijken in overeenstemming met de mededingingsregels van het Verdrag waren, de producenten herhaaldelijk erop had geattendeerd, dat zij zich aan de bepalingen van artikel 65 dienden te houden, en derhalve veronderstelde dat zij dit ook deden.

484.
    De heer Kutscher, destijds hoofdaviseur bij de directie E van DG III, heeft in zijn getuigenis en op vragen van het Gerecht onder meer verklaard, dat hij op verzoek van de heer Narjes, het destijds voor het industriebeleid bevoegde lid van de Commissie, in de notulen van de overlegvergadering van 26 januari 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document nr. 16) de volgende waarschuwing heeft laten opnemen: „Mocht de Commissie ontdekken, dat er in de industrie overeenkomsten over hoeveelheden en prijzen bestaan die in strijd zijn met artikel 65 EGKS-Verdrag, dan zal zij niet nalaten de maatregelen te nemen waarin dit artikel voorziet.” Deze waarschuwing, die hij naar zijn zeggen in min of meer identieke bewoordingen eveneens had uitgesproken in het raadgevend comité EGKS op 1 en 20 juni 1988 en in oktober 1988, was bedoeld als duidelijk signaal aan de industrie, dat na het einde van het quotastelsel alle ruimte moest worden gegeven aan de vrije mededinging en dat de bepalingen van artikel 65 van het Verdrag strikt moesten worden nageleefd, om herhaling van een kartel als dat in de roestvrijstaal-zaak te voorkomen.

485.
    De heer Kutscher heeft eveneens toegegeven, dat DG III wist, dat de Euroferleden vóór hun vergaderingen met de Commissie bij elkaar kwamen en daarbij de ontwikkeling van de verschillende parameters van de markt bespraken om tot een zekere consensus over de toekomstige markttendensen te komen, waarna de uitkomsten daarvan werden besproken met DG III. Naar zijn zeggen was het voor de Commissie of een branchevereniging als Eurofer in feite ondoenlijk, elke producent afzonderlijk te benaderen. Om de Commissie de informatie te leveren die zij nodig had, moesten de producenten dus bij elkaar komen voor het uitwisselen van hun gedachten en prognoses over de tendensen bij de prijzen, de voorraden, de invoer enzovoorts. Vervolgens was het aan de voorzitter van de desbetreffende vergadering om de uitgewisselde informatie samen te vatten en op de overlegvergaderingen aan de Commissie te presenteren.

486.
    In het bijzonder heeft de heer Kutscher uitdrukkelijk erkend, dat de ondernemingen tijdens hun vergaderingen hun prognoses over de toekomstige

prijzen van de verschillende producten of zelfs hun individuele voornemens ter zake onderling uitwisselden. Zijns inziens is het niet in strijd met het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag op onderling samenhangende gedragingen, wanneer de producenten onderling van gedachten wisselen over hun individuele toekomstige prijsvoornemens, ook niet wanneer zich daarna een algemene prijswijziging voordoet die aansluit bij de uitgewisselde prognoses, mits deze gedachtenwisseling beperkt blijft tot conjuncturele constateringen en niet leidt tot een overeenkomst, onderlinge afstemming of samenwerking ten aanzien van die prijswijziging. Wanneer een producent op een markt als de staalmarkt ingeval de conjunctuur goed is, zoals het geval was in 1988/1989, eigener beweging tot een prijsverhoging besluit, dan is dat zeer snel bekend en zullen de meeste concurrenten, wanneer deze verhoging in overeenstemming is met de conjuncturele ontwikkeling, zijn voorbeeld vanzelf en haast automatisch volgen zonder dat een afspraak daartoe tussen hen hoeft te bestaan, aangezien iedereen van de gunstige situatie wil profiteren.

487.
    De heer Kutscher heeft evenwel benadrukt, dat DG III niet op de hoogte was geweest van overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen die verder gingen dan een dergelijke informatie-uitwisseling tussen ondernemingen, en dat de twijfels die incidenteel bij hem persoonlijk waren opgekomen, door zijn gesprekspartners uit de weg waren geruimd. Op dit punt heeft hij in het bijzonder gerefereerd aan de overlegvergadering van 27 juli 1989 (zie de notitie van 3 augustus 1989 over deze vergadering, overgelegd door verweerster ingevolge de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997) in de loop waarvan op een aankondiging van de heer Meyer, voorzitter van het Poutrelles Committee, dat de markt evenwichtig was en zelfs nog enkele lichte prijsverhogingen vanaf 1 oktober 1989 toeliet, had geantwoord, dat de Commissie hechtte aan de integrale naleving van de prijsregels van artikel 65 van het Verdrag. De vertegenwoordiger van de industrie had hem gerustgesteld met het antwoord, dat de betrokken ondernemingen in dit specifieke geval niet meer hadden gedaan dan de handel en

de afnemers te informeren over hun respectievelijke intenties om de prijzen te verhogen. Het was destijds overigens algemeen gebruikelijk, dat de staalproducenten hun belangrijkste afnemers vooraf informeerden over hun individuele toekomstige prijsvoornemens. De heer Kutscher heeft er bovendien op gewezen, dat de in 1988/1989 door de producenten op de vergaderingen aangekondigde bescheiden prijsverhogingen in overeenstemming waren met de gunstige ontwikkeling van de conjunctuur en dat daarom bij DG III niet de verdenking was opgekomen, dat zij wellicht het resultaat van een onderlinge afstemming waren. Hij heeft er nog aan toegevoegd, dat afgezien van het incident met de heer Meyer de vele gesprekken die hij met vertegenwoordigers van de staalindustrie had gevoerd, nooit de minste aanwijzing hadden opgeleverd, dat er wat balken of andere staalproducten betreft tussen de producenten afspraken over de prijzen of de hoeveelheden bestonden.

488.
    De heer Vanderseypen, destijds werkzaam bij directoraat E van DG III, heeft in zijn getuigenis en op vragen van het Gerecht onder meer verklaard, dat het DG III bekend was, zoals blijkt uit zijn archiefnota van 7 april 1989 die verweerster heeft geproduceerd ingevolge de beschikking van 10 december 1997, dat Eurofer bij haar leden actuele statistieken verzamelde met globale maandelijkse gegevens over orders en leveringen, die tien of twintig dagen na afloop van de desbetreffende maand beschikbaar waren. Over het systeem van de monitoring van individuele orders en leveringen van de deelnemende ondernemingen, dat Eurofer ongeveer terzelfdertijd had ingevoerd, was DG III echter niets bekend geweest. Hij heeft bevestigd, dat die statistieken, getotaliseerd op ondernemingsniveau, naar producten en nationale doelmarkten waren uitgesplitst, zodat geen enkele deelnemende onderneming het marktaandeel van haar concurrenten kon berekenen. Hij heeft gepreciseerd, dat de Commissie nimmer van Eurofer individuele cijfers per onderneming had ontvangen, dat zij niet had geweten, dat dergelijke cijfers bij Eurofer in omloop waren, en dat hem nog in juli 1990 op een desbetreffende vraag was geantwoord, dat een dergelijke uitwisseling binnen Eurofer niet plaatsvond.

489.
    Over de op deze vergaderingen verstrekte cijfers over de prijstendensen heeft de heer Vanderseypen opgemerkt, dat in de staalsector orders binnen drie maanden plegen te worden uitgevoerd. Deze indicaties konden dus dikwijls worden ontleend aan de eerste orders die voor het volgende kwartaal waren ontvangen. De prijsgegevens in de speaking notes weerspiegelden derhalve niet noodzakelijkerwijs intentieverklaringen, maar wellicht een beginnende realiteit, te weten de bij de eerste binnengekomen orders aangegeven prijzen.

Beoordeling door het Gerecht

Opmerkingen vooraf

490.
    In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat naar hun aard de stellingen van verzoeksters enkel betrekking kunnen hebben op de inbreuken die hun te laste worden gelegd in het kader van de activiteiten van het Poutrelles Committee. In zoverre voeren zij in wezen vier hoofdargumenten aan:

a)    tijdens de crisisperiode heeft de Commissie de ondernemingen aangemoedigd tot een nauwe horizontale samenwerking, met name in het kader van de uitvoering van het systeem van de „i-quota” op de nationale markten, de afspraken inzake de prijzen en de pogingen om te komen tot vrijwillige afspraken over capaciteitsvermindering. Zij heeft daarmee de indruk gewekt, dat dergelijke gedragingen niet in strijd zijn met artikel 65, lid 1, van het Verdrag dan wel dat deze bepaling een flexibele inhoud heeft, die afhangt van het beleid van de Commissie op een bepaald moment. Op zijn minst heeft de Commissie de ondernemingen in onzekerheid gebracht ten aanzien van de vraag, welke gedragingen volgens artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden zijn;

b)    aan het einde van de crisisperiode heeft de Commissie geen praktische oriëntaties of richtlijnen gegeven die de genoemde misverstanden uit de weg hadden kunnen ruimen, zodat de ondernemingen niet in staat waren geweest de exacte draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag te achterhalen. Bovendien heeft de Commissie geen overgangsmaatregelen getroffen, maar de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag zonder voorafgaande waarschuwing retroactief aan de regels van het EG-Verdrag aangepast;

c)    in ieder geval was het de Commissie na het einde van de crisisperiode bekend geweest, en had zij dit zelfs gestimuleerd, dat in het kader van de talloze bijeenkomsten die tussen de ondernemingen en DG III plaatsvonden met het oog op de uitvoering van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag en van de bij beschikking 2448/88 ingevoerde toezichtregeling, informatie werd verzameld en uitgewisseld, in het bijzonder over orders, leveringen, het werkelijke prijspeil en het geschatte toekomstige prijspeil. De Commissie was derhalve bekend geweest met de thans aan de ondernemingen te laste gelegde praktijken en had ze zelfs geduld;

d)    bijgevolg waren de omstreden praktijken rechtmatig, vooral gelet op de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag.

De houding van de Commissie tijdens de crisisperiode

491.
    Zoals blijkt uit de beschrijving in de punten 6 en volgende van dit arrest, volgde de Commissie sinds het uitbreken van de staalcrisis in het midden van de zeventiger jaren een actief beleid van aanpassing van het aanbod aan de vraag, handhaving van de stabiliteit van de traditionele handelsstromen zowel binnen als buiten de Gemeenschap, en ondersteuning van de prijzen, teneinde de noodzakelijke herstructureringen in de vorm van capaciteitsverminderingen mogelijk te maken en tegelijk het voortbestaan van zoveel mogelijk ondernemingen veilig te stellen.

Aangezien het aanbod veel hoger lag dan de vraag, zag de Commissie zich genoodzaakt, het tekort aan orders aan te pakken door het vaststellen van quota volgens de beginselen van „burden-sharing” en „equality of sacrifice”, ten teken van een zekere, tussen de ondernemingen heersende solidariteit die bevorderlijk werd geacht voor een geordende structurele aanpassing.

492.
    Dit beleid is in nauwe samenwerking met de industrie en vooral met Eurofer uitgevoerd door middel van zowel vrijwillige verbintenissen van de ondernemingen jegens de Commissie, die kenmerkend waren voor de jaren 1977 tot 1980, als via het systeem van de „I-” en „i-quota” en de Eurofer-akkoorden in de jaren 1980 tot 1988.

493.
    Daarbij hebben de ondernemingen met steun en in ieder geval met medeweten van DG III praktijken ontwikkeld, die in meerdere opzichten lijken op die welke in de beschikking worden gelaakt. Zo oefenden zij onder meer toezicht uit op de traditionele handelsstromen; de handhaving van die handelsstromen, die een verdeling van de markten langs de nationale grenzen impliceerde, was overigens tot 1986 uitdrukkelijk voorzien in artikel 15 B van beschikking 234/84. Ook hebben zij voorzieningen getroffen voor het opsporen en voorkomen van verstorend gedrag via het toezicht op orders en leveringen en hebben zij systemen voor het aanpassen van het aanbod aan de vraag en ter ondersteuning van de prijzen ingevoerd.

494.
    De Commissie heeft zich aldus genoodzaakt gezien, gedragingen toe te staan, te gedogen of te bevorderen, die naar alle schijn in strijd waren met de normale, aan het beginsel van de markteconomie ontleende regels voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt (arrest Hof van 18 maart 1980, Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78, 227/78, 228/78, 263/78 et 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, Jurispr. blz. 907, punt 80) en die derhalve onder het kartelverbod van artikel 65 van het Verdrag konden vallen. Zo heeft de Commissie op een tijdstip waarop zij naar een harmonisatie en een algemene stijging van de

prijzen in de Gemeenschap streefde, geen bezwaar gemaakt tegen een oproep van de vertegenwoordigers van de Franse staalindustrie om een overeenkomst over de prijzen op de Franse markt te sluiten (zie de notulen van de vergadering op 16 mei 1986 tussen het Commissielid Narjes en de vertegenwoordigers van Eurofer, reeds aangehaald). Voorts blijkt uit enkele officiële stukken (zie bijvoorbeeld beschikking 1831/81/EGKS van de Commissie van 24 juni 1981 tot invoering van een stelsel van toezicht en van een nieuw quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde producten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie, PB L 180, blz. 1, en de notulen van de vergadering tussen de heer Narjes en Eurofer op 10 maart 1986, reeds aangehaald), dat de Commissie bepaalde „particuliere regelingen”, „afstemmingen”, „interne overeenkomsten” en „vrijwillige systemen” van de ondernemingen openlijk steunde.

495.
    In die tijd was de Commissie blijkbaar van mening, dat deze particuliere overeenkomsten, praktijken en systemen niet onder het verbod van artikel 65 van het Verdrag vielen, in zoverre zij enkel begeleidende of uitvoeringsmaatregelen van de ondernemingen in de lijn van haar algemene beleid inhielden. Het standpunt van de Commissie terzake wordt reeds in de brief van de heren Davignon en Andriessen aan de voorzitter van Eurofer van 17 januari 1983 (zie boven, punt 10) uiteengezet. Het systeem van de complementaire „I-” en „i-quota” in het kader van de Eurofer-akkoorden is het meest sprekende voorbeeld hiervan.

496.
    Punt VIII.13 van de beschikking roestvrij staal bevestigt, dat er in de visie van de Commissie „een fundamenteel verschil [bestaat] tussen overeenkomsten tussen ondernemingen die na overleg met de Commissie worden gesloten en die in hoofdzaak tot doel hebben maatregelen die door de Commissie zijn genomen doeltreffender en gemakkelijker te controleren te maken enerzijds, en anderzijds overeenkomsten die op initiatief van de bedrijven zelf zijn gesloten, zonder overleg met de Commissie (die slechts informeel van het bestaan ervan in kennis wordt gesteld) en die niet tot doel hebben bestaande beperkingen te ondersteunen, maar nieuwe beperkingen met nieuwe economische gevolgen in het leven te roepen”.

497.
    In dezelfde zin verklaart de Commissie in punt 309 van de beschikking: „Het feit dat de mededinging in bepaalde opzichten door het optreden van de Gemeenschap beperkt werd, geeft de ondernemingen echter niet het recht bijkomende beperkingen op te leggen of de mededinging in andere opzichten te beperken. In dergelijke omstandigheden is het van wezenlijk belang dat de ondernemingen en ondernemersverenigingen niets doen om de mededinging nog verder te beperken.”

