Language of document : ECLI:EU:C:2021:36

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

20 januari 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Hoedanigheid van vluchteling – Artikel 2, onder c) – Beëindiging van de vluchtelingenstatus – Artikel 11 – Wijziging van omstandigheden – Artikel 11, lid 1, onder e) – Mogelijkheid om een beroep te doen op de bescherming van het land van oorsprong – Beoordelingscriteria – Artikel 7, lid 2 – Financiële en sociale steun – Irrelevant”

In zaak C‑255/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (rechter in tweede aanleg bevoegd in immigratie- en asielzaken, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 22 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2019, in de procedure

Secretary of State for the Home Department

tegen

OA,

in tegenwoordigheid van:

United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, A. Kumin, T. von Danwitz (rapporteur) en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery en J. Simpson als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

–        de Franse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, A. Daniel, D. Colas en D. Dubois, vervolgens door A.‑L. Desjonquères, A. Daniel en D. Dubois als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Azema, M. Condou-Durande en J.Tomkin, vervolgens door A. Azema en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder c), artikel 7 en artikel 11, lid 1, onder e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12, met rectificatie in PB 2005, L 204, blz. 24).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) en OA, Somalisch staatsburger, over de intrekking van zijn vluchtelingenstatus.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545, 1954), is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

4        Volgens artikel 1, afdeling A, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag van Genève geldt als „vluchteling” elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren”.

5        Artikel 1, afdeling C, punt 5, van dat verdrag luidt:

„Dit verdrag houdt op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A, indien:

[...]

5.      Hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;

Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen;”

 Unierecht

6        In overweging 3 van richtlijn 2004/83 staat te lezen dat „[het] Verdrag van Genève en het protocol [...] de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen [vormen]”.

7        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.”

8        Artikel 2, onder c) tot en met e), van die richtlijn luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

c)      ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

d)      ‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

e)      ‚persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen”.

9        Artikel 7 van voornoemde richtlijn, met als opschrift „Actoren van bescherming”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Bescherming kan worden geboden door:

a)      de staat, of

b)      partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

2.      In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.”

10      Artikel 9 van richtlijn 2004/83, „Daden van vervolging”, luidt als volgt:

„1.      Daden van vervolging in de zin van artikel [1, afdeling A,] van het Verdrag van Genève moeten:

a)      zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‚EVRM’)];

b)      een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).

2.      Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

a)      daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

[...]

3.      Overeenkomstig artikel 2, punt c), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1.”

11      Artikel 11 van deze richtlijn, „Beëindiging”, bepaalt in lid 1, onder e), en lid 2:

„1.      Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

[...]

e)      omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;

[...]

2.      Bij de toepassing van de punten e) en f) van lid 1, dienen de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.”

12      Artikel 15 van die richtlijn, „Ernstige schade”, luidt:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

13      Richtlijn 2004/83 is met ingang van 21 december 2013 ingetrokken bij richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9). Overeenkomstig overweging 50 van laatstgenoemde richtlijn heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet deelgenomen aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

 Recht van het Verenigd Koninkrijk

14      Regulation 4, leden 1 en 2, van de Refugee or Person in Need of International Protection regulations (regelingen voor de erkenning van vluchtelingen of personen die internationale bescherming behoeven) van 2006 bepaalt:

„1.      Bij de beslissing of een persoon een vluchteling is of een persoon die in aanmerking komt voor humanitaire bescherming, kan bescherming tegen vervolging of ernstige schade worden geboden door:

a)      de staat, of

b)      partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

2.      In het algemeen wordt bescherming als geboden beschouwd wanneer de actoren als bedoeld in lid 1, onder a) en b), redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de in lid 1 genoemde persoon toegang tot een dergelijke bescherming heeft.”

15      Paragraaf 338A van de Immigration Rules (Immigratieregels) luidt:

„De toekenning van de vluchtelingenstatus aan een persoon krachtens paragraaf 334 wordt ingetrokken of niet verlengd als een van de bepalingen van de paragrafen 339 A tot en met 339 AB van toepassing is. [...]”

