Language of document :

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 13 juni 2024 (1)

Zaak C305/22

C.J.

Strafrechtelijke procedure

[verzoek van de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Verbintenis van de uitvoerende lidstaat om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Wederzijdse erkenning van strafvonnissen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat – Geen toestemming van de uitvaardigende lidstaat – Recht van de uitvaardigende lidstaat om de straf zelf ten uitvoer te leggen – Verplichting van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel zelf ten uitvoer te leggen”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punten 5 en 6, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(2), en van artikel 4, lid 2, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie(3).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een nationale procedure waarin de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) zich moet uitspreken over de geldigheid van een nationaal bevel tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die is opgelegd aan C.J., die in Italië verblijft, en over de geldigheid van een tegen hem uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel. De Italiaanse rechterlijke autoriteiten hebben geweigerd dit Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op basis van de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584(4). Deze autoriteiten hebben tegelijkertijd tot erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling van C.J. besloten, ondanks het door de Roemeense rechterlijke autoriteiten aangetekende verzet tegen de tenuitvoerlegging van die veroordeling in Italië.

3.        De onderhavige zaak brengt een probleem aan het licht met betrekking tot de samenhang tussen dit kaderbesluit en kaderbesluit 2008/909, die twee essentiële instrumenten van justitiële samenwerking in strafzaken vormen.

4.        In deze conclusie, die overeenkomstig het verzoek van het Hof zal worden toegespitst op de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag, zal ik betogen dat een rechterlijke autoriteit niet mag weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf afgegeven Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door zich op de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging te beroepen, wanneer de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer wordt gelegd. In die situatie behoudt de uitvaardigende lidstaat(5) het recht om die straf ten uitvoer te leggen en staat het bijgevolg aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door de gezochte persoon aan die lidstaat over te leveren.

II.    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

5.        Bij vonnis van 27 juni 2017 van de Curte de Apel București, dat bij arrest van 10 november 2020 van de Înaltă Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) is herzien en onherroepelijk is geworden, is C.J. wegens meerdere strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld tot vier jaar en twee maanden gevangenisstraf en tot het verbod op de uitoefening van enkele rechten gedurende drie jaar (hierna: „strafrechtelijke veroordeling”).

6.        Op 20 november 2020 heeft de Curte de Apel București een bevel tot tenuitvoerlegging van de aan C.J. opgelegde gevangenisstraf uitgevaardigd. Op 25 november 2020 heeft deze rechter tegen C.J. een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd.

7.        Op 31 december 2020 heeft het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië) de Curte de Apel București in kennis gesteld van de aanhouding van C.J. en gevraagd in het Italiaans een Europees aanhoudingsbevel te sturen. Dit Europees aanhoudingsbevel is aan dit ministerie toegezonden.

8.        Op verzoek van de Italiaanse rechterlijke autoriteiten heeft de Curte de Apel București hun op 14 januari 2021 de strafrechtelijke veroordeling toegezonden. Bij die gelegenheid heeft deze rechter te kennen gegeven het niet eens te zijn met een eventuele erkenning van dat vonnis door de Italiaanse rechterlijke autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in Italië.

9.        Naar aanleiding van een vraag om verduidelijking van de Italiaanse rechterlijke autoriteiten heeft de Curte de Apel București op 20 januari 2021 meegedeeld dat er, in geval van een weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de zin van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, geen toestemming zou worden verleend voor de incidentele erkenning van dat vonnis en de overname van de tenuitvoerlegging van de straf door de Italiaanse Republiek, en zou worden verlangd dat er op grond van kaderbesluit 2008/909 om die erkenning en overname wordt verzocht.

10.      Vervolgens hebben de Roemeense autoriteiten de Italiaanse rechterlijke autoriteiten overeenkomstig artikel 22 van kaderbesluit 2002/584 verzocht om informatie over de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

11.      Bij vonnis van 6 mei 2021 heeft de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië) de overlevering van C.J. geweigerd, de strafrechtelijke veroordeling erkend en de tenuitvoerlegging ervan in Italië gelast. Voornoemde rechter was van oordeel dat, aangezien C.J. legaal en daadwerkelijk verblijf had in Italië, er geen redenen waren om te eisen dat hij zijn straf in Roemenië zou ondergaan, gegeven het feit dat de tenuitvoerlegging van die straf in Italië meer in overeenstemming was met de doelstelling om zijn reclassering te bevorderen. De totale nog uit te zitten straf, bedroeg volgens die rechter, na aftrek van de reeds ondergane perioden van vrijheidsbeneming 3 jaar, 6 maanden en 21 dagen.

12.      Op 20 mei 2021 werd er van dit vonnis van de Corte d’appello di Roma kennisgegeven aan de Curte de Apel București. Vervolgens hebben de Roemeense autoriteiten van het bureau voor tenuitvoerlegging van straffen van het parket van Rome een certificaat van 11 juni 2021 ontvangen, waaruit blijkt dat C.J. overeenkomstig het Italiaanse recht onder huisarrest staat. Uit dit certificaat blijkt met betrekking tot het stadium van de tenuitvoerlegging ook dat het gaat om een bevel tot tenuitvoerlegging met gelijktijdige opschorting, in de vorm van huisarrest, en dat de straf die nog moet worden ondergaan drie jaar en elf maanden gevangenisstraf is, waarbij de tenuitvoerlegging van de straf begint op 29 december 2020 en eindigt op 28 november 2024.(6)

13.      Bij brief van 28 juni 2021 hebben de Roemeense rechterlijke autoriteiten hun in punt 9 van deze conclusie aangegeven standpunt herhaald en meegedeeld dat, zolang er geen mededeling is gedaan van het begin van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door de gevangenneming van C.J., zij naar hun mening het recht behouden om de strafrechtelijke veroordeling van 27 juni 2017 ten uitvoer te leggen op grond van artikel 22, lid 1, van kaderbesluit 2008/909. Zij hebben daaraan toegevoegd dat het nationale bevel tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en het internationale opsporingsbevel niet zijn ingetrokken en nog steeds van kracht zijn.

14.      Op 15 oktober 2021 heeft het executiebureau van de tweede strafkamer van de Curte de Apel București bij de verwijzende rechter verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling.