498.
    Wat de periode vóór 1 juli 1988 betreft, is evenwel de enige voldoende bepaalde inbreuk die verzoekster te laste wordt gelegd in verband met de activiteiten van het Poutrelles Committee, de in punt 224 van de beschikking besproken, tijdens een vergadering op een onbekende datum vóór 2 februari 1988 gesloten overeenkomst. Immers, blijkens de beschikking dateren de andere binnen het Poutrelles Committee gesloten overeenkomsten over de prijzen, de harmonisatie van de toeslagen, het Traverso-systeem en de Franse markt van na 30 juni 1988. De met de monitoring van de orders en leveringen en de uitwisseling van informatie via Walzstahl-Vereinigung samenhangende inbreuken betreffen eveneens de periode na 30 juni 1988, aangezien de monitoring van de leveringen pas na 18 oktober 1988 is begonnen (punt 41 van de beschikking) en alle door de Commissie aangevoerde bewijzen voor het doel en het gevolg van de informatie-uitwisseling dateren uit de periode na 30 juni 1988 (zie punten 49-60 en bijlage I bij de beschikking).

499.
    Wat nu de in punt 224 van de beschikking bedoelde prijsvaststellingsovereenkomst van vóór 2 februari 1988 betreft, is reeds herinnerd aan de rechtspraak van het Hof, dat het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag zeer streng is en kenmerkend voor het bij het Verdrag in het leven geroepen stelsel (advies 1/61, reeds aangehaald, blz. 550). Wat de draagwijdte van de artikelen 46 tot en met 48, 58 of 61 van het Verdrag ook moge zijn, deze bepalingen staan de ondernemingen niet toe, in artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten tot vaststelling van de prijzen te sluiten, en staan ook de Commissie niet toe, dergelijke overeenkomsten te bevorderen of te dulden.

500.
    In ieder geval heeft verzoekster geen bewijsmateriaal geproduceerd voor het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de betrokken overeenkomst en de maatregelen die de Commissie op grond van de bepalingen van het Verdrag tijdens de crisisperiode heeft getroffen.

501.
    Bijgevolg kan de houding van de Commissie tijdens de crisisperiode geen invloed hebben op de kwalificatie van de in punt 224 van de beschikking bedoelde prijsvaststellingsovereenkomst van vóór 2 februari 1988 als inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

502.
    Hieraan moet evenwel worden toegevoegd, dat ondanks de brief van de heren Davignon en Andriessen aan Eurofer van 17 juni 1983 de praktijk van de Commissie tijdens de crisisperiode van dien aard was, dat niet eenvoudig was na te gaan, wat haars inziens destijds de precieze draagwijdte van artikel 65 van het Verdrag was. In punt 311 van de beschikking heeft zij dan ook terecht verklaard, dat zij „wegens de mogelijke misverstanden omtrent de toepassing van artikel 65 gedurende de uitgesproken crisisperiode en de toepassing van de quotaregeling” had besloten „aan de ondernemingen geen geldboeten op te leggen voor hun gedragingen tot en met 30 juni 1988”.

Het voortbestaan van misverstanden over de uitlegging of toepassing van artikel 65, lid 1, van het Verdrag na de crisisperiode

503.
    In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat eventuele na het einde van de crisisperiode nog bestaande twijfel over de werkelijke draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag of, gezien de onduidelijke houding van de Commissie tot 30 juni 1988, over haar standpunt ter zake geen invloed kan hebben op de kwalificatie van de inbreuken die aan verzoekster voor de periode na die datum te laste worden gelegd.

504.
    Na het einde van de crisisperiode kon er bij verzoekster hoe dan ook geen serieuze twijfel bestaan over de houding van de Commissie ten aanzien van de toepassing van artikel 65, lid 1, van het Verdrag of over de draagwijdte van deze bepaling wat de haar verweten inbreuken betreft.

505.
    In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat halverwege de tachtiger jaren bij de Commissie het inzicht doorbrak, dat het quotastelsel met de bijbehorende maatregelen, in plaats van de structurele aanpassingen te bevorderen die voor een duurzame sanering van de sector onmisbaar werden geacht, de ondernemingen in een beschermde positie had gebracht (zie hierover het „rapport van de drie wijzen”, punt 24 van dit arrest). De Commissie besloot dan ook afstand te nemen van het quotastelsel zoals dat sinds 1980 was toegepast, en binnen twee tot drie jaar terug te keren naar een situatie van normale mededinging overeenkomstig de regels van het Verdrag. Zij verwachtte namelijk, dat de marktkrachten zouden realiseren wat met de interventionistische maatregelen niet had kunnen worden bereikt, aangezien herstel van de vrije mededinging in een sector met structurele overcapaciteit onvermijdelijk vroeg of laat de verdwijning van de zwakste bedrijven tot gevolg zou hebben (zie boven, punten 27 en 28).

506.
    De Commissie was bevoegd de crisisregeling te beëindigen, aangezien de in artikel 58, lid 3, van het Verdrag genoemde formele voorwaarden waren vervuld. Na het einde van deze regeling werden dus de normale, „aan het beginsel van de markteconomie ontleende”, regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal (arrest Valsabbia/Commissie, reeds aangehaald, punt 80) automatisch weer van toepassing.

507.
    Deze wijziging van het beleid van de Commissie is de betrokkenen duidelijk ter kennis gebracht en ging gepaard met passende overgangsmaatregelen.

508.
    De afschaffing van het quotastelsel werd verschillende jaren tevoren, namelijk reeds in 1985, openbaar aangekondigd. In tal van officiële stukken uit de tijd van 1985 tot 1988 is dit duidelijk aangegeven en bovendien zijn de betrokkenen speciaal geïnformeerd, onder meer in het kader van de vergaderingen tussen de Commissie en Eurofer (zie boven, punten 17 e.v.).

509.
    In het bijzonder was het de ondernemingen reeds in september 1985 zoal niet eerder bekend, dat een overgangsregeling was ingevoerd. De Commissie was daarbij bereid, het quotastelsel nog enkele jaren aan te houden zodat de industrie zich geleidelijk kon instellen op de terugkeer naar normale mededingingsvoorwaarden. Zij liet een groep van drie „wijzen” een rapport opstellen, dat bevestigde, dat haar visie juist was en dat de industrie de ernst van de crisis en de noodzaak, zich aan de mondiale concurrentie aan te passen onderschatte. Nog in 1988 was zij bereid het quotastelsel te verlengen tot eind 1990, mits de staalindustrie zich jegens haar zou verbinden ten minste 75 % van de volgens haar bestaande overcapaciteit af te bouwen. Zelfs nog na de terugkeer tot de normale mededingingsregels nam de Commissie diverse maatregelen om de overgang te begeleiden, onder meer de toezichtregeling van beschikking 2448/88 die gold van 1 juli 1988 tot 30 juni 1990. Derhalve kan niet worden gesteld, zoals sommige verzoeksters hebben gedaan, dat de Commissie de ondernemingen door nalatigheid in een onmogelijke situatie heeft gebracht omdat zij hen plotseling en onvoorbereid aan de vrije mededinging overliet.

510.
    Bovendien heeft Eurofer — blijkens het hierboven in punt 20 weergegeven citaat uit de notulen van de vergadering van 16 mei 1986 — van haar kant onderzocht, hoe op het nieuwe beleid van de Commissie kon worden gereageerd.

511.
    Daarenboven zijn de ondernemingen herhaaldelijk erop geattendeerd, dat zij zich dienden te houden aan de mededingingsregels van het Verdrag en in het bijzonder aan de dwingende voorschriften van artikel 65. Met name via het persbericht van 4 mei 1988 en in de loop van de administratieve procedure in de „roestvrijstaal-zaak” kregen zij zeer duidelijke signalen. Voorts zijn in de notulen van enkele vergaderingen tussen vertegenwoordigers van de Commissie en van de industrie op uitdrukkelijk verzoek van de Commissieambtenaar officiële verklaringen of waarschuwingen opgenomen (zie hierna, punten 531 en 532).

512.
    Overigens gaat het in deze zaak, zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, om overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen inzake de vaststelling van prijzen, de verdeling van markten en de uitwisseling van naar landen en ondernemingen uitgesplitste informatie over orders en leveringen van de betrokken ondernemingen, gericht op coördinatie van hun zakelijke activiteiten en beïnvloeding van de handelsstromen na het einde van de crisisperiode. Naar het oordeel van het Gerecht kon er bij de ondernemingen geen serieuze twijfel bestaan, dat dergelijke gedragingen in strijd waren met artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

513.
    Aangezien het duidelijke inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag betrof, was voor de vaststelling van die inbreuken naar het oordeel van het Gerecht ook geenszins een „aanpassing” van de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag aan die van het EG-Verdrag vereist, zodat de argumenten die verzoeksters ontlenen aan de gedachten die de Commissie vanaf 1990 heeft ontwikkeld over de toekomst van het EGKS-Verdrag, niet relevant zijn.

514.
    Verzoeksters kunnen zich derhalve niet op vermeende misverstanden beroepen wat de toepassing of de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag na het einde van de crisisregeling betreft.

De betrokkenheid van DG III bij de na het einde van de crisisregeling geconstateerde inbreuken

515.
    Teneinde dit aspect van het beroep nader op te helderen, heeft het Gerecht bij beschikking van 10 december 1997 de overlegging bevolen van de notities, aantekeningen of notulen die de ambtenaren van DG III hebben opgesteld in verband met hun bijeenkomsten met vertegenwoordigers van de staalindustrietijdens de geldingsduur van beschikking 2448/88. Voorts heeft het de heren Ortún, Vanderseypen en Kutscher als getuigen gehoord over de contacten tussen DG III en de staalindustrie tijdens de in de beschikking ter bepaling van de hoogte van de boete in aanmerking genomen inbreukperiode.

516.
    Noch uit de stukken die partijen aan het Gerecht hebben overgelegd, noch uit de instructiemaatregelen en de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht heeft bevolen, is gebleken dat DG III kennis had van de aan verzoekster te laste gelegde inbreuken op artikel 65 van het Verdrag of ze zelfs heeft geïnitieerd, bevorderd of gedoogd.

517.
    In het bijzonder is er geen bewijs, dat de Commissie kennis had van de in de beschikking gelaakte overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen inzake de vaststelling van richtprijzen en de verdeling van markten, systemen voor informatie-uitwisseling die verder gingen dan de uitwisseling die zij zelf in het kader van de vergaderingen ter voorbereiding van de programma's vooruitzichten organiseerde, en speciaal van de in de punten 39 tot en met 60 en 263 tot en met 272 van de beschikking beschreven monitoring van orders en leveringen of van het in de punten 143 en 144 van de beschikking beschreven systeem van uitwisseling van individuele statistieken via Eurofer.

518.
    In dit verband wil het Gerecht herinneren aan de 1255e zitting van de Raad op 24 juni 1988 te Luxemburg (zie bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-151/94); de Raad heeft hierin:

—    akte ervan genomen, dat de Commissie voornemens was de quotaregeling voor alle producten op 30 juni 1988 te beëindigen;

—    zijn voorkeur uitgesproken voor een aantal maatregelen die de aanpassing aan eventuele veranderingen in de vraag voor de ondernemingen moesten vergemakkelijken, te weten de opstelling van maandelijkse statistieken over de productie en de leveringen op basis van artikel 47 van het Verdrag, het voortdurend bestuderen van de marktontwikkeling in het kader van de programma's vooruitzichten bedoeld in artikel 46 van het Verdrag, en het regelmatig bespreken van de marktsituatie en de markttendensen met de betrokkenen;

—    onderstreept, dat het controlesysteem niet mag worden gebruikt om artikel 65 van het Verdrag te omzeilen.

519.
    De Commissie heeft toen op basis van beschikking 2448/88 een systeem van markttoezicht ingevoerd, waarbij Eurofer was betrokken.

520.
    Het is juist, dat de algemene doelstelling van de Commissie in dat kader was, het evenwicht tussen vraag en aanbod te handhaven en dus het algemene prijsniveau te stabiliseren, teneinde de staalondernemingen in staat te stellen weer winst te maken (zie bijvoorbeeld de interne nota van DG III van 24 oktober 1988 over de vergadering met de industrie op 27 oktober 1988, de notitie van DG III van 10 mei 1989 over de overlegvergadering van 27 april 1989, de notitie van DG III van 28 oktober 1989 over de overlegvergadering van 26 oktober 1989 en de interne nota van DG III van 8 november 1989 over een bijeenkomst met producenten op 7 november 1989)

521.
    De Commissie had derhalve een voorkeur voor raadpleging van de op de markt actieve producenten. Haar doel daarbij was, rechtstreekse informatie over de

markttendensen te verkrijgen en aldus een grotere transparantie van de beschikbare informatie te bewerkstelligen (zie de interne nota van DG III van 24 oktober 1988), teneinde de aanpassing aan eventuele veranderingen in de vraag voor de ondernemingen te vergemakkelijken.

522.
    Deze uitgebreide en diepgaande informatie-uitwisseling, waarbij de verkoopleiders van de ondernemingen waren betrokken, van wie een nauwer contact met het feitelijke marktgebeuren werd verondersteld (zie de interne nota van 24 oktober 1988), betrof onder meer de vraag- en aanbodparameters alsmede het peil en de voorbije en toekomstige ontwikkeling van de prijzen van de verschillende staalproducten op de afzonderlijke nationale markten. De Commissie deed ook regelmatig een beroep op de producenten tot matiging en zelfdiscipline, bijvoorbeeld door hen aan te sporen, in geval van een ongunstige conjuncturele ontwikkeling het aanbod te beperken.

523.
    Zoals uit het hierna volgende zal blijken, bevat het dossier echter geen aanknopingspunten, dat de Commissie bij die gelegenheid de verschillende vormen van samenwerking die verzoekster in de beschikking te laste worden gelegd, heeft bevorderd of geduld.

— De prijsvaststellingsovereenkomsten

524.
    Met betrekking tot de aan verzoekster te laste gelegde prijsvaststellingsovereenkomsten heeft het Gerecht reeds opgemerkt, dat het niet eenvoudig om het uitwisselen van informatie over „prijsprognoses” ging, zoals zij beweert, maar om echte overeenkomsten tot vaststelling van prijzen. Het dossier bevat geen aanwijzingen, dat de Commissie kennis had van dergelijke overeenkomsten.

525.
    Het is juist, dat in tal van stukken over de bijeenkomsten tussen de industrie en DG III sprake is van prijsprognoses.

526.
    Het is eveneens juist, dat achteraf uit de aan het Gerecht overgelegde stukken in hun totaliteit bezien blijkt, dat sommige inlichtingen die DG III zijn verstrekt over de toekomstige balkenprijzen, het uitvloeisel waren van overeenkomsten die in het Poutrelles Committee waren gesloten (zie onder meer de notulen van de vergaderingen van het Poutrelles Committee van 18 oktober 1988, 10 januari, 19 april, 6 juni en 11 juli 1989 in combinatie met de notulen en de speaking notes van de overlegvergaderingen van 27 oktober 1988, 26 januari, 27 april en 27 juli 1989).

527.
    Naar het oordeel van het Gerecht konden de ambtenaren van DG III destijds echter niet doorzien, dat van de vele informatie die Eurofer hun verstrekte over onder meer de algemene marktsituatie, de voorraden, de in- en uitvoer en de tendensen in de vraag, de informatie over de prijzen voortvloeide uit overeenkomsten tussen de ondernemingen.

528.
    In dit verband moet worden opgemerkt, dat ondanks het zeer grote aantal bijeenkomsten en contacten tussen de ondernemingen en DG III geen van verzoeksters heeft gesteld, dat zij DG III — al was het maar inofficieel — had geïnformeerd over haar deelneming aan de in de beschikking als inbreuken gekwalificeerde gedragingen. Ook zijn geen van de notulen van de vergaderingen van het Poutrelles Committee aan DG III gezonden, hoewel de ondernemingen moesten weten, dat DG III de gedetailleerde informatie in deze notulen bijzonder had geapprecieerd.

