Language of document : ECLI:EU:T:2011:344

Zaak T‑132/07

Fuji Electric Co. Ltd

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van projecten van gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Verdeling van markt – Bewijs van inbreuk – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging – Duur van inbreuk – Geldboeten – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Toerekening van inbreuken

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie – Omvang van bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijslevering – Bundel aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

5.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Beoordeling van bewijswaarde van document – Criteria

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

6.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

(Europese Akte, Preambule; art. 6, lid 2, VEU; art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelneming aan vergaderingen die ertoe strekken mededinging te verstoren

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Verplichting om daarop te antwoorden – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 18)

9.      Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Natuurlijke of rechtspersonen – Erkenning in loop van administratieve procedure door onderneming waartoe mededeling van punten van bezwaar is gericht, van elementen rechtens of feitelijk die rechtvaardigen dat inbreuk aan haar wordt toegerekend – Beperking van uitoefening van recht van beroep – Schending van fundamentele beginselen van legaliteit en van eerbiediging van rechten van verdediging

(Art. 81 EG en art. 230, vierde alinea, EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 1)

10.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels

(Art. 81 EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

11.    Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Ambtshalve onderzoek door rechter

(Art. 81 EG en art. 230 EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

12.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij – Bewijslast rustend op Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Volledige rechtsmacht van Gerecht – Mogelijkheid om aanvullende informatie in aanmerking te nemen die niet is vermeld in beschikking waarbij geldboete is opgelegd

(Art. 263 VWEU en 264 VWEU; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 4, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2, sub a)

14.    Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Overlegging van aanvullende bewijsstukken na toezending van mededeling van punten van bezwaar – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Noodzaak van gedraging die vaststelling van inbreuk door Commissie heeft vergemakkelijkt

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punt 26)

1.      Het in artikel 81, lid 1, EG aan ondernemingen opgelegde verbod, overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, is gericht tot economische eenheden, bestaande in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële middelen, die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het plegen van een in die bepaling bedoelde inbreuk.

Teneinde te kunnen worden toegepast en tenuitvoergelegd dienen beschikkingen gegeven krachtens artikel 81 EG evenwel te zijn gericht tot rechtspersonen. Wanneer de Commissie derhalve een beschikking geeft krachtens artikel 81, lid 1, EG, moet zij de natuurlijke of rechtspersonen identificeren die aansprakelijk kunnen worden gehouden voor het gedrag van de betrokken onderneming en daarvoor kunnen worden bestraft. De beschikking zal tot deze personen worden gericht.

(cf. punten 56‑57)

2.      Wanneer meerdere personen persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname aan een inbreuk van één en dezelfde onderneming in mededingingsrechtelijke zin, moeten zij volgens de rechtspraak hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor deze inbreuk.

Voorts kunnen de persoon die rechtstreeks verantwoordelijk was voor of de rechtstreekse leiding had van de onderneming op het tijdstip waarop de inbreuk werd gepleegd, en de persoon die op dat tijdstip deze onderneming indirect leidde doordat hij daadwerkelijk zeggenschap over eerstgenoemde persoon uitoefende en diens marktgedrag bepaalde, persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de deelname van deze ene onderneming aan de inbreuk.

Bijgevolg moet het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, op grond waarvan iemand slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn eigen handelingen, aldus worden opgevat dat het zowel betrekking heeft op de persoonlijke aansprakelijkheid van de persoon die de onderneming rechtstreeks leidde op het tijdstip waarop de inbreuk werd gepleegd, als op die van de persoon die deze onderneming in dezelfde periode indirect leidde.

(cf. punten 58‑59, 153)

3.      Inzake de bewijslast geldt dat enerzijds de partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert, het bewijs daarvan moet leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en anderzijds de onderneming die verweer voert tegen de vaststellingen van een inbreuk, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit ander bewijs moet aanvoeren.

De duur van de inbreuk vormt een bestanddeel van het begrip „inbreuk” in de zin van artikel 81, lid 1, EG, waarvan de bewijslast primair op de Commissie rust.

Deze verdeling van de bewijslast kan echter variëren, aangezien de door een partij aangevoerde feiten van dien aard kunnen zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij ontbreken waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd.

(cf. punten 84‑85)

4.      Wat de bewijsmiddelen betreft die de Commissie in aanmerking kan nemen, geldt in het mededingingsrecht primair het beginsel van de vrije bewijslevering.

In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging verstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden. Dergelijke omstandigheden en aanwijzingen kunnen niet enkel uitsluitsel geven over het bestaan van de mededinging verstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortgezette de mededinging verstorende gedraging of over het tijdvak waarin een in strijd met de mededingingsregels gesloten overeenkomst werd toegepast.