15.      Deze rechter geeft aan dat hij zich moet uitspreken over de geldigheid van het nationale bevel tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en van het Europees aanhoudingsbevel, gelet op het feit dat de Roemeense en de Italiaanse rechterlijke autoriteiten met name de samenhang tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 op verschillende wijze uitleggen. Dit betekent dat de verwijzende rechter moet beslissen of dit door de Roemeense autoriteiten uitgevaardigde nationale bevel nietig moet worden verklaard indien wordt geoordeeld dat de Italiaanse autoriteiten de strafrechtelijke veroordeling uitvoeren en dat de tenuitvoerlegging ervan aan de gang is.

16.      Derhalve rijst de vraag of de erkenning van een vonnis in het kader van een procedure tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel die heeft geleid tot een weigering door de uitvoerende rechterlijke autoriteit om dat vonnis ten uitvoer te leggen op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, de toestemming van de uitvaardigende lidstaat vereist op grond van artikel 4, lid 2, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 en of de toezending van de strafrechtelijke veroordeling door de uitvaardigende lidstaat aan de uitvoerende lidstaat kan gelden als toestemming. Ook rijst de vraag of een dergelijke procedure, die in strijd met artikel 4, lid 2, en artikel 25 van dit kaderbesluit zou worden gevoerd, rechtsgevolgen voor de strafrechtelijke veroordeling kan hebben wat de tenuitvoerlegging ervan op het Roemeense grondgebied betreft. Bovendien moet worden bepaald of de uitvaardigende lidstaat krachtens artikel 22, lid 1, van dit kaderbesluit ten volle het recht behoudt om de op zijn grondgebied gewezen vonnissen ten uitvoer te leggen zolang er geen mededeling is gedaan van het begin van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door de gevangenneming van de veroordeelde persoon.

17.      Daarop heeft de Curte de Apel București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 25 van kaderbesluit [2008/909] aldus worden uitgelegd dat, wanneer de rechter die een Europees aanhoudingsbevel uitvoert, artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ wenst toe te passen met het oog op de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling, hij moet verzoeken om het krachtens kaderbesluit [2008/909] afgegeven vonnis en certificaat en toestemming moet verkrijgen van de veroordelende staat krachtens artikel 4, lid 2, van kaderbesluit [2008/909]?

2)      Moet artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584] junctis artikel 4, lid 2, en artikel 25 van kaderbesluit [2008/909] aldus worden uitgelegd dat de weigering om een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf afgegeven Europees aanhoudingsbevel uit te voeren en de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling zonder dat deze daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd door middel van de hechtenis van de veroordeelde – omdat aan betrokkene gratie is verleend en de tenuitvoerlegging van de straf volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat is geschorst – en zonder dat in de erkenningsprocedure toestemming van de veroordelende staat is verkregen, ertoe leiden dat de veroordelende staat overeenkomstig artikel 22, lid 1, van kaderbesluit [2008/909] het recht verliest om de straf ten uitvoer te leggen?

3)      Moet artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit [2002/584] aldus worden uitgelegd dat een vonnis houdende veroordeling tot een vrijheidsstraf op grond waarvan een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd waarvan de tenuitvoerlegging is geweigerd krachtens artikel 4, punt 6, [van dat kaderbesluit], indien het vonnis is erkend, maar niet daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd door middel van de hechtenis van de veroordeelde – omdat aan betrokkene gratie is verleend en de tenuitvoerlegging van de straf volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat is geschorst – zonder dat in de erkenningsprocedure toestemming van de veroordelende staat is verkregen, niet meer uitvoerbaar is?

4)      Moet artikel 4, punt 5, van kaderbesluit [2002/584] aldus worden uitgelegd dat een beslissing om geen uitvoering te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is afgegeven met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, en om de strafrechtelijke veroordeling te erkennen op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584], maar deze niet daadwerkelijk ten uitvoer te leggen door middel van de hechtenis van de veroordeelde – omdat hem gratie is verleend en de tenuitvoerlegging van de straf volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat (een lidstaat van de Unie) is geschorst – zonder dat in de erkenningsprocedure toestemming van de veroordelende staat is verkregen, een strafrechtelijke veroordeling door een derde land voor dezelfde feiten is?

5)      Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 4, punt 5, van kaderbesluit [2002/584] aldus worden uitgelegd dat een beslissing om geen uitvoering te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is afgegeven met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, en om de strafrechtelijke veroordeling te erkennen op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584], waarbij de tenuitvoerlegging van de straf volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat wordt geschorst, een veroordeling is die ten uitvoer wordt gelegd, indien het toezicht op de veroordeelde nog niet is begonnen?”

18.      C.J., de Roemeense, de Tsjechische en de Nederlandse regering, en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze partijen, met uitzondering van C.J., hebben net als de Franse regering deelgenomen aan de terechtzitting van 13 maart 2024, waarop zij met name hebben geantwoord op de mondelinge vragen van het Hof.

III. Analyse

A.      Opmerkingen vooraf

19.      In zijn schriftelijke opmerkingen heeft C.J. aangegeven dat de Tribunale di sorveglianza di Roma (rechter van toezicht Rome, Italië) op 7 februari 2023 de tenuitvoerlegging van het restant van de straf in de vorm van huisarrest had gelast. Daarop heeft het Hof een verzoek om inlichtingen aan de verwijzende rechter gericht met de vraag of die informatie van invloed kon zijn op zijn prejudiciële vragen.

20.      Deze rechter heeft op 22 november 2023 geantwoord dat hij die informatie niet kon bevestigen, aangezien de Italiaanse rechterlijke autoriteiten sinds 2021 geen enkel document betreffende C.J. hadden overgelegd. Hij heeft voorts gepreciseerd dat indien de informatie over de ontwikkelingen in de Italiaanse procedure zou kloppen, een antwoord op de eerste vier vragen nog steeds nuttig zou zijn. Alleen de vijfde vraag zou niet meer van belang zijn.

21.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat hieronder moet worden uitgegaan van de feiten zoals die zijn uiteengezet in de verwijzingsbeslissing(7), namelijk dat de situatie met betrekking tot de tenuitvoerlegging in Italië van de aan C.J. opgelegde vrijheidsstraf neerkomt op een nationaal bevel tot tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf met gelijktijdige opschorting, in de vorm van huisarrest, in afwachting van een beslissing van de Italiaanse rechterlijke autoriteiten over een alternatieve maatregel voor de gevangenisstraf.