529.
    Op grond van de stukken van het dossier, in het bijzonder de speaking notes betreffende de vergaderingen tussen de Commissie en de industrie, en van de door het Gerecht bevolen instructiemaatregelen en maatregelen tot organisatie van de rechtsgang kan hooguit worden aanvaard, dat DG III wist, dat de Euroferleden elkaar ontmoetten vóór hun bijeenkomsten met de Commissie en dat zij daarbij de ontwikkeling van de verschillende marktparameters bespraken tot onderling een

zekere concensus over de toekomstige markttendensen was bereikt, waarover vervolgens van gedachten werd gewisseld met DG III.

530.
    Zoals getuige Kutscher uitdrukkelijk heeft toegegeven, wist DG III weliswaar, dat de ondernemingen in het kader van deze vergaderingen hun prognoses over de toekomstige prijzen en zelfs hun individuele intenties ter zake uitwisselden; hij heeft echter ook gesteld, dat een dergelijke gedachtenwisseling tussen producenten niet onder artikel 65, lid 1, van het Verdrag viel, zelfs niet wanneer er inderdaad een met de uitgewisselde prognosen overeenkomende algemene prijsverandering op volgde, mits deze gedachtenwisseling zich beperkte tot conjuncturele punten en niet uitmondde in een overeenkomst of samenwerking ten aanzien van die prijsverandering.

531.
    Bovendien bevatten de notulen van de overlegvergadering van 26 januari 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 16) de uitdrukkelijke waarschuwing van de heer Kutscher, dat wanneer de Commissie zou constateren dat er in de industrie overeenkomsten over prijzen en hoeveelheden bestonden die inbreuk maakten op artikel 65 van het Verdrag, zij daartegen de nodige stappen zou nemen. Tijdens zijn verhoor heeft getuige Kutscher gesteld, dat hij deze verklaring op uitdrukkelijk verzoek van het commissielid Narjes had laten opnemen om de industrie duidelijk te maken, dat na het einde van het quotastelsel de vrije mededinging onverkort zou gelden en dat de bepalingen van artikel 65 van het Verdrag strikt moesten worden nageleefd, om herhaling van het kartel als dat bij roestvrij staal te voorkomen.

532.
    Voorts heeft de heer Kutscher zonder tegenspraak van verzoeksters gesteld, dat hij op 1 en 20 juni 1988 alsook in oktober 1988 soortgelijke verklaringen had afgelegd voor het Raadgevend comité EGKS.

533.
    Bovendien blijkt uit de notitie van DG III over de overlegvergadering van 27 juli 1989, dat de heer Kutscher in verband met een hem verdacht voorgekomen

aankondiging van een prijsverhoging had opgemerkt, dat de Commissie hechtte aan de integrale naleving van de prijsregels van artikel 65 van het Verdrag. Het antwoord van de vertegenwoordiger van het Poutrelles Committee, dat de ondernemingen die deze verhoging betrof, niet meer hadden gedaan dan de handel en de afnemers te informeren over hun respectievelijke intenties om de prijzen te verhogen, wekte de indruk, dat het om een autonome gedraging ging.

534.
    Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de ambtenaren van DG III kennis hadden van de in de beschikking genoemde overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen inzake de vaststelling van prijzen, of dat zij deze zelfs hadden geduld of bevorderd.

— De overeenkomsten tot harmonisatie van de toeslagen

535.
    In de punten 324 en volgende hiervóór is reeds vastgesteld, dat de Commissie niet op de hoogte was van de harmonisatiepraktijken van de ondernemingen op het stuk van de toeslagen. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit, dat volgens de speaking note van Eurofer over de overlegvergadering van 27 juli 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 18) „de toeslagen volgens grootte en kwaliteit vermoedelijk omhoog” gingen en dat deze prognose kennelijk de aanleiding was voor de opmerking van de Commissie in het programma vooruitzichten staal voor het derde kwartaal van 1989 (PB C 178, blz. 2 tot en met 9), dat er „geen tekenen [zijn] voor een mogelijke verdere stijging in de nog resterende maanden, behalve wat prijstoeslagen betreft, die in het algemeen over heel Europa worden geharmoniseerd”.

— De marktverdelingsovereenkomsten

536.
    De stukken van het dossier bevatten geen bewijs, dat de ondernemingen door de Commissie zijn aangemoedigd, onderling overleg te voeren teneinde de markt te

reguleren of te stabiliseren, onder meer door het sluiten van overeenkomsten in het kader van de Traverso-methode of met betrekking tot de Franse markt voor het vierde kwartaal van 1989.

537.
    Wat de Traverso-methode betreft bevat het dossier niets wat erop duidt, dat de Commissie deze methode kende, die voor het eerst in juli 1988 en dus voor het begin van de overlegvergaderingen in oktober 1988 is toegepast.

538.
    Wat de overeenkomst inzake de Franse markt voor het vierde kwartaal van 1989 betreft, hebben verzoeksters zich voornamelijk gebaseerd op de notulen van de overlegvergadering van 1 september 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 32), waarin over de situatie op de Franse markt wordt gezegd: „De nationale producenten is gevraagd, terughoudendheid te betrachten om de andere markten van de Gemeenschap niet te destabiliseren.” Er moet evenwel op worden gewezen, dat in tegenstelling tot de speaking notes die de Commissie ter informatie zijn toegezonden, het bij deze notulen gaat om een door Eurofer alleen geredigeerd stuk waarvan de Commissie tot de onderhavige procedure geen kennis had, en dat in de interne notitie van DG III over dezelfde vergadering nergens sprake is van een dergelijk verzoek om matiging. Aan dit stuk komt derhalve naar het oordeel van het Gerecht geen bewijswaarde toe. Het daarin voorkomende verzoek om matiging is overigens in algemene bewoordingen gesteld waaruit niet kan worden opgemaakt, dat er een overeenkomst over de verdeling van de Franse markt aan ten grondslag lag.

539.
    Verzoeksters hebben in hun gemeenschappelijk pleidooi gewezen op de volgende passage in de genoemde notulen: „De voorzitter [van de vergadering] stemde ermee in, dat het programma vooruitzichten als richtsnoer voor een redelijk marktgedrag ... was te beschouwen.” Onmiddellijk daarvóór wordt in hetzelfde stuk gezegd, dat „zonder quotastelsel alleen maar een appel tot redelijk gedrag mogelijk is, zonder garantie wat het resultaat betreft”. Deze laatste passage toont aan, dat de Commissie de van de industrie verwachte redelijke opstelling of zelfdiscipline

als een zaak van elke afzonderlijke producent zag en niet als het resultaat van een onderlinge afstemming tussen de producenten.

540.
    Het is juist, dat in de speaking note over de overlegvergadering van 27 april 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 17) in verband met de situatie op de markt van betonstaal wordt gezegd (blz. 8): „Bepaalde veranderingen in de traditionele handelsstromen, die thans plaatsvinden als gevolg van aanbiedingen van de Italiaanse producenten op de Duitse en de Franse markt, vormen een ernstige bedreiging voor de prijsstabiliteit in deze sector, gezien het rechtstreekse effect van deze aanbiedingen op het prijspeil. Dit kan makkelijk tot zware verliezen bij walsdraad leiden en moet daarom nauwlettend in het oog worden gehouden.” In de speaking note over de overlegvergadering van 27 juli 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 18) wordt bij de „negatieve factoren” die deprijsontwikkeling op de markt van lange producten beïnvloeden, eveneens de „toeneming van de interpenetraties” genoemd.

541.
    Deze omstandigheden leveren echter onvoldoende bewijs op, dat de Commissie in die tijd haar vroegere beleid van handhaving van de traditionele handelsstromen voortzette of een soortgelijk beleid van de producenten zelf — al was het maar stilzwijgend — goedkeurde. Enerzijds gaat het namelijk om losse en derhalve atypische opmerkingen in de speaking notes en notulen van de vele vergaderingen in die tijd. Anderzijds zijn zij in hoofdzaak van beschrijvende aard, geven zij louter de appreciatie van de industrie over de conjuncturele situatie weer en houden hooguit een verzoek om „nauwlettend toezicht” in; dat ook maar werd gedacht aan een actie op de markt in antwoord op de genoemde „bedreiging”, valt daarin echter niet te lezen.

— De informatie-uitwisseling over orders en leveringen

542.
    Uit het dossier blijkt niet alleen, dat de Commissie geen kennis had van de informatie-uitwisseling in het kader van het Poutrelles Committee over orders en leveringen, maar ook, dat Eurofer het bestaan van informatie-uitwisselingssystemen die op geïndividualiseerde gegevens betrekking hadden, bewust geheim heeft gehouden voor zowel DG III als DG IV.

543.
    Tijdens de vergadering in kleine kring tussen vertegenwoordigers van DG III en de industrie op 21 maart 1989 (zie de notulen van deze vergadering, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 24) heeft de heer von Hülsen, algemeen directeur van Eurofer, DG III wel geïnformeerd over de invoering door zijn vereniging van een systeem van versnelde statistische enquêtes voor de getotaliseerde maandgegevens over orders en leveringen, maar niet over de invoering van de order- en leveringsmonitoring, hoewel de eerste resultaten daarvan door de deelnemende ondernemingen voor de eerste maal waren besproken op de vergadering van het Poutrelles Committee van 9 februari 1989.

544.
    Ter terechtzitting heeft getuige Vanderseypen bevestigd, dat de betrokken actuele statistische informatie was getotaliseerd op ondernemingsniveau, maar was uitgesplitst per product en per nationale doelmarkt, zodat geen onderneming het marktaandeel van haar concurrenten kon berekenen. Hij heeft eraan toegevoegd, dat de Commissie nimmer van Eurofer individuele cijfers per onderneming had ontvangen en dat zij niet had geweten, dat dergelijke cijfers bij Eurofer in omloop waren.

545.
    Uit de stukken genoemd in de bijlagen 1 en 2 bij de beschikking blijkt echter, dat zowel in het kader van de monitoring beschreven in de punten 39 tot en met 60 van de beschikking alsook in het kader van de informatie-uitwisseling via Eurofer als beschreven in de punten 143 tot en met 146 van de beschikking statistieken zijn uitgewisseld met per markt de orders en leveringen van de afzonderlijke ondernemingen, aldus bijvoorbeeld van Peine-Salzgitter, Thyssen, Usinor Sacilor, Cockerill Sambre, ARBED, British Steel en Ensidesa.

546.
    In een brief van 22 juni 1990 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 4, document 1) is de heer Temple Lang, directeur bij DG IV, onder meer ingegaan op het algemene probleem van het verzamelen en uitwisselen van informatie en statistische gegevens binnen Eurofer. Hij wees erop, dat de Commissie in een vergadering van het statistisch comité voor staal op 11 juni 1990 „gezien de ongewone aanpak bij het verzamelen van informatie, had gemeend de leden van het comité en in het bijzonder de vertegenwoordiger van Eurofer te moeten attenderen op de toepasselijkheid van artikel 65 van het Verdrag”. Tevens herinnerde hij aan „het standpunt van de Commissie met betrekking tot de gemeenschappelijke opstelling van statistieken en de uitwisseling van informatie tussen ondernemingen of via een externe instantie”, waarbij hij de nadruk legde op het verschil „tussen een overeenkomst over het verzamelen van algemeen bekende en niet actuele informatie enerzijds, en het verzamelen van actuele en gedetailleerde statistieken die anders niet toegankelijk zouden zijn voor de concurrenten, anderzijds”. Hij voegde eraan toe, dat de leden van het comité reeds waren geïnformeerd op de vergadering van 7 juli 1989, waarop een kopie van de bekendmaking van 1968 was uitgereikt. Hij vroeg derhalve de algemeen directeur van Eurofer om een aantal inlichtingen „teneinde te kunnen nagaan, of [zijn] activiteiten op het gebied van het gemeenschappelijk opstellen van statistieken een nadelige invloed [konden] hebben op de werkzame mededinging”, en in het bijzonder om een „beschrijving van de wijze van verzameling en verspreiding van statistieken binnen [zijn] vereniging”.

547.
    Gezien het antwoord van de algemeen directeur van Eurofer van 24 juli 1990 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 4, document 1) is DG IV echter ondanks haar uitdrukkelijke verzoek niet exact geïnformeerd over de aard en de omvang van de informatie die binnen Eurofer en tussen de leden van het Poutrelles Committee werd uitgewisseld, dit wil zeggen dat het daarbij ging om individuele, per land en per onderneming uitgesplitste gegevens over orders en leveringen.

548.
    In diezelfde tijd, op 30 juli 1990, dus minder dan een week na het antwoord van Eurofer op het inlichtingenverzoek van DG IV, zond het bestuur van Eurofer onder meer aan de voorzitter en het secretariaat van het Poutrelles Committee een brief met het opschrift „Uitwisseling en verspreiding van statistieken” (document nr. 1681 van het dossier van de Commissie), geciteerd in punt 44 van de beschikking:

„De recente beschikking van de Commissie betreffende roestvrije platte producten en bepaalde contacten van DG IV met het algemeen bestuur van Eurofer hebben de aandacht gevestigd op de uitwisseling of verspreiding van statistieken door ons bureau of door de secretariaten van de comités en op de verenigbaarheid daarvan met artikel 65 van het EGKS-Verdrag.

In afwachting van een grondig juridisch onderzoek hebben wij besloten elke verspreiding waarbij individuele cijfers inzake productie, leveringen of orders worden bekendgemaakt op te schorten, en wij verzoeken u vriendelijk u in het kader van uw comité van elke uitwisseling of verspreiding van dien aard te willen onthouden.

Dit verzoek heeft vanzelfsprekend geen gevolgen voor het verzamelen van individuele cijfers door één neutraal centrum, namelijk het bureau van Eurofer, en het verspreiden van globale resultaten zonder vermelding van individuele gegevens, zoals wij gewoonlijk doen. Dergelijke statistieken zijn volstrekt legaal, omdat zij duidelijk erop gericht zijn algemene informatie betreffende de economische ontwikkeling en de marktontwikkeling te verstrekken. Wij zullen daar zoals voorheen mee doorgaan, en u kunt hetzelfde doen.”

549.
    Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat Eurofer — ondanks het aan haar gerichte uitdrukkelijke inlichtingenverzoek van DG IV — de uitwisseling en verspreiding van individuele statistieken, waarvan zij wist dat dit in haar productcommissies en in het bijzonder in het Poutrelles Committee plaatsvond, bewust geheim heeft gehouden

voor de Commissie en tegelijk de genoemde commissies heeft gevraagd, dit voortaan achterwege te laten.

550.
    Overigens is komen vast te staan, dat de leden van het Poutrelles Committee, na aanvankelijk het verzoek van Eurofer van 30 juli 1990 te hebben opgevolgd, met instemming van het bestuur van Eurofer de uitwisseling van gegevens van individuele ondernemingen spoedig hebben hervat; alleen British Steel weigerde dergelijke informatie te verstrekken (zie punten 44-46 van de beschikking).

— De andere overeenkomsten

551.
    Verzoekster heeft — afgezien van de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten die het Gerecht afzonderlijk heeft onderzocht — niet gesteld en nog minder bewezen, dat DG III kennis had van de andere overeenkomsten die haar in de beschikking te laste worden gelegd.

— Conclusie

552.
    Uit het voorgaande volgt, dat de staalondernemingen en hun branchevereniging Eurofer de Commissie vanaf 1988 betrekkelijk algemene en onnauwkeurige inlichtingen hebben verstrekt en tegelijkertijd, naast hun mededingingsbeperkende overeenkomsten, zeer preciese en gedetailleerde, op individuele ondernemingen betrekking hebbende besprekingen hebben gevoerd die zij, evenals de inhoud daarvan, jegens zowel DG III als DG IV hebben verzwegen. De verschillende aard van deze twee soorten informatie was de ondernemingen volkomen duidelijk, en zij hebben bewust wel de ene, maar niet de andere aan de Commissie doorgegeven.