16       Paragraaf 339A luidt als volgt:

„Dit artikel is van toepassing wanneer de Secretary of State de overtuiging heeft dat een of meer van de volgende bepalingen van toepassing zijn:

[...]

v)      de betrokkene kan niet langer weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, of

vi)      hij, indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;

Bij de vraag of v) en vi) van toepassing zijn, gaat de Secretary of State na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      OA is een Somalisch staatsburger uit Mogadishu (Somalië). Hij is lid van de Reer Hamar-minderheidsclan.

18      In de jaren negentig hebben OA en zijn toenmalige echtgenote meermaals ernstige schade geleden bij gewelddadige aanvallen door de Hawiyemilitie in Mogadishu.

19      In 2001 zijn zij Somalië ontvlucht en naar Kenia afgereisd. In datzelfde jaar is de toenmalige echtgenote van OA het Verenigd Koninkrijk binnengekomen en verkreeg zij de vluchtelingenstatus vanwege de in het vorige punt genoemde vervolging.

20      OA is in 2003 naar het Verenigd Koninkrijk afgereisd en kreeg daar de vluchtelingenstatus als persoon die van zijn toenmalige echtgenote afhankelijk was.

21      Op 8 juli 2014 heeft de Secretary of State for the Home Department OA meegedeeld dat hij voornemens was diens vluchtelingenstatus in te trekken.

22      Bij besluit van 27 september 2016 heeft de Secretary of State for the Home Department de vluchtelingenstatus van OA ingetrokken vanwege veranderde omstandigheden in zijn land van herkomst en hem uitgesloten van humanitaire bescherming op grond van de nationale immigratieregels, overwegende dat een terugkeer van OA naar zijn land van herkomst niet in strijd zou zijn met de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van artikel 3 EVRM.

23      OA heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (rechter in eerste aanleg bevoegd in immigratie- en asielzaken, Verenigd Koninkrijk). Deze rechterlijke instantie heeft een eerste vonnis gewezen, waarbij het beroep van OA volledig werd verworpen en vervolgens, na vernietiging van dat vonnis door de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (rechter in tweede aanleg bevoegd in immigratie- en asielzaken, Verenigd Koninkrijk), een tweede vonnis, waarbij dat beroep gedeeltelijk werd verworpen.

24      Na dit tweede vonnis te hebben vernietigd, moet de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) het beroep van OA opnieuw behandelen.

25      De Secretary of State for the Home Department betoogt voor de verwijzende rechter dat hij krachtens artikel 11, lid 1, onder e), van richtlijn 2004/83 gerechtigd was om de vluchtelingenstatus van OA in te trekken vanwege een duurzame wijziging van omstandigheden in diens land van herkomst, omdat volgens hem de minderheidsclans in de regio Mogadishu niet meer worden vervolgd door de meerderheidsclan en de staat daar doeltreffende bescherming biedt. In dit verband baseert hij zich op de vaststellingen in het oriëntatiearrest van de verwijzende rechter van 3 oktober 2014, MOJ e.a. (terugkeer naar Mogadishu):

„ii)      In het algemeen loopt een ‚gewone burger’ (dit wil zeggen iemand die geen banden heeft met de ordestrijdkrachten, met overheids- of officieel bestuur, met ngo’s of internationale organisaties) bij zijn terugkeer naar Mogadishu na een periode van afwezigheid geen dusdanig reëel risico te worden vervolgd of schade te lijden, dat hij bescherming behoeft op grond van artikel 3 EVRM of artikel 15, onder c), van [richtlijn 2004/83]. [...]