B.      Eerste, tweede en derde prejudiciële vraag

22.      Met zijn eerste, tweede en derde vraag, die ik tezamen zal behandelen, wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 4, punt 6, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 en artikel 4, leden 2 en 5, artikel 8, lid 1, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus moeten worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit rechtsgeldig kan weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf afgegeven Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door zich op de in eerstgenoemde bepaling bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging te beroepen, wanneer de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer gelegd. Bovendien wenst die rechter te vernemen of de uitvaardigende lidstaat in die situatie het recht behoudt om die straf ten uitvoer te leggen en of het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit staat om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door de gezochte persoon aan die lidstaat over te leveren.

23.      Bij de beantwoording van deze vragen staan twee standpunten lijnrecht tegenover elkaar. Terwijl de Nederlandse regering betoogt dat de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging buiten het kader van kaderbesluit 2008/909 kan worden toegepast, zijn de andere deelnemers aan de onderhavige procedure het tegengestelde standpunt toegedaan. Laatstbedoeld standpunt acht ik het meest overtuigend.

24.      In herinnering zij gebracht dat kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan worden verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.(8)

25.      Op het door dit kaderbesluit geregelde gebied komt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.(9)

26.      Hieruit volgt ten eerste dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts kunnen weigeren om redenen die voortvloeien uit kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof. Ten tweede is de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd.(10)

27.      Dit kaderbesluit noemt, in artikel 3, de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en, in de artikelen 4 en 4 bis, de gronden tot facultatieve weigering van die tenuitvoerlegging.(11)

28.      Hoewel de systematiek van kaderbesluit 2002/584 dus steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, impliceert deze erkenning evenwel niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is.(12) Dit kaderbesluit biedt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen te beslissen dat een in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat.(13)

29.      Wat de in artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten bij de omzetting van dat kaderbesluit in hun nationale recht over een beoordelingsmarge beschikken. Het staat hun dus vrij om deze gronden al dan niet in hun nationale recht om te zetten. Zij kunnen er ook voor kiezen de situaties te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, waardoor in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning de overlevering van gezochte personen wordt gefaciliteerd.(14)

30.      Een van de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, waarin wordt bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan weigeren wanneer dit is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

31.      Voor de toepassing van de in deze bepaling vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet dan ook aan twee voorwaarden zijn voldaan, te weten, ten eerste, de gezochte persoon verblijft in of is onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat en, ten tweede, deze staat verbindt zich ertoe de straf of maatregel waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd overeenkomstig zijn nationale recht ten uitvoer te leggen.(15)

32.      Wat de eerste voorwaarde betreft, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat een gezochte persoon „ingezetene” is van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en er „verblijft” wanneer hij, op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene.(16)

33.      Wat de tweede voorwaarde betreft, volgt uit de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 dat de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen vooronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen.(17) De enkele omstandigheid dat deze staat zich „bereid” verklaart om deze straf ten uitvoer te leggen kan dus niet worden geacht een dergelijke weigering te rechtvaardigen. Daaruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, steeds moet nagaan of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is.(18)

34.      Aldus moet worden verzekerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de haar verleende mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren slechts uitoefent indien de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat van de aan de gezochte persoon opgelegde straf gegarandeerd is, zodat tot een oplossing wordt gekomen die in overeenstemming is met de doelstelling van kaderbesluit 2002/584.(19)

35.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat is voldaan aan de twee voorwaarden die ik zojuist in herinnering heb gebracht, moet zij nog beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat door enig rechtmatig belang wordt gerechtvaardigd. Deze beoordeling stelt deze autoriteit in staat rekening te houden met de doelstelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de kansen op reclassering van de gezochte persoon te verhogen wanneer hij de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten.(20) De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet dan ook over de nodige beoordelingsmarge beschikken om te beslissen of zij, in het licht van het genoemde doel van reclassering, de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet weigert.(21)

36.      De vraag of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf of maatregel op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door enig rechtmatig belang, moet door de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden onderzocht aan de hand van een algehele beoordeling van alle concrete elementen die de situatie van de gezochte persoon kenmerken en aan de hand waarvan kan worden nagegaan of er tussen deze persoon en de uitvoerende lidstaat een band bestaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat die persoon in die staat voldoende is geïntegreerd en de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat van de hem in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel bijgevolg zal bijdragen tot de verwezenlijking van het door artikel 4, punt 6, nagestreefde doel van reclassering.(22)

37.      Het Hof heeft verduidelijkt dat in deze context rekening dient te worden gehouden met kaderbesluit 2008/909. In het bijzonder bevat overweging 9 van dit kaderbesluit een niet-limitatieve lijst van factoren aan de hand waarvan een rechterlijke autoriteit de zekerheid kan verkrijgen dat de tenuitvoerlegging van de sanctie door de uitvoerende lidstaat zal bijdragen tot de reclassering van de betrokkene. Tot die factoren behoren in wezen de verbondenheid van de betrokkene met de uitvoerende lidstaat en de omstandigheid dat deze lidstaat het centrum van zijn gezinsleven en zijn belangen vormt, waarbij met name rekening wordt gehouden met zijn familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden met die staat.(23)

38.      Tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 is bijgevolg sprake van een wisselwerking, waarvan het Hof het bestaan heeft benadrukt door erop te wijzen dat, aangezien de met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling identiek is aan die welke in overweging 9 wordt genoemd en wordt nagestreefd met artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, dat verwijst naar de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging bedoeld in dat artikel 4, punt 6, deze factoren ook relevant zijn voor de algehele beoordeling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de toepassing van deze grond moet verrichten.(24)

39.      De wisselwerking tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 gaat echter verder dan de beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf of maatregel op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door enig rechtmatig belang. In artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 wordt immers veel algemener bepaald dat dit kaderbesluit van toepassing is op de tenuitvoerlegging van vonnissen wanneer een lidstaat besluit zich te beroepen op de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging.

40.      Zo is in artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 het volgende bepaald: „Onverminderd kaderbesluit [2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.”

41.      Mijns inziens volgt uit artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging slechts kan toepassen indien de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een strafvonnis in een andere lidstaat dan de veroordelende lidstaat zijn nageleefd.(25) Verschillende elementen pleiten daarvoor.