In elk geval dient de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren voor het bestaan van de inbreuk. Niettemin hoeft niet elk door de Commissie aangevoerd bewijs noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door haar aangevoerde bundel aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

Aangaande de duur van de inbreuk eist de rechtspraak dat de Commissie bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste bewijs aanvoert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

(cf. punten 86‑87)

5.      Wat de bewijskracht van de verschillende in het kader van een inbreuk op de mededingingsregels verzamelde bewijzen betreft, is het enige relevante criterium voor de beoordeling van vrij aangevoerd bewijs de geloofwaardigheid ervan. Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de geloofwaardigheid, en dus de bewijskracht, van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de inhoud ervan. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten. Documenten waaruit blijkt dat er contacten tussen verschillende ondernemingen hebben plaatsgehad en dat die contacten er juist op waren gericht bij voorbaat onzekerheid over het toekomstig marktgedrag van concurrenten uit te sluiten, bewijzen rechtens genoegzaam dat er sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbaar bewijs worden beschouwd.

(cf. punt 88)

6.      Indien de rechter bij wie op grond van artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring is ingesteld tegen een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op het mededingingsrecht is vastgesteld en aan de adressaten geldboeten zijn opgelegd, twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te werken van de adressaten van de beschikking, zodat de rechter niet kan vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond indien daarover bij hem nog twijfel bestaat. In dit laatste geval dient rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat deel uitmaakt van de grondrechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – in de rechtsorde van de Unie worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties is het onschuldvermoeden met name van toepassing in procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

(cf. punt 89)

7.      Een onderneming die zich niet publiekelijk distantieert van de gevolgen van een bijeenkomst die zij heeft bijgewoond, of van een overeenkomst waarbij zij partij was, blijft in beginsel volledig aansprakelijk voor haar deelname aan het kartel. Het zou al te gemakkelijk zijn voor ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofde mededingingsregeling konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een beperkte rol bij de tenuitvoerlegging van de inbreuk hebben gespeeld, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging. Hieruit volgt dat, zelfs wanneer de betrokken onderneming niet alle in het kader van de mededingingsregeling gesloten overeenkomsten zou zijn nagekomen, deze omstandigheid bij ontbreken van bewijs dat zij zich publiekelijk heeft gedistantieerd van de andere leden van het kartel, niet voldoende zou zijn om haar te ontheffen van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan deze overeenkomsten en, via deze overeenkomsten, aan de inbreuk die is vastgesteld.

(cf. punt 100)

8.      Het mededingingsrecht kan niet aldus worden uitgelegd dat de betrokken persoon verplicht zou zijn, in het kader van de administratieve procedure te antwoorden op de aan hem gerichte mededeling van de punten van bezwaar van de Commissie. Noch de bepalingen die de rechten en plichten van de ondernemingen in het kader van de in het mededingingsrecht voorziene administratieve procedure vastleggen, noch enig algemeen rechtsbeginsel verplichten deze ondernemingen immers tot iets anders dan de Commissie de inlichtingen te verschaffen die deze hun op grond van artikel 18 van verordening nr. 1/2003 heeft gevraagd. Een dergelijke verplichting zou, bij het ontbreken van een wettelijke basis, ook moeilijk te verenigen zijn met het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, aangezien een persoon die om welke reden ook niet heeft gereageerd op de mededeling van punten van bezwaar, daardoor voor moeilijkheden zou komen te staan wanneer hij een procedure voor de rechter van de Unie wil instellen.

Ook al kan de rechtmatigheid van de beschikking van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat een persoon het mededingingsrecht heeft geschonden en waarbij hem om die reden een boete wordt opgelegd, slechts worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand ten tijde waarop de beschikking is gegeven, volgt daaruit dus niet dat de betrokken persoon verplicht is, de Commissie reeds in de administratieve procedure alle bewijs te verstrekken dat hij zou willen aanvoeren in een bij de rechter van de Unie ingesteld beroep tot nietigverklaring van de aan het slot van de administratieve procedure gegeven beschikking.

(cf. punten 124, 158)

9.      Wanneer de betrokken persoon in het kader van een procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels vrijwillig besluit mee te werken en in de administratieve procedure expliciet of impliciet de juridische of feitelijke omstandigheden erkent die rechtvaardigen dat de inbreuk aan hem wordt toegerekend, wordt hij daardoor niet beperkt in de uitoefening van het recht van beroep waarover hij krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beschikt.

Zonder uitdrukkelijke rechtsgrondslag zou een dergelijke beperking in strijd zijn met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging. Voorts moet worden opgemerkt dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat volgens artikel 52, lid 1, van dit handvest beperkingen op de uitoefening van de erin erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld.