553.
    De ondernemingen hebben bijgevolg de mededingingsregels van het Verdrag geschonden en tegelijkertijd maatregelen genomen om zich te beschermen tegen de waakzaamheid van de met het toezicht op de markt belaste ambtenaren van

DG III. Ter bevrijding van de verplichting tot naleving van artikel 65, lid 1, van het Verdrag kunnen zij derhalve niet aanvoeren, dat deze ambtenaren van hun praktijken op de hoogte waren geweest of hadden behoren te zijn.

554.
    In ieder geval heeft artikel 65, lid 4, van het Verdrag, volgens hetwelk de in het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten „van rechtswege nietig zijn”, een objectieve inhoud en is het zowel voor de ondernemingen bindend als voor de Commissie, die de ondernemingen ter zake niet kan vrijstellen (zie advies 1/61 van het Hof, reeds aangehaald). Onder deze omstandigheden kan een tolerante of toegeeflijke houding van het bestuur geen gevolgen hebben voor de onrechtmatigheid van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag (arresten Lucchini/Commissie en Bertoli/Commissie, reeds aangehaald).

555.
    Dit is in het bijzonder het geval, wanneer die tolerante houding — gesteld dat deze bewezen zou zijn — uitgaat van het directoraat-generaal van de Commissie belast met industriële vraagstukken, en niet van het directoraat-generaal dat verantwoordelijk is voor de mededinging. Indien de ondernemingen de minste twijfel over de rechtmatigheid van hun gedragingen hadden, dan hadden zij voor het verkrijgen van duidelijkheid contact moeten opnemen met de diensten van DG IV.

556.
    De brief van de voorzitter van Eurofer aan de heer Davignon van 8 februari 1983 (zie boven, punt 11) kan de ondernemingen vanzelfsprekend niet bevrijden van hun aansprakelijkheid voor gedragingen in een andere periode en onder vigeur van een totaal andere regeling. Evenmin valt er een verplichting voor de Commissie uit af te leiden, bij de minste verdenking van mededingingsbeperkend gedrag onmiddellijk in te grijpen. Hoe dan ook berust deze brief op het uitgangspunt, dat de Commissie „nauwgezet” van „alle bijzonderheden” van de praktijken van Eurofer werd geïnformeerd, wat in casu niet het geval is geweest.

De geoorloofdheid van de aan verzoekster te laste gelegde gedragingen in het licht van met name de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag.

557.
    Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, waren de onderhavige overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen niet toegestaan op grond van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag (zie boven, punten 317-321).

558.
    Overigens hebben verzoeksters in het bijzonder in hun gemeenschappelijk pleidooi onder verwijzing naar het standpunt van professor Reuter zelf toegegeven, dat de door de Commissie in het kader van deze artikelen in „samenwerking” met de betrokkenen en met hun instemming getroffen maatregelen, zelfs wanneer zij „kennelijk onderling samenhangende gedragingen zijn”, slechts dan niet onder artikel 65 van het Verdrag vallen, wanneer „de Hoge Autoriteit meedoet aan het concert en zelfs de directie voert”.

559.
    Evenzo heeft professor Steindorff namens verzoeksters ter terechtzitting in verband met de informatie-uitwisseling tussen ondernemingen ter voorbereiding van bijeenkomsten met de Commissie verklaard, dat een dergelijke voorafgaande uitwisseling slechts dan niet onder het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag valt, wanneer deze onder leiding van de Commissie staat. Volgens professor Steindorff behoren de ondernemingen te goeder trouw te handelen en deze uitwisseling louter als voorbereiding van de gesprekken met de Commissie te zien, die van haar kant optreedt in het kader van artikel 46 van het Verdrag.

560.
    Naar het oordeel van het Gerecht is dit in casu niet het geval geweest. Uit het dossier blijkt integendeel, dat toen de ondernemingen zich realiseerden dat de Commissie niets meer wilde doen om de stabiliteit van de traditionele handelsstromen te handhaven, zij zich in haar plaats hebben gesteld en als prive-kartel begonnen op te treden. Zo was hun streven na het einde van het quotastelsel op 30 juni 1988, de in de crisisperiode ingevoerde publieke maatregelen te

vervangen door gemeenschappelijke, vooral in het kader van het Poutrelles Committee tot stand gekomen particuliere maatregelen.

561.
    Deze reactie werd niet noodzakelijk gemaakt, uitgelokt of gesuggereerd door het systeem van toezicht en consultatie, dat DG III vanaf juli 1988 had ingevoerd.

562.
    Overigens waren de inbreuken en in het bijzonder de in de beschikking gelaakte informatie-uitwisseling geheim. Aanwijzingen, dat de kopers, de andere producenten of de Commissie geïnformeerd zouden zijn geweest, ontbreken. Uit de reeds onderzochte stukken van het dossier blijkt integendeel, dat de ondernemingen ervoor zorgden hun praktijken voor de Commissie te verbergen: zij hebben onder meer een speciale bijeenkomst van de commissies van Eurofer georganiseerd, gewijd aan de redactie van de notulen van de vergaderingen.

563.
    De in de beschikking genoemde balkenproducenten hebben dus in onderlinge samenwerking en tegen de uitdrukkelijke wil van de Commissie als blijkend uit onder meer het persbericht van 4 mei 1988 in de roestvrijstaal-zaak, na het einde van de crisisregeling de publieke sturing van de sector heimelijk vervangen door hun eigen systeem van collectieve marktordening, teneinde de gevolgen van denormale werking van de mededinging uit te schakelen of af te zwakken. Dergelijk gedrag wordt door artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden.

564.
    Overigens is het voor het onderhavige arrest niet van belang, of, wanneer de ondernemingen zich hadden beperkt tot een algemene discussie en een onderlinge uitwisseling van prijsvoornemens van de door de heer Kutscher beschreven soort om de Commissie over de markttendensen te informeren, er sprake zou zijn geweest van een door artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden onderling samenhangende gedraging. In de eerste plaats was dit niet het doel van de in geding zijnde overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen. In de tweede plaats heeft de Commissie dit type gedragingen in de beschikking niet gelaakt. In de derde plaats behoefden in casu de contacten tussen de producenten

voorafgaand aan de gedachtenwisseling met de Commissie over de belangrijkste parameters en de tendensen op de markt geenszins noodzakelijkerwijs de in de beschikking vastgestelde overtredingen mee te brengen. Ten slotte kunnen verzoeksters, aangezien zij de Commissie niet in alle openheid hebben geïnformeerd over hun praktijken, niet stellen, buiten het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag te vallen.

565.
    Bijgevolg moeten alle met de activiteiten van DG III verband houdende middelen en argumenten die verzoeksters ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking hebben aangevoerd, worden verworpen.

E — Misbruik van bevoegdheid

566.
    Verzoekster heeft in haar verzoekschrift verwezen naar de debatten in de commissie industriebeleid van het Europees Parlement van 24 februari 1994, waarin door sommige parlementariërs het vermoeden was geuit, dat de Commissie met de keuze van de hoogte van de geldboeten en het tijdstip van vaststelling van de beschikking de houding van de ondernemingen in de destijds lopende onderhandelingen over maatregelen tot capaciteitsinkrimping in de staalindustrie had willen beïnvloeden. Indien dit vermoeden juist was, staat haars inziens daarmee vast, dat de hoogte van de boete op niet-objectieve gronden berust.

567.
    Dit argument lijkt op het formeel op misbruik van bevoegdheid gebaseerde middel van sommige verzoeksters, waarmee wordt gesteld, dat de Commissie in plaats van haar bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag en in het bijzonder van artikel 58 uit te oefenen, de producenten heeft willen dwingen tot de haars inziens onontbeerlijke herstructureringen, en degenen die dit weigerden, hiervoor heeft „bestraft” met hoge boetes in de beschikking, die daags na de mislukking van die onderhandelingen is vastgesteld.

568.
    Zoals reeds gezegd, vonden tegelijk met de door DG IV in casu gevoerde administratieve procedure onderhandelingen plaats tussen DG III en de staalindustrie over diepgaande herstructureringen die ten dele met communautaire middelen zouden worden gefinancierd. Deze onderhandelingen zijn op 15 februari 1994, dus een dag voor de vaststelling van de beschikking, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen afgebroken tijdens een vergadering waaraan de vertegenwoordigers van de industrie alsook de commissieleden Bangemann en Van Miert deelnamen.

569.
    Volgens vaste rechtspraak kan ter zake van een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend althans hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere dan de aangegeven doeleinden, dan wel om een voor de concrete situatie in het Verdrag speciaal voorziene procedure te ontgaan (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 24; arresten Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68, en 24 september 1996, NALOO/Commissie, T-57/91, Jurispr. blz. II-1019, punt 327).

570.
    Het vervolgen en bestraffen van overtredingen op mededingingsgebied is een legitiem doel van het optreden van de Commissie, dat beantwoordt aan de fundamentele bepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Verdrag. Wanneer het bewijs van dergelijke overtredingen daadwerkelijk is geleverd en vaststaat, dat de geldboeten op objectieve en evenredige wijze zijn berekend, dan kan de beschikking waarbij krachtens artikel 65, lid 5, van het Verdrag dergelijke boeten zijn opgelegd, slechts onder buitengewone omstandigheden misbruik van bevoegdheid opleveren.

571.
    Noch het feit dat gelijktijdig onderhandelingen plaatsvonden tussen de Commissie en de industrie over de herstructurering van de Europese staalondernemingen, die reeds in de tachtiger, zoniet al de zeventiger jaren waren begonnen, noch het

„samenvallen” van de mislukking van deze onderhandelingen en de vaststelling van de beschikking alsmede de daardoor bij enkele leden van het Europees Parlement of journalisten opgekomen vragen, levert in casu op zich een aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid op.

572.
    Daarenboven bevat het krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde dossier geen aanwijzing, dat de onderhavige procedure ex artikel 65 van het Verdrag zou zijn gebruikt om de staalindustrie tot herstructureringen te dwingen of om haar gebrek aan medewerking ter zake te bestraffen. Overigens is er geen reden om aan te nemen, dat de procedure — vanaf de eerste inspectie in januari 1991 tot aan de vaststelling van de beschikking op 16 februari 1994, via de mededeling van de punten van bezwaar aan de betrokken ondernemingen op 6 mei 1992, het onderzoek van hun in augustus 1992 ontvangen antwoorden, de hoorzitting in januari 1993, het op verzoek van de betrokkenen in januari en februari 1993 uitgevoerde interne onderzoek, de verzending van het verslag van de hoorzitting in twee delen op 8 juli en 8 september 1993 en de voorbereiding van de ontwerpbeschikking met de vertaling in de verschillende talen en de raadpleging van de diverse betrokken diensten — niet normaal is verlopen. Verzoekster heeft bovendien de stelling van de Commissie niet bestreden, dat de hoorzitting op verzoek van bepaalde ondernemingen is uitgesteld, namelijk van september 1992 tot januari 1993, dus ongeveer vier maanden, zodat hun advocaten zich op hun verdediging in de antidumpingprocedure konden concentreren, die de Amerikaanse autoriteiten destijds tegen hen waren begonnen.

573.
    Voor het argument ten slotte, dat de beschikking een andere inhoud zou hebben gehad wanneer de onderhandelingen met de staalindustrie niet de dag tevoren waren afgebroken, is geen enkel bewijs aangevoerd.

574.
    Bijgevolg moet verzoeksters stelling inzake misbruik van bevoegdheid worden afgewezen.

De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans tot verlaging van de geldboete

A — Opmerkingen vooraf

575.
    In artikel 4 van de beschikking is aan verzoekster ter zake van de in artikel 1 beschreven inbreuken een geldboete opgelegd van 6 500 000 ECU. De criteria die zijn gebruikt ter berekening van het algemene peil van de geldboeten en van de hoogte van de individuele geldboeten, zijn te vinden in de punten 298 tot en met 317 en 319 tot en met 324 van de beschikking.

576.
    In antwoord op vragen van het Gerecht heeft de Commissie de berekening van de boeten nader toegelicht en verschillende tabellen overgelegd, waarin de berekening voor elke individuele onderneming wordt gespecificeerd (zie bijlage 6 bij haar antwoord van 19 januari 1998, haar antwoord van 20 februari 1998 en de op 19 maart 1998 geproduceerde tabellen).

577.
    Uit deze gegevens blijkt, dat de Commissie bij de boeteberekening is uitgegaan van een „basistarief” van 7,5 % van de omzet met balken van de desbetreffende onderneming in de Gemeenschap in 1990. Dit percentage is over de drie in punt 300 van de beschikking genoemde soorten inbreuken verdeeld volgens de volgende sleutel: prijsvaststelling 3 %, waarvan 2,5 % voor de overeenkomsten over de basisprijzen en 0,5 % voor die over de harmonisatie van de toeslagen; marktverdeling 3 %; informatie-uitwisseling 1,5 %.

578.
    De Commissie heeft deze percentages gewogen naar onder meer de duur en het geografische bereik van elke inbreuk.

579.
    Zo heeft de Commissie, om de geldboeten te differentiëren naar de duur van iedere inbreuk, een coëfficiënt toegepast, bestaande uit het quotiënt van het aantal werkelijk als inbreukduur in aanmerking genomen maanden en het maximum

aantal van 30 maanden, behalve voor de overeenkomsten over de harmonisatie van de toeslagen. En aangezien verschillende inbreuken slechts een of meer nationale markten betroffen, heeft zij ter differentiatie van de boeten naar het geografische bereik van elke inbreuk voorts een percentage toegepast, overeenkomend met het aandeel van de betrokken markt of van de betrokken markten in het zichtbare totale verbruik in de Gemeenschap (Duitsland 21 %, Frankrijk 17 %, Verenigd Koninkrijk 17 %, Spanje 15 %, Italië 14 %, Nederland 7 %, de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie 6 %, Denemarken 2 %).

580.
    Op elke inbreuk zijn vervolgens, naar gelang het geval, bepaalde verminderings- of vermeerderingsfactoren toegepast om rekening te houden met eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden.

581.
    Ten slotte is het totaalbedrag van voormelde berekening in het geval van verzoekster, British Steel en Unimetal met eenderde verhoogd wegens „recidive”.

582.
    Volgens het antwoord van de Commissie van 19 maart 1998 was verzoeksters boete op basis van een relevante omzet van 91 miljoen ECU berekend als volgt:

a) Prijsvaststellingsovereenkomsten
Miljoenen ECU
Poutrelles Committee 91 x 2,5 %
x 30/30
2,2750
Duitse markt 91 x 2,5 % x
21 %
x 3/30
0,0478
Italiaanse markt 91 x 2,5 % x
14 %
x 3/30
0,0319
Deense markt 91 x 2,5 % x
2 %
x 30/30
0,0455
Harmonisatie van toeslagen 91 x 0,5 %
0,4550
Totaal
2,8552
b) Marktverdelingsregelingen

Traverso-methode 91 x 3 % x 6/30
0,5460
Franse markt 91 x 3 % x 17 % x 3/30
0,0464
Italiaanse markt 91 x 3 % x 14 % x 3/30
0,0382
Totaal
0,6306

c) Informatie-uitwisseling

91

x

1,5 %

x

30/30

1,3650

Totaal a)+b)+c)

4,8508

Verhoging met 33 % wegens „recidive”    
1,6010
Totaal
6,4518
Eindbedrag van de boete:    

6,5000

B — Afwezigheid van schuld van verzoekster, schending van het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen na het einde van de crisisregeling

583.
    Met een eerste groep argumenten stelt verzoekster, dat artikel 4 van de beschikking moet worden nietigverklaard wegens afwezigheid van schuld, schending van het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen na het einde van de crisisregeling. De ter zake aangevoerde argumenten zijn grotendeels gelijk aan die met betrekking tot de vermeende deelneming van de Commissie aan de gelaakte inbreuken. In het bijzonder stelt zij, dat de Commissie in de punten 298 tot en met 317 van de beschikking de consequenties van haar eigen deelneming aan de informatie-uitwisseling binnen het Poutrelles Committee buiten beschouwing heeft gelaten.