42.      Ten eerste moet worden verwezen naar overweging 12 van kaderbesluit 2008/909, waarin het volgende te lezen staat: „Dit kaderbesluit dient overeenkomstig te worden toegepast op de tenuitvoerlegging van sancties in de gevallen, bedoeld in artikel 4, [punt] 6, en artikel 5, [punt] 3, van kaderbesluit [2002/584]. Dit betekent onder meer dat, onverminderd dat kaderbesluit, de lidstaat kan nagaan of er gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 9 van dit kaderbesluit voorhanden zijn, en meer bepaald dat hij, indien door hem een verklaring in de zin van artikel 7, lid 4, van dit kaderbesluit is afgelegd, in de gevallen bedoeld in artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584], alvorens het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen kan onderzoeken of er sprake is van dubbele strafbaarheid, zodat overlevering van de betrokkene of tenuitvoerlegging van de sanctie kan worden overwogen.” De Uniewetgever mag dan bij wijze van voorbeeld wel benadrukken dat de uitvoerende lidstaat moet nagaan of er gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 9 van kaderbesluit 2008/909 voorhanden zijn, maar mijns inziens sluit dit geenszins uit dat de andere voorwaarden moeten worden onderzocht.

43.      Ook in deel f) van het modelcertificaat in bijlage I bij kaderbesluit 2008/909 wordt het verband tussen de procedures van kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 bij de toepassing van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging bevestigd. Dit certificaat wordt samen met het vonnis toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging van dat vonnis, en moet naar die grond verwijzen wanneer daarop een beroep wordt gedaan. Hieruit volgt dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts op deze grond kan worden geweigerd wanneer de veroordelende lidstaat het vonnis en het certificaat overeenkomstig de regels van dit kaderbesluit heeft toegezonden.

44.      Ten tweede liggen de bepalingen van het recht van de uitvoerende lidstaat ter omzetting van kaderbesluit 2008/909 volgens mij vervat in de voorwaarde dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op de aan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ontleende grond, steeds moet nagaan of de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is.(26) Overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 en teneinde de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een dergelijke straf te waarborgen, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bijgevolg de procedure en de voorwaarden naleven die in dat kaderbesluit zijn vastgesteld voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een in de veroordelende lidstaat gewezen vonnis.

45.      Ten derde wijst, zoals de Roemeense regering ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, niets erop dat de Uniewetgever voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van strafvonnissen twee onderscheiden rechtsregelingen heeft willen invoeren afhankelijk van de vraag of er al dan niet een Europees aanhoudingsbevel voorhanden is.

46.      Ten vierde volgt uit het arrest SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat)(27) van 11 maart 2020 dat wanneer een uitvoerende rechterlijke autoriteit een persoon op grond van een Europees aanhoudingsbevel wil overleveren met het oog op vervolging door deze overlevering krachtens artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de persoon naar de uitvoerende lidstaat wordt teruggezonden om daar de hem in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf te ondergaan, de tenuitvoerlegging van die straf in de uitvoerende lidstaat wordt geregeld door kaderbesluit 2008/909(28). Mijns inziens moet dit naar analogie ook gelden voor de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging zoals bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.

47.      Uit deze elementen volgt dat de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel als bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 slechts kan worden toegepast indien de aan de gezochte persoon opgelegde sanctie wordt erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909.

48.      Dit brengt mij tot de overweging dat de aan de gezochte persoon opgelegde straf niet daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd in de uitvoerende lidstaat wanneer die lidstaat die procedure en die voorwaarden niet in acht neemt. Om zich ertoe te kunnen verbinden de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen door na te gaan of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig zijn nationale recht daadwerkelijk mogelijk is(29), en aldus elk gevaar van straffeloosheid van die persoon uit te sluiten, zoals artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 vereist, moet de uitvoerende lidstaat dus het recht hebben om de tenuitvoerlegging van die straf over te nemen met inachtneming van de regels van kaderbesluit 2008/909.

49.      Deze regels dienen nu te worden verduidelijkt.

50.      In dit verband herinner ik eraan dat kaderbesluit 2008/909, net als kaderbesluit 2002/584, op strafrechtelijk gebied concreet gestalte geeft aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning. Kaderbesluit 2008/909 breidt de justitiële samenwerking uit op het gebied van de erkenning en tenuitvoerlegging van strafvonnissen wanneer personen in een andere lidstaat zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen, en doet dit ter bevordering van hun reclassering.(30)

51.      Volgens artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 wordt met dit kaderbesluit beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de door een rechter van een andere lidstaat opgelegde sanctie ten uitvoer legt.

52.      Daartoe bepaalt artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 dat de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat in beginsel moet instemmen met het verzoek tot erkenning van een vonnis en tot tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, wanneer zij overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van dat kaderbesluit een dergelijk verzoek toegezonden krijgt. Zij kan in beginsel slechts weigeren gevolg te geven aan het verzoek op grond van de in artikel 9 van dit kaderbesluit limitatief opgesomde gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging.(31)

53.      In artikel 8, leden 2 tot en met 4, van kaderbesluit 2008/909 zijn bovendien strikte voorwaarden opgenomen voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde sanctie. Enkel onder die voorwaarden kan een uitzondering worden gemaakt op de krachtens artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit op die autoriteit rustende beginselplicht om het haar toegezonden vonnis te erkennen en onverwijld de maatregelen te nemen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in de uitvaardigende lidstaat gewezen vonnis.(32)

54.      Artikel 4, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 voorziet in de mogelijkheid dat de veroordelende lidstaat, die gewoonlijk de stappen onderneemt om een op zijn grondgebied gewezen strafvonnis in een andere lidstaat te laten erkennen en ten uitvoer leggen, aan die andere lidstaat een dergelijk vonnis toezendt, vergezeld van het certificaat waarvan het model in bijlage I bij dit kaderbesluit is opgenomen.

55.      Volgens artikel 4, lid 2, van dat kaderbesluit „[kunnen] [h]et vonnis en het certificaat [...] worden toegezonden wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, eventueel na overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat en van de tenuitvoerleggingsstaat, zich ervan vergewist heeft dat de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat de reclassering van de gevonniste persoon ten goede zal komen”.

56.      Voorts bepaalt artikel 4, lid 5, van kaderbesluit 2008/909 het volgende: „De tenuitvoerleggingsstaat kan uit eigen beweging de beslissingsstaat verzoeken om toezending van het vonnis, vergezeld van een certificaat. [...] Een verzoek op grond van dit lid, schept voor de beslissingsstaat geen verplichting om het vonnis, vergezeld van het certificaat, toe te zenden.”