[...]

vii)      Iemand die terugkeert naar Mogadishu na een periode van afwezigheid zal een beroep doen op zijn naaste verwanten, indien hij dergelijke verwanten heeft die in de stad wonen, om hem te helpen bij zijn hervestiging in de stad en voorziening in zijn levensonderhoud. Hoewel een persoon die terugkeert ook hulp kan vragen aan leden van zijn clan die geen naaste verwanten zijn, zal dergelijke hulp waarschijnlijk alleen worden verleend wanneer de hulpvrager tot een meerderheidsclan behoort, aangezien minderheidsclans weinig te bieden hebben.

viii)      In Mogadishu is het belang van het clanlidmaatschap gewijzigd. Clans voorzien nog steeds potentieel in mechanismen voor sociale ondersteuning en in hulp bij de toegang tot bestaansmiddelen, maar vervullen minder dan voorheen een beschermende functie. In Mogadishu zijn er geen clanmilities, is er geen sprake van clangeweld en is er geen discriminerende behandeling wegens het behoren tot een clan, zelfs niet wegens het behoren tot een minderheidsclan.

[...]

xi)      Derhalve kunnen alleen personen zonder bijstand van een clan of familie, die bij terugkeer geen financiële middelen uit het buitenland zullen ontvangen en die geen echt vooruitzicht hebben op het verkrijgen van toegang tot bestaansmiddelen, verwachten dat zij in omstandigheden zullen leven die slechter zijn dan wat uit het oogpunt van humanitaire bescherming aanvaardbaar is.

xii)      Uit het bewijs blijkt duidelijk dat niet alleen degenen die afkomstig zijn uit Mogadishu nu in het algemeen naar de stad kunnen terugkeren zonder een risico als bedoeld in artikel 15, onder c), [van richtlijn 2004/83] of een reëel risico op armoede te lopen. Niettemin is de verhuizing naar Mogadishu voor een persoon uit een minderheidsclan zonder vroegere banden met de stad en zonder financiële middelen of andere vorm van steun door de clan, de familie of de maatschappij waarschijnlijk niet realistisch, aangezien bij gebreke van mogelijkheden van huisvesting en enige vorm van bestendige financiële steun een reëel risico bestaat dat enkel nog de mogelijkheid rest van een leven in een kamp voor ontheemden waar het reële gevaar bestaat van een leven in omstandigheden die onder aanvaardbare humanitaire standaarden liggen.”

26      OA betwist deze vaststellingen en betoogt dat hij nog steeds een gegronde vrees heeft om in Mogadishu te worden vervolgd en dat de Somalische overheidsinstanties hem niet tegen deze ernstige schade kunnen beschermen. In dit verband beroept hij zich op de beoordeling van de United Nations High Commissioner for Refugees (Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen) (UNHCR) van juni 2014, volgens welke de veiligheidssituatie in Mogadishu nog steeds aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid over de beschikbaarheid van bescherming door de staat, waardoor minderheidsclans in het bijzonder benadeeld blijven, met name in die stad. Voorts stelt hij dat het in het vorige punt aangehaalde oriëntatiearrest berust op een onjuiste uitlegging van bescherming door de staat, aangezien het gedeeltelijk is gebaseerd op het bestaan van bescherming door de familie of andere leden van de clan, die geen overheidsactoren maar particuliere actoren zijn.

27      Volgens de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing overwegen sommige rechterlijke instanties in het Verenigd Koninkrijk dat de beschikbaarheid van voldoende bescherming in aanmerking moet worden genomen in zowel het stadium van de beoordeling van het criterium van de „gegronde vrees voor vervolging” als het stadium van de beoordeling van het criterium van de „bescherming” waarop de verzoeker zich niet kan of wil beroepen, zonder evenwel in die twee stadia steeds aan dezelfde vereisten te hoeven voldoen. Deze rechterlijke instanties menen dat dit tweede criterium weliswaar moet worden beoordeeld in het licht van de vereisten van artikel 7 van richtlijn 2004/83, maar dat die vereisten niet van toepassing zijn bij het onderzoek van het eerste criterium, waarbij dus rekening kan worden gehouden met elke vorm van bescherming en in het bijzonder met de steun die met name door de familie of de clan van de betrokkene wordt verstrekt.