584.
    Zij stelt, te goeder trouw te hebben gehandeld en zich niet bewust te zijn geweest van de — door haar bestreden — onrechtmatigheid van de informatie-uitwisseling in het kader van het Poutrelles Committee en de Eurofer/Scandinavië-groep. Pas medio 1990, na enkele gesprekken met de Commissie, was bij de ondernemingen en hun brancheverenigingen twijfel aan de verenigbaarheid van deze uitwisseling met artikel 65, lid 1, van het Verdrag opgekomen.

585.
    De in punt 307 van de beschikking bedoelde stukken, te weten de in punt 105 geciteerde interne nota van Usinor Sacilor, het faxbericht van het hoofd van de juridische afdeling van Eurofer, geciteerd in punt 140, en de in punt 59 geciteerde interne nota van Peine-Salzgitter, kunnen volgens verzoekster niet tegen haar worden gebruikt en tonen overigens niet aan, dat zij kennis had van de onrechtmatigheid van haar handelen.

586.
    Pas in 1991 heeft de Commissie haar appreciatie van het informatie-uitwisselingssysteem in het kader van het EGKS-Verdrag herzien en haar beleid aangepast aan dat in het kader van het EG-Verdrag (zie boven, punt 38). Tot dat moment hadden de ondernemingen mogen aannemen, dat dergelijke systemen verenigbaar waren met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag.

587.
    Ten slotte heeft de Commissie volgens verzoekster er geen rekening mee gehouden, dat de ondernemingen en hun medewerkers zich na het einde van het quotastelsel moesten instellen op de situatie van vrije mededinging. De Commissie had dan ook, zoals de door haar ingestelde groep van drie wijzen had voorgesteld (zie het XXIe algemeen verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen, punt 278), overgangsmaatregelen moeten treffen.

588.
    Het Gerecht heeft reeds vastgesteld, dat voor de vermeende deelneming van de Commissie aan de inbreuken die verzoekster te laste worden gelegd, in casu ieder bewijs ontbreekt (zie boven, deel D). Voorts is komen vast te staan, dat verzoekster

uiterlijk vanaf 30 juni 1988 behoorde te weten dat de betrokken gedragingen onrechtmatig waren, en dat de Commissie het EGKS-Verdrag niet op onrechtmatige wijze aan het EG-Verdrag heeft „aangepast”. Het gestelde inzake verzoeksters goede trouw en schending van het vertrouwensbeginsel moet derhalve worden verworpen.

589.
    Ook indien de drie, respectievelijk van Usinor Sacilor, Peine-Salzgitter en Eurofer afkomstige stukken die in punt 307 van de beschikking worden genoemd, niet tegen verzoekster konden worden gebruikt, moet er niettemin nogmaals op worden gewezen, dat inbreuken als de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten waaraan verzoekster, naar vast staat, heeft deelgenomen, in artikel 65, lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk worden genoemd en derhalve evident zijn.

590.
    Wat de uitwisseling van vertrouwelijke informatie betreft blijkt uit de voorgaande overwegingen (zie boven, punt 407), dat deze een soortgelijk doel had als een marktverdeling aan de hand van de traditionele handelsstromen. Verzoekster kon in redelijkheid niet menen, dat een dergelijke uitwisseling niet onder artikel 65, lid 1, van het Verdrag viel. Dat de leden van het Poutrelles Committee de onrechtmatigheid ervan kenden, kan worden afgeleid uit het dubbele monitoringsysteem dat binnen Eurofer bestond; over het ene, dat getotaliseerde gegevens betrof, werden DG III en DG IV spontaan geïnformeerd, terwijl het andere, waarbij het om geïndividualiseerde gegevens ging, gereserveerd was voor de deelnemende ondernemingen, waaronder verzoekster (zie hierboven, punten 542 en volgende).

591.
    Voorts hoefde de Commissie na het einde van de crisisregeling op 30 juni 1988 geen bijzondere overgangsmaatregelen te treffen, zoals hierboven reeds is geoordeeld (zie punt 509).

592.
    Het gestelde inzake de goede trouw van verzoekster, schending van het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen na 30 juni 1988 moet derhalve worden verworpen.

C — Onredelijkheid van de geldboete

Summiere samenvatting van de argumenten van verzoekster

593.
    Ter zake beroept zij zich op een tekortschietende motivering en op beoordelingsfouten.

594.
    In de eerste plaats betoogt zij, dat de punten 301 tot en met 316 van de beschikking te vaag zijn om te kunnen nagaan, hoe de Commissie de individuele geldboeten heeft berekend. Voorts vindt zij het onbegrijpelijk, waarom haar een hogere boete is opgelegd dan aan ondernemingen als Saarstahl, Cockerill-Sambre of Ensidesa, die in de periode 1988/1989 veel meer in de EGKS hadden afgezet dan zij (zie tabel 11 in punt 19 van de beschikking).

595.
    Bovendien wordt in punt 316 van de beschikking niet aangegeven, hoe de duur en de zwaarte van de inbreuk zijn verdisconteerd. In het bijzonder wat de inbreukduur betreft, wordt in de beschikking niet voor elke inbreukcategorie de laatste haar te laste gelegde inbreuk aangegeven.

596.
    Voorts heeft de Commissie haar motiveringsplicht eveneens geschonden door in de beschikking niet de factoren te noemen, die volgens de uitlatingen van de heer Van Miert in zijn persconferentie op 16 februari 1994 ter bepaling van de geldboete waren gehanteerd. In het bijzonder heeft de Commissie nergens in de beschikking aangegeven, dat aan verzoekster een extra boete („supplementary fine”) was opgelegd omdat zij — volkomen ten onrechte — als „recidiviste” („habitual offender”) werd beschouwd.

597.
    Ten aanzien van de gestelde beoordelingsfouten betoogt verzoekster in de eerste plaats, dat de Commissie haar economische situatie verkeerd heeft ingeschat. Enerzijds bedraagt haar aandelenkapitaal geen 2 miljard DM zoals in punt 11, sub b, van de beschikking wordt gezegd, maar 875 miljoen DM. Aangezien dit kapitaal een beslissende factor bij de beoordeling van de omvang en de economische macht van een onderneming is (zie arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120; hierna: „arrest Pioneer”), berust de berekening van de Commissie op onjuiste cijfers.

598.
    Anderzijds heeft de Commissie bij haar beoordeling van de economische situatie van de staalindustrie (zie punt 301 van de beschikking) de financiële situatie van verzoekster buiten beschouwing gelaten. Sinds het boekjaar 1987/1988 (waarin zij bij balken een verlies van 7,9 miljoen DM leed) was haar productie van balken verliesgevend geweest, afgezien van de boekjaren 1988/1989 en 1989/1990 (waarin slechts een kleine winst van respectievelijk 4 en 4,6 miljoen DM was gemaakt). Die verliezen, die vanaf het boekjaar 1990/1991 steeds verder waren opgelopen, waren overigens voor haar aanleiding geweest haar walsstraat voor balken per 1 april 1993 te sluiten. In repliek heeft verzoekster hieraan toegevoegd, dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie arrest Pioneer, reeds aangehaald, punt 129) en de praktijk van de Commissie [zie bijvoorbeeld beschikking 83/667/EEG van 5 december 1983 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (zaak nr. IV/30.671 — IPTC Belgium) (PB L 376, blz. 7)]. Deze omstandigheden tot een verlaging van de boete behoren te leiden. Het is niet voldoende, dat de financiële situatie alleen voor de betalingstermijn (zie artikel 5 van de beschikking) in aanmerking wordt genomen.

599.
    In de tweede plaats heeft de Commissie de economische gevolgen van de inbreuken overgewaardeerd (zie punten 302-304 van de beschikking). Gezien de economische situatie van verzoekster is het uitgesloten, dat de inbreuken haar een winst konden opleveren; dit blijkt ook uit het rapport van deskundige Bishop.

600.
    In de derde plaats vormen de in punt 307 van de beschikking geciteerde stukken ter ondersteuning van de verzwarende omstandigheid, dat bepaalde ondernemingen „zich ervan bewust waren dat hun gedrag met artikel 65 van het EGKS-Verdragstrijdig was of kon zijn”, geen bewijs, dat dit ook voor verzoekster geldt, aangezien het interne stukken van de ondernemingen en hun vereniging betreft. Ook uit de beschikking roestvrij staal (zie punt 305 van de beschikking) volgt niet, dat verzoekster zich van de onrechtmatigheid van haar gedrag bewust was.

601.
    In hun gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben verzoeksters voorts het volgende betoogd:

a)    De Commissie heeft onvoldoende uitgelegd, in hoeverre de betrokken gedragingen de mededinging beperken, hoewel artikel 65 van het Verdrag het bewijs hiervan verlangd. In het bijzonder het gestelde in de punten 302 en 303 van de beschikking over de extra ontvangsten als gevolg van de overeengekomen prijsverhogingen wordt tegengesproken door de verklaringen van getuige Kutscher. Zijns inziens kon de toenmalige conjuncturele situatie de aanleiding tot dergelijke verhogingen zijn geweest.

b)    De Commissie had het feit, dat de bestreden gedragingen niet waren gericht op beperking van de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen als bedoeld in artikel 65, lid 5, van het Verdrag, en de verschillen tussen het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag als verzachtende omstandigheden in aanmerking moeten nemen.

c)    De Commissie heeft ten onrechte een aparte boete opgelegd ter zake van de informatie-uitwisselingssystemen, want voor het Gerecht heeft zij deze als accessoir aan andere inbreuken aangemerkt.

d)    De Commissie heeft zonder rechtvaardigingsgrond in het algemeen hogere geldboeten opgelegd dan in de beschikking roestvrij staal en in beschikking 94/815/EG van 30 november 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (zaak IV/33.126 en 33.322 — Ciment) (PB L 343, blz. 1; hierna: „cementbeschikking” of „cementzaak”).

e)    Bij de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten heeft de Commissie de aan de verschillende inbreukbestanddelen toegerekende percentages dubbel toegepast, en wel eerst voor het communautaire niveau en vervolgens voor de afzonderlijke nationale markten, waardoor het basistarief van de geldboete in feite 13 % en niet, zoals de Commissie stelt, 7,5 % bedraagt.

602.
    Omtrent de verhoging van de geldboete van verzoekster, Unimétal en British Steel wegens „recidive” heeft de Commissie in antwoord op vragen van het Gerecht (zie punt 33 van haar antwoord van 19 januari 1998) en ter terechtzitting gesteld, dat de beschikking roestvrij staal geen beslissende factor was geweest. Het feit dat bij de genoemde ondernemingen de in punt 305 van de beschikking bedoelde verificatie was uitgevoerd en dat zij eind 1988 in dezelfde procedure een mededeling van punten van bezwaar hadden ontvangen, had voor hen een bijzondere waarschuwing moeten zijn en had hen in een andere situatie gebracht dan de overige in casu beboete ondernemingen.

Beoordeling door het Gerecht

603.
    Artikel 65, lid 5, van het Verdrag bepaalt:

„De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, [...] of een zodanig besluit of een overeenkomst, [...] hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, [...] of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten

en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voorzover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet, voorzover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.”

De stellingen van verzoekster

— De motivering van de beschikking op het punt van de geldboete

604.
    Volgens de rechtspraak dient de door artikel 15 van het Verdrag vereiste motivering ertoe, de betrokkene in staat te stellen te achterhalen, waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan, of de beschikking al dan niet gegrond is, en bovendien de gemeenschapsrechter in staat te stellen om zijn controle uit te oefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de redengeving en de context waarin zij is vastgesteld (arrest NALOO/Commissie, reeds aangehaald, punten 298 en 300).

605.
    Ingeval het een beschikking betreft, waarbij aan verschillende ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens overtreding van de communautaire mededingingsregels, moet bij de bepaling van de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder in aanmerking worden genomen, dat de zwaarte van de inbreuken afhangt van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboetes, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst van criteria bestaat,

die in ieder geval in aanmerking zouden moeten worden genomen (zie beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54). Bovendien beschikt de Commissie bij het bepalen van de hoogte van de afzonderlijke boetes over een beoordelingsbevoegdheid en is zij niet verplicht, daarbij een precieze wiskundige formule toe te passen (arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

606.
    Naar het oordeel van het Gerecht worden de factoren die bij de algemene beoordeling van de zwaarte van de verschillende geconstateerde inbreuken zijn betrokken, in de punten 300 tot en met 312, 314 en 315 voldoende en adequaat uiteengezet. Wat de in punt 300 bedoelde informatie-uitwisseling betreft, wordt deze uiteenzetting overigens aangevuld door de uitvoerige verklaringen in de punten 49 tot en met 60 en 266 tot en met 272 van de beschikking.

607.
    Voorts heeft de Commissie er in punt 314 van de beschikking op gewezen, dat het om een inbreuk van lange duur ging, hetgeen verzoekster niet heeft betwist. In artikel 1 van de beschikking wordt voor elke inbreuk de aangenomen duur gespecificeerd en wordt aldus duidelijk gemaakt, dat de met de verschillende inbreuken corresponderende gedeelten van de geldboeten zijn berekend naar de duur van de inbreuken. Naar het oordeel van het Gerecht vormt dit een toereikende motivering.

608.
    In zijn arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142) heeft het Gerecht overwogen, dat het wenselijk is dat de ondernemingen — teneinde met volledige kennis van zaken hun standpunt te kunnen bepalen — op een door de Commissie opportuun geachte wijze gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de geldboete die hen wegens inbreuk op de mededingingsregels bij een beschikking is opgelegd, zonder daarvoor de beschikking in rechte te hoeven aanvechten.

609.
    Dit geldt te meer, wanneer de Commissie — zoals in casu — precieze wiskundige formules heeft gebruikt ter berekening van de geldboeten. In een dergelijk geval is het wenselijk, dat de betrokken ondernemingen en in voorkomend geval het Gerecht kunnen nagaan, of de door de Commissie toegepaste methode en de daaraan gegeven uitwerking geen onjuistheden bevat en verenigbaar is met de regels en beginselen die voor geldboeten gelden, in het bijzonder met het discriminatieverbod.

610.
    Dergelijke cijfers, die op verzoek van een partij of van het Gerecht krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering worden overgelegd, vormen evenwel geen aanvulling achteraf van de motivering van de beschikking, maar de getalsmatige vertaling van de in de beschikking genoemde criteria, voor zover deze zelf kwantificeerbaar zijn.

611.
    In casu geeft de beschikking weliswaar geen uitsluitsel over de berekening van de geldboete, doch heeft de Commissie in de loop van het geding op verzoek van het Gerecht cijfermateriaal verstrekt over, onder meer, de wijze van verdeling van de geldboeten over de verschillende inbreuken die de ondernemingen te laste zijn gelegd.