57.      Artikel 5 van het kaderbesluit beschrijft de procedure voor toezending van het vonnis en het certificaat.

58.      Uit deze bepalingen leid ik in de eerste plaats af dat de toezending door de veroordelende lidstaat van het vonnis en het certificaat als bedoeld in kaderbesluit 2008/909 noodzakelijk is voor de erkenning van dat vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie, waarbij de toezending de toestemming van de veroordelende lidstaat uitdrukt met de overname van de tenuitvoerlegging van de straf door de uitvoerende lidstaat. De erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie vinden dan plaats op basis van de informatie in het certificaat. Dit certificaat kan overigens door de veroordelende lidstaat worden ingetrokken onder de voorwaarden van artikel 13 van dit kaderbesluit(33), met name indien de voorgenomen aanpassing van de straf voor hem niet passend is.

59.      In de tweede plaats is de veroordelende lidstaat niet verplicht tot een dergelijke toezending.(34) Doet hij dat wel, dan stemt hij ermee in dat de betrokken sanctie in de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd. Hieruit volgt dat, indien het vonnis en certificaat als bedoeld in dat kaderbesluit niet worden toegezonden, de uitvoerende lidstaat niet bevoegd is om op zijn grondgebied een in de veroordelende lidstaat opgelegde sanctie ten uitvoer te leggen, aangezien laatstgenoemde lidstaat daarmee niet heeft ingestemd. Dit geldt tevens in het kader van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging.

60.      Bijgevolg kan de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van de straf alleen overnemen in het door kaderbesluit 2008/909 aangegeven kader, dat vereist dat nauw en actief met de veroordelende lidstaat wordt samengewerkt(35) en dat die lidstaat met name de toestemming geeft voor de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat. Wanneer het vonnis in het kader van de procedure voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel door de veroordelende lidstaat aan de uitvoerende lidstaat wordt toegezonden, wordt niet aan deze voorwaarde voldaan indien, zoals in casu, dat vonnis niet vergezeld gaat van het in dit kaderbesluit bedoelde certificaat en de veroordelende lidstaat zich bovendien ondubbelzinnig verzet tegen de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in de uitvoerende lidstaat.

61.      De toepassing van de procedure van kaderbesluit 2008/909 kan aldus het wederzijdse vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat versterken door voorafgaand overleg, dat het beginsel van loyale samenwerking tot uitdrukking brengt. Indien de veroordelende lidstaat de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf weigert, kan de uitvoerende lidstaat zich niet eenzijdig de bevoegdheid toe-eigenen om die straf ten uitvoer te leggen en zich niet beroepen op de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging.

62.      Anders dan de Nederlandse regering in de onderhavige procedure heeft gesteld, doet de noodzaak om de toestemming van de veroordelende lidstaat te verkrijgen mijns inziens geen afbreuk aan het nuttig effect van de grond tot facultatieve weigering zoals bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. Door dit vereiste is de weigering van de tenuitvoerlegging waarin deze bepaling voorziet, immers slechts verbonden aan bepaalde voorwaarden, maar kan zij niet worden geacht niet te kunnen worden toegepast. In dit stadium kan er niet van worden uitgegaan dat de veroordelende lidstaat zal weigeren om het vonnis, vergezeld van het certificaat, toe te zenden. Die lidstaat kan immers, net als de uitvoerende lidstaat, de mening zijn toegedaan dat de tenuitvoerlegging van de sanctie op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat de reclassering van de gevonniste persoon ten goede zal komen.

63.      Het is overigens juist dat het Hof uit artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 heeft afgeleid dat geen enkele bepaling van dat kaderbesluit afbreuk kan doen aan de strekking of aan de wijze van toepassing van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging.(36) Dit betekent echter niet dat de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van strafvonnissen niet van toepassing zijn wanneer deze grond tot weigering van de tenuitvoerlegging wordt toegepast, maar veeleer dat die voorwaarden slechts gelden voor zover verenigbaar met dat kaderbesluit.(37) De Uniewetgever heeft aldus blijk gegeven van zijn wil om het doel van dit kaderbesluit, te weten de overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet af te zwakken.

64.      Mijns inziens valt geen onverenigbaarheid met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 te bespeuren wat betreft het vereiste dat de veroordelende lidstaat toestemming geeft alvorens de in artikel 4, punt 6, van dat kaderbesluit genoemde grond tot facultatieve weigering kan worden toegepast. Aangezien een dergelijke voorwaarde een beperking inhoudt van de mogelijkheid voor een uitvoerende rechterlijke autoriteit om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren, helpt zij daarentegen de bij dit kaderbesluit ingestelde overleveringsregeling te versterken ten gunste van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.(38) In het bijzonder blijft de toepassing van deze grond tot weigering van de tenuitvoerlegging in de eerste plaats onderworpen aan het vereiste dat de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk in die lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd.(39)

65.      Het klopt bovendien dat het Hof heeft aangeven dat de door de Uniewetgever voorziene samenhang tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 moet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling om de reclassering van de betrokkene te vergemakkelijken en dat een dergelijke reclassering niet alleen in het belang van de betrokkene, maar tevens in dat van de Europese Unie in het algemeen is.(40) Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat ofschoon de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging het onder meer mogelijk moet maken dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan de mogelijkheid om de kansen op reclassering van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen, dit doel, hoe belangrijk het ook is, niet kan uitsluiten dat de lidstaten bij de uitvoering van dit kaderbesluit, in de zin van de wezenlijke regel van artikel 1, lid 2, daarvan, de gevallen beperken waarin het mogelijk moet zijn de overlevering van een binnen de werkingssfeer van bedoeld artikel 4, punt 6, vallende persoon te weigeren.(41)

66.      Uit het voorgaande volgt dat de doelstelling om de kansen op reclassering van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen, geen absoluut karakter heeft en geen voorrang kan hebben op die van de invoering van een doeltreffende regeling van overlevering tussen de lidstaten.

67.      Bovendien moeten, zoals de Franse regering ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, krachtens artikel 4 van kaderbesluit 2008/909 zowel de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat als die van de uitvoerende lidstaat ervan overtuigd zijn dat de procedure van wederzijdse erkenning in de betrokken situatie beantwoordt aan de doelstelling om de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. Dit consensusvereiste druist dan ook lijnrecht in tegen de opvatting dat de uitvoerende lidstaat op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 eigenhandig zou kunnen bepalen of de tenuitvoerlegging van de straf op zijn grondgebied gerechtvaardigd is. Ook de uitvaardigende lidstaat moet de mening zijn toegedaan dat de tenuitvoerlegging van de straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat de reclassering van de gevonniste persoon zou bevorderen en dat deze doelstelling belangrijker is dan de doelstelling dat de straf in de uitvaardigende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd. De tegengestelde opvatting zou ertoe leiden dat in strijd met het bepaalde in artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 een dubbele regeling voor de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke veroordelingen wordt gecreëerd. Terwijl beide lidstaten buiten de context van een Europees aanhoudingsbevel de mening zouden moeten zijn toegedaan dat is voldaan aan de doelstelling om de reclassering te bevorderen, zou die beoordeling binnen de context van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel alleen door de uitvoerende lidstaat kunnen worden gemaakt. Zoals ik echter eerder heb aangegeven, was het volgens mij niet de bedoeling van de Uniewetgever om een dergelijke dubbele regeling in het leven te roepen.