28      Wat de situatie van OA na een eventuele terugkeer naar Mogadishu betreft, meent de verwijzende rechter dat hij de mogelijkheid zou hebben om in deze stad werk te vinden, zij het een begrensde mogelijkheid gezien zijn beperkte mobiliteit. Bovendien zou OA financiële steun kunnen zoeken bij zijn naaste verwanten die in die stad wonen, bij zijn zus die het laatst in Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) heeft verbleven en bij in het Verenigd Koninkrijk verblijvende leden van de Reer Hamar-clan, althans totdat hij zelf in Mogadishu in zijn levensonderhoud kan voorzien.

29      In die omstandigheden heeft de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient ‚bescherming [...] van het land van [de] nationaliteit [van de onderdaan]’ in de zin van artikel 11, lid 1, onder e), en artikel 2, onder e), van [richtlijn 2004/83] te worden opgevat als bescherming van staatswege?

2)      Dient bij de beslissing over de vraag of er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 2, onder e), van [richtlijn 2004/83] en de vraag of er bescherming beschikbaar is tegen dergelijke vervolging in de zin van artikel 7 [van deze richtlijn], de ‚beschermingstoets’ of het ‚beschermingsonderzoek’ op beide vragen te worden toegepast en zo ja, gelden voor die toets of dat onderzoek in beide gevallen dezelfde criteria?

3)      Wanneer geen rekening wordt gehouden met de toepasselijkheid van bescherming door niet-overheidsactoren in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van [richtlijn 2004/83] en ervan uitgaande dat het antwoord op de eerste vraag hierboven bevestigend is, dienen bij de beoordeling of de bescherming doeltreffend of beschikbaar is dan alleen beschermende handelingen/functies van overheidsactoren in aanmerking te worden genomen of kan rekening worden gehouden met de beschermende handelingen/functies van particuliere actoren (het maatschappelijk middenveld), zoals families en/of clans?

4)      Zijn – zoals is aangenomen in de tweede en de derde vraag – de criteria voor het ‚beschermingsonderzoek’ dat moet worden gevoerd wanneer beëindiging in de context van artikel 11, lid 1, onder e), van [richtlijn 2004/83] wordt overwogen, dezelfde als die welke in de context van artikel 7 gelden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

30      Vooraf moet worden opgemerkt dat volgens de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing OA de vluchtelingenstatus is toegekend aangezien hij in de jaren negentig als lid van een minderheidsclan in Mogadishu slachtoffer is geweest van daden van gewelddadige vervolging, gepleegd door de militie van de meerderheidsclan in die stad. Uit diezelfde aanwijzingen volgt evenwel ook dat ten gevolge van veranderingen die zich in de tussentijd hebben voorgedaan, „er in Mogadishu geen clanmilities zijn, er geen sprake is van clangeweld en er geen discriminerende behandeling is wegens het behoren tot een clan, zelfs niet wegens het behoren tot een minderheidsclan”. In dit verband lijkt dit verzoek te zijn gegrondvest op de overweging dat de Federale Republiek Somalië thans in beginsel voldoende bescherming biedt tegen daden van vervolging, waarbij deze bescherming niettemin kan worden aangevuld met bescherming door particuliere actoren, zoals families en clans. In deze context benadrukt de verwijzende rechter dat naar Mogadishu terugkerende Somalische onderdanen die geen financiële of andere steun ontvangen van hun familie of clan, „geen echt vooruitzicht hebben op het verkrijgen van toegang tot bestaansmiddelen [en] verwachten dat zij in omstandigheden zullen leven die slechter zijn dan wat uit het oogpunt van humanitaire bescherming aanvaardbaar is”.