612.
    Met betrekking tot het betoog van verzoekster, dat niet voor elke groep inbreuken de laatste haar te laste gelegde inbreuk is aangegeven, blijkt uit het feitenonderzoek van het Gerecht, dat de Commissie de duur van de in artikel 1 van de beschikking genoemde inbreuken naar behoren heeft gerechtvaardigd door te verwijzen naar de handelingen van de betrokkenen of de periodes waarop die handelingen betrekking hadden.

613.
    Hieruit volgt, dat de motiveringsklachten van verzoekster, onverminderd de hierna (punten 614 tot en met 625) te bespreken verhoging wegens „recidive”, moeten worden verworpen.

— De verhoging van de geldboete wegens „recidive”

614.
    De punten 305 en 306 van de beschikking luiden als volgt:

„305    In het persbericht van de Commissie ten tijde van de verificatie in de zaak Roestvrij Staal van 2 mei 1988 die tot Beschikking 90/417/EGKS leidde, wordt uitdrukkelijk gesteld dat de Commissie onwettige afspraken binnen de bedrijfstak niet langer zou dulden.

306    Bovendien werden aan sommige van de betrokken ondernemingen (British Steel, Thyssen en Usinor Sacilor) geldboeten opgelegd wegens hun deelneming aan het kartel voor platte producten van roestvrij staal. Genoemde beschikking werd in augustus 1990 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt en werd zowel in de algemene, als in de gespecialiseerde pers uitgebreid besproken. De houding van de Commissie ten aanzien van onwettige overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen was dus zeker vanaf mei 1988 duidelijk.”

615.
    Blijkens de antwoorden van de Commissie tijdens het geding is voor de drie in punt 306 genoemde ondernemingen — British Steel, Unimétal en verzoekster — de som van de bedragen voor de verschillende in artikel 1 genoemde inbreuken met een derde verhoogd, omdat het gedrag van deze drie ondernemingen een geval van recidive opleverde, gelet op de bij de beschikking van 18 juli 1990 afgesloten roestvrijstaal-zaak.

616.
    Naar het oordeel van het Gerecht is de in de punten 305 en 306 van de beschikking gegeven motivering onvoldoende voor de ondernemingen om te kunnen begrijpen, dat hun geldboete wegens recidive was verhoogd, hoe groot deze verhoging was en waarom de Commissie deze verhoging gerechtvaardigd achtte.

617.
    Voorts wordt het begrip recidive in verschillende nationale rechtsstelsels aldus begrepen, dat een persoon nieuwe overtredingen pleegt nadat hij voor soortgelijke overtredingen is gestraft. In casu is het enige in dit verband relevante feit, dat een zustermaatschappij van verzoekster een geldboete is opgelegd bij de beschikking roestvrij staal van 18 juli 1990. De in casu aan verzoekster verweten inbreuk, die de periode van 30 juni 1988 tot eind 1990 betreft, is echter grotendeels gelegen vóór de laatstgenoemde beschikking.

618.
    Voor zover als rechtvaardigingsgrond voor de verhoging van de onder meer aan verzoekster opgelegde geldboete wordt aangevoerd, dat de Commissie haar in de beschikking roestvrij staal een geldboete had opgelegd wegens soortgelijke overtredingen, bevat de beschikking derhalve een rechtsfout, aangezien dit alleen als verzwarende omstandigheid kon gelden ten aanzien van overtredingen gepleegd na de vaststelling van laatstgenoemde beschikking.

619.
    De voorts door de Commissie aangevoerde omstandigheid, dat zij de ondernemingen in een persbericht tijdens haar onderzoek van de roestvrijstaal-zaak had „gewaarschuwd” (punt 305 van de beschikking), is geen grond de situatie van de drie ondernemingen waarvoor de boete is verhoogd, te onderscheiden van die van de overige adressaten van de beschikking.

620.
    De Commissie heeft evenwel voor het Gerecht gesteld, dat het feit dat bij de drie bedoelde ondernemingen in het kader van de roestvrijstaal-zaak een verificatie was uitgevoerd en dat zij eind 1988 in dezelfde procedure een mededeling van punten van bezwaar hadden ontvangen, een zeer duidelijke waarschuwing voor hen had moeten zijn.

621.
    Het Gerecht is enerzijds van oordeel, dat de in mei 1988 uitgevoerde verificatie op zich geen voldoende bepaalde waarschuwing oplevert — zoals de beoordeling van naar behoren vastgestelde gedragingen dat is —, om in de onderhavige context te

kunnen worden gelijkgesteld met een beschikking die het eerste element van een geval van recidive vormt. De in artikel 47, eerste alinea, van het Verdrag bedoelde verificaties dienen immers niet om een onrechtmatigheid vast te stellen, maar enkel om de Commissie in staat te stellen de noodzakelijke bewijsstukken te verzamelen om de juistheid en de strekking van een bepaalde feitelijke of rechtstoestand na te gaan (zie arrest Hof van 26 juni 1980, National Panasonic/Commissie, 136/79, Jurispr. blz. 2033, punt 21).

622.
    Anderzijds wordt in punt 305 van de beschikking weliswaar gerefereerd aan de destijds uitgevoerd verificatie, doch wordt in de beschikking nergens gezegd, welke bijzondere verklaring de drie betrokken ondernemingen in het kader van deze verificatie was gegeven of op welke gronden de verificatieopdrachten of -beschikkingen in het bijzonder waren gebaseerd. Derhalve valt niet in te zien, in hoeverre de situaties van de drie betrokken ondernemingen verschilt van die van de overige producenten.

623.
    Daarenboven wordt in de bestreden beschikking de mededeling van punten van bezwaar in de roestvrijstaal-zaak niet genoemd. De motivering van een beschikking behoort echter in de beschikking zelf voor te komen; latere verklaringen van de Commissie kunnen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerkingworden genomen (zie laatstelijk arrest Gerecht van 14 mei 1998, T-334/94, Jurispr. 1998, blz. II-0000, punt 350).

624.
    Hoe dan ook is een mededeling van punten van bezwaar naar haar aard een voorbereidingshandeling zonder beslissingskarakter en brengt zij voor de betrokken onderneming geen verplichting mee haar handelspraktijken te wijzigen of te heroverwegen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punten 17-19; zie ook arrest Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667, punt 34). Bovendien heeft de Commissie voor het Gerecht noch de datum noch de

inhoud van de mededeling van punten van bezwaar waarop zij zich baseert, aangegeven.

625.
    Bijgevolg moet artikel 4 van de beschikking worden nietig verklaard voor zover het de verhoging van verzoeksters geldboete wegens recidive betreft.

— De economische situatie van verzoekster en van de staalindustrie

626.
    Het argument inzake verzoeksters lage aandelenkapitaal is niet relevant, aangezien de haar opgelegde geldboete overeenkomstig artikel 65, lid 5, van het Verdrag naar haar omzet is berekend.

627.
    Ten aanzien van de stelling, dat de geldboete van verzoekster moet worden verlaagd omdat haar productie van balken, afgezien van de jaren 1988 tot en met 1990, verliesgevend was, moet worden vastgesteld, dat de Commissie in punt 301 van de beschikking op de situatie van de ondernemingen ten tijde van de vaststelling van de beschikking is ingegaan en heeft gesteld, dat de „staalproducenten (...) tegenwoordig in het algemeen geen winst” maken. Voorts is in confesso, dat met de moeilijke economische situatie van de staalondernemingen ten tijde van de vaststelling van de beschikking vooral is rekening gehouden bij de betalingstermijnen in artikel 5.

628.
    De Commissie is in beginsel bevoegd een dergelijke oplossing te kiezen, waarbij zij rekening houdt met de actuele situatie van de ondernemingen en tegelijk de geldboeten op een haars inziens passend peil handhaaft (zie arrest Hof van 10 december 1957, ALMA/Hoge Autoriteit, 8/56, Jurispr. blz. 191, 203).

629.
    Ook het feit, dat verzoekster tussen 1988 en 1990 slechts een „minimale” winst maakt en dat haar productie van balken buiten deze periode zwaar verliesgevend was geweest, is op zich onvoldoende bewijs voor een beoordelingsfout van de

Commissie. De door verzoekster genoemde cijfers bevestigen, dat zich tijdens de voor de boete in aanmerking genomen periode een duidelijke verbetering ten opzichte van de voorgaande jaren voordeed, die haar in staat stelde — ondanks de structurele overcapaciteit op de markt — winst te behalen.

630.
    In ieder geval zou aanvaarding van een verplichting voor de Commissie, de deficitaire financiële situatie van een onderneming bij de vaststelling van de boete in aanmerking te nemen, erop neerkomen dat de aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt, een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel wordt verschaft (arrest Hof van 8 november 1983, IAZ/Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punt 55; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T-319/94, Jurispr. blz. II-0000, punt 76).

631.
    De op de economische situatie van verzoekster en van de staalindustrie gebaseerde argumenten moeten derhalve worden verworpen.

— De economische gevolgen van de inbreuken

632.
    Verzoeksters stelling, dat de Commissie in de punten 302 tot en met 304 van de beschikking de economische gevolgen van de inbreuken heeft overschat, lijkt op die van andere verzoeksters in parallelle zaken, dat de Commissie de economische gevolgen van het kartel op de markt niet serieus heeft onderzocht en zich op louter vermoedens heeft gebaseerd, dit terwijl de Commissie toch de economische gevolgen van de inbreuken behoort te onderzoeken ter bepaling van de zwaarte ervan, en in voorkomend geval rekening behoort te houden met het beperkte karakter van deze gevolgen (arresten Hof van 6 maart 1974, Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punten 51 en volgende, en Suiker Unie e.a./Commissie, aangehaald, punten 614 en volgende); dit zou vooral gelden in het kader van een gereguleerde markt als die van de EGKS. Het rapport

van de heer Bishop toont volgens verzoekster aan, dat de in casu omstreden praktijken geen merkbare gevolgen voor het concurrentieniveau hebben gehad.

633.
    In hun gemeenschappelijk pleidooi met betrekking tot dit aspect van de zaak hebben verzoeksters hieraan toegevoegd, dat enkel gedragingen met een anticoncurrentieel gevolg onder artikel 65, lid 5, van het Verdrag vallen en niet die die slechts een dergelijk doel hebben.

634.
    Verzoeksters hebben voorts verwezen naar de verklaring van getuige Kutscher, dat in tijden van een gunstige economische conjunctuur — zoals tussen 1988 en 1990 — een stijging van de prijzen van de ondernemingen normaal en bijna een automatisme is, omdat iedereen probeert te profiteren van de prijsverhogingen van de concurrenten. Uit de destijds door de ondernemingen behaalde winsten was niet op te maken geweest, dat de ondernemingen prijsafspraken hadden gemaakt. Deze verklaring weerlegt volgens verzoeksters het gestelde in de punten 302 tot en met 304 van de beschikking.

635.
    Zoals het Gerecht reed heeft overwogen (zie boven, punten 272 en 277), behoeft voor het vaststellen van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet te worden bewezen, dat de betrokken gedraging een anticoncurrentieel gevolg heeft gehad. Hetzelfde geldt voor de oplegging van een boete krachtens artikel 65, lid 5, van het Verdrag.

636.
    De mogelijke gevolgen van een overeenkomst of een onderling samenhangende gedraging voor de normale werking van de mededinging zijn derhalve geen doorslaggevende maatstaf om te beoordelen, of het bedrag van de geldboete passend is. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kunnen factoren die met de intentie en dus met het doel van een gedraging verband houden, een grotere betekenis hebben dan de gevolgen van die gedraging (zie de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal in de polypropyleenzaken, reeds

aangehaald, Jurispr. 1991, blz. blz. II-1022 en volgende), in het bijzonder wanneer het gaat om naar hun aard zware inbreuken als de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten. Naar het oordeel van het Gerecht doen zich deze omstandigheden hier voor.

637.
    De Commissie geeft echter toe, dat de beoordeling van de gevolgen van een inbreuk van belang kan zijn voor de geldboete, wanneer zij zich uitdrukkelijk op een bepaald gevolg heeft beroepen en niet erin slaagt, dit gevolg te bewijzen of goede redenen te noemen, waarom er rekening mee moet worden gehouden (zie in deze zin, de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal in de polypropyleenzaken, reeds aangehaald, Jurispr. 1991, blz. blz. II-1023).

638.
    In dit verband heeft de Commissie in de punten 222 en 293 van de beschikking gesteld, dat de betrokken ondernemingen een groot deel van de markt van balken in de Gemeenschap vertegenwoordigden, aangezien alle belangrijke producenten tot de deelnemers behoorden, en dat de gevolgen van de inbreuken verre van gering waren. Voorts heeft de Commissie onder meer in punt 222 verwezen naar stukken van de producenten zelf, volgens welke naar hun mening de betrokken prijsverhogingen door de verbruikers waren geaccepteerd. In punt 303 van de beschikking becijfert de Commissie de totale daardoor verkregen extra inkomsten op ten minste 20 miljoen ECU in de eerste twee kwartalen van 1989.

639.
    Onder deze omstandigheden mocht de Commissie naar het oordeel van het Gerecht de aanzienlijke economische gevolgen van de inbreuken op de markt betrekken bij de berekening van de geldboete.

640.
    De heer Kutscher, die in het kader van zijn functies bij de DG III grote ervaring in de staalsector heeft opgedaan, heeft ter terechtzitting evenwel verklaard, dat aan de prijsverhogingen in de ten tijde van de feiten geconstateerde omvang niets ongewoons was, gezien de destijds gunstige economische conjunctuur. Dit was een

van de redenen geweest, waarom bij hem niet de verdenking was opgekomen, dat er een kartel tussen de producenten bestond.

641.
    Bovendien moet worden vastgesteld, dat de werkmethode van de Commissie bij de voorbereiding van de programma's vooruitzichten en bij de toezichtregeling van beschikking 2448/88 ertoe leidde, dat de ondernemingen vóór hun bijeenkomsten met DG III bij elkaar moesten komen en hun meningen over de economische situatie op de markt en over de toekomstige tendensen, vooral op prijsgebied, moesten uitwisselen om ze in het kort aan DG III te kunnen presenteren. Dergelijke voorbereidende vergaderingen, waaraan de leidinggevende commerciële functionarissen van de betrokken ondernemingen deelnamen, waren overigens noodzakelijk voor het succes van de toezichtregeling, aangezien de Commissie — zoals de heer Kutscher ter terechtzitting heeft bevestigd — zelf niet in staat was, de individuele gegevens van de ondernemingen in een redelijke tijd te verzamelen en te analyseren. Eveneens staat vast, dat de door de ondernemingen op deze bijeenkomsten verstrekte gegevens van nut waren voor DG III, in het bijzonder voor de voorbereiding voor de programma's vooruitzichten.

642.
    Voorts was DG III blijkens de getuigenverklaring van de heer Kutscher destijds bijzonder verheugd over het feit, dat de nog steeds zwakke staalindustrie na een lange periode van verlies weer winst maakte, wat de kans op een terugkeer naar de crisisregeling verminderde.

643.
    Door deze houding in het kader van de toezichtregeling vanaf medio 1988 tot eind 1990 heeft DG III een zekere onduidelijkheid over de draagwijdte van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag gecreëerd. Weliswaar behoeft in dit arrest niet te worden beslist, tot hoever de ondernemingen ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie individuele gegevens mochten uitwisselen zonder in strijd te komen met artikel 65, lid 1, van het Verdrag, aangezien dit niet het onderwerp van de vergaderingen van het

Poutrelles Committee was, dit neemt niet weg, dat de gevolgen van de onderhavige inbreuken niet kunnen worden bepaald door eenvoudig de situatie die als gevolg van de mededingingsbeperkende overeenkomsten is ontstaan, te vergelijken met de situatie zoals die zonder ieder contact tussen de ondernemingen zou zijn geweest. Het is juister, de situatie die door de mededingingsbeperkende overeenkomsten is ontstaan, te vergelijken met de door DG III gewilde en geaccepteerde situatie, te weten dat de ondernemingen bij elkaar zouden komen voor algemene besprekingen, in het bijzonder over hun prognoses over de toekomstige prijzen.