(cf. punt 159)

10.    De motivering van een bezwarende beschikking moet de rechter van de Unie in staat stellen, de rechtmatigheid ervan doeltreffend te toetsen, en de betrokkene de noodzakelijke gegevens verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is, en de aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde redenen en het belang dat de adressaten bij een verklaring kunnen hebben.

Om aan deze functies te voldoen, dient een toereikende motivering de redenering van de instantie van de Unie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking te brengen.

Voorts, moet wanneer een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst meer dan één adressaat heeft en de vraag aan de orde stelt aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet deze beschikking een toereikende motivering bevatten voor alle adressaten, in het bijzonder voor degenen die volgens de beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn.

(cf. punt 162)

11.    Het feit dat de verzoekende partij in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking houdende toepassing van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst een materieel middel inzake een kennelijke beoordelingsfout aanvoert en niet een motiveringsgebrek, dus een middel dat de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG betreft, ontneemt de rechter niet de mogelijkheid een dergelijk punt ambtshalve aan de orde te stellen, aangezien het daarbij gaat om regels van openbare orde die hij ambtshalve kan en zelfs moet onderzoeken, onder voorbehoud van eerbiediging van het beginsel van tegenspraak.

(cf. punt 163)

12.    Voor de toepassing van de mededingingsregels sluit de omstandigheid dat de dochteronderneming een eigen rechtspersoonlijkheid bezit, nog niet de mogelijkheid uit, dat haar gedrag aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt.

In die context staat het in beginsel aan de Commissie om aan te tonen dat de moedermaatschappij(en) daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van haar/hun dochteronderneming heeft/hebben uitgeoefend, en dit op basis van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder een eventuele bestuursbevoegdheid van de moedermaatschappij(en) om aan haar/hun dochteronderneming leiding te geven. In het algemeen kan een moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op haar dochteronderneming, en in het bijzonder op het marktgedrag van deze onderneming, uitoefenen wanneer zij een meerderheidsparticipatie in het vennootschappelijk kapitaal van de dochteronderneming heeft.

Niettemin kan een moedermaatschappij met een minderheidsparticipatie daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochteronderneming uitoefenen, wanneer zij rechten heeft die verder gaan dan de rechten die normaal gesproken aan minderheidsaandeelhouders toekomen teneinde hun financiële belangen te beschermen, en die, bezien volgens de methode van de bundel van overeenstemmende juridische of economische aanwijzingen, kunnen aantonen dat er een beslissende invloed wordt uitgeoefend op het marktgedrag van de dochteronderneming. Het bewijs van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed kan derhalve door de Commissie worden geleverd aan de hand van een bundel aanwijzingen, ook indien elk van deze aanwijzingen afzonderlijk niet voldoende bewijskracht heeft.

De daadwerkelijke uitoefening van een bestuursbevoegdheid door de moedermaatschappij(en) over haar/hun dochterondernemingen kan rechtstreeks voortvloeien uit de implementatie van de toepasselijke wettelijke bepalingen of van een overeenkomstig deze wettelijke bepalingen gesloten overeenkomst tussen de moedermaatschappijen aangaande het bestuur van hun gezamenlijke dochteronderneming. Het belang van de betrokkenheid van de moedermaatschappij bij het bestuur van haar dochteronderneming kan ook worden bewezen door de aanwezigheid, in de top van de dochteronderneming, van veel personen die bestuursfuncties uitoefenen binnen de moedermaatschappij. Een dergelijke cumulatie van functies brengt de moedermaatschappij noodzakelijkerwijs in een positie waarin zij een beslissende invloed kan uitoefenen op het marktgedrag van haar dochteronderneming, aangezien de bestuursleden van de moedermaatschappij daardoor, in het kader van de uitoefening van hun leidinggevende functies in de dochteronderneming, erop kunnen toezien dat de gedragslijn van de dochteronderneming op de markt overeenstemt met het door de bestuursorganen van de moedermaatschappij uitgezette beleid. Dit vereist niet dat het lid of de leden van het personeel van de moedermaatschappij die een bestuursfunctie binnen de dochteronderneming vervult of vervullen, bestuursbevoegdheid in de moedermaatschappij bezit of bezitten. Tot slot kan de betrokkenheid van de moedermaatschappij(en) bij het bestuur van de dochteronderneming blijken uit de zakelijke betrekkingen tussen de eerstgenoemde(n) en de laatstgenoemde. Wanneer een moedermaatschappij tevens leverancier of klant is van haar dochteronderneming, heeft zij een bijzonder belang bij het sturen van de productie- of distributie-activiteiten van laatstgenoemde, teneinde volledig te kunnen profiteren van de toegevoegde waarde van de aldus gerealiseerde verticale integratie.