31      Uit diezelfde aanwijzingen blijkt evenwel dat OA de vaststellingen van de verwijzende rechter, zoals samengevat in het vorige punt, betwist, onder aanvoering dat hij nog steeds gegronde vrees heeft om in Mogadishu te worden vervolgd en dat de Somalische overheidsinstanties hem niet tegen deze daden van vervolging kunnen beschermen. Voorts heeft de Franse regering ter terechtzitting aangevoerd dat de vaststellingen van deze rechter met betrekking tot de door deze autoriteiten geboden bescherming en het ontbreken van een gevaar voor vervolging niet meer overeenkomen met de huidige situatie in Somalië.

32      In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of OA na een terugkeer naar Mogadishu het risico kan lopen om slachtoffer te worden van daden van vervolging.

 Vierde vraag

33      Met zijn vierde vraag, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 11, lid 1, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde „bescherming” wat de beëindiging van de vluchtelingenstatus betreft aan dezelfde vereisten moet voldoen als die welke uit artikel 2, onder c), juncto artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn voortvloeien met betrekking tot het verlenen van die status.

34      In dit verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 11, lid 1, onder e), van voornoemde richtlijn dat een derdelander ophoudt vluchteling te zijn wanneer hij – omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan – niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit.

35      Deze bepaling, evenals artikel 1, afdeling C, lid 5, van het Verdrag van Genève, bepaalt dat de hoedanigheid van vluchteling verloren gaat wanneer de omstandigheden in verband waarmee deze hoedanigheid was verleend, hebben opgehouden te bestaan, met andere woorden, wanneer niet meer aan de voorwaarden voor verlening van de vluchtelingenstatus wordt voldaan. Door te bepalen dat de betrokkene „niet langer kan weigeren” zich onder de bescherming te stellen van zijn land van herkomst, impliceert artikel 11, lid 1, onder e), van richtlijn 2004/83 dat de „bescherming” waar het hier om gaat de bescherming is waaraan het tot dan toe schortte, namelijk de bescherming tegen daden van vervolging op ten minste één van de vijf in artikel 2, onder c), van die richtlijn genoemde gronden (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 65 en 67).

36      Aldus vormen de omstandigheden waaruit het onvermogen of juist het vermogen van het land van herkomst blijkt om bescherming te bieden tegen daden van vervolging, een beslissend element voor de beoordeling die leidt tot verlening, of, mutatis mutandis, eventueel de beëindiging van de vluchtelingenstatus. Een dergelijke beëindiging impliceert dus dat de oorzaken die tot de verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid, door de verandering van omstandigheden zijn verdwenen (arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 68 en 69).

37      Gelet op de in richtlijn 2004/83 vastgestelde symmetrie tussen de toekenning en de beëindiging van de vluchtelingenstatus, moet de bescherming op grond waarvan deze status in het kader van artikel 2, onder c), van deze richtlijn kan worden uitgesloten, of krachtens artikel 11, lid 1, onder e), ervan kan worden beëindigd, voldoen aan dezelfde vereisten, die met name voortvloeien uit artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn.

38      Om tot de slotsom te komen dat de vrees van de betrokken vluchteling voor vervolging niet meer gegrond is, moeten de bevoegde autoriteiten in het licht van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83 aan de hand van de individuele situatie van die vluchteling vaststellen dat de betrokken actor of actoren die bescherming biedt of bieden in de zin van lid 1 van dat artikel, redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, dat zij daarvoor beschikken over met name een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokken onderdaan in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 70 en 74).

39      Gelet op voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde „bescherming” wat de beëindiging van de vluchtelingenstatus betreft aan dezelfde vereisten moet voldoen als die welke uit artikel 2, onder c), juncto artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn voortvloeien met betrekking tot het verlenen van die status.

 Eerste tot en met derde vraag

40      Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat eventuele sociale en financiële steun die door particuliere actoren, zoals de familie of de clan van de betrokken derdelander, wordt geboden, voldoet aan de uit deze bepalingen voortvloeiende beschermingsvereisten, en of dergelijke steun relevant is voor de beoordeling van de doeltreffendheid of beschikbaarheid van door de staat geboden bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, onder a), van deze richtlijn, of voor de vaststelling, op grond van artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 2, onder c), van deze richtlijn, van het voortbestaan van een gegronde vrees voor vervolging.