644.
    In zoverre valt niet uit te sluiten, dat een gedachtenwisseling tussen ondernemingen over hun „prijsprognoses”, van het type dat DG III als geoorloofd beschouwde, ook zonder overeenkomsten als die welke in casu in het Poutrelles Committee zijn gesloten, een afgestemd marktgedrag van de betrokken ondernemingen had kunnen vergemakkelijken. Aangenomen de ondernemingen hadden zich beperkt tot een algemene en vrijblijvende uitwisseling van hun gedachten over de toekomstige prijsontwikkeling, uitsluitend ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie, en hadden de Commissie ingelicht over de precieze aard van hun voorbereidende bijeenkomsten, dan is het niet uitgesloten, dat dergelijke door DG III goedgekeurde contacten tussen de ondernemingen een zeker parallellisme van het marktverdrag, in het bijzonder wat de prijsverhogingen betreft, die althans gedeeltelijk door de gunstige economische conjunctuur in 1989 werden uitgelokt, hadden kunnen versterken.

645.
    De Commissie heeft derhalve de economische gevolgen van de in casu geconstateerde prijsvaststellingsovereenkomsten in punt 303 van de beschikking overgewaardeerd ten opzichte van de mededinging zoals die zonder deze inbreuken zou hebben bestaan, gelet op de gunstige economische conjunctuur en de aan de ondernemingen gegeven ruimte voor algemene besprekingen over prijsprognoses met andere ondernemingen en met DG III in het kader van de door haar regelmatig georganiseerde bijeenkomsten.

646.
    Op grond van deze overwegingen is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete ter zake van de verschillende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen moest worden verlaagd met 15 %. Ter zake van de marktverdelingsovereenkomsten en de informatie-uitwisseling over orders en leveringen, waarvoor deze overwegingen niet gelden, bestaat evenwel geen aanleiding tot een dergelijke verlaging.

— Kennis van de onrechtmatigheid van de gelaakte gedragingen als verzwarende omstandigheid

647.
    Met de drie in punt 307 van de beschikking uitdrukkelijk genoemde bewijzen — het gaat hierbij om interne memoranda van Usinor Sacilor, Peine-Salzgitter en Eurofer — wordt de drie betrokken ondernemingen geen bijzondere verzwarende omstandigheid te laste gelegd. Zij zijn enkel bedoeld om samen met het gestelde in de punten 305 en 306 aan te tonen, dat alle adressaten van de beschikking zich ervan bewust waren dat zij het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag overtraden. Om de reeds uiteengezette redenen (zie boven, punt 588 en deel D) is het Gerecht van oordeel, dat verzoekster moest weten dat haar gedragingen onrechtmatig waren.

648.
    Onder deze omstandigheden is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de in punt 307 van de beschikking ter zake aan verzoekster te laste gelegde verzwarende omstandigheid gegrond is, zonder dat behoeft te worden onderzocht, of de drie daarin genoemde stukken als bewijs tegen haar kunnen dienen.

— De aan verzoekster opgelegde boete wegens deelneming aan de informatie-uitwisselingssystemen

649.
    Om de hierboven in de punten 385 en volgende uiteengezette redenen heeft het Gerecht reeds vastgesteld, dat de deelneming van verzoekster aan de in de punten 263 tot en met 272 van de beschikking beschreven informatie-uitwisselingssystemen als een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag is te beschouwen. Bijgevolg heeft de Commissie deze inbreuk terecht afzonderlijk in aanmerking genomen bij de berekening van verzoeksters boete.

— Dubbele toepassing van het basistarief van de geldboete

650.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters gesteld, dat de toepassing van het basistarief van 7,5 % van de omzet per saldo heeft geresulteerd in een reëel basistarief van 13 %, namelijk 2,5 % voor de prijsovereenkomsten in het Poutrelles Committee, plus 0,5 % voor de harmonisatie van de toeslagen, plus 2,5 % voor de prijsovereenkomsten voor de verschillende nationale markten, plus 3 % voor de in het Poutrelles Committee gesloten marktverdelingsovereenkomsten, plus 3 % voor de overeenkomsten over de verdeling van de verschillende nationale markten, plus 1,5 % voor de informatie-uitwisseling.

651.
    Blijkens de toelichtingen die de Commissie in de loop van het geding heeft verstrekt, kon de geldboete inderdaad, zoals door verzoeksters gesteld, theoretisch oplopen tot 13 % van de omzet, namelijk bij optelling van de verschillende in punt 650 genoemde percentages. De Commissie heeft de geldboeten echter eveneens gedifferentieerd naar de duur en het geografisch bereik van elke inbreuk, waardoor de boeten in feite ruim onder het basistarief van 7,5 % blijven en dus zeker onder een percentage van 13 %. Het argument van verzoeksters is derhalve niet van belang wat het bedrag van de feitelijk vastgestelde geldboeten betreft. Dit geldt temeer, aangezien de boete die verzoekster is opgelegd wegens haar deelneming aan de verschillende inbreuken ter zake van marktverdeling, ver onder het door de Commissie voor deze groep inbreuken gehanteerde tarief van 3 % ligt. Weliswaar kwam het gedeelte van verzoeksters boete dat de prijsvaststellingsovereenkomsten betreft, volgens de berekeningen van de

Commissie iets boven dit tarief van 3 % uit, doch na de toetsing door het Gerecht is dit niet meer het geval.

652.
    Onder deze omstandigheden is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat — ook al overlappen bepaalde inbreuken elkaar gedeeltelijk (bijvoorbeeld de prijsovereenkomsten in het Poutrelles Committee en bepaalde prijsovereenkomsten voor de diverse nationale markten) en houden bepaalde inbreuken verband met elkaar (bijvoorbeeld de monitoring van orders en leveringen en bepaalde marktverdelingsovereenkomsten) — er geen aanleiding bestaat verzoeksters boete om deze reden te verlagen, aangezien het totaalbedrag van de boete zoals dat hierna wordt vastgesteld, naar het oordeel van het Gerecht een passende sanctie voor alle betrokken inbreuken vormt.

653.
    Evenzo behoeft de aan verzoekster opgelegde boete ter zake van de verschillende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen in het kader van het Poutrelles Committee naar het oordeel van het Gerecht niet te worden gedifferentieerd naar de precieze duur of het precieze geografische bereik van de verschillende inbreuken die haar voor 1990 te laste worden gelegd.

654.
    Het is juist, dat de punten 232 tot en met 237 van de beschikking zelf geen bewijs bevatten, dat de deelnemers aan de vergaderingen van het Poutrelles Committee in het vierde kwartaal 1990 een overeenkomst hebben gesloten of een onderling samenhangende gedraging hebben toegepast met betrekking tot de vaststelling van prijzen.

655.
    Bovendien zijn de specifieke inbreuken die de Commissie in de punten 232 tot en met 237 van de beschikking heeft vastgesteld voor 1990, enkel de toepassing van een overeenkomst over richtprijzen in het eerste kwartaal van 1990 (punt 232), een overeenkomst voor de Franse markt (punt 233) en twee onderling samenhangende

gedragingen met betrekking tot de Britse markt (punten 234 tot en met 237), en lijken derhalve een kleiner geografisch bereik te hebben gehad dan de voor 1988 en 1989 vastgestelde inbreuken.

656.
    Uit de punten 118 tot en met 121 van de beschikking en de aldaar geciteerde stukken blijkt echter, dat de leden van het Poutrelles Committee, nadat zij in de vergadering van 11 september 1990 de mogelijkheid en de details van een gematigde prijsverhoging „waarschijnlijk per 1 januari” 1991 hadden besproken, hun discussie voortzetten in de vergadering van 9 oktober 1990 tot zij overeenstemming bereikten over een verhoging van de prijzen op de continentale markten in het eerste kwartaal van 1991 met 20 tot 30 DM (zie de notulen van die vergadering, documenten nrs. 346-354 van het dossier). Voorts wordt in die notulen gezegd: „Wat de prijzen betreft, konden de niveaus T3/90 ondanks enige moeilijkheden in bepaalde landen in het vierde kwartaal onder volledige toepassing van de nieuwe toeslagen worden gehandhaafd.”

657.
    De argumenten die verzoeksters ter terechtzitting op dit punt hebben aangevoerd, moeten derhalve worden verworpen.

— Het algemene peil van de bij de beschikking opgelegde boeten in verhouding tot andere EGKS-beschikkingen van de Commissie en artikel 65, lid 5, van het Verdrag

658.
    In hun gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben verzoeksters geklaagd over het algemene peil van de geldboeten, zich daarbij baserend op de beschikking roestvrij staal. Dit betoog kan niet worden aanvaard.

659.
    In de eerste plaats waren alle inbreuken die bij de berekening van de boete in de beschikking roestvrij staal in aanmerking werden genomen, gepleegd tijdens de crisisperiode. In de tweede plaats hebben de ondernemingen in casu niet aangetoond, dat de ambtenaren van DG III kennis hadden van de in de

beschikking gelaakte gedragingen, zodat de in de beschikking roestvrij staal ter zake aangenomen verzachtende omstandigheid voor de onderhavige zaak niet kan worden aanvaard. In de derde plaats kan er gezien de waarschuwing in het persbericht geciteerd in punt 305 van de beschikking, anders dan ten tijde van de vaststelling van de beschikking roestvrij staal, geen sprake zijn van een eventueel misverstand over de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag.

660.
    Wat het argument betreft, dat uit de beschikking roestvrij staal in combinatie met enkele andere beschikkingen van de Commissie in de zeventiger en tachtiger jaren zou kunnen worden afgeleid, dat haar beleid was om geen hoge geldboetes op te leggen in het kader van de toepassing van de bepalingen van artikel 65, lid 1, van het Verdrag, volstaat de opmerking, dat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet hoeft te verhinderen, dit niveau binnen de in artikel 65, lid 5, van het Verdrag getrokken grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is om de doeltreffendheid van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie naar analogie, arrest Pioneer, punt 109).

661.
    Het ter terechtzitting aangevoerde argument, dat gegeven de verschillen tussen het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag het algemene peil van de geldboeten te hoog zou zijn, moet eveneens falen. Hoewel sommige bepalingen van het EGKS-Verdrag, in het bijzonder artikel 60, zelf de vrije mededinging beperken, is het in artikel 65, lid 5, van het Verdrag voor de zwaarste mededingingsbeperkingen bepaalde absolute maximum van 10 % van de jaaromzet van de betrokken onderneming nochtans gelijk aan dat bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Bovendien kunnen op grond van artikel 65, lid 5, van het Verdrag in casu geldboeten tot het dubbele van de bereikte omzet van de producten worden opgelegd.

662.
    Wat de opmerking van verzoeksters in hun gemeenschappelijk pleidooi betreft, dat de inbreuken niet waren gericht op een beperking van de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen, heeft de Commissie naar het oordeel van het Gerecht hierin terecht geen verzachtende omstandigheid gezien. In de systematiek van artikel 65, lid 5, van het Verdrag leveren dergelijke beperkingen verzwarende omstandigheden op, op grond waarvan het normale maximum van twee maal de bereikte omzet van het betrokken product kan worden overschreden. In casu ligt de geldboete echter ver onder dit maximum.

— Vergelijking van de bij de beschikking opgelegde geldboeten met die van de cementbeschikking

663.
    In het kader van het gemeenschappelijk pleidooi is voorts betoogd, dat de Commissie in de cementbeschikking voor haars inziens zware inbreuken die tien jaar hadden geduurd, geldboeten ten belope van ongeveer 4 % van de omzet heeft opgelegd. Uitgaande van een recent gepubliceerde mededeling van de Commissie (richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) betekent dit huns inziens, dat in de cementzaak de basisgeldboete vóór de verhoging wegens de duur van de inbreuken 2 % was geweest. Op basis van dezelfde berekening zou het basistarief in casu 6 % zijn. De geldboeten zouden derhalve met tweederde moeten worden verlaagd.

664.
    Naar het oordeel van het Gerecht kan geen rechtstreekse vergelijking worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de bestreden beschikking en in de cementbeschikking.

665.
    In de eerste plaats is voor de berekening in de aangevochte beschikking, die dateert van voor publicatie van de richtsnoeren, geen gebruik gemaakt van de daarin

voorziene methode, die een basisgeldboete en verhogingen naargelang van de duur omvat.

666.
    In de tweede plaats is ook de cementbeschikking vastgesteld vóór de publicatie van de richtsnoeren en bevat zij geen aanwijzing, dat de daarin aangegeven methode is toegepast.

667.
    In de derde plaats verschilt de feitelijke en juridische context van de onderhavige zaak zo sterk van de cementzaak, dat een gedetailleerde vergelijking tussen de twee beschikkingen geen nuttige aanwijzingen voor de beoordeling van de in casu aan verzoekster opgelegde geldboete kan opleveren.

668.
    Onverminderd het navolgende moeten derhalve alle klachten van verzoekster met betrekking tot de hoogte van de geldboete worden afgewezen.

De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht

669.
    Artikel 1 van de beschikking is door het Gerecht reeds nietig verklaard wat betreft de daarin aan verzoekster verweten deelneming aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse markt (zie boven, punt 422). De door de Commissie ter zake opgelegde geldboete bedraagt 47 800 ECU.

670.
    Om de hierboven in punt 451 genoemde redenen dient voorts wat de boete betreft voor de inbreuk ter zake van de prijsvaststelling op de Deense markt buiten beschouwing te blijven de periode van 1 juli tot en met 31 december 1988; op basis van de door de Commissie toegepaste methode leidt dit tot een verlaging van verzoeksters boete met 9 100 ECU.

671.
    Daarenboven heeft het Gerecht de verhoging van verzoeksters boete wegens recidive, door de Commissie bepaald op 1 601 000 ECU, nietig verklaard (zie boven, punten 614 en volgende).

672.
    Ten slotte dient om de hierboven in de punten 640 en volgende genoemde redenen het totaalbedrag van de wegens de overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen opgelegde geldboete met 15 % te worden verlaagd, aangezien de Commissie de anti-concurrentiële gevolgen van de vastgestelde inbreuken enigszins heeft overschat. Rekening houdend met de reeds genoemde verminderingen in verband met de prijsovereenkomsten op de Duitse en de Deense markt leidt dit op basis van de toegepaste berekeningsmethode van de Commissie tot een verlaging van 419 745 ECU.

673.
    Uitgaande van de methode van de Commissie zou de geldboete van verzoekster derhalve met 2 077 645 ECU moeten worden verlaagd.

674.
    De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar zijn aard geen nauwkeurige wiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het met in achtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen.

675.
    Gelet op de omstandigheden van het geval is de algemene aanpak die de Commissie ter bepaling van de hoogte van de geldboeten heeft gevolgd (zie boven, punt 577), naar het oordeel van het Gerecht gerechtvaardigd. De inbreuken waar het hier om gaat, te weten het vaststellen van prijzen en verdelen van markten, hetgeen in artikel 65, lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk wordt verboden, moeten immers als bijzonder zwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen. Ook de aan verzoekster te laste gelegde systemen voor de uitwisseling van vertrouwelijke informatie hadden op soortgelijke wijze een verdeling van de

markten aan de hand van de traditionele handelsstromen ten doel. Alle voor de geldboete in aanmerking genomen inbreuken zijn na het einde van de crisisregeling en na desbetreffende waarschuwingen aan het adres van de ondernemingen gepleegd. Naar het Gerecht heeft vastgesteld, was het algemene doel van de betrokken overeenkomsten en praktijken juist, de met het vervallen van decrisisregeling gepaard gaande terugkeer naar de normale mededinging te verhinderen of te vervalsen. Bovendien wisten de ondernemingen, dat die overeenkomsten en praktijken onrechtmatig waren, en hebben zij ze bewust voor de Commissie geheim gehouden.