68.      Mijns inziens kan de doelstelling om de kansen op reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen evenmin leiden tot het verdwijnen van de eventuele rechtmatige belangen van de lidstaat waar een straf is opgelegd om die straf op zijn grondgebied ten uitvoer gelegd te zien worden. Gelet op de verschillende functies van een straf in de samenleving kan de veroordelende lidstaat vanwege overwegingen van strafrechtelijk beleid die specifiek zijn voor elke lidstaat, immers wensen dat de opgelegde straf op zijn grondgebied ten uitvoer wordt gelegd, zelfs indien overwegingen in verband met de reclassering van de gezochte persoon daartegen ingaan.(42) In dit verband kunnen bijvoorbeeld veroordelingen wegens terrorisme worden aangehaald.

69.      Wanneer een lidstaat ervoor opteert om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, dan wil die lidstaat volgens mij dat de gezochte persoon wordt overgeleverd zodat deze de straf op zijn grondgebied kan ondergaan. Indien die lidstaat in eerste instantie de mogelijkheid had overwogen dat die straf in een andere lidstaat ten uitvoer zou worden gelegd, zou hij de in kaderbesluit 2008/909 neergelegde regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging van strafvonnissen hebben toegepast.

70.      In die situatie, waarbij wordt verzocht om erkenning van een vonnis en om tenuitvoerlegging van een in de uitvaardigende lidstaat uitgesproken strafrechtelijke veroordeling, is het doel van deze procedure juist dat de betrokkene niet aan de autoriteiten van die lidstaat wordt overgeleverd, maar in de uitvoerende lidstaat blijft om daar zijn straf te ondergaan.(43)

71.      Ingeval de veroordelende lidstaat er echter de voorkeur aan geeft om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen in plaats van de in kaderbesluit 2008/909 neergelegde regeling van overbrenging toe te passen, heeft het beginsel van wederzijdse erkenning andere gevolgen: het brengt dan immers met zich mee dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit het haar overgelegde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen.

72.      Door de toestemming van de veroordelende lidstaat te verkrijgen, kan de vrije keuze worden geëerbiedigd die deze lidstaat tussen beide instrumenten van justitiële samenwerking in strafzaken moet hebben. Zoals ik reeds heb uitgelegd, is deze lidstaat geenszins verplicht het in kaderbesluit 2008/909 bedoelde certificaat af te geven. Aangezien deze lidstaat de soevereine keuze heeft gemaakt om de voorkeur te geven aan het Europees aanhoudingsbevel, moet die keuze worden gerespecteerd. Derhalve kan er niet van worden uitgegaan dat die lidstaat bereid zou zijn om bij weigering van de tenuitvoerlegging van dit bevel, af te zien van de tenuitvoerlegging van de straf op zijn grondgebied. Integendeel, juist door een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, drukt hij de wens uit de straf op zijn grondgebied ten uitvoer gelegd te zien worden.

73.      Het standpunt van de Nederlandse regering dat de toepassing van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 zou neerkomen op de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling, waardoor het overbodig wordt om de toestemming van de veroordelende lidstaat te verkrijgen, leidt tot de volgende paradox: wanneer een rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, impliceert dit dat zij aanvaardt dat die straf eventueel in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd, in welk geval de uitvaardigende lidstaat afziet van de eigen bevoegdheid om deze straf ten uitvoer te leggen. Het Europees aanhoudingsbevel heeft echter in de eerste plaats ten doel om de gezochte persoon over te leveren aan de rechterlijke autoriteit die een dergelijk bevel uitvaardigt. Bij het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel is het met andere woorden niet de bedoeling om de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een straf over te dragen aan een andere lidstaat.

74.      De uitvaardigende lidstaat die zijn tenuitvoerleggingsbevoegdheid wil behouden, schendt het beginsel van wederzijds vertrouwen hierdoor niet. De uitvoerende lidstaat is er immers in beginsel toe gehouden om gevolg te geven aan het verzoek tot samenwerking dat voortvloeit uit de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel. Zoals de Franse regering ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, kan dit beginsel in een dergelijke situatie geen grond tot erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis door een andere lidstaat zijn wanneer die erkenning en tenuitvoerlegging noch gevraagd, noch gewenst is.

75.      Elke andere uitlegging zou ertoe leiden dat de uitvoerende lidstaat de bevoegdheid kan verkrijgen om de sanctie ten uitvoer te leggen, zelfs indien de lidstaat waar deze sanctie is opgelegd geen afstand heeft gedaan van de uitoefening van die bevoegdheid, zoals blijkt uit het feit dat een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van de sanctie is uitgevaardigd. Dit zou indruisen tegen het beginsel van wederzijds vertrouwen dat in dit soort situaties in de eerste plaats met zich meebrengt dat de uitvoerende lidstaat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangegeven, doet artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 als uitzondering op het beginsel van overlevering en gelet op het facultatieve karakter van de daarin opgenomen grond tot weigering van de tenuitvoerlegging, geen recht op overbrenging voor de veroordeelde persoon ontstaan, maar louter een mogelijkheid. Die mogelijkheid kan zich alleen voordoen onder naleving van bepaalde voorwaarden.

76.      Het is dus niet mogelijk zich te onttrekken aan het door kaderbesluit 2008/909 vastgestelde kader, aangezien – ongeacht de omstandigheden waaronder de erkenning van een strafrechtelijke veroordeling wordt overwogen – een billijk evenwicht dat de rechten van de veroordelende lidstaat beschermt alleen kan voortvloeien uit de naleving van de door dat kaderbesluit vastgestelde regels.

77.      In het kader van onderhavige zaak staat vast dat de procedure en voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling van C.J. niet zijn nageleefd. De Italiaanse rechterlijke autoriteiten hebben immers geweigerd het tegen C.J. uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, maar hebben de strafrechtelijke veroordeling erkend en de tenuitvoerlegging ervan in Italië gelast, ook al hadden de Roemeense rechterlijke autoriteiten zich verzet tegen een dergelijke erkenning en tenuitvoerlegging buiten het Roemeense grondgebied.