41      In dit verband moet in de eerste plaats worden onderzocht of sociale en financiële steun door particuliere actoren, zoals de familie of de clan van de betrokken derdelander, kan worden geacht te voldoen aan de beschermingsvereisten van artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83.

42      Overeenkomstig artikel 2, onder c), van die richtlijn moet de derdelander zich vanwege in zijn land van herkomst bestaande omstandigheden geconfronteerd zien met een gegronde vrees voor vervolging van zijn persoon op ten minste één van de vijf in deze bepaling genoemde gronden. Uit die omstandigheden blijkt dat het derde land zijn staatsburger niet tegen daden van vervolging beschermt (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 56 en 57).

43      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 58 van zijn conclusie, en zoals ook is vermeld in punt 38 van het onderhavige arrest, wordt de door artikel 11, lid 1, onder e), van voornoemde richtlijn vereiste bescherming geconcretiseerd in artikel 7, lid 2, ervan, dat bepaalt dat „[in] het algemeen [...] bescherming [wordt] geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 [van dit artikel] redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft”.

44      Gelet op deze bewoordingen doelt de door artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83 vereiste bescherming op het vermogen van het derde land waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit, om daden van vervolging in de zin van die richtlijn te voorkomen of te bestraffen (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 59, 67 en 68). Bovendien ziet artikel 7, lid 2, op maatregelen tot voorkoming van daden van vervolging en op het bestaan van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van dergelijke daden.

45      Artikel 9 van richtlijn 2004/83, dat de elementen omschrijft op grond waarvan daden als vervolging kunnen worden aangemerkt, preciseert in lid 1 dat de betreffende feiten „zo ernstig van aard” moeten zijn of „zo vaak [moeten] voorkomen” dat zij „een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens”, of een samenstel moeten zijn van verschillende maatregelen die „voldoende ernstig” zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als „een ernstige schending van de grondrechten van de mens”. Artikel 9, lid 3, van deze richtlijn bepaalt voorts dat er een verband moet zijn tussen de in artikel 10 ervan genoemde vervolgingsgronden en de daden van vervolging.

46      Louter sociale en financiële steun als bedoeld in het verzoek om een prejudiciële beslissing, die aan de betrokken derdelander wordt verstrekt, kan als zodanig geen daden van vervolging verhinderen, noch het opsporen, vervolgen en bestraffen van dergelijke daden inhouden, en kan dus niet worden geacht de door artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83, vereiste bescherming te waarborgen. Dit is in het bijzonder het geval omdat die sociale en financiële steun in casu niet tot doel lijkt te hebben om OA tegen dergelijke daden te beschermen, maar om hem te helpen zich in Mogadishu te vestigen.

47      In die omstandigheden kan sociale en financiële steun als bedoeld in het verzoek om een prejudiciële beslissing, die wordt geboden door de familie of de clan van de derdelander, niet worden geacht bescherming te bieden tegen daden van vervolging in de zin van die bepalingen.

48      Hieruit volgt in de tweede plaats dat dergelijke sociale en financiële steun niet relevant is voor de beoordeling of de in artikel 7, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83 bedoelde bescherming door de staat doeltreffend of beschikbaar is.

49      Dit geldt des te meer omdat louter financiële problemen in beginsel niet onder het begrip „vervolging” in de zin van artikel 9 van richtlijn 2004/83 vallen, zodat dergelijke sociale en financiële steun waarmee wordt beoogd zulke problemen te verhelpen, in beginsel geen invloed moet hebben op de beoordeling of de bescherming door de staat tegen daden van vervolging toereikend is.

50      In casu bevat het dossier waarover het Hof beschikt geen informatie waaruit blijkt dat de financiële moeilijkheden waar OA bij terugkeer naar Mogadishu mee kan worden geconfronteerd worden veroorzaakt door daden van vervolging in de zin van artikel 9 van voornoemde richtlijn, zodat zij niet vallen onder het begrip „vervolging” in de zin van dat artikel en de toekenning en het behoud van de vluchtelingenstatus op grond daarvan dus niet is gerechtvaardigd.