676.
    Gelet op het voorgaande en op de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1) op 1 januari 1999 moet de geldboete worden bepaald op 4 400 000 euro.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking

677.
    Volgens verzoekster moet de haar in artikel 3 van de beschikking opgelegde verplichting, de in artikel 1 genoemde handelingen of gedragingen niet te herhalen of voort te zetten en zich te onthouden van enigerlei maatregel van gelijke werking, als consequentie van de nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking eveneens worden nietigverklaard. Overigens zou deze bepaling wat haar betreft zinloos zijn, aangezien zij haar balkenproductie reeds in 1993 had gestaakt en zij dit de Commissie had meegedeeld.

678.
    Naar het oordeel van het Gerecht was de Commissie gerechtigd om het in artikel 3 bedoelde gebod in het dispositief van de beschikking op te nemen, in het bijzonder omdat verzoekster de betrokken inbreuken betwistte en zich niet ertoe had verbonden, haar anti-concurrentiële gedrag niet te herhalen. Het feit dat verzoekster de productie van balken heeft gestaakt, betekent niet dat de Commissie

geen zodanig geformuleerd gebod zou mogen uitvaardigen, dat de verplichting om een eind te maken aan de inbreuken, de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen slechts raakt „voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan”.

679.
    De vordering tot nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking moet derhalve worden verworpen.

De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van de Brief van 28 februari 1994

680.
    Verzoekster betoogt, dat volgens de Brief van 28 februari 1994 het in artikel 5 van de beschikking voor het geval van betaling in termijnen voorziene rentepercentage (te weten het door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ECU toegepaste percentage in de maand voorafgaand aan de vervaldag van elke jaarlijkse betaling; hierna: „FECOM-percentage”) met anderhalf procent wordt verhoogd ingeval beroep wordt ingesteld. Dit verschil, dat niet naar behoren is gemotiveerd, betekent voor haar een zwaardere financiële belasting dan wanneer zij de beschikking niet had aangevochten. Voorts is hier sprake van misbruik van bevoegdheid, aangezien dit verschil niet door economische overwegingen wordt gerechtvaardigd en erop is gericht, de ondernemingen ervan te weerhouden gebruik te maken van hun door de artikelen 33 en 36 van het Verdrag gewaarborgde recht op rechtsbescherming, of hen te bestraffen ingeval hun beroep faalt. Ten slotte is dit verschil in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de ondernemingen die de beschikking voor het Gerecht aanvechten, ten opzichte van de andere ondernemingen worden gediscrimineerd. De situatie van de ondernemingen die beroep hebben ingesteld en om opschorting van de betaling van de geldboete voor de duur van de procedure hebben verzocht, moet worden vergeleken met de situatie van diegenen, die de beschikking accepteren en de geldboete tijdig betalen. Zij kan daarentegen niet worden vergeleken met de situatie van ondernemingen die de betalingstermijn niet in acht nemen, zonder de beschikking te hebben aangevochten. Er is geen reden aan te

nemen, dat de ondernemingen die beroep hebben ingesteld, geen gevolg zullen geven aan een afwijzend arrest van het Gerecht of in voorkomend geval van het Hof. Alleen in een dergelijk geval zou een verhoging van het rentepercentage echter gerechtvaardigd zijn.

681.
    Blijkens de tekst van artikel 5 van de beschikking en van de Brief alsook de toelichtingen van de Commissie in de loop van het geding geldt voor een onderneming die heeft besloten de boete in termijnen te betalen en beroep in te stellen, tot aan de vervaldag van elke termijn het FECOM-basispercentage; daarna kan zij kiezen ofwel voor betaling van de vervallen termijn ofwel voor uitstel van die termijn tegen het FECOM-percentage plus 1,5 % tot aan de uitspraak van het arrest. De verhoging met anderhalve percentpunt hangt bijgevolg niet samen met het instellen van beroep bij het Gerecht, maar enkel met een eventuele achterstand in de betaling van de geldboete in die zin, dat de onderneming niet heeft betaald op de vervaldag, maar het aanbod van de Commissie in de Brief, tot de uitspraak van het arrest niet tot invorderingsmaatregelen over te gaan, heeft geaccepteerd.

682.
    Beroep op het Gerecht heeft geen opschortende werking, aldus artikel 39 van het Verdrag. Bijgevolg hoeft de Commissie een onderneming die — ongeacht of zij beroep heeft ingesteld — de geldboete op de normale vervaldag betaalt en daarbij eventueel gebruik maakt van een door de Commissie aangeboden mogelijkheid van gespreide betaling tegen een gunstig rentepercentage, niet op dezelfde wijze te behandelen als een onderneming die de betaling wil uitstellen tot aan de uitspraak van een definitief arrest. Behoudens buitengewone omstandigheden is de toepassing van vertragingsrente tegen een normaal tarief in het laatste geval als gerechtvaardigd te beschouwen (zie arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 141 en beschikkingen president Hof van 6 mei 1982, AEG/Commissie, 107/82 R, Jurispr. blz. 1549, en 7 maart 1986, Finsider/Commissie, 392/85 R, Jurispr. blz. 959).

683.
    Bovendien betekent de aan de betrokken ondernemingen geboden mogelijkheid, hun geldboete in vijf jaarlijkse termijnen te betalen met toepassing van het FECOM-basispercentage tot de vervaldag van elke termijn, in combinatie met de mogelijkheid van uitstel van invorderingsmaatregelen ingeval beroep wordt ingesteld, een voordeel in vergelijking tot de gebruikelijke handelwijze van de Commissie bij beroepen op de gemeenschapsrechter. In geval van opschorting van de betaling van een geldboete pleegt de Commissie namelijk een rentepercentage te vorderen, gelijk aan dat van FECOM bij zijn ECU-transacties in de maand voorafgaand aan de betrokken beschikking, vermeerderd met anderhalve percentpunt. Wordt nu voor gespreide betaling gekozen, waardoor de opeisbaarheid van viervijfde van de geldboete wordt uitgesteld, dan wordt dit tarief immers pas later van toepassing.

684.
    De vordering tot nietigverklaring van de Brief moet derhalve worden verworpen, zonder dat behoeft te worden beslist, of deze Brief een zelfstandige beschikking vormt die in het kader van een beroep tot nietigverklaring kan worden aangevochten.

Kosten

685.
    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, is het gelet op de omstandigheden van de zaak naar het oordeel van het Gerecht billijk, verzoekster te veroordelen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Commissie, die de andere helft van haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer — uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart artikel 1 van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten nietig voor zover verzoekster daarin te laste wordt gelegd, gedurende drie maanden te hebben deelgenomen aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse markt.

2)    Bepaalt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 94/215 aan verzoekster opgelegde geldboete op 4 400 000 euro.

3)    Verwerpt het beroep voor het overige.

4)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Commissie. Verstaat dat de Commissie de helft van haar eigen kosten zal dragen.

Bellamy
Potocki
Pirrung

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 1999.

De griffier

De president

H. Jung

C. W. Bellamy

Inhoud

     De feiten

II - 3

         A — Inleiding

II - 3

         B — De relaties tussen de staalindustrie en de Commissie tussen 1970 en 1990

II - 4

             De crisis van de zeventiger jaren en de oprichting van Eurofer

II - 4

             De quotaregeling 1980-1988

II - 5

             De gebeurtenissen voorafgaand aan de beëindiging van de crisisregeling op 31 december 1988

II - 11

             Het toezicht na 1 juli 1988

II - 18

             De „beschikking roestvrij staal” van 18 juli 1990

II - 20

             Gedachten van de Commissie over de toekomst van het EGKS-Verdrag vanaf 1990

II - 21

         C — De administratieve procedure voor de Commissie

II - 21

         D — De beschikking

II - 23

     De procedure voor het Gerecht, de ontwikkelingen na de instelling van het beroep en de conclusies van partijen

II - 28

     De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking

II - 35

         A — Schending van de procedurele rechten van verzoekster

II - 35

             Geen toezending van alle in de beschikking genoemde stukken

II - 35

                 Summiere samenvatting van de stellingen van verzoekster

II - 35

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 36

                     — De documenten over de niet-toezending waarvan reeds was geklaagd in verzoeksters brief van 20 december 1992

II - 36

                     — De stukken waarvan de niet-toezending voor het eerst in het verzoekschrift is aangevoerd

II - 39

             Schending van het „beginsel van ambtshalve onderzoek” en van het recht op een faire behandeling

II - 40

             De letterlijke overeenstemming tussen de beschikking en de mededeling van de punten van bezwaar

II - 50

         B — Schending van wezenlijke vormvoorschriften

II - 51

             Samenvatting van de argumenten van verzoekster

II - 51

             Beoordeling door het Gerecht

II - 55

                 De ontvankelijkheid

II - 55

                 Het quorum

II - 55

                 De letterlijke overeenstemming tussen de goedgekeurde en de aan verzoekster betekende beschikking

II - 61

                 De waarmerking van de beschikking

II - 63

                 De dagtekening van de ondertekening van de notulen

II - 65

         C — De schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag

II - 66

             De vaststelling van prijzen (richtprijzen) in het Poutrelles Committee

II - 67

                 1. De feiten

II - 67

                     — Inleidende opmerkingen

II - 68

                     — De overeenkomsten die in 1986 en 1987 zouden zijn gesloten

II - 71

                     — De overeenkomst over de Duitse en de Franse prijzen die vóór 2 februari 1988 zou zijn gesloten

II - 72

                     — De vóór 25 juli 1988 vastgestelde richtprijzen

II - 73

                     — De richtprijzen die op 18 oktober 1988 zouden zijn vastgesteld

II - 74

                     — De richtprijzen die op de vergadering van 10 januari 1989 zouden zijn afgesproken

II - 77

                     — De richtprijzen voor de Italiaanse en de Spaanse markt die op de vergadering van 7 februari 1989 zouden zijn vastgesteld

II - 79

                     — De richtprijzen die op de vergadering van 19 april 1989 zouden zijn overeengekomen

II - 80

                     — De vaststelling van de in het Verenigd Koninkrijk vanaf juni 1989 geldende prijzen

II - 81

                     — De overeenkomst die op de vergadering van 11 juli 1989 zou zijn gesloten, om voor Duitsland de richtprijzen van het derde kwartaal te handhaven voor het vierde kwartaal

II - 83

                     — Het besluit dat op de vergadering van 12 december 1989 zou zijn genomen over de in het eerste kwartaal van 1990 te bereiken richtprijzen

II - 85

                     — De vaststelling van de prijzen voor categorie 2C op de Franse markt, die zou blijken uit de aankondiging van Unimétal op de vergadering van 14 februari 1990

II - 86

                     — De vaststelling van prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990

II - 88

                     — De vaststelling van de prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990

II - 90

                     — Het door verzoekster geproduceerde economische deskundigenrapport

II - 91

                     — Conclusie

II - 92

                     2. De juridische kwalificatie van de feiten

II - 93

                     a) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van de categorieën mededingingsregelingen genoemd in artikel 65, lid 1, van het Verdrag

II - 93

                     b) Het doel en gevolg van de gelaakte overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen

II - 99

                     c) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van het criterium „normale werking van de mededinging”

II - 101

                 Summiere samenvatting van het betoog van verzoekster

II - 101

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 107

                     — De context van artikel 65, lid 1, van het Verdrag

II - 108

                     — Artikel 60 van het Verdrag

II - 110

                     — De artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag

II - 113

             De overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen

II - 115

             De verdeling van de markt in het kader van de „Traverso-methode”

II - 117

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 119

                     — De eerste fase van het Traverso-systeem (vierde kwartaal van 1988)

II - 119

                     — De tweede fase van het Traverso-systeem (eerste kwartaal van 1990)

II - 121

             De overeenkomst inzake de verdeling van de Franse markt in het vierde kwartaal 1989

II - 123

             De informatie-uitwisseling in het Poutrelles Committee (monitoring van orders en leveringen) en via Walzstahl-Vereinigung

II - 129

                 1. De juistheid van de feiten

II - 131

                 2. De juridische kwalificatie van de feiten

II - 133

                     Summiere samenvatting van de argumenten van partijen

II - 133

                     Beoordeling door het Gerecht

II - 135

                     — De aard van de aan verzoekster verweten inbreuk

II - 135

                     — Het anticoncurrentiële karakter van de monitoring

II - 138

             De praktijken op de afzonderlijke markten

II - 143

                 1. De vaststelling van prijzen op de Duitse markt

II - 143

                 2. De vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt

II - 147

                 De vaststelling van prijzen op de Deense markt in het kader van de activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep

II - 149

                 Conclusie

II - 157

             D — De betrokkenheid van de Commissie bij de aan verzoekster verweten inbreuken

II - 158

                 Summiere samenvatting van verzoeksters argumenten

II - 158

                 Verslag van het getuigenverhoor

II - 166

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 171

                     Opmerkingen vooraf

II - 171

                     De houding van de Commissie tijdens de crisisperiode

II - 172

                     Het voortbestaan van misverstanden over de uitlegging of toepassing van artikel 65, lid 1, van het Verdrag na de crisisperiode

II - 176

                     De betrokkenheid van DG III bij de na het einde van de crisisregeling geconstateerde inbreuken

II - 180

                     — De prijsvaststellingsovereenkomsten

II - 182

                     — De overeenkomsten tot harmonisatie van de toeslagen

II - 185

                     — De marktverdelingsovereenkomsten

II - 185

                     — De informatie-uitwisseling over orders en leveringen

II - 187

                     — De andere overeenkomsten

II - 191

                     — Conclusie

II - 191

         E — Misbruik van bevoegdheid

II - 195

     De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans tot verlaging van de geldboete

II - 198

         A — Opmerkingen vooraf

II - 198

        B — Afwezigheid van schuld van verzoekster, schending van het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen na het einde van de crisisregeling

II - 200

         C — Onredelijkheid van de geldboete

II - 203

             Summiere samenvatting van de argumenten van verzoekster

II - 203

             Beoordeling door het Gerecht

II - 206

                 De stellingen van verzoekster

II - 207

                     — De motivering van de beschikking op het punt van de geldboete

II - 207

                     — De verhoging van de geldboete wegens „recidive”

II - 210

                     — De economische situatie van verzoekster en van de staalindustrie

II - 213

                     — De economische gevolgen van de inbreuken

II - 214

                     — Kennis van de onrechtmatigheid van de gelaakte gedragingen

II - 219

                     — De aan verzoekster opgelegde boete wegens deelneming aan de informatie-uitwisselingssystemen

II - 219

                     — Dubbele toepassing van het basistarief van de geldboete

II - 220

                     — Het algemene peil van de bij de beschikking opgelegde boeten in verhouding tot andere EGKS-beschikkingen van de Commissie en artikel 65, lid 5, van het Verdrag

II - 222

                     — Vergelijking van de bij de beschikking opgelegde geldboeten met die van de cementbeschikking

II - 224

                 De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht

II - 225

     De vordering tot nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking

II - 227

     De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van de Brief van 28 februari 1994

II - 228

     Kosten

II - 230


1: Procestaal: Duits.


2: —     Deze datum wordt vermeld in de Franse en de Spaanse versie van de beschikking. In de Duitse en de Engelse versie wordt als datum 31 december 1988 vermeld.