78.      De Italiaanse rechterlijke autoriteiten hebben dus niet gehandeld in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning, zoals neergelegd in kaderbesluit 2008/909, en kunnen dit beginsel dus niet inroepen ten opzichte van de uitvaardigende lidstaat, waardoor deze laatste het recht behoudt om het betrokken vonnis op zijn grondgebied ten uitvoer te leggen. Artikel 22, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 bepaalt weliswaar dat die lidstaat niet langer mag overgaan tot de verdere tenuitvoerlegging van de sanctie zodra de tenuitvoerlegging ervan in de uitvoerende lidstaat is ingegaan, maar die tenuitvoerlegging moet wel plaatsvinden overeenkomstig de regels van dit kaderbesluit. Dat is niet het geval wanneer een strafvonnis wordt erkend in strijd met de procedures en voorwaarden van dat kaderbesluit en met name wanneer de uitvaardigende lidstaat het vonnis, vergezeld van het in dat kaderbesluit bedoelde certificaat, niet heeft toegezonden. Indien wordt aanvaard dat het begin van de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat in een dergelijke situatie de uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid kan ontnemen om die straf ten uitvoer te leggen, dan wordt de deur opengezet voor omzeiling van de regels van kaderbesluit 2008/909.

79.      Daaraan voeg ik toe dat zelfs als het vonnis, vergezeld van het certificaat als bedoeld in dat kaderbesluit, zou zijn toegezonden, het twijfelachtig is of een nationaal bevel tot tenuitvoerlegging van de straf met gelijktijdige opschorting, in de vorm van huisarrest, in afwachting van een beslissing van de Italiaanse rechterlijke autoriteiten over een alternatieve maatregel voor de gevangenisstraf, kan worden beschouwd als een begin van de tenuitvoerlegging van die straf in de zin van artikel 22, lid 1, van dat kaderbesluit. Het lijkt me echter niet nodig om in het kader van de onderhavige zaak op dit aspect in te gaan, aangezien de procedure en de voorwaarden van dat kaderbesluit hoe dan ook niet zijn nageleefd.(44)

80.      Aangezien het besluit van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de tenuitvoerlegging van het tegen C.J. uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel te weigeren bovendien niet strookt met het Unierecht, kan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de overleveringsprocedure voor die persoon voortzetten door dat bevel te handhaven of een nieuw bevel uit te vaardigen om de verwezenlijking van de door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling van bestrijding van straffeloosheid te bevorderen.(45) Met andere woorden, er kan niet van worden uitgegaan dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel zonder voorwerp is geraakt of geen effect meer sorteert. Het vonnis dat in de uitvaardigende lidstaat is gewezen, waarop dit bevel is gebaseerd en waarnaar artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 verwijst, blijft daarenboven uitvoerbaar. Zoals de Roemeense regering ter terechtzitting heeft aangegeven, moet de uitvaardigende lidstaat, zodra de overlevering heeft plaatsgevonden, indien nodig rekening houden met artikel 26, lid 1, van dat kaderbesluit. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, garandeert deze bepaling, die vereist dat er rekening wordt gehouden met elke periode waarin de veroordeelde persoon in de uitvoerende lidstaat in hechtenis heeft gezeten, namelijk dat die persoon geen hechtenis ondergaat waarvan de totale duur – zowel in de uitvoerende lidstaat als in de uitvaardigende lidstaat – uiteindelijk langer zou zijn dan de duur van de vrijheidsstraf waartoe deze in de uitvaardigende lidstaat was veroordeeld.(46)

IV.    Conclusie

81.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Curte de Apel București te beantwoorden als volgt:

„Artikel 4, punt 6, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, en artikel 4, leden 2 en 5, artikel 8, lid 1, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat

een rechterlijke autoriteit niet mag weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door zich op de in eerstgenoemde bepaling genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging te beroepen, wanneer de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer gelegd. In die situatie behoudt de uitvaardigende lidstaat het recht om die straf ten uitvoer te leggen en staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door de gezochte persoon aan die lidstaat over te leveren.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 190, blz. 1.


3      PB 2008, L 327, blz. 27.


4      Volgens deze bepaling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren „[indien] het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.


5      In deze conclusie kan de uitvaardigende lidstaat ook de veroordelende lidstaat worden genoemd.


6      Dit certificaat is aangevuld met een ander certificaat, dat op 14 juli 2021 aan de Roemeense rechterlijke autoriteiten is meegedeeld en de volgende vermelding bevat: „Wat betreft de staat van het huisarrest is men in afwachting van een beslissing van de toezichthoudende rechter met betrekking tot een alternatieve maatregel.”


7      Volgens vaste rechtspraak is het aan de nationale rechter om het feitelijke en wettelijke kader van het verzoek om een prejudiciële beslissing te schetsen: zie met name arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS (C‑270/22, EU:C:2023:933, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8      Zie met name arrest van 6 juni 2023, O. G. (Europees aanhoudingsbevel tegen een onderdaan van een derde land) (C‑700/21, EU:C:2023:444, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest O. G.”).


9      Zie met name arrest O.G. (punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Zie met name arrest O.G. (punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Zie met name arrest O.G. (punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12      Zie met name arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Zie met name arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Zie met name arrest O.G. (punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15      Zie met name arrest O.G. (punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie met name arrest O.G. (punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Zie met name arrest O.G. (punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Zie met name arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


19      Zie met name arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals advocaat-generaal Bot in zijn conclusie in de zaak Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:116) heeft opgemerkt, „moet op grond van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning en de noodzaak om ieder risico op straffeloosheid te vermijden, worden aangenomen dat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd wanneer de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van de straf om welke reden dan ook niet kan overnemen” (punt 57).


20      Zie met name arrest O.G. (punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


21      Zie arrest O.G. (punt 53).


22      Zie met name arrest O.G. (punten 60 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


23      Zie met name arrest O.G. (punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      Zie arrest O.G. (punt 63).


25      Zie in dit verband ook mededeling van de Commissie – Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel (PB C, C/2023/1270), punten 2.5.2 en 5.4.2, waaruit volgt dat in het in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde geval kaderbesluit 2008/909 moet worden toegepast om de overdracht van de sanctie naar de lidstaat waar de straf ten uitvoer wordt gelegd, mogelijk te maken.