51      Bovendien blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat, hoewel de Franse regering ter terechtzitting heeft opgemerkt dat een extreme materiële behoeftigheid relevant zou kunnen zijn voor de toekenning van subsidiaire bescherming, het hoofdgeding en de aan het Hof voorgelegde vragen geen betrekking hebben op de vraag of OA aanspraak kan maken op subsidiaire bescherming, maar de beëindiging van zijn vluchtelingenstatus betreffen. In dit verband moet namelijk worden verduidelijkt dat de verwijzing in de prejudiciële vragen naar artikel 2, onder e), van richtlijn 2004/83, dat de definitie van een „persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt” bevat, gelet op de door de verwijzende rechter gegeven uitleg en op alle elementen van het dossier waarover het Hof beschikt, moet worden opgevat als een verwijzing naar artikel 2, onder c), van die richtlijn en dus uitsluitend betrekking heeft op de beëindiging van de vluchtelingenstatus van verzoeker in het hoofdgeding.

52      Voor zover de vragen van de verwijzende rechter aldus moeten worden begrepen dat hij wil vaststellen of, ingeval de clans in Mogadishu naast sociale en financiële steun ook bescherming in de vorm van veiligheid bieden, die bescherming in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of de door de staat gegarandeerde bescherming voldoet aan de vereisten van – met name – artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83, moet voorts in herinnering worden gebracht dat, om vast te stellen of een vluchteling geen gegronde vrees voor vervolging meer heeft, de actor of actoren van bescherming ten aanzien waarvan wordt beoordeeld of een verandering van omstandigheden in het land van herkomst reëel is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en b), van die richtlijn hetzij de staat zelf is, hetzij partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, zijn die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen (arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punt 74).

53      Overeenkomstig de in de punten 38 en 43 tot en met 46 van het onderhavige arrest genoemde vereisten, kan een dergelijke bescherming in ieder geval niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of de bescherming door de staat voldoet aan de vereisten van – met name – artikel 7, lid 2, van voornoemde richtlijn.

54      In de derde plaats wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het bestaan van sociale en financiële steun van de familie of de clan van de betrokken derdelander niettemin in aanmerking kan worden genomen bij de vaststelling van het voortbestaan van een gegronde vrees voor vervolging krachtens artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83. Volgens die uitlegging, die door sommige rechters in het Verenigd Koninkrijk wordt gehanteerd, kan sociale en financiële steun van de familie of de clan van de betrokken derdelander een dergelijke vrees uitsluiten, ongeacht de uit eerstgenoemde bepaling juncto artikel 7, lid 2, van die richtlijn, voortvloeiende vereisten inzake bescherming.

55      Volgens artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83 is een vluchteling met name een persoon met de nationaliteit van een derde land die zich „wegens een gegronde vrees voor vervolging” om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de „bescherming” van dat land niet kan of, „wegens deze vrees”, niet wil inroepen. Wanneer niet langer sprake is van de omstandigheden die een dergelijke vrees rechtvaardigen, kan de vluchtelingenstatus krachtens artikel 11, lid 1, onder e), van deze richtlijn eindigen.

56      In dit verband moet worden opgemerkt dat de voorwaarden van artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83, die betrekking hebben op de vrees voor vervolging en op de bescherming, intrinsiek met elkaar verbonden zijn. De bescherming waarnaar deze bepaling verwijst betreft immers, zoals volgt uit punt 47 van het onderhavige arrest, de bescherming tegen daden van vervolging.