Bovendien is het voor de toerekening van handelingen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij geenszins vereist dat wordt bewezen dat deze moedermaatschappij rechtstreeks betrokken is geweest bij, of kennis heeft gehad van, de verweten gedragingen. Het is namelijk niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochter heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori, haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie machtigt een boetebeschikking tot de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming dezelfde gedragslijn op de markt volgden op het tijdstip waarop de inbreuk werd gepleegd.

(cf. punten 179‑184, 196)

13.    Naast de eenvoudige rechtmatigheidstoetsing die wordt uitgeoefend in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig verklaard, zoals is bepaald in artikel 264 VWEU, is de rechter van de Unie op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om de aangevochten handeling, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, te wijzigen rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de wegens inbreuk op de mededingingsregels opgelegde boete te wijzigen.

Hieruit volgt dat op gebieden waarop de Commissie een beoordelingsmarge heeft behouden – zoals het bepalen van de omvang van de verhoging van de geldboete wegens de duur van de inbreuk of ter afschrikking, of ook de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming tijdens de administratieve procedure verleende medewerking, in het bijzonder in verhouding tot de medewerking van andere ondernemingen – de rechtmatigheidstoetsing in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU weliswaar beperkt is tot het onderzoek van het ontbreken van een kennelijke beoordelingsfout, maar dat dit de rechter van de Unie in beginsel niet belet zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen.

In het kader van zijn volledige rechtsmacht is de rechter van de Unie bevoegd te beoordelen of het bedrag van geldboeten passend is, gelet op de criteria van, naar gelang het geval, artikel 15, lid 4, van verordening nr. 17 of artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003. Deze beoordeling kan de overlegging en inaanmerkingneming rechtvaardigen van aanvullende informatie die niet is genoemd in de beschikking van de Commissie waarbij de geldboete is opgelegd.

(cf. punten 208‑209)

14.    De betrokkenen moeten uit de mededeling van punten van bezwaar daadwerkelijk kunnen opmaken welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Aan dit vereiste is voldaan wanneer in de eindbeschikking aan de betrokkenen geen andere dan in de mededeling van punten van bezwaar bedoelde inbreuken ten laste worden gelegd, en daarin slechts wordt uitgegaan van feiten waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken.

De in een beschikking aan een onderneming ten laste gelegde inbreuken mogen weliswaar niet verschillen van die welke in de mededeling van de punten van bezwaar zijn genoemd, maar dit geldt niet voor de in aanmerking genomen feiten, aangezien het, wat deze feiten betreft, volstaat dat de beschuldigde ondernemingen de mogelijkheid hebben gehad om zich over alle te hunnen laste gelegde feiten uit te spreken. Geen enkele bepaling belet de Commissie immers om de partijen, na de mededeling van de punten van bezwaar, nieuwe stukken toe te zenden waarvan zij meent dat deze haar standpunt ondersteunen, mits aan de ondernemingen de nodige tijd wordt gegeven om hun opmerkingen ter zake kenbaar te maken.

(cf. punt 238)

15.    Ook al is het tijdstip waarop het bewijsmateriaal aan de Commissie wordt overgelegd, van invloed op de kwalificatie ervan als van significant toegevoegde waarde, in die zin dat deze kwalificatie afhankelijk is van het bewijsmateriaal dat op het tijdstip van overlegging reeds in het dossier van de Commissie aanwezig was, betekent het feit alleen dat dit bewijs is overgelegd na de betekening van de mededeling van de punten van bezwaar, niet dat het, ook al bevindt de administratieve procedure zich in een gevorderd stadium, geen significant toegevoegde waarde kan hebben. Zo kan een onderneming zich in een verzoek op grond van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, dat is ingediend na de betekening van de mededeling van de punten van bezwaar, concentreren op de feiten die naar haar mening niet rechtens genoegzaam zijn bewezen om een significant toegevoegde waarde te hebben ten opzichte van het bewijs waarover de Commissie reeds beschikte.

Bovendien bevat punt 26 van de mededeling inzake medewerking slechts een procedurele verplichting ten laste van de Commissie. Er is niet bepaald dat elke vorm van medewerking of samenwerking van een onderneming aan het leveren van het bewijs van de inbreuk zonder waarde is wanneer die pas wordt aangeboden na de betekening van de mededeling van de punten van bezwaar. Een dergelijke medewerking kan overigens zeer zinvol zijn wanneer het verstrekte materiaal in een eerder stadium door de Commissie is genegeerd en rechtstreeks de zwaarte of de duur van de vermoede inbreuk betreft.

(cf. punten 239‑240)