26      Zie in die zin mededeling van de Commissie – Handboek inzake de overbrenging van gevonniste personen en vrijheidsstraffen in de Europese Unie (PB 2019, C 403, blz. 2) waarin in punt 11.1 staat: „Volgens artikel 25 en overweging 12 van [...] kaderbesluit [2008/909] is in gevallen dat artikel 4, [punt] 6, en artikel 5, [punt] 3, van kaderbesluit 2002/584 wordt toegepast, de nationale wetgeving tot uitvoering van [...] kaderbesluit [2008/909] van overeenkomstige toepassing en voor zover verenigbaar met kaderbesluit 2002/584, op de tenuitvoerlegging van het vonnis.” In dat punt wordt ook verklaard dat „[h]et verband tussen [...] kaderbesluit [2008/909] en kaderbesluit 2002/584 is vastgelegd in artikel 25 en overweging 12 van [...] kaderbesluit [2008/909]” en dat „een weigering om een [Europees aanhoudingsbevel] uit te voeren overeenkomstig artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit 2002/584 moet worden voorafgegaan door een beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit of het daadwerkelijk mogelijk is om de sanctie ten uitvoer te leggen overeenkomstig het nationale recht tot uitvoering van [...] kaderbesluit [2008/909]” (cursivering van mij).


27      C‑314/18, EU:C:2020:191.


28      Zie arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2020:191, punten 49 e.v.).


29      Zie met name arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


30      Zie arrest van 9 november 2023, Staatsanwaltschaft Aachen (C‑819/21, EU:C:2023:841, punt 19).


31      Zie arrest van 9 november 2023, Staatsanwaltschaft Aachen (C‑819/21, EU:C:2023:841, punt 20).


32      Zie onder meer arrest van 15 april 2021, AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      In deze bepaling is het volgende vastgesteld: „De beslissingsstaat kan, zolang geen aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat, onder opgave van redenen het certificaat intrekken. Zodra het certificaat is ingetrokken, wordt de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat gestaakt.”


34      Zie in dit verband het in voetnoot 26 van deze conclusie aangehaalde handboek, waarin in punt 1.1 wordt verklaard dat kaderbesluit 2008/909 „[d]e beslissingsstaat [...] echter niet verplicht om een vonnis toe te zenden voor de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat” en dat „[d]e beslissingsstaat [...] het laatste woord [heeft] over de overbrenging, indien hij akkoord is met de aanpassing van de sanctie en de modaliteiten van de tenuitvoerlegging daarvan”. Bovendien wordt in punt 3.1 van dit handboek verduidelijkt dat in beide door artikel 4, lid 5, van kaderbesluit 2008/909 beoogde scenario’s „de beslissingsstaat echter niet verplicht [is] om te voldoen aan het verzoek om toezending van het vonnis. Dit vloeit logischerwijs voort uit het feit dat de beslissingsstaat de enige partij blijft die op grond van een daartoe strekkende soevereine bevoegdheid vonnis heeft gewezen naar aanleiding van een strafbaar feit. Als zodanig behoudt de beslissingsstaat de vrijheid om een verzoek van de tenuitvoerleggingsstaat en/of de gevonniste persoon eigenstandig te beoordelen.”


35      De uitvoerende lidstaat is met name verplicht om de veroordelende lidstaat bepaalde informatie te verstrekken, zoals die welke wordt genoemd in de artikelen 12 en 21 van kaderbesluit 2008/909.


36      Zie arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 48).


37      Zie arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 48).


38      Zie met name arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


39      Zie met name arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 49).


40      Zie arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      Zie met name arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals advocaat-generaal Pikamäe in zijn conclusie in de zaak SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2019:427) met betrekking tot artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 heeft opgemerkt „[heeft] [d]e doelstelling de sociale re‑integratie van de gevonniste persoon te bevorderen, [...] dus geen absoluut karakter en kan [zij] worden afgewogen tegen andere vereisten” (punt 61).


42      Zie dienaangaande het in voetnoot 26 van deze conclusie aangehaalde handboek, waarin in punt 3.1 staat: „De beslissingsstaat kan de gevonniste persoon bijvoorbeeld niet wensen over te brengen omdat in de tenuitvoerleggingsstaat een kortere sanctie geldt, rekening houdend met de bepalingen inzake vervroegde en voorwaardelijke invrijheidstelling die van toepassing zijn in die staat. Ook kan de beslissingsstaat, bij het nemen van een beslissing over de staat waar de gevonniste persoon het best de sanctie kan ondergaan, rekening houden met de belangen van het slachtoffer of de slachtoffers. Een lidstaat kan ook onwillig zijn om een persoon over te brengen indien die overbrenging een terugkeer in het criminele milieu in de thuisstaat van die persoon met zich mee zou brengen en niet in het belang van de reclassering van de persoon zou zijn.” In dat punt wordt ook het volgende verduidelijkt: „De volledige beslissingsbevoegdheid van de beslissingsstaat wordt ook geïllustreerd door artikel 13 van [...] kaderbesluit [2008/909], waarin wordt bepaald dat zolang geen aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat, de beslissingsstaat onder opgave van redenen het certificaat kan intrekken. Zie in dit verband ook artikel 17, lid 3.” Voorts wordt opgemerkt dat „[d]e lidstaten [...] zich er steeds beter van bewust [zijn] dat bij de tenuitvoerlegging van een sanctie die is opgelegd aan een gevonniste persoon ook de mening van het slachtoffer of de slachtoffers ertoe doet. Zowel in de tenuitvoerleggingsstaat als in de beslissingsstaat kunnen slachtoffers wonen. Veel lidstaten hebben een procedure vastgesteld die slachtoffers de gelegenheid biedt om te worden geraadpleegd over een eventuele overbrenging, waarna rekening moet worden gehouden met hun mening. Dat betekent echter niet dat slachtoffers het recht hebben om een overbrenging tegen te houden.”


43      Zie arrest van 9 november 2023, Staatsanwaltschaft Aachen (C‑819/21, EU:C:2023:841, punt 39).


44      In dit verband merk ik op dat in de zaak Fira (C‑215/24) met name de vraag wordt opgeworpen of de uitvoerende lidstaat, die op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd met het oog op tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf heeft geweigerd, de uitvoering van die straf daarna kan opschorten.


45      Zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 141).


46      Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, JZ (C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 43).