57      Het Hof heeft dan ook reeds geoordeeld dat wanneer de betrokkene zich vanwege in zijn land van herkomst bestaande omstandigheden geconfronteerd ziet met een gegronde vrees voor vervolging van zijn persoon, op ten minste één van de vijf in artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83 genoemde gronden, uit die omstandigheden blijkt dat het derde land zijn staatsburger niet tegen daden van vervolging beschermt (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 57 en 58). Een derdelander die doeltreffend wordt beschermd tegen daden van vervolging in de zin van deze bepaling, kan immers niet worden geacht een gegronde vrees voor vervolging te hebben.

58      Voorts leiden diezelfde omstandigheden waaruit blijkt dat het betrokken derde land zijn staatsburger niet beschermt tegen daden van vervolging ertoe dat deze staatsburger zich niet kan, of op goede gronden niet wil beroepen op de bescherming van zijn land van herkomst in de zin van voornoemde bepaling, dat wil zeggen op het vermogen van dit land om daden van vervolging te voorkomen of te bestraffen (arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punt 59).

59      Om te bepalen of de betrokken derdelander gegronde vrees heeft om in zijn land van herkomst te worden vervolgd in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83, moet dus rekening worden gehouden met het al dan niet bestaan van bescherming tegen daden van vervolging in dat derde land.

60      Uit het bestaan van bescherming tegen daden van vervolging in een derde land kan echter alleen worden afgeleid dat er geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van die bepaling bestaat indien deze bescherming voldoet aan de vereisten van – met name – artikel 7, lid 2, van deze richtlijn.

61      Aangezien de in artikel 2, onder c), van die richtlijn bedoelde voorwaarden betreffende de vrees voor vervolging en de bescherming tegen daden van vervolging intrinsiek verbonden zijn, zoals blijkt uit punt 56 van het onderhavige arrest, kunnen zij immers niet worden onderzocht aan de hand van een afzonderlijk criterium inzake bescherming, maar moeten zij worden beoordeeld aan de hand van de vereisten van – met name – artikel 7, lid 2, van voornoemde richtlijn.

62      Bovendien volgt meer in het bijzonder uit artikel 1 van richtlijn 2004/83 dat dit artikel 7, lid 2, minimumeisen stelt aan de bestaande bescherming tegen daden van vervolging in het buiten de Unie gelegen land van herkomst van de betrokkene, die er in voorkomend geval aan in de weg kan staan dat die betrokkene de vluchtelingenstatus wordt toegekend. Een uitlegging volgens welke de in dat derde land bestaande bescherming een gegronde vrees voor vervolging kan uitsluiten zelfs als die bescherming niet aan deze vereisten voldoet, zou afbreuk kunnen doen aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde minimumeisen.

63      Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat eventuele sociale en financiële steun die door particuliere actoren, zoals de familie of de clan van de betrokken derdelander, wordt geboden, niet voldoet aan de uit deze bepalingen voortvloeiende beschermingsvereisten en derhalve niet relevant is voor de beoordeling van de doeltreffendheid of de beschikbaarheid van door de staat geboden bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, onder a), van deze richtlijn, noch voor de vaststelling, op grond van artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 2, onder c), van deze richtlijn, van het voortbestaan van een gegronde vrees voor vervolging.

 Kosten

64      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 11, lid 1, onder e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde „bescherming” wat de beëindiging van de vluchtelingenstatus betreft aan dezelfde vereisten moet voldoen als die welke uit artikel 2, onder c), juncto artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn voortvloeien met betrekking tot het verlenen van die status.

2)      Artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83 moet aldus worden uitgelegd dat eventuele sociale en financiële steun die door particuliere actoren, zoals de familie of de clan van de betrokken derdelander, wordt geboden, niet voldoet aan de uit deze bepalingen voortvloeiende beschermingsvereisten en derhalve niet relevant is voor de beoordeling van de doeltreffendheid of de beschikbaarheid van door de staat geboden bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, onder a), van deze richtlijn, noch voor de vaststelling, op grond van artikel 11, lid 1, onder e), juncto artikel 2, onder c), van deze richtlijn, van het voortbestaan van een gegronde vrees voor vervolging.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.